'De overtreffelijcke reijse gedaen door Reynier Adriaensen'. Leven als soldaat in de Oost, (1681-1689) (Bram Cocquyt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: BESPREKING

 

HOOFDSTUK IV: VOC-SOLDAAT IN DE OOST

 

1. Europese soldaten.

 

De groeiende VOC had nood aan steeds meer mensen om het bedrijf draaiende te houden. Maar elke toename van het personeel werd geheel of gedeeltelijk tenietgedaan door een desastreuze ontwikkeling: het sterftecijfer op de schepen naar Azië, en vooral op de vestigingen aldaar steeg alarmerend. En van deze desastreuze ontwikkeling waren vooral de gewone soldaten de dupe. Nauwelijks één op drie zag zijn vaderland terug.[283] Waarom de mortaliteit zo hoog lag, staat te lezen bij De Jongh in zijn werk over het krijgsleven onder de VOC. Hij schetst ons het weinig benijdenswaardige leven van Jan Compagnie.

 

Van een uniform was in de zeventiende eeuw geen sprake. Hoe de manschappen gekleed waren, interesseerde de Compagnie niet. Enkel bij optochten en plechtigheden werden (geleende) paradekleren aangetrokken, terwijl de soldaten er de rest van de tijd in verschoten plunje en dikwijls blootsvoets bijliepen. Een klacht die we bij vele auteurs en ook bij onze Reynier aantreffen. Adriaensen schrijft dat “niet eenen van ons heel leger oft hij was aen sijn voeten beschaedich, alsoo wij in desen landen moeten sonder cousens ende schoenen gaen ende principael inden orlogh ende wanneer wij dan inde bosschen comen is voor ons een verdriet om dat wij daer aen sulcken schaede leijden.” Niet nodig te vermelden dat barrevoets gaan in tropische wildernissen de nodige risico’s inhoud qua kwetsuren en dierenbeten. In 1695 kwam er verandering. Van dan af diende de soldaat te beschikken over een hoed, rok, broek, hemd, kousen en schoenen.

 

Een gewoon soldaat verdiende om en bij de 10 gulden per maand en verbond zich voor vijf jaren aan de Compagnie. Daarna bestond de mogelijkheid om bij te tekenen, meestal voor drie jaren. Ervaren soldaten vingen meer soldij, niet verwonderlijk als we het hoge sterftecijfer van de pas aangekomenen in beschouwing nemen. Reynier behoorde blijkbaar bij de groep van ‘bijtekenaars’ want hij diende acht jaar in de oost. Over de Compagnies voorliefde voor oudgedienden lezen we bij Reynier het volgende: “Soo dat de compagnie ofte den raede op Batavia liever eenen soldaet hebben die de armoede ende travaille heeft uijtgestaen als ses die uijt Eropa commen.”

 

De gewone soldaat kreeg van de Compagnie slechts rijst en katjang (bonen en aardnoten) verstrekt, aangevuld met wat kostgeld. De soldaat kookte echter niet zelf, maar gaf zijn rantsoen en grootste deel van zijn kostgeld aan de bakmeester, een onderofficier, die er dan voor zorgde dat er eten op de plank kwam. Tot tweemaal toe beklaagt Reynier zich over de kost die ze te vreten krijgen, één keer in de voorrede en de tweede keer niet ontoepasselijk onder het kapittel “Waer van de meeste Nederlanders sterven op Batavia.”

 

Over de routineuze soldatenleven komen we bij Reynier omzeggens niets te weten. Zijn dagelijkse bezigheden zijn zo vanzelfsprekend dat hij ze niet het vermelden waard vindt. Soldaten werden meestal op een vaste plaats gestationeerd zodat ze vertrouwd raakten met de omgeving en de vereisten van hun post. Reyniers posten waren Batavia en Bantam en misschien een tijdje op de Java’s oostkust te Japara of Soerabaya. Het leven op de posten zag er als volgt uit. In het wachthuis, dat tevens als kazerne diende, sliep de soldaat op een brits. Boven zijn hoofd hing zijn geweer, dat soms als kapstok dienst deed. Aan zijn voeten zijn soldatenkist waar zijn hele hebben en houden in opgeslagen was. De dag begon en eindigde met een gebed, dat door een dienstvrij soldaat werd gedaan, daarna werd appèl gehouden. De dag werd gepasseerd met wachtlopen en exerceren. De wachtdoende soldaat moesten behoorlijk gekleed en nuchter zijn. Zondigen tegen de voorschriften werd zwaar gestraft. Orde en tucht werden er te land immers even hard ingeslagen als ter zee.

 

Cavalerie en artillerie werden hoofdzakelijk om psychologische redenen aangewend. De cavalerie diende zelfs hoofdzakelijk tot statie van de gouverneur-generaal. Voor de bediening van het geschut deed men meestal beroep op matrozen, de busschieters, zoals de kanonniers gewoonlijk genoemd werden. Het bulderen der kanonnen diende vooral om de ‘primitieve’ vijand de daver op het lijf te jagen zodat hem de moed in de schoenen zonk. De link tussen matrozen en artillerie wordt ook door Reynier gelegd;  “dan cregen 300 matroosen die hantgarnaeten wierpen bij ons.” Het voortslepen der veldstukken kostte volgens Reynier veel moeite en de veldslagen werden enkel beslist met charges van van de infanterie.

 

De infanterie was dus het belangrijkste onderdeel van de Compagnies slagkracht. Musketiers, piekeniers, fuseliers (harquebusiers) en hellebaardiers bevolkten de rangen van het VOC-leger. Waar voor de hellebaerdiers nog slechts een ceremoniële rol was weggelegd, vormden de piekeniers de kern van het leger. Op de flanken en in het front werden ze bijgestaan door musketiers en fuseliers. Het grote voordeel van de snaphaan of het roer was dat deze bij regenweer nog perfect vuurde, terwijl musketten het dan lieten afweten. Hoewel de snaphaan al lang bekend was duurde het tot omstreeks 1700 alvorens hij algemeen ingevoerd werd en tot diep in de 18° eeuw werden nog musketten afgevuurd. Dat beide wapens door de Compagnie gebruikt werden, vinden we ook bij Reynier terug. Nu eens heeft hij het over “roers” en “snapaenen” dan weer over “musquetterijen.” Opvallend is wel dat hij het meer heeft over het musket dan over de snaphaan. Dat blijkt te kloppen met de werkelijkheid want in de jaren ‘1680 was het musket nog steeds het meest gebruikte wapen in de Oost. Een andere nieuwigheid was de bajonnet. In de laatste decennia van de zeventiende eeuw dook het bajonnet in Oost-Indië op. De snaphaan met bajonnet, combineerde de voordelen van musket en piek en was bovendien makkelijker om hanteren, want lichter en kleiner. Het is dus niet verwonderlijk dat Reynier het dikwijls heeft over “sij geweiren,” een soldaat pronkt namelijk graag met nieuwe wapens.

 

De schamele uitrusting van de soldaten was een algemeen gehoorde klacht. Maar ook de uitrusting van het leger tout court was niet aangepast aan het tropische klimaat. De Jongh schrijft ‘men krijgt zoo geheel de indruk alsof bewapening, opleiding en oefening voornamelijk gericht waren op een soort paradecultuur in het garnizoen.’ De soldaten waren inderdaad niet voorbereid om ‘rimboe-oorlogen’ uit te vechten. Voor die expedities waren “goede swarte soldaten, die haer int bos beter weten te redden als de Nederlanders” nodig. Over die swarte, indiaanse of inlandse soldaten gaat het volgende kapittel.[284]

 

2. Aziatische soldaten.

 

Reynier vocht in de Bantamse oorlog zij aan zij met Mardijkers, Ambonezen, Maleiers en Baliërs. Dat komen we evenwel niet van hem te weten, maar het staat wel opgetekend in de ‘Generale sterckte van comp. Europiaanse en inlandse militairen soodanig deselve den 8 junij anno 1682 op Bantam in wesen bevonden zijn.’[285] Een ‘generaale corte sterckte’ van 2 november 1682 vermeldt dat er zich Makassaren onder de Amboneese hulptroepen bevonden, zodat we vijf verschillende ‘nationaliteiten’ onder de Aziatische milities tellen.[286]

 

Laten we beginnen met de Mardijkers, die Reynier evenwel, merkwaardig genoeg, niet vermeldt. Mardijker is een verbastering van het Maleise ‘mardeka’ wat ‘vrij’ of ‘vrijgelaten’ betekent. Oorspronkelijk doelde men met de term Mardijker op krijgsgevangen inlandse soldaten van de Spanjaarden en Portugezen. Deze christelijke soldaten kregen hun vrijheid terug nadat ze enkele jaren in dienst van de VOC hadden gestaan. Ze werden echter burger op één voorwaarde, namelijk dat ze altijd konden opgeroepen worden voor de krijgsdienst. Het systeem van Mardijkers was geïntroduceerd door de Portugezen en overgenomen door de Spanjaarden. Gekerstende slaven werden vanuit Voor-Indië en zelfs Afrika naar Oost-Indië gebracht, waar ze een aparte bevolkingsgroep vormden, nauw verbonden met de Europese machthebbers. Van de vrijgelaten slaven werd militaire wederdienst geëist, maar ze waren vrij zich te vestigen waar ze wilden. Zo beschikten de Portugezen in de veroverde landstreken over betrouwbare inlandse milities. De vrijgelatenen hadden immers meer gemeen met de Europese veroveraars (namelijk hun religie) dan met de heidense Aziaten.

 

De Hollanders gebruikten het systeem van bekeerde, inlandse milities echter op kleinere schaal dan de Iberiërs. De eerste Mardijkers waren zoals geschreven de krijgsgevangen inlandse soldaten der Portugezen en Spanjaarden. Later werden de bekeerlingen binnen de archipel in de Mardijkersgemeenschap opgenomen, als ook de zogenaamde Mixtiezen, inlanders met Europees bloed in de aderen. Toen de Compagnie op haar laatste benen liep, waren Mardijker en christen vrijwel synoniem van elkaar geworden. De Mardijkers onderscheidden zich van de Indonesiërs door hun donkere huidskleur, hun taal, die een verbasterd Portugees was en hun namen, rasechte Portugese en later Hollandse doopnamen. Zelfs hun kleren hadden een Portugese snit.

 

Naast de Mardijkers, engageerde de Compagnie nog Japanners en zogenaamde Papangers van buiten Insulinde. De bron Japanse hulptroepen droogde al snel uit toen Tokugawa Japan zich internationaal isoleerde en haar inwoners een ‘uitgaansverbod’ oplegde. Papangers waren een soort Mardijkers, maar dan van Filipijns-Spaanse afkomst.

 

In de beginjaren van Batavia kampten de Raden van Indië met arbeidstekort. Dit tekort werd opgevangen door de vrijwillige immigratie van Chinezen en gedwongen transport van inlanders uit andere streken van de Indonesische archipel. Deze inheemse slaven bleven na hun vrijlating in Batavia rondhangen en gingen in aparte wijken binnen en buiten de stad wonen. De VOC moedigde deze ‘rassenscheiding’ aan onder het motto ‘divide et impera.’ Zolang ze in getto’s bijeen hokten en de eigen gewoontes en taal in stand hielden, bleven de onderlinge rivaliteiten sluimeren waardoor de Hollanders die onbetrouwbare inlanders makkelijker konden besturen. Op deze manier onstonden in en om Batavia gemeenschappen van Ambonezen, Baliërs, Bandanezen, Boeginezen, Makassaren, Maleiers, Boetonnezen en Javanen om de belangrijkste te noemen. Om een Babylonische spraakverwarring op te vangen werd een lingua franca (een Maleise variant) gesproken, maar in de respectieve wijken werd de moedertaal in ere gehouden. De Compagnie bemoeide zich zo min mogelijk met de inlandse bevolking zolang ze zich schikten naar het gezag en van tijd tot tijd de nodige compagnies krijgsvolk leverden. In de begindagen van de Compagnie maakten men schoorvoetend gebruik van de inlandse soldaten, hoewel ze stukken goedkoper en beter aangepast aan het moordende klimaat waren dan de Europese soldaten. Die politiek zal langzaam aan veranderen en in de jaren 1670-80 was het aandeel van de inlandse soldaten in de vestiging van het Nederlandse gezag over Mataram en Bantam essentieel. Maar laten we nu eens de verschillende ‘nationaliteiten’ die aan Reyniers zijde vochten onder de loep nemen.

 

“Hier op sont onsen generael noch eenen indiaen sijnde genaemt Maniepa Sanweroe ofte cappiteijn Joncker, desen man heeft van sijn kinsse daegen inde oorlogen om gebrocht ende en heeft noijnt voor sijnen vijandt moeten wijcken. Desen hadde bevel over vijff duijsent Ambonneesen mede cloecke soldaeten... ” Zo schrijft Reynier over de Ambonezen en hun beroemde aanvoerder kapitein Jonker. Niet hun getalsterkte als wel de figuur van Jonker maken de Ambonezen belangrijk. Het was onder diens leiding dat de Ambonezen een geduchte reputatie bijeenvochten. Zodanig zelfs dat de Molukse soldaten meer dan een eeuw later onder gouverneur-generaal Daendels een bevoorrecht statuut kregen in KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger).[287] Zijn troepen vochten op Timor, Ceylon, Sumatra, Java en natuurlijk in de Bantamse oorlog waar Reynier ze in actie ziet. De Bantamse strijd is trouwens Jonkers laatste wapenfeit. Met de dood van Speelman (1684) raakte hij zijn beschermheer kwijt en viel in ongenade bij de Hoge Regering. Enkele jaren later werd hij van verraad verdacht en bij zijn arrestatie vermoord. Niet echt wat men zou verwachten na jarenlange trouwe dienst.

 

Een andere groep die we bij Reynier tegenkomen, zijn de Baliërs. Reynier vermeldt hen bij de inname van van Bantam, maar de Baliërs waren gedurende de hele Bantamse campagne in VOC-dienst.[288] De Baliërs zijn numeriek de belangrijkste groep in en om Batavia. Vanaf het einde van de jaren 1660 wordt Bali immers de belangrijkste slavenleverancier van de Hollanders. De vrijgelaten slaven troepen samen in kampongs en vormen zo een soldatenreservoir voor de Compagnie. De Bantamse oorlog is het eerste wapenfeit waar de Baliërs zo nadrukkelijk aanwezig zijn. Aan Nederlandse zijde streden 6 compagnies (circa 325 man[289]) terwijl aan de andere kant ook Balische hulptroepen vochten.

 

Waar de Ambonezen bekend stonden om hun woeste aanvallen waarbij ze enkel gewapend waren met een zwaard (‘klewang’), waren de Baliërs geducht om hun lansaanvallen. En ook de Baliërs hebben hun beroemdheid. Waar Jonker een VOC-held was, was hun legendarische Soeripati dé vrijbuiter die het vuur aan de VOC-schenen legde. Maar daarover later meer.

 

Als derde groep inlandse milities vermelden we de Maleiers. Ook zij worden door Reynier vermeld bij de inname van Bantam; “ondertusschen versoecken eenen indiaen, genaemt Adul Bagus, sijnde cappiteijn der Molijers over drij duijsent mannen, om de vijanden aen te vallen, het welck hem wiert toegestaen...” Zij waren van weinig betekenis. De Bantamse opvolgingsstrijd is één van de weinige wapenfeiten van deze “Molijers.” Hun kapitein heette inderdaad Wan Abdoel Bagoes en had de leiding over zo’n 130 soldaten en niet de drie duizend die Reynier meent gezien te hebben.

 

De ‘indianen’ die Reynier het meest vermeldt, zo’n dertien keer om precies te zijn, spelen in werkelijkheid slechts een marginale rol in het conflict. De Makassaren, want over hen gaat het, worden namelijk enkel vermeld als deel uitmakend van de Balische militie.[290] Niet enkel in het Bantamse conflict, maar over de hele lijn waren Makassaarse hulptroepen zeldzaam. Ze stonden veel meer en in veel groteren getale aan de overzijde van het slagveld, ook in het Bantamse conflict. Hoewel Reynier het belang van deze Makassaren overschat, heeft hij wel de naam van hun aanvoerder onthouden. “Raeij de Matairen” kunnen we namelijk vereenzelvigen met de Daëng Matara, de kapitein der Bataafse Makassaren die in de Bantamse strijd actief waren.

 

Boeginese hulptroepen kwamen er bij het Bantamse conflict niet aan te pas, maar Reynier kreeg wel met hen te maken. Boeginezen of Bokken waren namelijk volgens Reynier beruchte “amockspelders,” zoals we hierboven al schreven. De Boeginezen vestigden zich onder hun prins Aroe Palakka in een kampong buiten Batavia naar aanleiding van de Makassaarse oorlog. De Boeginezen stonden in een kwalijk daglicht en genoten de reputatie van dieven en messentrekkers te zijn.

 

Dat al deze hulptroepen een essentiële rol speelden in de vestiging van het Nederlands gezag over Java en heel Indonesië zal blijken uit de typische manier van oorlog voeren die daar in zwang was en hieronder wordt uiteengezet.

 

3. Oorlog op Java.

 

De Javaanse legers plachten veel manschappen te omvatten. Het kwam voor dat in een veldslag twee legers van 15 000 man tegenover elkaar stonden, doch slechts een minderheid viel ook werkelijk als soldaat te bestempelen. De overgrote meerderheid bestond uit dragers, die niet geacht werden te vechten. Die dragers waren kwetsbaar en gingen meestal bij de minste dreiging op de vlucht. Een gedeelte van de echte soldaten was dan ook belast met het in bedwang houden van de dragers en diende te voorkomen dat zij wegliepen.

 

De veldslag kondigde zich aan als de voorhoede van de vijand werd bespeurd, meestal bestaande uit een groepje ruiters. Het leger werd dan verzameld en geformeerd in een centrum en een rechter- en een linkervleugel. Die vleugels stonden schuin naar voren opgesteld, zodat het geheel de vorm van een halve maan kreeg. De kanonnen werden afgeschoten maar richten meestal weinig schade aan. Hun belang lag eerder in het psychologische effect van het gebulder. Vervolgens kwamen de voorvechters in actie. Deze voorvechters waren meestal jonge edelen die twee krissen en een maliënkolder droegen. In een doldrieste actie stortten zij zich op de voorvechters van de tegenpartij. Vaak was de overwinning van een van beide groepen voorvechters voldoende voor de eindzege. De overgrote meerderheid van het leger, die nog nauwelijks in het gevecht was geweest, verloor dan de moed en sloeg in zijn geheel op de vlucht. Massale gevechten van man tegen man op leven en dood, kwamen slechts zelden voor. Als gevolg van dit strijdverloop duurden de veldslagen niet lang. Een strijd van twee uur gold als langdurig en zwaar. Het aantal personen dat sneuvelde was eveneens gering.

 

Niet altijd durfden beide strijdende partijen een veldslag aan te gaan. Als een zijde zich zwakker achtte, verschanste ze deze zich in een pagar of een benteng. Een pagar was een simpele met pallisaden omheinde ruimte, terwijl een benteng meer het karakter van een fort droeg. Het bleek in de loop der jaren dat de Javanen, vaak met behulp van allochtonen, in staat waren om tamelijk sterke vestingen te bouwen. Deze hadden muren van pallisaden en aarde, voorzien van diverse bolwerken met geschut. Het gebied rondom de benteng was bezaaid met gespitste bamboes, terwijl enkele enkele kleinere pagar als voorwerk waren gebouwd. Het viel voor de Javanen niet mee om een dergelijke benteng in te nemen. De taktiek die gebruikt werd, was het bouwen van een eigen pagar vlak bij de vijand. Vervolgens werd getracht met artillerie een bres in de muren te schieten en brand te stichten, maar als dat niet lukte, bleef niets anders over dan een bestorming met ladders. Dat was echter een bloedige zaak, die zelden werd gewaagd. In veel gevallen was het ook niet nodig, omdat de verdedigers, die zich toch al de zwakste waanden, vaak de benteng niet durfden te verdedigen. Als ze bleven zitten totdat de vijand hen had omsingeld, was er geen uitweg meer. Het kwam dan ook geregeld voor dat de benteng bij nadering van de vijand werd verlaten.

 

Oorlog was op Java voornamelijk een zaak van machthebbers, terwijl het gewone volk weinig geëngageerd was. Wanneer de leider sneuvelde of zich overgaf, was de strijd vrijwel altijd ten einde en keerde ieder huiswaarts. Oorlog was een onderlinge zaak van de elite; weliswaar wierpen ze hun cliëntele en ondergeschikten in de strijd, maar zodra de leider wegviel verbrokkelde het netwerk en was er geen reden meer om door te vechten.

 

De troepen van de VOC waren in vergelijking opmerkelijk effectiever dan de Javaanse. Het militaire overwicht van de Europeanen vraagt om een nadere verklaring: immers, het lijkt vreemd dat een relatief kleine groep een grote overmacht aan Javanen zo gemakkelijk kon verslaan. Daar waar Trunajaya (infra) de beschikking had over ruim 14 000 man, telde het personeelsbestand van de VOC op de noordkust van Java in 1678 slechts 566 Europese militairen, 250 zeevarenden en 70 man niet-militair personeel. Zelfs met de Aziatische soldaten meegerekend, bleven de compagniestroepen echter ver in de minderheid.

 

De Europese militaire successen zijn vaak verklaard vanuit de veronderstelling dat zij over een superieure technologie beschikten. Op Java was daar echter nauwelijks sprake van. Reeds in het begin van de zeventiende eeuw goten de Javanen in Surabaya ijzeren en bronzen geschut. De kwaliteit van de Javaanse kanonnen was zodanig dat de VOC deze soms eveneens gebruikte. Ook kruit werd door de Javanen zelf vervaardigd. De kwaliteit was wisselvallig en het bedierf sneller dan het Europese kruit, maar de beste Javaanse soort was goed genoeg om zelfs in snaphanen te worden gebruikt. De fabricage van handgeweren lijkt op Java weinig te zijn beoefend, maar dat wil niet zeggen dat de Javanen deze niet bezaten. Het was namelijk geen probleem om Europese geweren te kopen.

 

De verklaring voor het militaire succes van de VOC moet dus niet zozeer in de technologie worden gezocht, maar in de wijze van oorlogsvoering op Java en de plaats die de compagniestroepen daarbinnen waren gaan innemen. De voorstelling alsof de weinige Europeanen tegenover een grote Javaanse overmacht stonden is verkeerd, omdat de VOC-troepen vrijwel nooit alleen vochten. De Nederlanders beseften maar al te goed de onmogelijkheid om op eigen kracht militaire overwinningen te behalen. Zonder voldoende Javaanse bondgenoten waagden de compagniestroepen zich niet eens het binnenland in.

 

Het belang van de compagniestroepen was niettemin groter dan hun getal doet vermoeden. Tijdens een veldslag maakten zij steevast het centrum van het leger uit, terwijl de Javanen de vleugels vormden. Vrijwel alle voorzien van geweren, knielden zij neer en gaven gerichte salvo’s. De uitwerking van die salvo’s was in vergelijking met het verwarde geknal van de Javanen groot. De voorvechters van de tegenpartij overleefden in veel gevallen een confrontatie met de compagniestroepen niet, en dat was voldoende aanleiding om te vluchten. In feite fungeerden de Europeanen als uiterst efficiënte voorvechters.

 

De Europeanen en in iets mindere mate de overige compagniesdienaren hadden als groot voordeel  boven de Javanen dat zij relatief gedisciplineerd en georganiseerd optraden in de strijd. Terwijl de overgrote meerderheid van de Javanen bestond uit geronselde en ongemotiveerde boeren, waren de Europeanen beroepssoldaten. Niet alleen meer training en ervaring waren verantwoordelijk voor de betere discipline, maar ook het feit dat het voor de Europeanen weinig zin had om te deserteren op Java. Zij bevonden zich in een totaal vreemde omgeving, zodat zij volledig afhankelijk waren van de organisatie waarin zij zich bevonden.

 

De waarde van de Europese soldaten werd nog versterkt door de roep van onoverwinnelijkheid die zij weldra op Java verwierven. Deze was in veel gevallen voldoende om dusdanige vrees bij de tegenstander te verwekken, dat hij geen echte strijd durfde aangaan. Een kenmerk van de Javaanse wijze van oorlogsvoering was dat psychologische elementen vaak belangrijker waren dan vuurkracht. Met ‘branie’ kon de vijand in hoge mate worden geïntimideerd.

 

In het belegeren van vestigingen hadden de Europeanen een grotere vaardigheid dan de Javanen. In Europa vormde dit in de zeventiende eeuw vaak een belangrijk deel van de oorlogsvoering. De compagniestroepen groeven een stelsel van loopgraven tot aan de muren van de vijandelijke benteng, ondermijnden de muren en bliezen die op.

 

Tenslotte had de VOC het voordeel dat zij de zee beheerste. Op zee waren de strijdkrachten van de Compagnie namelijk wel onbetwist superieur aan de Javaanse. De beheersing van de zee stelde de Compagnie in staat tot snelle troepenverplaatsingen, het aanvoeren van voorraden en het open houden van communicatielijnen.[291]

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[283] Bij J. R. BRUIJN, F. S. GAASTRA ..., op. cit., volume I, p. 170 staat te lezen dat in de periode 1680-1700 38,2 %van alle VOC-dienaren  naar Europa terugkeerde. De mortaliteit bij soldaten lag het hoogst, zodat de schatting dat slechts 1 op 3 terugkwam gefundeerd is.

[284] D. DE  JONGH, op. cit., pp. 79-101.

[285] Generale sterckte..., Overgekomen brieven en papieren 1680-84, f. 3720, Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archieven VOC, inv. nr. 1381.

Voor wie een idee wil hebben hoe die exotische hulptroepen er uitzagen, kan terecht bij Johan Nieuhof. Zijn reisverhaal is doorspekt met platen van ‘inheemsen,’ zowel soldaten als burgers.

J. NIEUHOF, op. cit.

[286] Generaele corte sterckte ..., Overgekomen brieven en papieren 1680-84, f. 3965, Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archieven VOC, inv. nr. 1381.

[287] Diezelfde Molukkers zullen ook in de 20° eeuw de stoottroepen van het KNIL blijven, met als gevolg dat tienduizenden Molukkers na de Indonesische onafhankelijkheid naar Nederland migreren. Een immigratie die lang niet altijd vlot verliep, denken we maar aan de Molukse treinkapingen van de jaren ‘1970.

F. GLISSENAAR, op. cit., pp. 40-49.

[288] zowel N. MAC LEOD, art. cit., als het VOC-archief vermelden  de aanwezigheid van Balische compagnies. Met name de ‘Generale stercktes’ in de  ‘Overgekomen brieven en papieren 1680-84’ op de folio’s 3620, 3720, 3810-13, 3834, 3965, 3987-3990 (Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archieven VOC, inv. nr. 1381) vermelden Balische compagnies.

[289] Korte sterckte..., Overgekomen brieven en papieren, f. 3620, Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archieven VOC, inv. nr. 1381.

[290] Generaele corte sterckte ..., Overgekomen brieven en papieren 1680-84, f. 3965, Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archieven VOC, inv. nr. 1381.

[291] L. W. NAGTEGAAL, Rijden op een Hollandse tijger: de noordkust van Java en de VOC 1680-1743, proefschrift, Utrecht, 1988, pp. 97-109.