'De overtreffelijcke reijse gedaen door Reynier Adriaensen'. Leven als soldaat in de Oost, (1681-1689) (Bram Cocquyt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: BESPREKING

 

HOOFDSTUK III: BATAVIA & BANTAM

 

1. Batavia.

 

Reynier schetst ons een beeld van zijn Batavia in de kapittels acht tot en met elf. Batavia’s kasteel en verdediging, Chinezen, amokmakers en leefomstandigheden trokken de aandacht van onze avonturier. Zijn bevindingen getoetst aan die van anderen (tijdgenoten en historici) is wat hierna volgt.

 

1.1 Geschiedenis.

 

Toen de VOC in het begin van de zeventiende eeuw in Indonesië kwam, was Jakarta nauwelijks van belang. Het westen van Java, dat het belangrijkste steunpunt voor de Europese zeevaarders zou worden, werd bestuurd vanuit Bantam. Daar richtte de VOC in 1603 haar eerste permanente handelspost op, met toestemming van de sultan. De Engelsen waren de VOC al voor geweest en zij hadden al eerder een post ingericht in Jayakerta, zoals Jakarta toen heette. De VOC vestigde zich daar in 1611. Jayakerta werd toen geregeerd door

een islamitische prins, een vazal van de Bantamse sultan.

 

Toen de VOC onder leiding van Jan Pieterszoon Coen probeerde de macht in Jayakerta over te nemen en de Engelse handelspost daar te sluiten, voerden de Engelsen samen met Bantam een aanval op de stad uit. Coen sloeg op de vlucht en zeilde naar de Molukken om daar een versterkte vloot samen te stellen. In januari 1619 gaven de achtergebleven Nederlanders zich over. De Bantamse troepen bezetten de stad en verdreven de prins. Ze lieten de Nederlanders echter in hun fort zitten, omdat ze niet wilden dat de Engelsen het over zouden nemen. De Nederlanders doopten hun fort vervolgens Batavia. In mei 1619 keerde Coen terug uit de Molukken met een vloot van 17 schepen. Hij versloeg het Bantamse leger en legde de stad in as. Op de overgebleven resten stichtte hij een nieuwe stad, die Batavia ging heten.

 

De Europeanen die de nieuwe stad in de daaropvolgende decennia bevolkten, moeten Coen menigmaal hebben vervloekt. De keuze voor Batavia als belangrijkste steunpunt in Indië was vooral gebaseerd op de makkelijke toegankelijkheid vanaf zee en het feit dat het gebied vlak was. Maar omdat het ook een moerasdelta was, tierde malaria er welig en was het klimaat er zompig en heet. Gedurende de zeventiende eeuw stond de VOC voortdurend op gespannen voet met Bantam dat zich had ontwikkeld tot een belangrijke handelsnatie, vooral door de handel in pepers uit de Lampongs op Zuid-Sumatra. De vredesverdragen van 1639 en 1659 brachtten enkel pauzes in de vijandelijkheden tussen beide handelssteden. Pas met de verovering van Bantam, uitvoerig beschreven in Reyniers reisverhaal, kwam een einde aan de bitsige concurrentiestrijd. Batavia groeide uit tot het grootste handelscentrum op Java. Er kwamen duizenden immigranten; Europeanen, Arabieren, Chinezen. De Chinezen vormden de grootste, niet-Javaanse, groep binnen de stad. Het waren grotendeels handelaars die in een aparte wijk onder eigen bestuur leefden, maar zich gewillig onderwierpen aan het VOC-gezag.[266]

 

1.2 ‘De heerelijcke stad van Batavia’.

 

Daar zijn alle zeventiende eeuwse reizigers[267] het wel over eens, Batavia is een prachtige stad. Een stad die nog ver af staat van het kerkhof der Europeanen, een koosnaampje dat ze in de 18° eeuw toegedicht kreeg. Dat het tropische paradijs veranderde in een moordkuil is grotendeels te wijten aan de intensieve suikerteelt in Batavia’s Ommelanden. Monocultuur (die bloeide van 1680-1730) verarmde de bodem, werkte erosie in de hand en verzilte Batavia’s rivier waardoor de leefomstandigheden sterk achteruit gingen.[268] Na 1733 zorgde de aanleg van zoutwaterpannen waarin zeevis werd gekweekt, voor een explosieve toename van malariamuggen. Malaria verspreidde zich snel en vrijwel elke Europeaan voerde een dodelijke strijd met deze slopende ziekte. Meer dan de helft ging er aan tenonder.[269]

 

Nieuw aangekomen soldaten werden naar de Waterpoort van het Kasteel gebracht en marcheerden op naar het paradeplein. Dat plein werd tweemaal rondgegaan en vervolgens werden de mannen ingedeeld bij de respectieve compagnies of garnizoenen. Of de welkomstspeech gegeven werd door de gouverneur-generaal himself (zoals Reynier schrijft), valt te betwijfelen, maar is niet onmogelijk daar de gouverneur-generaal woonde en werkte binnen de vier muren van Batavia’s Kasteel. Maar vast staat dat diegenen die onder Waterpoort heen marcheerden een hard, lang en moordend soldatenleven stond te wachten. Om de soldaten onder de knoet te houden stond de raadsheer fiscaal een hele reeks strafmaatregelen ter beschikking waarvan geketende dwangarbeid (het lot van de muiters volgens Reynier) er één was.[270]

 

De korte beschrijving van Batavia’s militiare sterkte komt aardig overeen met de gedetailleerde beschrijvingen die Nieuhof en De Graaff van Batavia gaven. De stadsmuren waren versterkt met 22 bolwerken en het vierkante kasteel had op elke hoek een bastion. Het kasteel was naar Europese normen inderdaad niet veel soeps maar kon makkelijk haar Aziatische tegenstanders weerstaan. Reynier gaat wel in de fout door te beweren dat middenin Batavia een bolwerk zou staan. Misschien is ‘Middelpunt’, een sterkte op de stadsmuur, in Reyniers herinnering verhuisd naar het midden van de stad.

 

1.3 ‘De Sineesen, een seer gouw volk ende verstandich’.

 

1.3.1. Chinees Batavia.

 

Gedurende de zeventiende eeuw waren de belangen van de Chinezen en de Compagnie gelijklopend: beiden legden zich toe op overzeese handel. Omdat de gouverneur-generaal inzag dat zijn handelsvloten afhankelijk waren van de Chinese handelsnetwerken in de Oost-Indische ruimte, stond hij hun een ruime mate van autonomie toe. De Chinezen hadden hun eigen bestuurlijke vertegenwoordigers en sommigen bekleedden belangrijke ambten in VOC-dienst. Numeriek, financieel en commercieel vormden ze de belangrijkste groep binnen Batavia. Het was vooral dankzij de Chinezen dat het onooglijke Jakatra de stad Batavia werd. Zij reageerden immers op de Hollandse oproep om zich in de moerassige vlakte rond Jakatra te vestigen en bekostigden grotendeels de stadsmuren en het stadshuis. Als immigranten vestigden ze zich sneller en massaler dan de Hollanders (die keerden na hun dienst immers terug naar de patria) en huwden ze met inheemse vrouwen. Batavia was dus een Chinese stad onder Hollands bestuur, de Javanen en Indonesiërs waren in kampongs extra muros gesetteld. Ook in Batavia’s Ommelanden namen de Chinezen het voortouw. Zij introduceerden landbouw en suikerteelt en gingen zich buiten de stad vestigen. De Hollanders volgden in de jaren 1680 met welgekend succes, de suikerteelt kende een bloei tot ver in de 18° eeuw. Het is echter buiten Batavia’s muren dat Hollanders en Chinezen in mekaars vaarwater kwamen. Waar ze ter zee handelspartners waren, werden ze op het platteland bittere concurrenten. Het zijn de ontwikkelingen op het platteland die de Chinees-Nederlandse spanningen ten top zullen drijven en zullen leiden tot het beruchte Chinese bloedbad.

 

1.3.2. Chinezen door westerse ogen.

 

Niet toevallig brengt Reynier de Chinezen ter sprake als hij het heeft over de handelsactiviteiten te Batavia. Hij slaat de nagel op de kop als hij schrijft dat ze “soo stercken handel drijven als selver de compagnie”, dat ze schepen hebben “die meer last connen laeden als onse schepen” en dat ze “seer geiren” met de Europeanen samenwerken. Enkele regels verder stapt Reynier af van nuchter analyseren en laat zijn sensatiezucht primeren. Met enkele sterke verhalen illustreert hij hun technisch vernuft, hun heidens geloof, hun rare eet- en leefgewoonten en last but not least hun exotische begrafenissen. Waar of niet, het valt op dat de Duitse reizigers ongeveer dezelfde onderwerpen bespreken. Frik heeft het ook over de “kleine Stöcklein” waarmee de Chinezen plachtten te eten en verhaalt een bezoek aan een Chinese tempel.[271] Johann von der Behr wijdt enkele pagina’s aan de Chinezen en opmerkelijk is dat ook hij een lange passage ophangt aan het Chinese begrafenisritueel, al hebben ze blijkbaar een andere begrafenis bijgewoond want hun beschrijvingen verschillen nogal.[272]

 

De gele medemens nam een prominente plaats in, daar konden de zeventiende eeuwse reizigers niet naast kijken. Vandaar dat vrijwel elke zeventiende eeuwse Batavia-reiziger minstens één alinea aan deze noeste werkers wijdde. De ‘grote’ reizigers als Nicolaus de Graaff, Johan Nieuhof, dominee Valentijn en Wouter Schouten laten zich in algemene bewoordingen over de Chinezen uit, maar benadrukken het belang van hun aanwezigheid in Batavia. Eenvoudige lieden als onze Reynier verwonderen zich over het vreemde uiterlijk en de rare zeden van de Chinezen net als chirurgijn Christoph Frik, klerk Elias Hesse en soldaat Johann von der Behr.[273] Adriaensen is dus de typische zeventiende eeuwse reiziger die eerst stilstaat bij de vitale positie van de Chinese gemeenschap te Batavia en zich dan verliest in exotische uitwijdingen over dit vreemde volk (ongetwijfeld bedoeld voor het sensatiebeluste oog van de lezer in spe).

 

1.4. De “Amockspelder” op Batavia.

 

Van oorsprong Maleis heeft ‘amok’ een plaats veroverd in het vocabulaire van de meeste Europese talen. Amok maken is volgens Van Dale ‘plotseling onbesuisd optreden, opschudding verwekken’.[274] Voor de zeventiende eeuwse Oost-Indië-reiziger stond ‘amok’ synoniem met woeste razernij. Zoals de Chinezen onlosmakelijk verbonden waren met Batavia, was amok maken verbonden met de Indische medemens. En zoals de Chinezen in elke reisbeschrijving opduiken doen de “amockspelders” dat ook. De reisteksten die ik erop nalas vermelden “amockspelders” slechts terzijde, terwijl Adriaensen er een heel kapittel aan ophangt. Maar dat zal wel meer met zijn sensatiezucht dan met observatie te maken gehad hebben. Want waar andere auteurs amok steevast met opium verbinden, legt Reynier die relatie niet, terwijl hij wel veel langer bij het verschijnsel blijft stilstaan. Elias Hesse en Nicolaus de Graaff waren eveneens getuige van “amockspelders.” Ook hun verhalen zijn bloederig en sensationeel, zij het minder uitgesponnen. “Amockspelders” die levend gevat werden “commen tot een swaer gerecht” daar zij alle auteurs het over eens. Reynier beperkt zich tot het vermelden dat ze gehangen worden, terwijl De Graaf en Hesse de folter- en terechtstellingstechnieken uit de doeken doen.

 

Reynier meent te weten dat de grootste amokmakers afkomstig zijn van Bocken en Makassar. Hij is de enige die een specifieke ‘natie’ als amokmakers bestempelt, anderen hebben het in algemene termen over ‘indianen.’ Maar waar Makassar eenvoudig te lokaliseren is, is dat heel wat minder het geval met “Bocken.” Volgens het Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden kan dit het Bokken-eiland zijn, gelegen in de Sundasche archipel in de Zee van Java, of het eiland Lombok dat deel uitmaakt van de Kleine Sunda-Eilanden.[275] Op pagina 278 van zijn reismemoires schrijft John Nieuhof  echter het volgende; “The Bokjes of Bougisses, who formerly inhabited divers islands near that of Makassar, are a warlike people,... .’[276] Wat ons doet besluiten dat Reynier met “Bocken” noch Lombok noch het Bokken-eiland bedoeld maar wel de Boeginezen. Makassaren en Boeginezen zijn immers allebei afkomstig van Celebes (Sulawesi) en belangrijke aantallen van hen resideerden in de buitenwijken van Batavia. Met die wetenschap in het achterhoofd is het dus logisch dat Reynier Makassaren en Boeginezen in één adem vernoemd. Dat hij ze voor amokmakers aanziet heeft waarschijnlijk te maken met hun oorlogszuchtige reputatie. Bovendien stonden ze geboekstaafd als boeven en  messentrekkers.

 

1.5. De levensomstandigheden.

 

Plesante plaetse van bij naer heel den oosten”, zo beschrijft Reynier Batavia. In dezelfde moeite looft hij nog het klimaat en de vruchtbaarheid van het land. Maar het land en haar vruchten zijn spijtig genoeg “voor onse natuere niet goet.” De Nederlandse ingewanden zijn immers niet bestand tegen het tropisch fruit waardoor de ongelukkigen te kampen krijgen met “eenen affganck die niet en can gestopt worden.” Diezelfde buikloop wordt volgens Reynier ook in de hand gewerkt door overmatig drankgebruik, zo erg zelfs dat dixit Reynier “de meeste paert der Eropiaenen” er aan sterven. Andere boosdoeners voor Reynier zijn de slechte kost en het somtijds zwavelachtige drinkwater. Drankmrisbruik, buikloop en ‘slecht’ eten waren inderdaad dé vijanden van de zeventiende eeuwse tropenreiziger. Ze gaan hand in hand en elke Oost-Indië-reiziger bekloeg er zich wel eens over.

 

De soldatenkost blonk inderdaad uit in soberheid. Een gewoon soldaat kreeg van compagnieswege enkel wat rijst en bonen verstrekt, aangevuld met kostgeld (hoe langer in dienst hoe hoger het kostgeld) waarmee de soldaat zijn rantsoen wat kon aanvullen. Te weinig dus om het harde soldatenleven te doorstaan. Reyniers opmerking dat enkel degenen die zich vaderlands bier konden veroorloven, zich op de been konden houden is bijzonder terecht. Het gegiste bier was namelijk gezonder om drinken dan het meestal sterk verontreinigde stadswater. Waar de doorsnee soldaat gewoon was bier te drinken, moest hij dus nu water drinken omdat het vaderlandse bier voor hem onbetaalbaar was, met alle gevolgen voor de gezondheid van dien.[277]

 

Dat het drankgebruik de spuigaten uitliep is eveneens een vaststaand feit. Boxer stelt het zo; ‘naar ik meen is het niet overdreven te zeggen dat de meeste Nederlandse en Engelse mannelijke personen die in de tropen omkwamen, aan de drank zijn gestorven, zelfs als men rekening houdt met de zware tol die aan malaria en dysenterie moest worden betaald.’[278] Dysenterie komt ook bij Reynier ter sprake als belangrijke doodsoorzaak, wat niet het geval is voor malaria. De ziekte zelf kan hij natuurlijk nooit gekend hebben, maar vreemd is dat hij de symptomen ervan niet beschrijft. Malaria was immers endemisch en vrijwel elke Europeaan kreeg ermee te maken.[279]

 

2. Bantam.

 

Volgens dominee Valentijn is Bantam de oudste en beroemdste stad van Java en van het hele Oosten. Gelegen aan de strategische Sunda Straat was Bantam inderdaad van oudsher een drukke handelsplaats. De geschiedenis van de stad gaat terug tot de veertiende eeuw, toen er een kleine haven van het hindoeïstische rijk Pajajaran of Sunda gevestigd was. Het belang van deze haven, waar vooral peper en andere specerijen werden verhandeld, nam enorm toe nadat in 1511 de Portugezen zich van Malakka meester maakten en islamitische kooplieden hier een nieuwe marktplaats vonden. Enkele jaren later werd de stad onder de voet gelopen door de sultan van Demak. Hij maakte van West-Java een vazalstaat met Bantam als hoofdstad.

 

In 1568 wist sultan Hasanudin zich los te maken van Demak. Bantam was toen inmiddels een volkrijke en welvarende handelsstaat, waarvan het grondgebied ook delen van Zuid-Sumatra (de Lampongs) omvatte. De stad telde in deze eerste grote bloeiperiode ca. 100000 inwoners en was omgeven door zware stadswallen en grachten. Het centrum werd gevormd door een alun-alun[280] met het sultanspaleis en de grote moskee, beide gebouwd door Hasanudin, terwijl de omringende woonwijken  van elkaar waren gescheiden naar de aard van de bewoners: de hovelingen en ambtenaren bij het paleis, de overige moslims in het oosten, de hindoes in het westen, en de Chinezen en andere buitenlanders bij de haven in het noorden.

 

Als centrum van onder andere de peperhandel was de stad een aantrekkingspool voor “Chinezen, Guzeratters, Persianen, Turken, Armeniers, Venetianen en Engelsen.” Na bestudering van de toenmalige gegevens kwamen ook de gebroeders De Houtman tot de conclusie dat Bantam de ideale plaats was om een handelsonderneming te vestigen. Maar al van in het prille begin liep het mis. De ongeduldige De Houtman wou er exclusieve pepercontracten afsluiten, maar zo had de plaatselijke sultan het niet begrepen. De Houtman vloog achter de tralies en toen hij vrijkwam bombardeerde hij de stad. De relaties met de Bantamse machthebbers waren voorgoed verzuurd. Maar ook voor Bantam betekende het contact met de Europeanen het begin van het einde.

 

De moeilijke relaties met het Bantamse hof waren de direkte aanleiding voor de stichting van Batavia zovele jaren later. De gewelddadige stichting van Batavia in 1619 betekende het begin van een economische en politieke strijd tussen VOC en Bantam. Verdragen, gesloten in 1639 en 1659, maakten geen einde aan de gewapende concurrentie tussen beide handelspolen. Later in de jaren 1670 toen de Europese pepermarkt aan het inzakken was, werd Bantam op het gebied van de interaziatische handel steeds meer de rivaal van de VOC. Bantam ontwikkelde zich in deze tijd tot een belangrijk distributiecentrum in de textielhandel. Door Indiase kooplieden en de Engelse en Deense handelscompagnies werd in aanzienlijke hoeveelheden textiel uit India aangevoerd dat vervolgens met kleinere vaartuigen op Java, Sumatra en Borneo aan de man werd gebracht. De VOC verloor de concurrentieslag ruimschoots. De hulpkreet van de jonge sultan aan de Hoge Regering was dan ook een geschenk uit de hemel. De VOC stortte zich in de Bantamse opvolgingsstrijd en kwam als grote winnaar uit de bus. Die oorlog, waarin Reynier meevocht en waarover hij uitvoerig bericht, liep uit op een bijzonder voordelig contract. Daarin werd ondere ander bepaald dat Bantam in het vervolg alleen aan de VOC peper zou leveren, dat de VOC een monopolie in de textielhandel kreeg en dat Bantam politiek afhankelijk werd van de VOC.

 

Over de politieke en commerciële strijd tussen Batavia en Bantam is heel wat inkt gevloeid, maar over het dagelijks leven in zeventiende eeuws Bantam zijn de bronnen heel wat schaarser. Ten tijde van de voorcompagnies vinden we wel enkele levendige beschrijvingen van de Bantamse markten en haar inwoners.[281] In de zeventiende eeuw zijn er evenwel tientallen reizigers die de stad aandoen, maar ze zijn bijzonder spaarzaam met informatie over de stad. Zelfs Reynier en chirurgijn Christoph Frik, van wie we weten dat ze dat ze lange tijd in (de buurt van) Bantam waren, zijn bijzonder karig met informatie. Enkel bij dominee Valentijn, die de stad in 1693 bezocht vinden we een uitvoerige beschrijving. Kaarten zijn eveneens zeldzaam. De Haagse kaartenzaal bevat een becommentarieerde kaart uit de jaren 1630, een kaart die hoogstwaarschijnlijk model stond voor die die in Valentijns ‘Oud en Nieuw Oost-Indien’ is opgenomen. Een afbeelding van de slag om Bantam van Christoph Frik vervolledigt het schrale lijstje van min of meer contemporaine ‘illustraties.’ Deze zijn trouwens allen fraai gereproduceerd in het artikel van Johan Talens ‘Het sultanaat van Banten en de VOC (1677-1682).’ Uit die ene kaart en de schaarse getuigenissen blijkt dat Bantam een naar de zee gerichte handelsstad is. Een verzamelpunt van mensen en goederen, moskee en sultanpaleis, bamboe en baksteen, enclaves buitenlanders extra muros en lawaaierige markten, kortom een oosterse handelsmetropool die de duimen moest leggen voor het opkomende Batavia.[282]

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[266] F. GLISSENAAR,  Voorheen Nederlands Indië, een reis door de geschiedenis., uitgeverij contact, Amsterdam/Antwerpen, 1994, pp. 219-221.

[267] Om maar enkele voorbeelden te geven: “Batavia is een seer nette stad” (Carolus Van der Haeghe, 1700), “(Batavia) Selbe nun war bey meinem Daseyn schon von ungemeiner Schöne und leuchtete mir bald annehmlicher in meine Augen dann Amsterdam selbsten” (Christoff Frik, 1682) ook Wouter Schouten, Johan Nieuhof en Nicolaas De Graaff laten zich in lovende termen over Batavia uit.

M. BAREND-VAN HAAFTEN, op. cit., p 132.

J. PARMENTIER en R. LAARHOVEN, op. cit., p. 80.

P. KIRSCH, op. cit., p. 152.

[268] J. L. BLUSSÉ, op. cit., chapter II.

[269] P. VAN DER  BRUG, De ‘ongesondheijt’ van Batavia, visvijvers, malaria en het VOC-personeel, in: Spiegel Historiael, jaargang 31 (1996), nr. 6, pp. 304-3O8.

[270] D. DE JONGH, op. cit., p. 80.

[271] In het huidige Jakarta zijn zo’n 70 Chinese godshuizen te vinden, maar weinige dateren uit de zeventiende eeuw. De bekendste tempel is de ‘tempel van de gouden deugd’ (de Jin-de Yuan). De tempel werd gesticht in 1650, was extra muros gelegen en werd snel het centrum van de godsdienstbeleving onder de Chinese bevolking. Hij werd evenwel volledig verwoest tijdens de Chinezen-moord in 1740. Een nieuwe tempel verrees en groeide uit tot de hoofdtempel van het huidige (Chinees ) Jakarta.

Uit Reyniers woordgebruik kunnen we afleiden dat er toen al meerdere Chinese tempels moeten geweest zijn. Bezocht hij nu deze Jin de Yuan of beter de Guan-yin (zo heette de oorspronkelijke tempel) tempel? Zeker weten we het niet, maar het lijkt logisch dat hij de grootste en belangrijkste tempel zal bezocht hebben.

P. KIRSCH,, op. cit., pp 168-169 en DIESSEN, J.R. VAN, Jakarta/Batavia, het centrum van het Nederlandse koloniale rijk in Azië en zijn cultuurhistorische nalatenschap., Cantecleer, De Bilt, 1989, pp. 200-203

[272] BEHR, J. VON DER, Reise nach Java, Vorder-Indien, Persien und Ceylon, 1641-1650., uitgegeven door Naber Honoré in Reisbeschreibungen von Deutschen beamten und Kriegsleuten im dienst der Nierderländischen west- und ost-indischen Kompagnien 1602-1797, deel X, Martinus Nijhoff, Den Haag, 1930, pp. 39-42.

[273] Friks lotgevallen komen uitgebreid aan bod in Die Reise nach Batavia van Kirsch en voor Behr en Hesse raadpleegde ik de reeks uitgegeven door Honoré Naber, Reisbeschreibungen von deutschen Beamten und Kriegsleuten im dienst der Niederländiscehn West- und Ost-indischen kompagnien, 1602-1797 (deel VI en X).

[274] STERKENBURG, P.G.J., Van Dale..., p. 70.

[275] A. J. Vander AA, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, tweede deel B, Gorinchen, Jacobus Noorduyn, 1840, p. 1544.

[276] J. NIEUHOF., op. cit., p. 278.

[277] D. DE JONGH, op. cit., p. 85.

[278] BOXER, C.R., op. cit., p. 174.

[279] BRUG, P. VAN DER, art. cit., p. 306.

[280] groot plein voor het paleis van de vorst of regent.

D. DE WEVER, Rijklof van Goens, Javaense Reyse. De bezoeken van een VOC-gezant aan het hof van Mataram, 1648-1654., Terra Incognita, Amsterdam, 1995, p. 14

[281] In de verslagen van de reizen van De Houtman en Van Neck, uitgegeven in de Linschoten reeks.

[282] C. FRIK, Ost-Indianische Räysen ... insonderheit der Bantamische Krieg, Ulm, 1692, J. TALENS, Het sultanaat van Banten en de VOC (1677-1682), in: Spiegel Historiael, jaargang 25 (1990), nr. 12, pp. 594-599 en P. KIRSCH, op. cit., pp. 139-143 en F. VALENTIJN, op. cit. vierde boek, pp. 491-509 en R. VAN DIESSEN, op. cit., 114-125.