'De aanneming van een kind en de dienstwillige voogdij'. Adoptie in België van 1803 tot 1951. (Katrien Nijs)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II. ADOPTIE NA 1940

 

OVERZICHT

 

Na meer dan eeuw stilte werden de debatten over adoptie heropend. Op 22 maart 1940 was het zover. De adoptiewet onderging een ware metamorfose, minderjarigen mochten geadopteerd worden, de leeftijdsgrens voor de adoptant zakte drastisch en hij werd bekleed met de ouderlijke macht. België stond echter niet alleen met zijn hervorming. Overal ter wereld dook de kinderadoptie plotseling weer op. Hoe de kinderadoptie zich verspreidde en waarom ze werd ingevoerd zal dan ook in het eerste en tweede hoofdstuk aan bod komen.

 

De invoering van de kinderadoptie in België is een verhaal apart. Wat de motieven en doelstellingen van onze eigen wetgever waren kan men terugvinden in het derde hoofdstuk. Aangezien er voor deze periode parlementaire publicaties bestaan, heb ik mij daarop gebaseerd om de motivering van de wetgever te onderzoeken. Vooral in de ‘Memorie van Toelichting’ expliciteren de commissieleden het wetsontwerp en trachten zij hun collega’s van Parlement en Senaat te overtuigen dit voorstel goed te keuren.

 

Naast deze publicaties zijn er nog een aantal boeken voor handen van tijdgenoten, die op deze wet hun praktisch commentaar hebben gegeven. Het belangrijkste werk ‘L’adoption et la Tutelle officieuse: Commentaire pratique’ staat op naam van de verslaggever van de parlementaire commissie, Xavier Carton de Wiart.[129] Een ander voorbeeld hiervan is ‘De ontworpen wetgeving op de aanneming van kinderen, enkele critische beschouwingen’ van Prof. P.M. Orban.[130] Dit laatste werk is uitermate interessant omwille van het feit er enkele bedenkingen worden gemaakt over de mogelijke consequenties die deze wet tot gevolg zou kunnen hebben. De wet zelf komt in het derde hoofdstuk aan bod. Artikelsgewijs zal ik de vergelijking maken met de ‘oude’ adoptiewet, zodat de verschillen worden geaccentueerd. De bronnen die hier het best voor geschikt waren, zijn in de eerste plaats het ‘Belgisch Staatsblad’ en een aantal juridische encyclopedieën waaronder ‘Répertoire pratique du droit Belge’, ‘Pasinomie’, ‘Traité élémentaire de droit civil Belge’ van Henri de Page en ‘Beginselen van Burgerlijk Recht:  Personen en Familierecht’ van Albert Kluyskens. [131]

In het vierde deel wordt slechts kort de gewijzigde procedure beschreven en de consequenties hiervan op het bronnenmateriaal. De theoretische fundering kwam al uitvoerig ter sprake in het eerste deel en zal daarom niet meer herhaald worden.

 

In het voorlaatste hoofdstuk wordt de adoptie voor de periode van april 1940 tot en met juni 1951 aan de hand van een statistische verwerking van het bronnenmateriaal naar voor gebracht. Ook hier zal er iedere keer een vergelijking worden gemaakt met de periode vóór 1940.

 

De conclusies van dit deel worden samengevat in het laatste hoofdstuk waar de theorie en praktijk tegenover elkaar zullen worden geplaatst.

 

 

Hoofdstuk I. DE OPKOMST EN DE VERSPREIDING VAN KINDERADOPTIE

 

1.1. Verspreiding van adoptie in de negentiende eeuw

 

Het belangrijkste gevolg van de opname van adoptie in de Code civil is het feit geweest, dat hierdoor de instelling over de westerse wereld werd verspreid. De Code civil werd in 1804 onmiddellijk ingevoerd in de onder Frans gezag staande gebieden en volgde de verovering van Napoleon op de voet. De meeste landen, waaronder het latere België en Luxemburg, in zeer sterke mate, maar ook Nederland, door politieke omstandigheden tot 1838, en delen van West-Duitsland, behielden de Code om zijn kwaliteiten en namen daarmee ook de adoptie over, indien zij deze niet reeds  kenden.[132]

 

Het eerste land dat zich vrijwillig liet inspireren door de Code Napoléon was Louisiana in 1808. Zo bereikte adoptie de Nieuwe Wereld. De opstellers van het Burgerlijk Wetboek van Louisiana gebruikten zowel de voorstellen als de eindtekst van de Code als model. Het aangrenzende Alabama nam de adoptie op in 1850 en in 1851 werd in het oosten, in Massachusetts voor het eerst een kinderadoptiewet aanvaard. Belangrijk is dat hierbij, in tegenstelling tot Europa, de belangen van het kind primeerden. In de Verenigde Staten werd adoptie, naast de gezinsverpleging, gebruikt om verwaarloosde of hulpbehoevende kinderen te plaatsen in gezinnen, vaak pioniersgezinnen meer landinwaarts zoals in Michigan, Iowa en Missouri. Michigan bracht als eerste een verbetering aan de adoptiewetgeving. De rechter werd daar in 1891 verplicht om een onderzoek in te stellen alvorens een vonnis uit te spreken.[133]

Bij de aanvang van ‘de eeuw van het kind’ zien we in de Verenigde Staten adoptie opduiken binnen de kinderbescherming terwijl deze tendens in Europa nog onopgemerkt bleef.

Het Duitse ‘Bürgerliches Gesetzbuch’ van 1900 nam de Pruisische bepaling vrijwel ongewijzigd over zodat enkel meerderjarigen konden geadopteerd worden[134]

Vele Europese landen namen de Code civil tot voorbeeld bij het opstellen van een eigen Burgerlijk Wetboek, maar dat betekende nog niet dat adoptie in al die landen voorkwam.

Op het moment dat in 1860 Italië een burgerlijk wetboek in voorbereiding heeft, verwijdert de ontwerper Pisanelli de adoptie uit het ontwerp ‘comme contraire aux habitudes de la société contemporaine et comme immorale.’ [135] Populair was de adoptie er kennelijk niet, alleen uit traditie werd zij uiteindelijk toch opgenomen. Hetzelfde geldt voor Roemenië in 1864 en Spanje in 1889. Daar was de adoptie vanouds bekend en een wet van 1822 betrof speciaal de adoptie van vondelingen.[136] Er was overigens zo weinig belangstelling voor adoptie in de negentiende eeuw dat wetgevers die minder sterk het Franse voorbeeld volgden, zoals Portugal, Nederland en Chili de adoptie niet meer opnamen. Andere Zuidamerikaanse landen namen slechts een zeer beperkte vorm van adoptie op. In Bolivia werd de adoptie in 1831 ingevoerd met de strenge vereisten van kinderloosheid, een hoge leeftijd voor de adoptant en het verbod op adoptie van minderjarigen. Ook Uruguay (1868), Colombia (1873) en Guatemala (1877)  aanvaarden deze adoptievorm. [137]

 

1.2. Opkomst van de kinderadoptie

 

De voortrekkersrol in Europa, inzake kinderadoptie, was weggelegd voor de Scandinavische landen. Toch was het in Zwitserland dat voor het eerst kinderadoptie in alle kantons werd ingevoerd. Geïnspireerd door het recht van Zürich heeft men een aantal beperkingen die in het Franse recht aanwezig waren, kunnen omzeilen. Kinderen konden er vanaf 1907 geadopteerd worden.  De adoptie was beperkt in rechtsgevolgen, men kon zelfs bij authentieke akte ieder erfrecht aan de adoptant ontnemen. De geadopteerde erfde zowel van de adoptant als van zijn eigen familie. Kinderloosheid was vereist voor de adoptant en die moest ouder zijn dan 40 jaar. Tot zover was alles nog in de oude stijl. Van belang is echter dat minderjarige kinderen geadopteerd konden worden en dat er ouderlijke macht ontstond. Het oude bezwaar loste men enigszins op door de toestemming van het kind te vragen, als het hiertoe in staat was, en van de ouders of voogd. Belangrijk was art. 267, dat voorschreef dat als de adoptant het adoptief kind heeft verzorgd en opgevoed of de adoptie is bepaald door de juiste motieven, dit voordelig is voor het kind. Toch werd er niet druk gebruik gemaakt van de rechtsinstelling: tussen 1912 en 1940 werden er zo’n 200 adopties per jaar afgesloten. In zijn proefschrift, te Lausanne verdedigd  in 1914, liet Sécretan zich nog somber uit: ‘Une institution en désuétude.’[138]

 

Ondertussen was het ontwerp van de Scandinavische gemeenschappelijke commissie in 1913 afgerond. Het gaf voor heel Scandinavië de stoot tot een wettelijke regeling van adoptie voor kinderen.[139] De wetten dateren van 1917 voor Zweden en Noorwegen en 1923 voor Denemarken. Twee jaar later volgt het laatste Noordeuropees land, Finland. Deze regelingen benaderden steeds meer de moderne kinderadoptie. De leeftijd van de adoptant was minimaal 25 jaar. De adoptie gaf ouderlijke macht en de rechtspositie van een wettig kind ten opzichte van de adoptanten. Het kind van 14 jaar oud moest in Denemarken zelf instemmen. De adoptie was herroepelijk! In 1914 regelde in Denemarken een wet ook de bemiddeling bij adoptie van kinderen onder de 14 jaar. Toestemming hiervoor was nodig van het Ministerie van justitie.[140]

 

Demografische overwegingen bewoog het door oorlog geteisterde Frankrijk in 1923 de adoptie open te stellen voor onder meer de oorlogswezen. De adoptant kreeg de ouderlijke macht en het recht van huwelijkstoestemming, verder bleef het kind in zijn oude familie. Herroepelijkheid om meer gewichtige redenen werd ingevoerd. Grondvoorwaarden om te mogen adopteren waren: ‘de justes motifs et des avantages pour l’adopté’.[141]

 

In de Verenigde staten was men ondertussen al verder, sinds 1917 eisten steeds meer Staten bij de nieuwe regeling van de adoptie een sociaal onderzoek en proeftijd onder controle van de rechtbank. Men keerde zich niet tegen het afstaan van onwettige kinderen maar trachtte regelend te ordenen. In 1921 schreef Sophie van Senden Theis een leerboek over de selectie van pleegouders en plaatsing van kinderen voor de latere ‘School of Social Work’ van Columbia University.[142] In de jaren twintig namen ook de meeste Canadese Staten de adoptie over, de Engelssprekende het eerst. Zij voerden een onherroepelijke adoptie in met vrij vergaande rechtsgevolgen.[143]

In Engeland bestond er geen adoptie. De afstand tussen standen, de nadruk op familie en herkomst speelden hierbij mee. De wetten in de Dominions hebben zeker de Engelse wetgever beïnvloed bij het vaststellen van de bekende ‘Adoption of Children Act’ van 1926. Hier vinden we geen hoge leeftijdsgrens voor de adoptant meer. Adopteren kon er al vanaf 25 jaar.  Wel moest de adoptant 21 jaar ouder zijn dan het kind. De ouders van het kind moesten toestemming geven. De adoptanten konden het kind pas adopteren als ze er minstens drie maanden voor hadden gezorgd. Bij plaatsingen door niet erkende adoptie-instellingen, ‘third party adoptions’ gold het volgende: ‘Voordat men een kind met het oog op adoptie in het gezin opneemt, moet men veertien dagen tevoren de lokale autoriteiten verwittigen.’ De moeder kon zelf adopteren, ook met haar man. Wettige zowel als onwettige biologische verwanten konden adopteren. Zij waren gebonden aan het vereiste leeftijdsverschil. Ook een ongehuwde kon adopteren, een man in het algemeen echter geen meisje. Als slechts één van de echtgenoten aan de voorwaarden voldeed, kon deze alleen adopteren. De adoptie kwam tot stand door een uitspraak van de rechter die een ‘provisional adoption order’ kon geven. Dit was een interim-vonnis, een voorlopige regeling tot de einduitspraak er kwam.[144] Een functionaris, guardian ad litem genoemd, deed een sociaal onderzoek en bracht verslag uit van zijn bevindingen. De rechter kon dispensatie geven van de vereiste toestemming, als de moeder nagelaten had zich om het kind te bekommeren. De adoptie was onherroepelijk. De rechtsgevolgen neigden in 1926 al naar een adoptio plena: de adoptant kreeg de ouderlijke macht, de familiebanden tussen de geadopteerde en zijn natuurlijke ouders werden volledig verbroken maar toch kreeg het kind géén erfrecht ten opzichte van de adoptant.[145]

 

Nederland kreeg al spoedig met deze wet te maken. In dit land was adoptie als rechtsinstelling nog altijd verboden. Nederlanders die graag een kindje wilden adopteren, reisden door naar Engeland in de hoop daar een baby te kunnen vinden. In 1939 werden deze bepalingen door de ‘Adoption of Children Regulation Act’ aangevuld. Hierbij werd ook de ‘transfer of children abroad’ geregeld. Pas in 1950 kreeg het kind in Engeland erfrecht.[146] 

 

Ook in Frankrijk voerde men in 1939 een adoptio plena voor kinderen in: de ‘légitimation adoptive’[147] Het aantal adopties in dat land was sinds 1923 opgelopen tot 1500 per jaar. De légitimation adoptive was een adoptie van kinderen onder de vijf jaar door echtparen. Om het kind een legitieme positie te bezorgen tegenover de ascendanten van de adoptant moest één van hen ingestemd hebben met de aanneming. De eis van kinderloosheid bleef echter gelden. De toestemming van de ouders was nodig, tenzij het kind verlaten was. Deze adoptie was onherroepelijk.

 

Op het moment dat de Tweede Wereldoorlog uitbrak was de opmars van kinderadoptie juist goed op gang gekomen. In 1938 werden in de Verenigde Staten 16000 adopties uitgesproken waarvan bijna de helft tussen verwanten. In Engeland en Schotland liep dit cijfer, in 1937, op tot 6367. 

 

Ook Italië voerde in 1942 een beperkte kinderadoptie in. De adoptant moest vijftig jaar zijn, en het leeftijdsverschil moest minstens 18 jaar bedragen. Eigen natuurlijke kinderen konden niet meer geadopteerd worden. De adoptant moest dus ‘volledig’ kinderloos zijn. De toestemming van de natuurlijke ouders was nodig evenals de toestemming van het kind boven de 18 jaar, vanaf 12 jaar werd het kind gehoord. De adoptant kreeg de ouderlijke macht en de voogdij over het kind. De rechter sprak de adoptie die kon herroepen worden, uit ‘indien nuttig voor het kind’. Belangrijk was de totstandkoming van de ‘affiliatione’, een adoptie tot voordeel van verwaarloosde of onwettige kinderen. Deze kon na drie jaar verzorging door de pleegouders worden aangevraagd.  Het hebben van kinderen was in dit geval geen beletsel. Een sociaal onderzoek had plaats en de rechter bekrachtigde de akte.  De pleegouder kreeg de ouderlijke macht over zijn geadopteerd pleegkind.[148]

 

Rusland, dat na de revolutie de adoptie had afgeschaft, aanvaardde ze weer in 1926. In 1943 werden de bepalingen verruimd zodat ook wezen en verlaten kinderen ervan konden profiteren. Het werd zelfs mogelijk gemaakt om het kind als eigen kind in het geboorteregister te laten opnemen. De adoptie is overigens sindsdien uitsluitend voor minderjarigen toegelaten. Opvallend is de eis, dat het kind vanaf tien jaar zelf moest instemmen. Toestemming van de ontzette ouders was niet nodig, ook niet van ouders die gescheiden leven en niet deelnamen aan de zorg voor het kind, of ouders die een jaar lang waren verdwenen. De adoptie wordt op verzoek van de adoptant door de overheid uitgesproken na het opmaken van een sociaal rapport.[149]

 

De naoorlogse jaren brachten een tweede hausse voor adoptie teweeg. In Frankrijk, Denemarken, Zweden liepen de aantallen adopties in 1946 in de duizenden. In Engeland en Schotland telde men er in dat jaar zelfs 23.500, later liep dit getal weliswaar terug tot 14000 in 1955. In de Verenigde Staten liepen de cijfers op tot 50.000 in 1944, 90.000 in 1953 en 135.000 in 1964. Een aantal Zuid-Amerikaanse landen en het Sovjetblok voerden de adoptie in of hervormde haar. De volksdemocratieën voerden de kinderadoptie in met een tendens naar de adoptio plena. [150]

 

In West-Duitsland zag men de kans om de oude voorzichtigheid ten aanzien van adoptie te continueren, door de wet op de ‘Annahme das Kindes Statt’ van 8 augustus 1950, een tijdsduur van maar vijf jaar te geven! De rechter kon de eis voor kinderloosheid dispenseren. Het eigen kind boven de 14 jaar moest daarbij gehoord worden. Bij de beoordeling speelden de belangen mee van de eigen en de aan te nemen kinderen. De vermogensrechtelijke belangen mochten hierbij in de regel niet doorslaggevend zijn. In het volgend jaar begaf de wetgever zich op een terrein dat door de Belgische wetgever compleet verwaarloosd werd, namelijk de voorbereiding  van de adoptie. In die wet werden onder andere de Jugendämter en de grote maatschappelijke organisaties (Innere Mission, Deutsche Caritasverband, Arbeiterwohlfahrt) exclusief bevoegd verklaard tot een beroepsmatige bemiddeling bij adoptie. Individuele bemiddeling tegen vergoeding was verboden. De ministers konden voorwaarden stellen aan de instellingen die erkend wilden worden.[151]

 

De regeling van de adoptie in Ierland was sterk geïnspireerd op de Engelse wetgeving. De wet stelde adoptie open voor wezen en onwettige kinderen tussen 6 maanden en 7 jaar en de adoptant moest 30 jaar oud zijn. Bij adoptie door bloedverwanten, men bedoelde grootouders, natuurlijke vader of moeder, oom of tante, is een leeftijdsverschil van 21 jaar op zich voldoende. Men moest als adoptant, Iers burger zijn of er vijf jaar wonen. Niet-verwanten konden alleen adopteren als echtpaar of als weduwe. Toestemming van de ouder was meestal nodig. Adoptant en geadopteerde moesten dezelfde godsdienst hebben. De ‘Bord’ die de adoptie regelt, kan een voorlopig order gegeven, die een proeftijd kan inhouden van hoogstens twee jaar. De ‘adoption agencies’ zijn geregistreerd, zoals in Duitsland. Iedere beloning van de adoptant voor de bemiddeling is verboden net als advertenties van particulieren over adoptie. Het kind wordt gelijkgeschakeld met het wettig kind en de ouderlijke macht gaat over, waarbij alle verplichtingen tegenover de natuurlijke ouders vervallen. De adoptie is onherroepelijk.[152]

 

Een factor die niet onderschat mag worden bij het onderzoek naar de kanalen waarlangs kinderadoptie zijn weg vond naar Continentaal Europa en elders, vormen de in 1945 opgerichte Verenigde Naties. Gedurende de naoorlogse jaren was daar een sterke Angelsaksische invloed werkzaam. Hoewel onderstaande werken buiten het bestudeerde tijdskader liggen, geven ze toch een beeld over de verhoogde aandacht die adoptie kreeg na W.O.II. Ik noem hier het nauwelijks te overschatten werk van John Bowlby ‘Maternal Care and Mental Health, a report prepared on behalf of the World Health Organisation as a contribution to the United Nations Programme for the Welfare of Homeless Children., Geneva, W.H.O., 1951. Dit werk hield een uitgesproken pleidooi voor adoptie van heel jonge kinderen. Er was een nauwe samenwerking met de ‘International Union for Child Welfare’ in Genève bij de publicatie door de Verenigde Naties in 1953 van een ‘Study on Adoption of Children.’. Dit werk geeft een overzicht van recht en praktijk in alle landen aan de hand van een systematische bespreking van relevante onderwerpen. In datzelfde jaar gaf de Wereldgezondheidsorganisatie een rapport uit onder de titel: ‘Final report of a joint U.N./W.H.O. meeting of experts in the mental-health aspects of adoption.’. In 1956 volgde nog een ‘Comperative analysis of adoption laws’.[153]

 

Wanneer wij de internationale ontwikkeling in de eerste helft van de 20ste eeuw bekijken kunnen we de volgende samenvatting maken. De eeuw van het kind is zo genoemd naar de groeiende sociale aandacht voor de zijn belang.[154] Dit nu komt ook onmiskenbaar naar voren in de adoptiewetgeving en de praktijk van de toepassing.

 

Adoptie in het belang van het kind maakt een snelle opgang,  eerst in de Verenigde Staten, met de beide wereldoorlogen als katalysator. Deze ontwikkeling werd afgeremd in landen waar de Code Napoleon de wetgeving had beïnvloed.  Ze leidde tot een trage invoering van de kinderadoptie, naast de oude minus plena adoptie, in landen zoal Frankrijk, Duitsland en Italië. De nieuwe wetten hebben de volgende kenmerken:

 

Globaal kan men zeggen dat landen waarvan de wetgevers vroeger vernieuwde, vaak later achterbleven. Landen die in het begin achterbleven, pasten zich meest radicaal aan en ontwikkelden een progressieve wetgeving.

 

 

HOOFDSTUK II. KINDERADOPTIE. WAAROM?

 

2.1. Een gewijzigd maatschappelijk denken

 

Uit het vorige hoofdstuk blijkt dat er één uitgesproken motivatie is om kinderadoptie in te voeren: de bescherming van het kind. De adoptie richt zich op twee categorieën kinderen: enerzijds de weeskinderen en anderzijds de verlaten en onwettige kinderen. De doelgroep van adoptanten wordt nog altijd beperkt tot ‘kindlozen’. Deze internationale tendensen vinden hun oorsprong in de maatschappelijke en culturele stromingen die in de rechtsregels hun neerslag vinden.

 

2.1.1. Verheerlijking van het moederschap

 

Door het invoeren van het onderscheid, vanaf de 19de eeuw, tussen de openbare en de privé-sfeer, werden de rollen en taken van man en vrouw nauwkeurig opgesplitst en vastgelegd. De associatie van de vrouw met de huiselijke sfeer, het huishouden en de kinderen, maakte dat het beeld dat van de vrouw gevormd werd  sterk bepaald werd door de rol die de privé-sfeer had meegekregen. Hiervan uitgaande werd de vrouw vanaf het einde van de 19de eeuw gezien als diegene die het meest geschikt was, zelfs voorbestemd was, om het privé-leven in goede banen te leiden. De vrouw werd in eerste instantie gedefinieerd als echtgenote, huishoudster en moeder. De verheerlijking van het gezin door de elite en de middenklasse bracht met zich mee dat de veronderstelde karakteristieken en de rol van de vrouw sterk geïdealiseerd werden. Vrouwen werden geprezen omwille van hun morele kwaliteiten zoals deugdzaamheid, opofferingsgezindheid en toewijding. Daarnaast werd geopperd dat het moederschap de belangrijkste ‘roeping’ en plicht van de vrouw was. De beschrijving van het moederschap als ‘fonction sociale qui assure l’équilibre des familles, la santé des enfants, le bonheur des individus, partant la prospérité de la Nation,’ was niet alleen aan het einde van de 19 de eeuw dominant, ze verloor geenszins aan kracht tot aan de Tweede Wereldoorlog. In het Interbellum, bij de opkomst van de massamedia, verspreidde het beeld van de vrouw als moeder zich over de westerse wereld.[157] Voor de ongewild kinderloze vrouw moest dat waarschijnlijk een zware dobber zijn om te verduren. Overal waar ze keek werd ze met de neus op haar ‘minderwaardige’ status als vrouw gedrukt. Zij werd de outcast in een maatschappij waar alles om het gezin mét kind draaide. Het probleem van kinderloosheid werd nog meer dan vroeger benadrukt. Door adoptie van minderjarige kinderen toe te laten erkende de wetgever eindelijk de kinderwens, het verlangen om moeder te worden van een jong kindje. Voor kinderloze echtparen was het dan ook dé oplossing om op een legale manier aan een kind te geraken.  Hun maatschappelijke status opwaarderen, lag open voor het kinderloze echtpaar!

 

2.1.2. Het kind

 

In samenspel met het beeld van de vrouw als moeder treedt ook het kind meer in het voetlicht. Aan het einde van de 19de eeuw staat het kind meer dan ooit centraal: vanaf dit moment komt een dominant en invloedrijk discour tot stand, waarin het kind, de kindertijd en de relatie tussen moeder en kind verheerlijkt worden als nooit ter voren. De grote aandacht en bezorgdheid voor kinderen was een essentieel onderdeel van het burgerlijk gezinsideaal dat vanaf het einde van de 19de eeuw opkwam. Binnen het ideaal van een intens en emotioneel gezinsleven werd grote nadruk gelegd op aandacht, de liefde en de opleiding die kinderen moesten krijgen. Kinderen werden de belichaming van zuiverheid, onschuld en deugd. Ze symboliseerden de waarden die dreigden verloren te gaan in een wereld die zich met een razend tempo ontwikkelde en die in de ogen van de elite steeds kouder, harder en chaotischer dreigde te worden. Twee belangrijke sociaal-politieke interventies die kaderden binnen het nieuw beeld van het kind waren de afschaffing of beperking van kinderarbeid en het inlassen van de schoolplicht aan het einde van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw. Deze hervormingen zorgden voor een verschuiving in de rol en waarde van kinderen aangezien kinderen hun economische waarde verloren en de school er daarnaast voor zorgde dat een afgeschermde kindertijd gecreëerd werd. Zelizer stelt dat deze ontwikkelingen een groeiende eensgezindheid over het non-productieve aspect van het kind met zich meebrachten en dat hierdoor het economisch ‘waardeloze’, maar gevoelsmatig ‘onprijsbare’ kind op de voorgrond trad. Het evolueerde volgens haar van ‘object of utility’ naar ‘object of sentiment’ en werd voortaan verbonden met een sacrale en emotionele waarde.[158]

 

Het kind werd ‘enfant-roi’, het centrum van de belangstelling en de aspiraties van het gezin, ‘enfant désarmé’, het weerloze schepsel dat bescherming nodig had, ‘enfant lunaire’, de bewoner van een andere planeet waarvan de uitspraken nog ‘echt’ en onbedorven waren, ‘enfant angélique’, bewaarder van al het goede van de mensheid, kortom: ‘enfant-dieu’.

Alle hoop en verwachtingen werden op het kind geprojecteerd: het werd de vertegenwoordiging van de toekomst, de zekerheid voor morgen. Men ging ervan uit dat het kind deze taken slechts naar behoren zou kunnen vervullen als het ‘van goede familie’ was, als het op de juiste manier benaderd en opgevoed werd, namelijk volgens de maatstaven van het burgerlijke gezin. De moeder bezat de geschikte ‘natuurlijke’ eigenschappen, opofferingsgezindheid, toewijding en een enorme moederliefde, om haar kinderen met voldoende aandacht en liefde te omringen, om hen morele waarden bij te brengen., om hun karakter op een goede en evenwichtige manier te vormen. De verzorging en de opvoeding door de moeder moesten er voor zorgen dat het kind op een degelijke manier gesocialiseerd werd, want daar hing het voortbestaan van het gezin en de samenleving van af.[159] De exclusieve verantwoordelijkheid van de moeder situeerde zich echter op het vlak van de vorming van de kinderen. Vanaf het moment dat  de kinderen moesten voorbereid worden op hun toekomstige rollen en plichten verscheen de vader op het toneel. De vader werd verondersteld om zich bij de opvoeding meer te richten naar zijn zonen dan naar zijn dochters. Meisjes moesten vooral voorbereid worden op hun latere rol als moeder en huisvrouw, terwijl voor jongens aan een vruchtbare school- en beroepscarrière moest gewerkt worden. Naast de toenemende nadruk op het gezin als opvoedingsinstituut was een ook een tendens naar de individuele opvoeding van het kind.[160]

 

2.1.3. Beschermingswoede en opvang

 

Bij de leidende klassen groeide meer en meer het besef dat kinderen de garantie vormden voor de kracht en de toekomst van de natie. Vanuit politieke, militaire en economische overwegingen werd met grote ongerustheid gereageerd op de verschillende demografische ontwikkelingen die vanaf het eind van de 19de eeuw zichtbaar werden. Een vrij hoge sterfte onder zuigelingen zette zich door tot in de loop van de 20ste eeuw. Daarenboven begon vanaf het einde van de 19de eeuw het geboortecijfer, in de ogen van de elite, op verontrustende manier te dalen. Dit maakte dat de bezorgdheid over de gezondheid en hygiëne van kinderen en het voortplantingsgedrag van hun ouders sterk toenam.[161] In dit kader doken er reeds rondom de eeuwwisseling zowat overal in de geïndustrialiseerde landen zogenaamde kinderbeschermingswetten en leerplichtwetten op. Deze interesse werd ook internationaal zichtbaar. Zo kende het in 1903 door de Zweedse feministe Ellen Key gepubliceerde boek ‘De eeuw van het kind’ een enorme verspreiding zelfs buiten de beperkte kringen van reformpedagogen. Deze internationale aandacht kwam ook in regels tot uitdrukking. In 1902 vermeldde de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht in het verdrag tot de regeling van voogdij van minderjarigen ‘het belang van het kind’ als vooraanstaand criterium. In 1919 werd door de International Labour Organisation (ILO) een verdrag aangenomen dat een minimumleeftijd vastlegde waaronder kinderen niet in de industrie mochten tewerkgesteld worden. Ondanks deze internationale rechtsgeldigheid van deze op kinderen betrekking hebbende regels is het toch de ‘Verklaring van Genève’ (1924), die aanzien wordt als het eerste internationaal kinderrechteninstrument. De aanleiding van deze verklaring is terug te voeren naar de Eerste Wereldoorlog. In 1919 besloten Eglantyne Jebb, voorzitster van het ‘Save the Children Fund’ en het ‘Internationaal Comité voor het Rode Kruis’, tot de oprichting van de internationale vereniging, de ‘Save the Children International Union’. Spoedig kreeg deze internationale vereniging talrijke nationale afdelingen die zich inlieten met het lot van de naoorlogse kinderen.[162] Vooral het vijfpuntenprogramma, vervat in een document dat de ‘Declaration of the Rights of the Child’ werd genoemd, geeft een beeld van hoe de aandacht op het kind was getrokken. Het document bevat de volgende bepalingen. [163]

1.   Het kind moet de noodzakelijke middelen krijgen voor een normale ontwikkeling zowel op materieel als geestelijk vlak.

2.   Het kind dat honger heeft, moet gevoed worden,  het kind dat ziek is verzorgd, het kind dat achter is moet geholpen worden, het delinquente kind moet terug op het rechte pad worden gebracht, de wees en het verwaarloosde kind moeten beschut en bijgestaan worden.

3.   Het kind moet als eerste hulp krijgen in tijden van nood.

4.   Het kind moet in de mogelijkheid gesteld worden om middelen van bestaan te verwerven en tegen elke vorm van uitbuiting beschermd worden.

5.   Het kind moet opgevoed worden in het besef dat zijn talenten aangewend moeten worden in dienst van zijn medemens.

Deze bepalingen geven aan hoe er op internationaal vlak een consensus bestond over de maatregelen die landen voor ogen moesten houden om de bescherming en het belang van het kind te vrijwaren. Vooral het tweede artikel verdient hier wat meer aandacht omdat deze groep kinderen door een groot aantal wetgevingen als doelgroep werd genomen bij het opstellen van de kinderadoptiewet.

 

2.1.4. Weeskinderen en verlaten kinderen

 

In de nasleep van de ‘Grote Oorlog’ werden zowel in Frankrijk als in Engeland en later ook in België kinderadoptiewetten hervormd of ingevoerd met als motivatie ‘het verzachten van het leed van oorlogswezen’. Tien miljoen militairen sneuvelden aan het front. Burgers kwamen om in massaslachtingen en bombardementen, maar vielen vooral ten offer aan de Spaanse griep. Alles bij alles had de Eerste Wereldoorlog bijna 32 miljoen slachtoffers gemaakt en miljoenen kinderen in deplorabele omstandigheden achtergelaten. Daaronder een groot aantal weeskinderen en kinderen die hun ouders in het strijdgewoel waren verloren. Sommige van die kinderen werden opgevangen in huisgezinnen, bij vrienden of buren en daar opgevoed. Andere werden naar het weeshuis gebracht. Na verloop van de tijd ontwikkelde zich een affectieve band tussen de opvangouder en het kind. De opvangouder wou het kind niet meer afstaan en/of het kind wou niet meer van zijn vervangouder gescheiden worden. De wet was niet voorzien op zo’n situatie. Om een oplossing te bieden voor deze nieuwe gezinnen  moest men de ‘oude’ adoptiewetten die alleen meerderjarigen toelieten, vervangen door nieuwe bepalingen die meer tegemoet kwamen aan de sociale noden.[164]

 

2.1.5. Het verwaarloosde en het onwettige kind

 

In latere adoptiewetten zien we ook aparte bepalingen opduiken die zich speciaal richten op de te adopteren doelgroep van verwaarloosde en onwettige kinderen. Om deze koerswijziging te verklaren moeten we terug gaan naar opkomst van het staatsinterventionisme in de sociale sector.

 

Aan het einde van de negentiende eeuw zorgden belangen van orde en politieke stabiliteit voor een grotere wens om kinderen vanaf het eerste levensjaren te begeleiden naar een geregeld en ordelijk leven. Om een goede burger te worden en te kunnen bijdragen tot het instandhouden van de bestaande orde moest een kind van bij het begin geschoold worden in de heersende waarden en normen. Vandaar dat in weeshuizen een streng regime heerste, gericht op discipline orde en opvoeding. Leidende groepen gingen er echter van uit dat deze taak niet altijd aan de ouders kon overgelaten worden. De Staat, filantropen, artsen en sociale wetenschappers plaatsten zich tussen (vooral armere) ouders en kinderen in om de kinderen op te voeden en te disciplineren ‘in het belang van het kind’. Deze tussenpersonen zetten het discours over het kind kracht bij via publicaties, lezingen en krantenartikels. Zodoende kwamen alle lagen van de bevolking er mee in aanraking.

 

De wil van de elite om kinderen en gezinnen zoveel mogelijk te standaardiseren en te reguleren bleek ook uit de ongerustheid betreffende kinderen die niet aan het ideaalbeeld van het kind beantwoordden, zoals kinderen uit lagere klassen en delinquenten. Vooral het verwaarloosde kind was een doorn in het oog van de burgerij. Beïnvloed door het dominant discours beschouwde men verwaarlozing als een gevaar voor de maatschappij. Verwaarlozing hield immers groeirisico’s in voor delinquentie. Delinquentie op zijn beurt verstoorde de uitbouw van de verlichte samenleving. Hoe vroeger de burgerij dus kon ingrijpen hoe veiliger de openbare orde. Om later crimineel gedrag te voorkomen, moest men preventief kunnen ingrijpen.[165] Zowel in België als in andere landen probeerde men enerzijds de strijd tegen verwaarlozing en armoede aan te gaan door een wettelijk systeem te creëren. In dit opzicht kan men voor België hier de wet van 15 mei 1912 aanstippen waardoor de ‘slechte’ ouder ontzet kon worden uit de ouderlijke macht. De verwaarloosde kinderen werden geplaatst in tehuizen of pleeggezinnen. Anderzijds probeerde men via het systeem van sociale zekerheid, kinderbijslag enz. de oorzaak van verwaarlozing te voorkomen. Het streefdoel was nog altijd het kind in zijn familie te laten opgroeien. Ondanks en mede door alle preventieve maatregelen steeg het aantal ontzettingen uit de ouderlijke macht zo een toeloop van kinderen in tehuizen veroorzakend. Deze stroom van kinderen werd gedeeltelijk opgevangen door, vooral jonge, kinderen te plaatsen in pleeggezinnen. Gelijktijdig ontwikkelde, door de verwetenschappelijking van het opvoedingsdenken, de opvatting dat biologische afstamming en bloedverwantschap, geen garantie meer waren voor het belang van het kind. Op het einde van het Interbellum werd dit uitgebreid naar de beschouwing dat men ‘in het belang van het kind’ de doorlopende affectieve binding met de pleegouder moest laten prevaleren op bloedverwantschap. Vandaar de tendens in de rechtsgevolgen van adoptie tot volledige verbreking van de banden met de natuurlijke ouders.[166] In België werd deze piste echter niet gevolgd.

 

Dat ook onwettige kinderen tot deze deviante klasse werden gerekend, blijkt uit een passage overgenomen uit het Memorie van Toelichting van 15 mei 1931 van het wetsontwerp op de voogdij van natuurlijke kinderen. ‘…Hoeveel van wier bestaan slechts ter kennis van de rechter kwam, op het ogenblik dat zij, besmet door de voorbeelden van hun bedorven omgeving, het rechte pad hadden verlaten, hierdoor het bewijs leverend dat hun zedelijke vorming niet in gevaar is?’[167] Onwettigheid werd gezien als teken van verwaarlozing. Maar als men van het bestaan van deze onwettige kinderen niets afwist, hoe kon men ze dan preventief ‘beschermen’.[168] Een niet erkend kind had juridisch gezien immers geen familie, waaruit volgde dat de natuurlijke ouder niet kon ontzet worden uit de ouderlijke macht als het kind verwaarloosd of mishandeld werd. Natuurlijke kinderen hadden ook geen recht op bijstand. Op het Internationaal Congres voor Kinderbescherming dat in de maand augustus plaats had te Luik, hadden de verslaggevers hun spijt uitsproken dat de wet van 15 mei 1912, zich niet bekommerde om het lot van, ‘de ongelukkigste van allen’, de niet erkende kinderen. In het volgend hoofdstuk zal ik wat dieper ingaan op deze kwestie omdat ze in nauw verband staat met de doelstellingen van de Belgische kinderadoptiewet.

 

Conclusie

 

Algemeen kan men stellen dat er op het begin van de twintigste eeuw een stijgende waardering van het kind als individu is en in verband hiermee het recht van ieder kind op een goed gezinsleven ontstaat. Het aanzien van het gezin als leefgroep neemt toe. Naarmate de maatschappij zich meer richt op het ouder-kind relatie stijgt  de behoefte aan het hebben van kinderen om emotionele, niet-economische motieven. Deze tendens zet in na de Eerste Wereldoorlog wanneer we in verschillende landen de kinderadoptie zien opduiken. De wenselijkheid van adoptie werd nog meer benadrukt door ontwikkelingen in de psychologie en de sociologie.  Daaruit bleek dat de beïnvloeding van de ontwikkeling van het kind gebonden was aan een stabiele familie en dat men de affectieve banden moest laten voorgaan op bloedbanden.

 

 

Hoofdstuk III. Nieuwe wet, nieuwe toekomst?

 

3.1.  Het Franse voorbeeld

 

Een totaal andere geestesgesteldheid zou de verdere uitgroei van de adoptie na de Eerste Wereldoorlog bepalen. De tragische gevolgen van de oorlog verplichtte de wetgever er toe  adoptie te gaan beschouwen als een maatregel ter bescherming van verlaten kinderen. Voor het eerst sinds zijn geboorte werd het beperkte en individualistische adoptiesysteem van de Code Napoleon gewijzigd. De ellende die de oorlogsjaren voor talrijke kinderen meebracht deed in Frankrijk het besef groeien dat adoptie een uitstekend middel kon zijn tot de verbetering van de toestand van ongelukkige kinderen. De adoptie-instelling  was in Frankrijk een beetje in het slop geraakt. Vooral het verbeteren van het statuut van de natuurlijke kinderen heeft de al ondermaatse interesse voor de adoptie nog verder doen dalen. De wet ‘sur le nom de l’enfants naturel adopté’ van 13 februari 1909 had het aantal adopties voor gans Frankrijk in 1910 doen dalen tot 139.[169] In eerste instantie werd er niet aan gedacht om het stijgend aantal verlaten kinderen op te vangen door de adoptie open te stellen voor minderjarigen. De oude revolutionaire formule van de publieke adoptie werd wel weer ontdekt. De Staat adopteerde met andere woorden de oorlogswezen.[170] Deze wet heeft weinig te maken met de private adoptie, die de opname in het gezin beoogt, maar is toch belangrijk omdat ze, net als in de Franse Revolutie, de aanzet is geweest tot een nieuwe invulling van de rechtsinstelling.

 

Nadat er gedurende de Eerste Wereldoorlog, door de talrijke oorlogswezen in Frankrijk, tussen 1916-1918 al een aantal wetsvoorstellen waren neergelegd om de adoptie ook voor minderjarigen mogelijk te maken, nam in 1920 de vergadering van de ‘Société d’Etudes législatives de Paris’ het ontwerp ter hand en benoemde een studiecommissie. De Société besloot dit initiatief te nemen omdat, zoals het rapport zegt, de huidige wetgeving niet meer beantwoordde aan de behoeften en inzichten van het publiek: ‘ce que veulent les gens, qui souffrent de leur isolement, c’est adopter un enfant jeune, qui sera leur propre enfant.’ De ‘Société d’Etudes législatives de Paris’ belast met het onderzoek naar de oorzaken van het falen van het adoptie-instituut bundelde de conclusie van deze studie in het rapport van Eduard Lévy. Het tekortschieten van de adoptie was volgens dit rapport te wijten aan de grondvoorwaarden, opgelegd door de Code civil, die vooral voor de geadopteerde te strikt waren. Bovendien was de procedure te ingewikkeld en kostelijk. Het rapport werd door de Franse regering als wetsontwerp overgenomen. Een zeer ongebruikelijke gang van zaken deelt Roaust mee.[171] De wet van 19 juni 1923 bracht een fundamentele wijziging. Minderjarigen mochten voor het eerst geadopteerd worden. De invloed van deze wet was zeer groot en deed de adoptie gevoelig aan populariteit winnen.[172] Toch was men in Frankrijk wat terughoudender dan in een aantal andere landen waar de kinderadoptie werd ingevoerd. De adoptie moest in het belang van het kind zijn en de adoptant kreeg ouderlijke macht maar het kind bleef wel in zijn eigen familie. De plaatsing van kinderen werd helemaal niet geregeld en een proeftijd was ook al niet nodig. Nog belangrijker was daarom de decreet-wet van 29 juli 1939. Naast tekstuele verbeteringen en een versoepeling van de adoptievoorwaarden werd een totaal nieuwe instelling ingevoerd; de zogenaamde ‘légitimation adoptive’. Door deze adoptievorm  kreeg een kind, bij gezamenlijke adoptie door een echtpaar, een volwaardig wettig statuut maar verloor het alle banden met zijn vroegere familie. De weg lag open en de droom van vele echtparen kon werkelijkheid worden: een kind adopteren dat, althans wettelijk, enkel en alleen hún kind zou zijn. 

 

3.2. De Belgische adoptie: van wetsontwerp naar wet!

 

In 1928 begon het Belgisch ministerie van Justitie onder de liberale minister P.Hymans (1926-1931) aan een hervorming geïnspireerd door de wetgeving in het buurland Frankrijk. De Franse wet van 1923 werd het lichtend voorbeeld voor de Belgische wetgever. Nadat het Ministerie van Justitie een eerste ontwerp had opgemaakt werd het project, dat als basis moest dienen voor de een nieuwe adoptiewetgeving, in handen gegeven van het ‘Bestendig Comité van de Wetgevende Raad’[173]. Dit Comité kwam op 23 januari 1929 op zijn beurt met een voorstel dat op enkele punten afweek van het voorstel geponeerd door het ministerie.

 

Het voornaamste geschilpunt ontstond omtrent de vraag of de adoptie al dan niet een contract moest blijven. Het Bestendig Comité oordeelde dat adoptie een contract was. Vandaar dat de adoptie van minderjarigen alleen mogelijk was indien deze de leeftijd van 18 jaar hadden bereikt en een bewuste wil konden kenbaar maken. Het Ministerie van Justitie was integendeel van mening dat de adoptie vóór alles een instelling was, onder contractuele vorm te verlijden. Zij volgde daarbij de Franse wet van 1923,  die stelde dat aanneming voor elk kind moest gelden, ongeacht de leeftijd, maar met de garantie dat de adoptie kon worden herroepen. Het Bestendig Comité wees deze mogelijkheid tot herroeping radicaal af en vond de leeftijd van minimum 18 jaar om geadopteerd te worden de meest geschikte oplossing.[174]

 

De motieven van het Bestendig Comité waren de volgende:[175] de adoptie van minderjarigen brengt slechts een nabootsing van natuurlijke band tussen vader en kind tot stand. Omdat men de affectie en het respect die een natuurlijke band met zich meebrengt niet kan opleggen, ook al geven de ouders en de adoptant hun toestemming, is deze aanneming irrationeel en zelfs verwerpelijk. Misbruiken kunnen helemaal niet uitgesloten worden en het jonge kind kan zich daar niet tegen verweren, repliceerde het Comité. De rechtsgeleerden dachten ook aan de toekomst en vreesden de reactie van het kind wanneer het weten zou komen dat zijn ‘zijn vader zijn vader niet was’ en hij in de steek gelaten was door zijn natuurlijke ouders. Het is markant dat de Kongolese wetgeving, al vanaf 1895 de adoptie van een minderjarige wel toeliet.[176]

Uiteindelijk zou het standpunt van het Ministerie van Justitie, de adoptie als instelling op contractuele basis, zegevieren.

 

Een tweede geschilpunt betrof het al dan niet afschaffen van de dienstwillige voogdij. Het Ministerie was voor de afschaffing van de dienstwillige voogdij. Het Bestendig Comité daarentegen ijverde voor het behoud van de dienstwillige voogdij als voorbereiding op de testamentaire adoptie maar met een korter tijdsverloop. Het Ministerie stelde voor om de adoptieakte enkel door één rechtbank te homologeren. Het Comité vond dit een slecht idee omdat de motieven en de voordelen voor de geadopteerde moesten onderzocht worden. Dit kon volgens hen het best gebeuren door de Rechtbank van Eerste Aanleg omdat die meer dan het Hof van Beroep, dicht bij de mensen stond.

 

Daarenboven moest de mogelijkheid op hoger beroep worden uitgeschakeld. Alleen de wettiging door adoptie, wel door de Franse wetgever voorzien, werd verworpen door beide partijen.[177]

 

In oktober 1932 wijzigde het ministerie van Justitie haar oorspronkelijk project rekening houdend met de voorstellen van het Bestendig Comité dat op haar beurt de tweede versie reviseerde. 

Op 18 december 1934 diende de toenmalige minister van justitie, François Bovesse, een ontwerp in bij de Kamer van Volksvertegenwoordiging dat omwille van de kamerontbinding in 1936, een tweede keer moest worden ingediend op 25 februari 1937. De besprekingen vielen samen met deze van de wet van 7 maart 1938 betreffende de inrichting de voogdij van natuurlijke kinderen. Op 7 augustus 1938 bracht Carton de Wiart verslag uit namens de commissie voor Justitie.[178] Het wetsontwerp werd in de Kamer van Volksvertegenwoordigers besproken op 1 en 2 juni 1938. Daarna werd het overgedragen aan de Senaat, waar M. Hanquet op 16 mei 1939 namens de Commissie van Justitie verslag uitbracht. De Senaat besprak het ontwerp in de vergadering van 14 en 15 juni 1939 en stuurde het ontwerp geamendeerd terug naar de Kamer waar de eerste verslaggever, Carton de Wiart een tweede rapport voorstelde op 24 januari 1940. Na een korte discussie op 7 maart 1940 werd het wetsontwerp een week later goedgekeurd door de Kamer. De stemming in de Senaat viel eveneens positief uit en de wet verscheen in het Belgisch Staatsblad op 24 maart 1940. Tien dagen na de publicatie, op 3 april 1940, werd de nieuwe wet van kracht.

 

3.3. Motieven van de wetgever

De eerste vraag die wordt beantwoord is waarom men de adoptiewetgeving wou veranderen en hoe het komt dat men zo lang heeft gewacht.

 

3.3.1. Waarom heeft het zo lang geduurd?

 

Dat er in de loop van de 19de eeuw geen ‘behoefte’ (de behoefte was er wel ) werd gevoeld voor een uitbreiding van de adoptiemogelijkheden, schrijft de Fransman Savatier toe aan twee factoren: ten eerste voelde men toen een sterke band tussen ouders en kinderen en als tweede argument haalt hij aan dat het familievermogen, meer dan later, aan de familie gebonden was.[179]

De Belgische wetgever had echter een andere verklaring klaarliggen die dit uitstel moest verklaren.

 

In artikel 139 van de Grondwet, wordt bepaald dat, door afzonderlijke wetten en binnen de kortst mogelijke tijd, moet worden overgegaan tot de herziening van de Wetboeken. Ondanks deze verklaring hebben de Kamers gedurende meer dan eeuw met de grootste omzichtigheid slechts enkele veranderingen aangebracht aan de artikelen in het Burgerlijk Wetboek. Vooral de bepalingen van dit Wetboek, waarbij de staat van de personen wordt geregeld werden geschuwd door de wetgever. Volgens Carton de Wiart is deze behoedzaamheid te verklaren. De beginselen, vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, wat betreft het huwelijk, het vaderschap en de afstamming vormen een logisch geheel waarmee onze samenleving vertrouwd is geraakt. Die beginselen werden, in zekere zin, in onze zeden opgenomen. Zij maken deel uit van een geheel van overleveringen en gewoonten en zijn zo ingeburgerd in het dagelijkse leven dat de publieke opinie er zich heeft naar gevormd. Daarom mag er aan deze samenhang slechts met de grootste omzichtigheid en enkel in speciale gevallen getornd worden.

 

3.3.2. Waarom veranderen?

 

Ongetwijfeld lag de opkomst en de verspreiding van de kinderadoptie in de ons omringende Europese landen aan de basis van de hernieuwde belangstelling voor het instituut. Deze tendens ging ook aan de Belgische wetgever niet voorbij. Het probleem van wees- en verlaten kinderen maar vooral het probleem van onwettige kinderen was in België net zo goed aanwezig als in de rest van de Westerse wereld. De oplossing die in andere landen vooruit werd geschoven om het probleem op te lossen opende de ogen van Belgische wetgever. Ook hier werd een ontwerp op tafel gelegd. Dat men zich hiervoor naar onze Franse buren zou richten, hoeft niet te verbazen. Na de Belgische onafhankelijkheid zien we een totale verfransing van zowel de rechtsleer als de rechtspraktijk. Het gevolg van die verfransing was dat de evolutie van het Belgische recht in de negentiende eeuw het Frans recht op de voet volgde. Na de stemming van diverse taalwetten vanaf 1873 zag wel een vernederlandsing in het recht, maar dat nam niet weg dat men zich vooral bleef richten op de Franse rechtscultuur, waar ons recht toch een weerspiegeling van was en is.

 

Minister Bovesse die de eer had om het eerste wetsontwerp toe te lichten, stelde dat de Franse wetgever zich bij de opstelling van de Code civil schromelijk vergist had. Hij zou, met de beste bedoelingen, geprobeerd hebben om misbruiken te voorkomen zonder dat de mogelijke voordelen in gevaar kwamen. Een misvatting, zo bleek, de aanneming werd aan alle zijden ingetoomd en aan banden gelegd, zodat zij de verwachte gevolgen niet kon opleveren. [180]

Hij vermeldde: ‘Een aantal landen die zich voor hun wetgeving op de Code civil hadden geïnspireerd, verwerpen het beginsel van adoptie compleet. De vrees bestaat dat een geadopteerd kind in een andere sociale omgeving zou worden geplaatst, dat de redenen van de adoptie strijdig zijn met de eer, dat iemand die zich laat leiden door genegenheid en liefdadigheid de adoptie niet nodig heeft.  Het is niet wenselijk aan iemand die vrij zijn genegenheid en zorgen heeft gegeven, verplichtingen op te leggen die hij misschien eens zal betreuren.  Het zijn maar enkele argumenten die in deze landen tegen de adoptie pleiten. In andere landen waar de adoptie wel bestaat, wordt zij anders geregeld. Getuigend van een milde geest, wordt daar ook de adoptie van minderjarigen toegelaten.’ Het zou de enige manier zijn, volgens de minister, om op een doeltreffende manier een morele afstamming te scheppen. Daarom mocht men in België, waar de adoptie wel werd ingevoerd en men het beginsel van adoptie had aanvaard, niet tevreden zijn met ‘halfslachtige maatregelen’. De minister van Justitie, Bovesse, nam zo de wind uit de zeilen van de eventuele oppositie en zette zijn uiteenzetting kracht bij door er op te wijzen dat er, van 1903 tot 1930, slechts een duizend adopties waren opgetekend.[181] Bovesse besloot met te stellen dat de wetgeving in overeenstemming moest gebracht worden met de openbare mening, die voor de adoptie van minderjarigen pleit.

 

Het wetsontwerp dat Bovesse voorstelde kwam door de ontbinding van de Kamer in het onderste laatje terecht en moest een tweede keer worden ingediend. Dit keer was het X. Carton de Wiart die op 7 augustus 1938 verslag uitbracht namens de commissie voor Justitie.[182]

 

De verslaggever begon zijn uiteenzetting voor de Kamer als volgt: ‘Het ontwerp op de aanneming van een kind en de dienstwillige voogdij, wijzigt op een ingrijpende manier Titel VIII van Boek I van het Burgerlijk Wetboek. Het is meer dan een voorgestelde verandering aan teksten, het is een soort omverwerping van de geest van de Code Napoléon zelf.’ 

‘Dit Wetboek’, stelde de verslaggever, ‘is inderdaad niet gunstig gestemd ten opzichte van de aanneming van een kind. Het aanvaardt ze slechts met tegenzin, als een uitzonderlijke maatregel en wenst ze zeker niet aan te moedigen.’ Om dit te verifiëren volstaat het om de tekst te onderzoeken van de artikelen 343 tot 346 van het BurgerlijkWetboek. Al die artikelen zijn opgevat in een negatieve vorm. (Aanneming is niet toegelaten dan door…, Niemand kan door meer dan…, Het recht om iemand als kind aan te nemen kan niet uitgeoefend worden dan door…).

 

De strenge voorwaarden die vereist zijn, in het bijzonder de meerderjarigheid, hadden niet alleen tot gevolg maar ook tot doel, dat de aannemingen uiterst zeldzaam bleven. De redenen hiervoor moet men vooral zoeken in de angst dat het verkeerd gebruik van de aanneming, de familiale orde zou verstoren. De vrees dat dit kunstmatige gezin de rechten van een wettelijk gezin, de hoeksteen van de samenleving, zou kunnen schaden zat er, zoals we uit het vorige deel konden besluiten, goed in.

 

Na er in zijn verslag op gewezen te hebben dat de aanneming op een zeer beperkende wijze in het Burgerlijk Wetboek is terecht gekomen, kenschetste Graaf Carton de Wiart, verslaggever van de Commissie, de strekking van de nieuwe wet als volgt: “In de plaats van deze opvatting van het B.W. stelt het ontwerp een andere opvatting voor, die meer deze van het oud Romeinse recht benadert en waarvoor men zich beroept op de edelmoediger opvattingen welke in verscheidene buitenlandse wetten ingang vonden en die, op hun beurt, ook in de Franse wet van 19 juni 1923 opgenomen werden. Waarom zou men aan de personen die verstoken bleven van het geluk kinderen te hebben of wier kinderen door de dood ontrukt werden, de troost weigeren, zelfs onder een onrechtstreekse vorm, de vreugden en de plichten van het vaderschap te kennen, jegens jonge wezens wier ontwikkeling en genegenheid nog heel natuurlijk zijn. En vooral, waarom aan kinderen, en namelijk aan wezen of aan kinderen die van een wettelijke erkende afstamming zijn beroofd, de gelukkige kans weigeren, welke zij zullen te danken hebben aan de aanneming? Dat zij insgelijks, hoe onvolmaakt ook, de weldaad zouden genieten eens een familie te bezitten. De verwarring door de ‘Grote Oorlog’ veroorzaakt, het ongelukkig lot dat vele kinderen te dragen hadden of te dragen hebben, wegens de gebeurtenissen, deden eindelijk inzien hoe wreed het ware, jonge en onschuldige wezens te beroven van een haard die voor hen openstaat.”[183]

 

Vooral dit laatste argument rechtvaardigde volgens Carton de Wiart, de wijziging van de wet, waarvan het belangrijkste doel de afschaffing van de voorwaarde van meerderjarigheid van de geadopteerde was.

In de Commissie van Justitie bestond een consensus over het beginsel van deze wet. Dit impliceerde volgens de verslaggever dat het belang van het kind op de eerste plaats moest komen. Van het ogenblik dat de aanneming ernstige waarborgen biedt in het voordeel van het kind, is er geen reden meer om de instelling in een ongunstig daglicht te stellen, integendeel zelfs.[184] De verslaggever was van mening dat: “om aan de werkelijkheid te beantwoorden de aanneming vooral de minderjarige moet beogen. Meestal is het een heel jong kind dat men wenst aan te nemen om het op te voeden, het te onderrichten en voor een erkentelijkheid gegronde genegenheid te zorgen voor zijn oude dagen.”’[185] Deze adoptie moest dus een andere invulling krijgen.

 

Blijkbaar was de verslaggever ook bijzonder goed op de hoogte van het mogelijke ‘misbruik’ van adoptie: ‘Zij lijkt vaak een middel om aan natuurlijke kinderen de wettelijke voorrechten der wettige kinderen te geven’. De Commissie stelde zich daarom ook de vraag of artikel 344 niet moest gewijzigd worden door er een bepaling aan toe te voegen. Moest men de adoptie met andere woorden ook verbieden voor personen die een erkend natuurlijk kind hadden?

 

Op het eerste zicht lijkt het logisch dat het scheppen van een fictieve afstammingsband wordt geweigerd aan iemand die al een kind heeft. Vooral de vrees dat het geadopteerd kind benadeeld zou worden ten opzichte van erkende kinderen van de adoptant baarde de Commissie zorgen. Toch zag men in dat dit verbod een achteruitgang zou betekenen ten opzichte van de toenmalige wetgeving. De besprekingen van de adoptiewet vielen samen met de wet van 7 maart 1938 op de voogdij van natuurlijke kinderen, die het adopteren van deze kinderen juist trachtte aan te moedigen. Volgens artikel 5 van deze wet, moest de vrederechter vóór de familieraad bijeengeroepen werd voor de benoeming van een voogd, de natuurlijke ouder wijzen op de gevolgen van de erkenning. Daarnaast was hij ertoe verplicht de natuurlijke ouder op andere mogelijkheden te wijzen om het statuut van hun kind te verbeteren.[186]

 

Zoals reeds gesteld bleek uit de debatten dat men een onwettig kind als een bedreiging voor de samenleving zag: ‘Het gebeurt immers zeer dikwijls dat de ouders van een natuurlijk kind zich om hun kind geenszins bekommeren of, indien zij er zich mee bezighouden, hem het verderfelijke voorbeeld van losbandig leven geven.’.[187] Adoptie kon volgens de verslaggever bijdragen tot het verbeteren van hun ‘onwenselijk’ minderwaardig statuut. Omdat men de adoptant ook met ouderlijke macht wou bekleden kon men ook controle uitoefenen op die kinderen die anders door de mazen van het juridische net glipten. De adoptant zou immers onder de wet van 15 mei 1912 vallen zodat hij uit de ouderlijke macht kon worden ontzet. Daarom werden in de nieuwe wet, in tegenstelling tot in de oude wet, natuurlijke kinderen vermeld als doelgroep naast de weeskinderen.

 

Kenschetsend voor deze ontwikkeling zijn onder andere een aantal wetten specifiek gericht op het onwettig kind. In het begin van de 20ste eeuw werd de wet van 6 april 1908[188] betreffende het onderzoek naar het vaderschap en het moederschap van natuurlijke kinderen goedgekeurd. Deze wet liet een paar uitzonderingen toe op het verbod naar het onderzoek naar het vaderschap en verbond daar een alimentatieverplichting aan. Ook vrouwen werden tot de familieraad toegelaten Op 25 maart 1925 werd de wet op de openbare onderstand van kracht.[189] Onder titel III van deze wet vinden we de bepalingen omtrent de voogdij van kinderen die toevertrouwd waren aan de Commissie voor Openbare Onderstand (C.O.O.). Drie categorieën van kinderen konden onder voogdij van de C.O.O worden geplaatst: vondelingen, verlaten kinderen en arme wezen. De Commissie moest één van haar leden aanduiden om het ambt van voogd op zich te nemen, de andere leden vormden de voogdijraad, die de taak van de familieraad moest vervullen. De C.O.O. kreeg op die manier de bevoegdheid om bijvoorbeeld toe te stemmen in de adoptie van kinderen die onder haar gezag stonden.

 

3.3.3. Het wetsontwerp

 

Een wetsontwerp dat op 25 februari 1937 terug werd ingediend, wijzigde art. 343 door een dubbele voorwaarde in te brengen: er moet een gegronde reden bestaan én het geadopteerde kind moet voordeel hebben bij een adoptie. De rechter krijgt de vrije macht om daarover te beslissen. De adoptant moet ouder dan 40 jaar zijn, dat is 10 jaar minder oud dan in de Code civil vereist werd. Hij/zij mag geen wettige afstammelingen hebben en moet minstens 15 jaar ouder zijn dan de geadopteerde. Artikel 345 verbiedt de adoptie van een persoon door verschillende personen, tenzij door twee echtgenoten. De grootste verandering en tevens het doel van de wet was het openstellen van de adoptie voor minderjarigen, van welke leeftijd dan ook. Het geadopteerde kind blijft juridisch gesproken in zijn oorspronkelijke familie maar de adoptant krijgt wel, in tegenstelling tot de Code civil, de ouderlijke macht over het kind. Een logisch gevolg van de minderjarige adoptie is dat de eis om het kind gedurende een periode van 6 jaar, tijdens zijn minderjarigheid, te onderhouden vervalt. Natuurlijke kinderen blijven adopteerbaar en worden zelfs tot doelgroep uitgeroepen. Het huwelijksverbod tussen de verschillende geadopteerde kinderen van dezelfde adoptant en tussen het geadopteerde kind en de eventuele kinderen van de adoptant die na de adoptie worden geboren, kan nu opgeheven worden door de Koning. Er ontstaat een wederzijdse onderhoudsplicht tussen de adoptant en de geadopteerde en zijn afstammelingen. De band tussen de adoptant en de geadopteerde wordt dus uitgebreid tot de wettelijke afstammelingen van de geadopteerde, wat natuurlijk een gevolg heeft op de erfopvolging. Toch bleef ook de wederzijdse onderhoudsplicht tussen de geadopteerde en zijn natuurlijke ouders bestaan, net als het recht van wettelijke terugkeer. Aan het behoud van goederen in de familie wordt kennelijk niet getornd! Wat de rechtsvormen betreft stelde men een dubbele verandering voor. De eerste wijziging  in kwestie beoogt een verandering met betrekking tot de akte van de aanneming, de tweede de bekrachtiging van die akte. Zoals in de Franse wet, heeft de wetgever ervoor gekozen de bevoegdheid over het opmaken van de akte van wederzijdse toestemming zowel aan de notaris als aan de vrederechter te geven. Het openstellen van adoptie van minderjarige kinderen vormde op dit vlak een probleem. Minderjarigen zijn immers handelingsonbekwaam, dat wil zeggen dat zij niet in staat zijn om de rechten en plichten waarvan zij drager zijn zelf uit te oefenen zonder tussenkomst van derden. Het kind werd dus niet bekwaam geacht om zijn toestemming te geven voor de adoptie. De ouders of de wettelijke voogd moeten daarom in de plaats van het kind beslissen over de aanneming. Elke adoptie van een minderjarige is dus een verplichte aanneming. De mening van het kind doet er, juridisch gezien, niet toe. Het kind onder de 16 jaar heeft zelfs geen recht om gehoord te worden, in zo’n belangrijke persoonlijke rechtshandeling. Enkel een kind dat tot ‘de leeftijd van het oordeel des onderscheids’ gekomen is,  verschijnt zelf voor de notaris of vrederechter om de akte van wederzijdse toestemming op te stellen. Die leeftijd werd vastgelegd op 16 jaar. Onder de 16 jaar moest een wettelijke vertegenwoordiger van het kind optreden. Omdat men niet kon torsen aan het principe van onbekwaamheid, een sociale noodzakelijkheid, probeerde men deze overtreding op de persoonlijke vrijheid van het kind te compenseren door een aantal maatregelen.  De rechter krijgt een discretionaire macht wat inhoudt dat hij een grondig onderzoek naar de billijke redenen moet voeren én moet nagaan of het kind voordeel heeft bij de adoptie. De rechtbank kan hiervoor beroep doen op het Openbaar Ministerie en een herroeping van het vonnis is mogelijk. 

 

3.3.4. Het belangrijkste twistpunt

 

Het oorspronkelijk ontwerp verlaagde de minimumleeftijd voor de adoptant, met 10 jaar. Men was van mening dat, 40 jaar een modelleeftijd was. ‘Het is een genoeg gevorderde leeftijd om een tamelijk ernstige daad te stellen, doch niet te veel gevorderd om een aangenomen kind te kunnen groot brengen en vreugde aan zijn omgang te beleven. Het is tevens de leeftijd van groot verstand, de senatorleeftijd en de leeftijd vereist door de meeste buitenlandse wetgevingen.’ Dit was overigens het enige punt waarover in de Kamer tamelijk lang werd beraadslaagd. De Commissie van Justitie verving die oorspronkelijk vooropgestelde leeftijd door 35 jaar. De verslaggever Carton de Wiart, had de vrijheid om de tekst van regering te verdedigen en trachtte de Kamer te winnen voor de leeftijd van 40 jaar. Men volgde zijn advies niet, de Kamer gaf de voorkeur aan de tekst van de Commissie.

 

De Senaat keurde het wetsvoorstel unaniem goed. Op 14 maart 1940 stemde de Kamer van Volksvertegenwoordigers het wetsontwerp. Van de 160 aanwezige leden stemden 152 leden voor, 4 onthielden zich en 4 stemden tegen. Opmerkelijk is toch dat de verslaggever Carton de Wiart voor stemde maar enkele van de commissieleden de Bus, de Warnaffe en Kluyskens zich onthielden terwijl Huart zelfs tegenstemde.

 

 

Hoofdstuk IV. de aanneming van een kind en de dienstwillige voogdij

 

4.1. Adoptie: een definitie

 

De wet van 22 maart 1940 veranderde de inhoud van de adoptie drastisch. Een aantal artikels werd gewijzigd, een deel werd afgeschaft en ook een aantal gloednieuwe wetsbepalingen kwamen in het wetboek. Uiterlijk verandert er niet veel, men kan adoptie nog altijd terugvinden in het Burgerlijk Wetboek, Titel VIII, Boek I, art. 343-360.

 

De wetgever heeft nagelaten om een definitie van adoptie op te nemen. Een adequate, maar toch wat gekleurde omschrijving van adoptie vinden we in  ‘Beginselen van het burgerlijk recht’ van A. Kluyskens: ‘De kinderaanneming is een akte ( in regel een contract) die tussen twee personen, op fictieve wijze, de verhouding van vaderschap (of moederschap) in het leven roept. Het kunstmatige bloedverwantschap, dat voortvloeit uit de adoptie lijkt op een zeer onvolmaakte wijze op het werkelijke bloedverwantschap. De gevolgen zijn minder uitgebreid en minder talrijk.’[190]

 

In de oorspronkelijke wettekst is telkens het woord aanneming gebruikt wanneer men het over adoptie heeft, aannemende persoon als het over de adoptant gaat enz. Ik heb deze archaïsche begrippen meestal vervangen door adoptie, adoptant en geadopteerde.

 

4.2. Verschillende soorten adopties

 

De gewone adoptie, de dienstwillige voogdij en de testamentaire aanneming blijven bestaan, enkel de vergeldende adoptie (C.c., art. 345), wordt uit het Burgerlijk Wetboek gehaald.[191]

 

4.3. Doelstelling

 

De wetgever beoogde met de wetsverandering een lotsverbetering van een aantal maatschappelijk benadeelde groepen en richtte zich zowel op volwassenen als kinderen. In de eerste plaats moest adoptie troost brengen voor kindloze personen of aan personen die een kind verloren hadden, zodat ook zij de vreugde en de plichten van het vaderschap konden kennen. Om die doelstelling te bereiken, gaf men de voorkeur aan adoptie van jonge kinderen omdat hun ontwikkeling en hun genegenheid nog heel natuurlijk zijn. Het liefst van al wou men dat men vooral de kinderen zonder wettige afstamming en weeskinderen zou adopteren. Zij waren de doelgroep die moest geadopteerd geraken.

 

4.4. Voorwaarden

 

4.4.1. Algemene voorwaarden

 

B.W. art. 343: Aanneming is toegelaten wanneer ze gegrond is op billijke redenen en de aanneming moet voordelen opleveren voor het aangenomen kind. De voorwaarden en de wijzen bij de volgende artikelen voorgeschreven zijn op haar toepasselijk.

 

Vergelijking met de Code civil: het gaat hier eigenlijk om een compleet nieuw artikel dat werd ingevoerd ter bescherming van het minderjarige kind.

 

Opmerkingen

 

4.4.2. De voorwaarden waaraan de adoptant moet voldoen

 

B.W. art. 344: Om te kunnen adopteren moet men meer dan 35 jaar zijn, geen wettige afstammelingen of erkende natuurlijke kinderen hebben, behalve wanneer het de aanneming van dat kind betreft. De adoptant moet minstens 15 jaar ouder zijn dan de persoon die hij voornemens is als kind aan te nemen. Een Belg mag een vreemd kind aannemen of door een vreemdeling worden aangenomen. De geboorte van een kind van de adoptant, na de bekrachtiging van de aanneming is zonder gevolg voor die aanneming.

 

Vergelijking met art. 343 en 350 van de Code civil: Dit artikel verschilt op drie vlakken met de bepalingen uit de Code civil. Ten eerste zien we dat de wettelijke minimumleeftijd voor de adoptant gezakt is met 15 jaar en dat de leeftijdsgrens voor de geadopteerde is afgeschaft. Een tweede opvallend punt is het openstellen van het adoptie-instituut voor vreemdelingen. Ook het beletsel met betrekking tot een erkend natuurlijk kind is nieuw.

 

Opmerkingen

 

B.W. art. 345:

§1.Niemand kan door meer dan één persoon, tenzij door twee echtgenoten, worden aangenomen.

§2. Een echtgenoot kan niemand als kind aannemen, tenzij met de toestemming van de andere echtgenoot, behalve indien deze afwezig verklaard is of indien de echtgenoten gescheiden zijn van tafel en bed.

 

Vergelijking met art.344 van de Code civil: de nieuwe bepalingen vereisen niet in alle gevallen de toestemming van de echtgenoot. Bepaalde uitzonderingen (afwezigheid, gescheiden van tafel en bed) zijn toegelaten in tegenstelling tot de vorige wet.

 

Opmerkingen

 

4.4.3. Voorwaarden waaraan de geadopteerde moet voldoen

 

B.W. art. 345: §3. Een echtgenoot kan niet als kind aangenomen worden tenzij door de toestemming van de andere echtgenoot, behalve indien deze in de onmogelijkheid is om zijn wil te doen blijken of indien hij afwezig verklaard is of indien de echtgenoten van tafel en bed gescheiden zijn.

 

Vergelijking met de Code civil: De toestemming van de echtgenoot was vroeger nooit een vereiste. Hoewel er niets uitdrukkelijk voorzien was in het Code civil, was men het wel eens dat de algemene principes volstonden om te beletten dat een gehuwde vrouw zich zonder de machtiging van haar man zou laten aannemen.  De instelling van dit nieuw artikel (art.345) heeft dan ook beoogd een volledige en rationele oplossing te creëren Zo zou de vrede in het huis niet verstoord worden, door vreemde en ongewenste invloeden van buitenaf.

 

Opmerkingen

 

B.W. art. 346:

§1.‘Indien de aan te nemen persoon minderjarig is en nog zijn vader en zijn moeder heeft, moeten deze beiden in de aanneming toestemmen.’

§2. ‘Is een van beiden overleden of in de onmogelijkheid van zijn wil te laten blijken, of is hij afwezig, dan volstaat de toestemming van de andere.’

§3. ‘In geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, volstaat de toestemming van de ouder die voogd is.’

§4. ‘Heeft de minderjarige vader noch moeder meer, of zijn deze in de onmogelijkheid van hun wil te laten blijken, of zijn zij afwezig, dan wordt de toestemming van de familieraad vereist.’

 

 

Vergelijking met art. 346 van de Code civil: Dit artikel is helemaal anders opgevat. Vooral de minderjarige primeert hier en de regels over wie er juist de bevoegdheid heeft om toe te stemmen in de adoptie.  De vereiste toestemming of advies van de ouders bij meerderjarigheid valt weg.

 

Opmerking

 

4.5. Gevolgen van de adoptie

 

B.W. art. 347:

§1.‘Door de aanneming bekomt het aangenomen kind de naam van de adoptant, deze naam wordt bij de naam van het kind gevoegd.’

§2. ‘Indien de adoptant en het geadopteerde kind dezelfde familienaam hebben wordt aan de naam van de geadopteerde geen wijziging toegebracht.’

§3. ‘De naam van de adoptant kan eveneens door de akte van aanneming zelf, met de toestemming van de partijen, gewoonweg worden gegeven aan de geadopteerde.’

 

Vergelijking met art. 347 van de Code civil: Nieuw is dat op de dubbele naam van het kind  een aantal uitzonderingen gelden. Dit artikel komt neer op het legaliseren van een feitelijke toestand. Paragraaf 2 en 3 waren in de rechtspraak al algemeen aanvaard.

 

Opmerking

 

B.W. art. 348:

§ 1. ‘Het geadopteerde kind blijft in zijn oorspronkelijke familie en behoudt er al zijn rechten en plichten. Nochtans is alleen de adoptant ten opzichte van de geadopteerde met de rechten bekleed van de ouderlijke macht. Met inbegrip, onder meer van het recht de geadopteerde te ontvoogden, toe te stemmen in een huwelijk, het er toe machtigen handel te drijven en de goederen te beheren tijdens zijn minderjarigheid.’

§2. ‘Werd de aanneming gedaan door twee echtgenoten, dan worden in de vorige alinea aangeduide rechten uitgeoefend overeenkomstig de regelen die op de wettige vader en de wettige moeder van toepassing zijn.’

§3. ‘In geval van ontzetting, verklaarde afwezigheid of overlijden van de adoptant, voorgekomen tijdens de minderjarigheid van het aangenomen kind, komt de ouderlijke macht van rechtswege toe aan de bloedverwanten in opgaande linie van bedoeld kind.’

§4. ‘De band van verwantschap, die uit de adoptie ontstaat, strekt zich uit tot de wettige afstammelingen van het geadopteerde kind.’

§5. ‘De strafrechtelijke bepalingen en die van de wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming, welke van toepassing zijn op de wettige bloedverwanten in opgaande linie en in de nederdalende linie, zijn van toepassing op de adoptant, op de geadopteerde en op zijn wettige afstammelingen.’

 

Vergelijking met artikel art 348 van de Code civil: De  geadopteerde blijft juridisch nog steeds in zijn eigen familie maar het is niet meer de natuurlijke ouder die met de ouderlijke macht bekleed wordt maar de adoptant. De andere paragrafen zijn dus ontstaan door de wijziging van paragraaf 1.

 

Opmerkingen

 

B.W. art. 349:De erkenning of de wettiging van een natuurlijk kind, gedaan door een derde, na de bekrachtiging  van de adoptie van dit kind, laat die aanneming met al haar gevolgen bestaan.’

In vergelijking met de Code civil is dit een nieuw artikel. Men wou absoluut vermijden dat adoptie een hinderpaal zou worden voor verbetering van het juridisch statuut van een natuurlijk kind.

B.W. art. 350: Het huwelijk is verboden tussen, de adoptant en de geadopteerde en zijn wettige afstammelingen; de geadopteerde en de echtgenoot van de adoptant, en omgekeerd; de adoptant en de echtgenoot van de geadopteerde. Die laatste twee verbodsbepalingen kunnen door de Koning, om gewettigde redenen worden opgeheven. 

                                                           

Vergelijking met art. 348 van de Code civil: Het nieuw artikel staat soepeler tegenover het huwelijk van de laatste twee categorieën. Waar vroeger een volledig verbod gold op het huwelijk tussen de echtgenoot van de adoptant en de geadopteerde, en de echtgenoot van de geadopteerde met de adoptant, kan dit verbod nu door de Koning worden opgeheven.

 

Opmerkingen

 

B.W. art. 351:

§ 1: ‘De adoptant is onderhoud verschuldigd aan de geadopteerde en zijn wettige afstammelingen, indien zij in nood verkeren.’

§ 2: ‘De geadopteerde en zijn wettige afstammelingen zijn onderhoud verschuldigd aan de adoptant, indien hij in nood verkeert. Indien de geadopteerde zonder wettige afstammelingen sterft, is zijn nalatenschap aan de adoptant als die ten tijde van dit overlijden in nood verkeert, onderhoud verschuldigd; de gevolgen van deze verplichting zijn geregeld door de laatste drie paragrafen van artikel 205.’

§ 3: ‘De verplichting onderhoud uit te keren blijft bestaan tussen de geadopteerde en zijn vader en moeder. Nochtans zijn de vader en de moeder van het aangenomen kind hem slechts onderhoud verschuldigd indien het er geen van de adoptant kan bekomen.’

 

Vergelijking met art. 349 van de Code civil: Nieuw is de creatie van wederzijdse onderhoudsplicht tussen de adoptant en de geadopteerde. De wederzijdse onderhoudsplicht tussen de natuurlijke ouder en de geadopteerde blijft wel bestaan maar krijgt een tweederangsfunctie, waarop men zich enkel mag beroepen in tijden van nood. De relatie tussen adoptant en geadopteerde primeert.

 

Opmerkingen

 

B.W. art. 352: ‘De geadopteerde en zijn wettige afstammelingen verkrijgen geen recht van erfopvolging op de goederen van de bloedverwanten van de adoptant.’

 

Vergelijking met art.350 van de Code civil: Het artikel blijft ongewijzigd bestaan.

 

B.W. art. 353:

§ 1: ‘Indien het aangenomen kind zonder wettige afstammelingen sterft, gaan de zaken, die door de aannemende geschonken of uit zijn nalatenschap verkregen werden en die bij het overlijden de geadopteerde in natura bestaan, terug naar de adoptant of zijn afstammelingen, onder de verplichting om in de schulden bij te dragen en onverminderd de rechten van derden. De overige goederen van het geadopteerde kind behoren toe aan zijn eigen bloedverwanten, en deze laatsten sluiten steeds alle erfgenamen van de adoptant, behalve diens afstammelingen, uit, ten opzichte van de zelfs bij dit artikel bepaalde voorwerpen.’

§ 2: ‘Mochten, tijdens het leven van de adoptant en na het overlijden van de geadopteerde, de door die laatste nagelaten kinderen of afstammelingen zelf sterven zonder nakomelingschap, dan erft de adoptant de door hem geschonken goederen, zoals in het vorig artikel gezegd is; doch dit recht is eigen aan de adoptant en kan niet overgaan op zijn erfgenamen, zelfs in nederdalende linie.’

 

Vergelijking met de art. 351 en 352 van de Code civil: Deze twee artikels werden niet gewijzigd.

 

Opmerkingen

 

4.6. Dienstwillige voogdij en testamentaire adoptie

 

De artikelen 361 tot 370 onder hoofdstuk II van titel VIII van Boek I van het Burgerlijk Wetboek, worden gehandhaafd, onder voorbehoud van de volgende wijzigingen, toegebracht aan artikelen 361 en 368.

 

B.W. art. 361: ‘Al wie meer dan 30 jaar oud is, geen kinderen noch wettige afstammelingen heeft en een persoon die nog minderjarig is, aan zich wil verbinden door een wettelijke titel, ander dan de aanneming, kan over hem dienstwillige voogd enz.’

 

Vergelijking met artikel 361 van de Code civil: De leeftijd voor de dienstwillige voogd wordt van 50 jaar teruggebracht op 30 jaar. De rest van het artikel blijft ongewijzigd.

 

B.W. art 368: ‘Indien, op enigerlei ogenblik, de dienstwillige voogd het pleegkind wil aannemen, kan er worden overgegaan tot de aanneming in de voorwaarden en met de inachtneming van de vormen voorgeschreven bij het vorige hoofdstuk en de gevolgen daarvan zullen op alle punten dezelfde zijn.’

 

Vergelijking met art.368 van de Code civil: Als logisch gevolg van de wetswijziging vervalt ook hier de vereiste meerderjarigheid voor kind.

 

 

Opmerkingen

 

Conclusie

 

De wet van 22 maart 1940, die titel VIII,  Boek I, van het Burgerlijk Wetboek, door nieuwe en meer duidelijke bepalingen verving betekende een ommekeer ten opzichte van de situatie voor 1940. Door de wet van 1803 en de wetswijziging van 1940 naast elkaar te plaatsen, komen vijf belangrijke verschillen aan het daglicht.

 

De doelgroep naar wie de wetgever zich richtte werd uitgebreid. De vernieuwde adoptie streefde nu ook naar een lotsverbetering vooral van de natuurlijke kinderen. Het aantal onwettige geboorten was in België sinds de eeuwwisseling in dalende lijn. Gemiddeld werden er in België 3301 onwettige geboorten per jaar geregistreerd voor de periode 1936-1940. Tussen 1901 en 1910 schommelende dat cijfer nog rond 12.000 onwettige geboorten per jaar. Toch was het een problematiek die bijzonder veel belangstelling genoot binnen de toenmalige wetgevende arbeid. Deze ontwikkeling moet dan ook gekoppeld worden aan het streven van de wetgever naar een modaal ‘controleerbaar’ gezin. Het hoofddoel was dan ook de bescherming van het kind zowel op erfrechtelijk gebied als op moreel gebied.

 

Voor de adoptant betekende de wetgeving een erkenning van de kinderwens. Aan onvrijwillig, kinderloze echtparen werd nu de mogelijkheid geboden om een jong kind te adopteren. De adoptant kreeg de ouderlijke macht over het kind maar het kind bleef nog wel in zijn natuurlijke familie. Toch waren zij niet de belangrijkste doelgroep in de ogen van de wetgever. Met ‘kindlozen’ doelde de wetgever eerder op ouders van onwettige kinderen. Dat blijkt onder meer uit het feit dat in werkelijkheid er niet meer dan een kaderwet werd gestemd. Xavier Carton de Wiart verklaarde immers: ‘La réforme que nous entreprenons demeure dans le cadre des éfforts réalisés chez nous soit par le législateur, soit par les hommes d’oeuvres pout la protection de l’enfance et la jeunesse. Cette réforme fait surgir des problèmes délicats. Nous ne pouvons avoir la prétation de les résoudre tous, car dans cette matière comme pour toutes les dispotions de nos codes, la jurisprudence mettra bien de choses au point’[203]

 

Men had zich eigenlijk helemaal niet gebogen over de heterofamiliale adoptie. De plaatsing van kinderen werd immers niet geregeld door de wet. Door de wetswijziging wou men vooral adoptie binnen het gezinsverband bevorderen. Een ontwikkeling die kenmerkend is voor de rechtsinstelling tot 1969.[204]

 

In het zesde hoofdstuk zal dan ook gekeken worden of de doelstellingen van de  wet aanleunen bij de adoptierealiteit.

 

 

Hoofdstuk V.  Het adoptief milieu: Theoretisch Luik

 

5.1. Bronnen en methode

 

De bronnen die ik heb gebruikt om het adoptief milieu te doorgronden zijn dezelfde als beschreven in het vijfde hoofdstuk van het eerste deel. Om nodeloze herhalingen te vermijden zullen ze daarom in dit deel niet meer aan bod komen. Ook het theoretisch kader dat geschetst werd in het eerste deel is van toepassing op deze periode. Enkel de gewijzigde adoptie procedure zal hier toegelicht worden.

 

5.1.1.  De adoptie procedure na 1940

 

Om toe te werken naar het derde luik, de toetsing van de theorie aan de praktijk, moest ik eerst de veranderde procedure in kaart brengen. De wetgeving biedt ook daar een antwoord op, aangezien de procedure voor adoptie ook nu wettelijk is vastgelegd. Voor de wet van 22 maart 1940 heb ik mij in eerste instantie gebaseerd op het ‘Belgisch Staatsblad’ waarin de rechtsvormen worden toegelicht en het boek van Albert Kluyskens, ‘Beginselen van Burgerlijk Recht : Personen en Familierecht’. Daarin wordt onder andere de hele procedure voor de inschrijving in de registers van de Burgerlijke stand toegelicht. De procedure is licht gewijzigd daarom ligt gewijzigd in vergelijking met de Code civil.

 

5.1.2. De rechtsvormen

 

A. Opmaken van de akte voor rechterechter en notaris

 

B.W. art. 354:

§1.‘Hij die voornemens is iemand als kind aan te nemen en hij die verlangt als kind te worden aangenomen ingeval hij meerderjarig is, of zelfs ingeval hij minderjarig is maar de leeftijd van 16 jaar nog niet bereikt heeft, verschijnen voor de vrederechter van de woonplaats van de adoptant of voor de notaris om er de akte van hun wederzijdse toestemming te laten opmaken. Is het aangenomen kind minder dan 16 jaar, dan wordt de akte, in zijn naam, door zijn wettelijke vertegenwoordiger opgemaakt.’

§2. ‘De toestemming van de vader en de moeder, die van de echtgenoot van het geadopteerde kind en die van de echtgenoot van de adoptant, worden gegeven in de adoptieakte zelf of bij afzonderlijke authentieke akte voor de notaris of de vrederechter van hun onderscheiden woonplaats’.

§3. ‘Bij ontstentenis van wettelijke vertegenwoordiger, wordt deze benoemd door de bij art.346 voorziene familieraad’

 

Opmerking

 

B. Bekrachting voor de Rechtbank van Eerste aanleg

 

B.W. art. 355:

§1.‘De akte van aanneming moet ter bekrachtig worden voorgelegd aan de rechtbank van eerste aanleg van de woonplaats van de adoptant. Door de meest gerede partij een uitgifte van die akte of van iedere der overeenkomstige het vorig artikel opgemaakte akten, aan de Procureur des Konings bezorgd.

§2.‘Heeft de adoptant zijn woonplaats in het buitenland dan zijn de Procureur des Konings en de rechtbank van eerste aanleg  te Brussel bevoegd.

§3. ‘De rechtbank, vergaderd in raadkamer, na zich alle nuttige inlichtingen te hebben verschaft, na eventueel de uit het echt of van tafel en bed gescheiden echtgenoot, die niet belast is met het recht van bewaring, alsmede de ouders, zelfs van de meerderjarige geadopteerde te hebben gehoord of althans gedagvaard, gaat na of de persoon die voornemens is te adopteren, een goede faam geniet en of de andere bij wet vereiste voorwaarden vervuld zijn.

§4. ‘De rechtbank, na de Procureur des Konings, de adoptant en de geadopteerde of zijn wettelijke vertegenwoordigers te hebben gehoord, of deze laatsten behoorlijk opgeroepen, doet, zonder opgave van redenen,  uitspraak in de volgende bewoordingen: “De aanneming is” of “ de aanneming is niet bekrachtigd”

§5. ‘Het vonnis wordt in openbare zitting uitgesproken. Indien het de adoptie bekrachtigd en geen beroep er wordt tegen ingesteld, wordt het bij uittreksel in het Staatsblad bekend gemaakt.’

 

 

B.W. art. 356:

§1. ‘Indien het vonnis de adoptie bekrachtigt, kan de procureur des Konings, binnen dertig dagen na de uitspraak, tegen dit vonnis beroep instellen.’

§2. ‘Binnen dezelfde termijn, kunnen de adoptant en de geadopteerde gezamenlijk beroep instellen tegen het vonnis waarbij gezegd wordt dat de adoptie niet bekrachtigd is.

§3. ‘Het beroep wordt, overeenkomstig met artikel 858 van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, door middel van een verzoekschrift ingesteld.’

§4. ‘Het Hof van Beroep doet het onderzoek in dezelfde vormen als geschied is voor de rechtbank van eerste aanleg, en zonder opgave van redenen, doet het de volgende uitspraak : “Het vonnis wordt bevestigd” of “het vonnis wordt teniet gedaan”; “bijgevolg is de aanneming bekrachtigd” of “is de aanneming niet bekrachtigd”.’

§5. ‘Het arrest wordt in openbare zitting uitgesproken. Indien het de aanneming bekrachtigt, wordt het bij uittreksel, in het Staatsblad bekendgemaakt.’

 

c. Beroepsprocedure

 

B.W. art. 357:

§1. ‘Binnen de vier maanden na de dag van de uitspraak van het vonnis of arrest van bekrachtiging, worden dit vonnis, indien geen beroep er tegen ingesteld is, of het arrest en de adoptieakte op vordering van de ene of de andere partij, overgeschreven in de registers van de Burgerlijke stand van de plaats waar de adoptant zijn woonplaats heeft.’

§2. ‘Wordt die formaliteit binnen de voorgeschreven termijn niet vervuld dan blijft de adoptie zonder gevolg.’

§3. ‘Melding van de overschreven akte en van het overschreven vonnis of arrest wordt gemaakt op de rand van de geboorteakte van de geadopteerde en, eventueel van de akte van huwelijk van het aangenomen kind, evenals van de akten die betrekking hebben op de burgerlijke stand van zijn, vóór de adoptie, wettige afstammelingen.’

 

Opmerking :

Dit is nieuw. De adoptieakte moest geen twee keer meer gehomologeerd  worden zoals voor 1940. Nu kon men echt in hoger beroep gaan bij het Hof van Beroep.

 

 

d. Vroegtijdig overlijden van de adoptant

 

B.W. art. 358:

§1. ‘Indien de adoptant sterft na het opmaken van de adoptieakte, maar voor de uitspraak van het vonnis of van het arrest van bekrachtiging, wordt het onderzoek op aanzoek van de geadopteerde voortgezet en de adoptie bekrachtigd indien er aanleiding toe bestaat.’

§2. ‘De rechthebbende op de nalatenschap van de adoptant kunnen aan het openbaar ministerie alle vertoogschriften en opmerkingen bezorgen.’

 

e. openbaarmaking van de aanneming

 

B.W. art. 359: ‘De adoptie bekrachtigd door een overeenkomstig artikel 357 overgeschreven beschikking, heeft haar uitwerking zodra de bij artikel 354 voorziene akte is opgemaakt’

 

f. Herroeping van de adoptie

 

B.W. art. 360:

§1. ‘De herroeping van de aanneming kan om zeer gewichtige redenen op verzoek van de adoptant of opdat van de geadopteerde, worden uitgesproken, alsmede op initiatief van het openbaar ministerie’.

§2. ‘De vordering tot herroeping wordt onder het hierna volgend voorbehoud ingesteld, behandeld en gevonnist, overeenkomstig de gewone regelen van rechtspleging en bevoegdheid’.

§3. ‘Heeft de verweerder zijn woonplaats in het buitenland, dan is de Rechtbank van Eerste Aanleg van Brussel bevoegd’.

§4. ‘Het openbaar ministerie wordt altijd gehoord. Het vonnis is in alle gevallen, zowel door het openbaar ministerie als door de partijen, vatbaar voor beroep’

§5. ‘Het beschikkend gedeelte van de in kracht van gewijsde gedane beschikking tot herroeping van een aanneming wordt bij uittreksel in het Staatsblad bekendgemaakt.

§6. ‘Binnen de dertig dagen na de bekendmaking, wordt de beschikking, overeenkomstig de eerste alinea van art.357, overgeschreven. Wordt die formaliteit niet vervuld binnen de voorgeschreven termijn, dan blijft de herroeping zonder gevolg’

§7. ‘Melding van de overgeschreven beschikking wordt gemaakt op de rand van de adoptieakte en van de in laatste alinea van art.357 opgesomde akten.’

§8. ‘De herroeping uitgesproken bij een overeenkomstig het vorige artikel overgeschreven beschikking doet, met ingang van de akte tot de aanleiding van het geding, al de gevolgen van de aanneming ophouden.’

§9. ‘Nochtans blijven art. 350 en 353, niettegenstaande van toepassing.’

 

Opmerking

De herroeping van de aanneming kan slechts wanneer er ernstige redenen zijn en kan uitgesproken worden op verzoek van de adoptant, de geadopteerde of op initiatief van het Openbaar Ministerie. Het verzoek van de adoptant zal gegrond zijn wanneer hij door de geadopteerde werd bedreigd, wanneer de geadopteerde geweld tegen hen heeft gebruikt, de geadopteerde schandelijke ondankbaarheid toont, wanneer de adoptant te lijden had onder het slecht gedrag van de geadopteerde of deze laatste verzaakt aan al zijn plichten. Het verzoek van de geadopteerde zal wettig zijn indien de adoptant hem het slechte voorbeeld heeft gegeven of hem herhaaldelijk brutaliteiten heeft doen doorstaan. In deze motivering zien we duidelijk dat het belang van de adoptant op de eerste plaats komt.

 

 

Hoofdstuk VI: Adoptie in cijfers

 

6.1. Algemeen beeld

 

In dit hoofdstuk zijn alle adopties verwerkt die gehomologeerd zijn door de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Gent in de periode vanaf 3 april 1940 tot en met 9 juni 1951, tien dagen nadat de nieuwe wet verschenen was in het Staatsblad.[205] Enkel de adopties die daadwerkelijk zijn ingeschreven in de akten van de burgerlijke stand zijn opgenomen. Slechts één akte werd herroepen door de rechtbank van eerste aanleg omdat het kind door dienstwillige voogdij aan een andere persoon was gebonden. Ik vermeld nog even dat voor de periode 23 juli 1949-11 augustus 1950 de akten ontbreken. De aanvulling met gegevens uit de Algemene Rollen is enkel bedoeld om het aantal adopties te vervolledigen. Persoonlijke gegevens uit deze periode over de adoptant en de geadopteerde ontbreken en worden daarom in de verwerking buiten beschouwing gelaten.

 

Tabel 1. Totaal aantal adopties per jaar gehomologeerd voor de rechtbank van eerste aanleg in het gerechtelijk arrondissement Gent vanaf 3 april 1940 tot en met 9 juni 1951

 

De bovenstaande tabel geeft een overzicht van het aantal gehomologeerde adoptieakten per jaar. We zien in de lijn van de verwachting dat het aantal adopties spectaculair toeneemt ten opzichte van de periode vóór 1940.

In het totaal zijn er 198 adoptieakten gehomologeerd op ongeveer tien jaar tijd. Daaruit kunnen we maar één ding besluiten: de wetswijziging heeft in ieder geval geleid tot een verhoging van het aantal adopties ! Of de wet ook zijn doelstelling, het adopteerbaar maken van minderjarige weeskinderen en natuurlijke kinderen en het toelaten  kinderloze echtparen met hen bijeen te brengen heeft bereikt, zal uit de volgende delen moeten blijken. Toch is er een indicatie dat dit inderdaad zou gelukt zijn. Het geheel aantal  adoptanten bedraagt voor deze periode 262 tegenover 229 geadopteerden. In tegenstelling tot de periode voor 1940, ligt het aantal adoptanten hoger dan het aantal geadopteerden. Deze cijfergegevens moeten wel genuanceerd worden. Vijf adoptanten hebben meer dan een keer één of meerdere kinderen geadopteerd maar op verschillende tijdstippen, en dus in verschillende adoptieakten. Omdat ik mij voor de berekeningen heb gebaseerd op de adoptieakten, wordt het cijfer, 262, gebruikt als gegeven voor het aantal adoptanten na 1940 en niet het werkelijke aantal verschillende adoptanten, 257 gegeven.

Uit bovenstaande tabel blijkt dat het procentueel aandeel van de adoptie na de Tweede Wereldoorlog 69 % bedraagt tegenover 31% tijdens de oorlog. Lag deze stijging na W.O.II aan feit dat de ellende van de oorlogsjaren mensen hebben aangezet om te adopteren of is het procentueel lagere aantal adopties tijdens de oorlog een gevolg van de oorlogssituatie zelf ?

Omdat er in deze periode geen wetten zijn gestemd die hun weerslag zouden kunnen gehad hebben op de rechtsinstelling zelf kan de verklaring enkel gezocht worden in gewijzigde sociale en economische omstandigheden.

 

Tabel 2. De verschillende adoptietypes in de periode 1940-1951

* Bij de regulariserende adoptie werden deze 16 geteld waarvan de man in het koppel endofamiliaal adopteert en        de vrouw regulariserend.

 

6.2. DE ADOPTANT

 

In het totaal zijn er 262 adoptanten betrokken bij de 198 adoptieakten. Net als in het vorige deel wordt onderzocht wie de adoptant is als hij naar een aantal kenmerken wordt geïdentificeerd. Het onderscheid wordt gemaakt tussen mannelijke en vrouwelijke adoptanten en gehuwde koppels.

 

Tabel 3. Het aandeel van de verschillende adoptietypes in de periode 1940-1951

 

6.2.1. Adoptie: een zaak van gehuwde mannen

 

In tegenstelling tot de periode vóór 1940 zijn de adoptanten met een kleine procentuele voorsprong mannen (58%). Waar in de vorige periode de ongehuwde vrouw de statistieken domineerde, zien we dat haar rol nu is overgenomen door de gehuwde man. De meerderheid van deze gehuwde mannen adopteert alleen. Op een eervolle tweede plaats komen de koppels, zij zijn met een stijging van 18% goed voor één derde van het totaal aantal adoptanten. Vrouwen die zonder hun man adopteren, vertegenwoordigen nu slechts 29% van het aantal adoptanten, tegenover bijna 60% in de periode vóór 1940.

 

Niet alleen hebben mannen de vrouwen van het voorplan verdrongen, ook de gehuwden hebben de ongehuwden in aantal overstemd. In het totaal zijn 70% van de adoptanten gehuwd en dat in tegenstelling tot periode vóór 1940 waar slechts 39% van de adoptanten gehuwd is.

Voor de meeste gehuwde adoptanten is het hun tweede huwelijk. Zij waren er voor gescheiden of weduwe/weduwnaar. Net als de gehuwden kunnen de ongehuwden niet over dezelfde kam scheren. Alhoewel zij in de ogen van de wet wel gelijk zijn, bestaan er verschillen qua vroegere burgerlijke stand. Onder de ongehuwde 30% van de adoptanten vinden we 35 adoptanten die nog nooit gehuwd zijn, waaronder drie adoptanten die nog nooit gehuwd zijn maar wel samenwonen met de natuurlijke ouder van het kind. Acht adoptanten zijn weduwen of weduwnaars en tien adoptanten zijn gescheiden en nog niet hertrouwd.

 

De totale groep van adoptanten adopteert in 42% van de gevallen endofamiliaal, in 31% heterofamiliaal en in 27% regulariserend. Hier valt de markante daling op van de regulariserende adopties, die voor 1940 nog goed waren voor 48% van het aantal adopties. Een meer gedetailleerd beeld van de adoptant is hier op zijn plaats ! Als basis zal ik de gegevens uit de tweede tabel verwerken tot procentuele cijfers zodat de vergelijking met de periode vóór 1940 mogelijk wordt.

 

6.2.2. De mannelijk adoptant

 

De grootste verschuivingen ten opzichte van de periode vóór 1940 vinden we in de categorie van de mannelijke adoptant. Als de man alleen adopteert is hij in 76% van de gevallen gehuwd en in 24% van de gevallen ongehuwd. In vergelijking met de periode vóór 1940 is het percentage gehuwde mannen gestegen met 34%.

Mannen die alleen als adoptant optreden, adopteren  in 82% van de gevallen endofamiliaal, in 14% heterofamiliaal en slechts in 4% regulariserend. Wat opvalt is de enorme stijging van het aantal endofamiliale adopties die in deze categorie met maar liefst 24% toenemen. Op één na zijn al deze endofamiliale adopties van het type één, adopties door de stiefvader dus.

 

Wanneer deze mannelijke adoptant gehuwd is en hij adopteert alleen, adopteert hij in 89% endofamiliaal en in 11% van de gevallen heterofamiliaal. Mannen regulariseren dus nooit wanneer zij getrouwd zijn. De verhoudingen ten opzichte van de periode vóór 1940 blijven ongewijzigd. Ook hier weer springt het procentueel aandeel van de endofamiliale adopties in het oog. Of de stelling, dat de man vooral de wettige kinderen uit het eerste huwelijk van zijn vrouw adopteert, hier ook opgaat zal onderzocht worden in het onderdeel ‘het adoptief kind’.

 

Als de man ongehuwd is, adopteert hij in 29% van de gevallen endofamiliaal in 53% heterofamiliaal en in 18% regulariserend.

De lichte stijging (10%) van het aantal heterofamiliale adopties ten opzichte van de periode vóór 1940, is hier te wijten aan de opkomst van een nieuwe categorie, namelijk de gescheiden man die samenwoont met de moeder van het kind maar er niet mee getrouwd is. Is het kind enkel erkend door de moeder omdat de vader ‘onbekend’ is, dan rijst hier een zwaar vermoeden dat de adoptant in feite de natuurlijke vader van het kind is. Als deze kinderen geboren zijn voor de echtscheiding van hun natuurlijke vader zijn zij voor de wet ‘overspelige kinderen’. De natuurlijke vader kan het kind noch erkennen, omdat hij nog altijd gehuwd is met zijn eerste vrouw, noch wettigen omdat hij nog niet getrouwd is met de moeder van het kind. Adoptie is dus de enige manier om het kind juridisch aan zich te binden. Deze adoptie is eigenlijke de facto een regulariserende adoptie (cfr. de natuurlijke ouder adopteert het eigen natuurlijk kind om het een beter juridisch statuut te geven ) Omdat er in de ogen van de wet noch een juridische band bestaat tussen de vader en het kind, noch tussen de vader en de moeder volg ik de eerder gestelde regel waardoor de adoptie in de categorie van de heterofamiliale adopties terechtkomt.

 

6.2.3. De vrouwelijke adoptant

 

Naast een verdubbeling van het percentage gehuwde vrouwen. (29% van de vrouwen die alleen adopteren is gehuwd, 71% is ongehuwd) zien we een daling van het aandeel regularisaties. Als een vrouw alleen adopteert is het in 19% van de gevallen een endofamiliale adoptie, in 23% adopteert zij heterofamiliaal en 58% van de gevallen regulariserend.

 

Ten opzichte van de periode vóór 1940 daalt het percentage endofamiliale adopties door gehuwde vrouwen met 30%. Slechts 53% van de gehuwde vrouwelijke adoptanten adopteert endofamiliaal. Opvallend is, dat waar in de vorige periode geen enkele gehuwde vrouw heterofamiliaal adopteert, dit percentage nu gestegen is tot 20%. Het aandeel van de regularisatie neemt toe met 10% en strandt op 27%.

 

Voor de ongehuwde vrouw ligt de verhouding helemaal anders. Regularisatie maken met een aandeel van 70%, nog altijd het hoofdbestanddeel uit van de adopties gedaan door alleenstaande vrouwen, alhoewel hun percentage 9% gezakt is ten opzichte van de vorige periode.  Slechts in 5% van de gevallen adopteert deze vrouw endofamiliaal. De heterofamiliale adopties daarentegen zijn gestegen tot 25%

 

6.2.4. Koppels als adoptant

 

Het ook bij gehuwde koppels zien we een verschuiving in de verhouding van de adoptietypes. Waar echtparen vóór 1940 in gelijke mate endofamiliaal en heterofamiliaal adopteren, gaan ze na 1940 meer heterofamiliale adopties afsluiten. Het aandeel van dit adoptietype stijgt met éénderde tot 48%. Het percentage endofamiliale adopties daalt dan weer met éénderde tot 24%. .Alleen het aandeel regularisaties blijft stabiel met 28% van het aantal adopties binnen deze categorie. Onder regulariserende adopties zijn ook de adopties geteld waar de vrouw het kind regulariseert en de man endofamiliaal adopteert. In deze categorie vinden we mogelijk een aantal overspelige kinderen terug. Het verschil ligt hier dat de adoptanten wel gehuwd zijn

 

6.2.5. Hoe oud is de adoptant wanneer hij overgaat tot adoptie?

 

Nadat de wettelijke minimumleeftijd voor de adoptant gezakt is tot 35 jaar, zou men dan ook eenzelfde daling verwachten van de leeftijd waarop adoptanten overgaan tot adoptie. De gemiddelde leeftijd waarop ze adopteren is inderdaad met tien jaar gezakt, maar schommelt nog steeds rond 50 jaar. In de periode vóór 1940 ligt de leeftijd waarop men adopteert de vijf à tien jaar hoger dan de minimumleeftijd van 50 jaar. Na 1940  ligt deze leeftijd, tien à vijftien jaar hoger dan de wettelijke minimum leeftijd (35 jaar). Hoe is dit te verklaren? Wel, een mogelijke hypothese is dat de bruuske verlaging van de leeftijd heeft geleid tot een graduele afbouw van de leeftijd waarop men adopteerde. Een ongetrouwde vrouw van 55 jaar die, bijvoorbeeld een erkende zoon van 18 jaar had, zou onder de vorige wetgeving moeten wachten tot de eenentwintigste verjaardag van haar kind om te mogen adopteren. Met de komst van de nieuwe wetgeving hoefde zij haar plannen niet uit te stellen maar kon meteen overgaan tot de adoptie. Een andere verklaring is dat de adoptant pas orde op zaken stelde wanneer hij of zij wat ouder werd. Naar de exacte reden is het natuurlijk gissen.

 

Onderstaande tabel geeft een duidelijker beeld over wie, wanneer adopteert. Adopteren kinderloze echtparen op jongere leeftijd dan alleenstaande vrouwen, of is het juist omgekeerd?

 

Grafiek 1. leeftijd van de adoptant

 

 

Tabel 4. Leeftijd van de adoptant per adoptietype

leeftijd

endofamiliale

heterofamiliale

regularisaties

onbekend

Totaal*

adoptant

 

adoptie

adoptie

 

 

 

>30 <35

1

0

0

0

1

>35 <40

22

7

8

2

39

>40 <45

19

12

2

2

35

>45 <50

27

14

10

1

52

>50 <55

8

13

10

0

31

>55 <60

10

12

8

1

31

>60 <65

4

8

2

1

15

>65 <70

8

6

5

2

21

>70

6

3

2

0

11

*Onbekenden wat betreft leeftijd niet meegeteld

  Geteld per leeftijd, maar per adoptieacte, tenzij een koppel adopteert en een verschillende leeftijd hebben.

 

 

Niet meer dan 54% van de adoptanten is jonger dan 50 jaar wanneer ze adopteren. Bij de heterofamiliale adopties ligt het procentueel aandeel nog lager. Slechts 44% van de adoptanten is jonger dan 50 jaar. Bij de endofamiliale adopties daarentegen ligt dit op 64%. Adoptanten die regulariserend adopteren 42.5%. Blijkbaar zijn de jongste adoptanten te vinden in de categorie endofamiliale adopties.

 

Tabel 5. Leeftijdsverschil tussen adoptant en geadopteerde

 

6.2.5. Is adoptie typisch voor bepaalde sociale lagen?

 

Tabel 6. Beroep van de adoptant na 1940

 

6.3. Het geadopteerde kind

 

Tussen 1940-1950 worden in totaal 229 kinderen geadopteerd waarvan, 114 meisjes of vrouwen en 112 personen van het mannelijk geslacht en drie waarvan het geslacht onbekend is[206]. Het overwicht van vrouwelijke geadopteerden in de vorige periode is dus tenietgedaan. Over 27 kinderen zijn soms onvoldoende gegevens bekend om ze op te nemen in de statistische berekeningen.

 

6.3.1. De leeftijd van de geadopteerde

 

Uit de grafiek op de volgende bladzijde kan men duidelijk opmaken dat de meeste geadopteerde kinderen tussen de één à  vijf jaar oud zijn. Na die leeftijd neemt het aantal adoptie gradueel af. Slechts één geadopteerde is boven de 45 jaar. De gemiddelde leeftijd van het adoptief kind ligt dan ook een pak lager dan in  de periode vóór 1940. In de jaren ’40 en ’50 is de geadopteerde gemiddeld 16 jaar tegenover 31 jaar in de vorige periode. Het percentage minderjarigen (-21 jaar) is minder hoog dan verwacht (62%). Het geadopteerde ‘kind’ is in 38% van de gevallen nog altijd meerderjarig. Diverse redenen kunnen aan de basis liggen het nog relatief hoog aandeel van meerderjarigen. Een eenduidige verklaring hiervoor bestaat niet, elke adoptie is immers uniek. Waarom iemand op een bepaald moment adopteert, blijft een open vraag. Ik wil er nogmaals op wijzen dat deze periode een overgangsfase is. Ook hier kan het plots wegvallen van de leeftijdsgrens voor de geadopteerde aanleiding hebben gegeven tot een ‘boom’ van meerderjarige adoptiefkinderen die niet langer meer moesten wachten tot de adoptant de leeftijd van vijftig jaar had bereikt.

Toch kan men een aantal tendensen ontdekken door het aandeel van de verschillende leeftijdsgroepen per adoptietype te schikken.

Als we onderstaande tabel bekijken zien we dat slechts 40% van de regulariserende adopties gebeuren ten voordele van minderjarigen. Waaruit inderdaad kan blijken dat de meerderheid van natuurlijke ouders niet gehaast zijn om het kind zo vlug mogelijk een beter statuut te geven. Bij heterofamiliale adopties ligt dit percentage veel hoger (72%). Wat kan wijzen op het feit dat kinderloze echtparen inderdaad liever jongere kinderen adopteren maar zelf wachten met adopteren  tot ze de vijftig jaar voorbij zijn. Ook bij de endofamiliale adopties van het tweede type ligt  het aantal minderjarigen met 57% onder het gemiddelde. De meerderheid  van de endofamiliale adopties type twee, betreft dan weer minderjarigen.

 

Grafiek 2. leeftijd van de geadopteerde

 

 

Tabel 7. Leeftijd van de geadopteerde per adoptietype (1940-1951)

 

   endo-

  endo-

 

 

 

 

 

familiale

familiale

hetero-

regulari-

 

 

  leeftijd geadopteerde

adoptie

adoptie

familiale

serend

onbekend

Totaal

 

type I

type II

adoptie

 

 

 

0

0

0

5

0

1

6

>1 <5

15

1

17

6

2

41

>5 <10

19

3

5

6

0

33

>10 <15

14

2

6

4

0

26

>15 <20

9

2

8

4

0

23

>20 <25

3

2

4

8

1

18

>25 <30

1

1

6

9

1

18

>30 <35

11

2

3

3

0

19

>35 <40

7

1

1

4

0

13

>40 <45

3

0

2

6

0

11

>45

1

0

0

0

0

1

Onbekend

0

0

0

0

20

20

Totaal

83

14

57

50

25

229

 

 

Tabel 8. Band met de adoptant

 

Het grootste aantal van de geadopteerden heeft een onbekende band met de adoptant. Hieronder vallen niet alleen de heterofamiliale adopties maar ook een groot aantal waar gegevens van ontbreken.

 

6.3.2. De burgerlijke stand van de geadopteerde

 

Uit onderstaande tabel blijkt dat 82% van de geadopteerden ongehuwd is. Alhoewel meer dan éénderde van hen meerderjarig is, zien we dat slechts de helft van deze groep meerderjarigen, gehuwd is. Deze keer kan dit niet verklaard worden door de eerste huwelijksleeftijd die in deze periode ligt op gemiddeld 24.9 jaar voor mannen en 22.4 jaar voor vrouwen. Er is geen verschil meer tussen mannen en vrouwen.

 

Tabel 9. burgerlijke stand van de geadopteerden

 

  Tabel 10. Geadopteerden, geselecteerd volgens adoptietype, juridische status van het kind en de adoptant, natuurlijke ouders

 

 

    

Endofam. type I

 

Endofam.type II

 

Heterofam

 

 

Regular.

 

 

 

Man

Vrouw

koppel

Man

vrouw

Koppel

Man

Vrouw

koppel

Man

vrouw

koppel

 

A

15

4

2

/

/

/

1

1

/

2

1

1

/

5

4

/

/

/

/

/

 

B

/

/

/

1

/

/

/

/

/

/

/

/

/

1

3

/

/

/

/

/

wettig

C

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

 

D

5

1

19

/

/

/

/

/

/

4

/

1

/

1

3

/

/

/

/

/

 

E

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

 

A

3

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

4

1

1

/

 

B

/

/

/

/

1

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

erkend

C

21*

/

/

/

/

/

/

/

/

2

2

8

1

2

6

/

/

1*

16

16**

 

D

3

/

/

/

/

/

/

/

/

1

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

 

E

/

/

/

/

/

/

/

/

1

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

 

A

1

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

 

B

/

/

/

/

/

/

/

/

/

1

/

2

/

2

3

/

/

/

/

/

niet

C

7

/

/

/

/

/

/

/

/

1

/

/

/

/

1

/

/

3

7

/

erkend

D

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

3

/

/

/

/

/

 

E

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

7

/

/

/

/

/

 

 

G

O

G

O

 

G

O

G

O

 

G

O

G

O

 

G

O

G

O

 

 

Legende: A: beide ouders leven; B: volle wezen; C: een van de ouders leeft, de andere is onbekend; D: een van de ouders leeft nog, de  andere is overleden; E: over de ouders is niets bekend; G: de adoptant, man of vrouw is gehuwd; O: de adoptant, man of vrouw is ongehuwd.

Zijn in deze tabel niet vertegenwoordigd: 25 geadopteerden waarvan niet geweten is welk type adoptie ze hebben ondergaan.

Van deze 25 zijn er 20 waarvan ook de andere gegevens ontbreken

                                 2 die wettig waren en door koppels worden geadopteerd.

                                 2 die niet erkend waren en door koppels worden geadopteerd.

                                 1 die wordt geadopteerd door een gehuwde man en niet erkend was.

 

6.3.3. Welk juridisch statuut heeft het adoptief kind bij adoptie?

 

Uit tabel 10 blijkt dat kinderen die geadopteerd worden in 55% van de gevallen een minderwaardig juridisch statuut hebben. De erkende kinderen vertegenwoordigen 70% van de kinderen met minderwaardig statuut, in 20% van de gevallen zijn deze geadopteerden niet erkende kinderen. Wanneer deze resultaten worden vergeleken met deze periode van vóór 1940 valt op dat niet alleen het aandeel kinderen met een minderwaardig juridisch statuut is gestegen, met maar liefst 8%, maar dat ook de verhoudingen binnen deze categorie zijn gewijzigd. Ook het binnen deze categorie zien we een aantal verschuivingen. In tegenstelling tot voor 1940 zijn de erkende kinderen met een ruime meerderheid de grootste groep. Het aandeel van niet erkende zakt met 10%, terwijl de groep erkende kinderen stijgt met 46% !

 

Waarschijnlijk zien we hier het resultaat van artikel 5 uit de wet van 7 maart 1938 omtrent de voogdij van natuurlijke kinderen. De rechter is vanaf dan verplicht om de natuurlijke ouder op de verschillende mogelijkheden te wijzen om het juridisch statuut van haar/zijn natuurlijk kind te verbeteren. Uit deze resultaten blijkt dat dit in praktijk ook echt werd aangemoedigd !

 

6.3.3.1. Wettige kinderen

 

De wettige kinderen maken 41% van het aantal geadopteerden uit. In 63% van de gevallen worden zij geadopteerd door stiefouder. Slechts 11 % komt door adoptie bij familie terecht In het totaal worden 26 % van de wettige kinderen bij ‘onbekenden’ geplaatst.

 

Als wettige kinderen endofamiliaal, type één worden geadopteerd leven in 45% van de gevallen beide ouders nog. In de overige 55% is één van beide ouders gestorven. Ze worden bijna evenredig door een stiefmoeder als door een stiefvader geadopteerd. Mannen adopteren vooral de wettige kinderen uit het spaak gelopen huwelijk van hun gescheiden echtgenote. Van de vier ongehuwde mannen die een wettig kind adopteren waarvan beide ouders leven zijn er drie zelf gescheiden. Vrouwen zullen eerder de wettige kinderen uit het eerste huwelijk van een weduwnaar adopteren.

Zowel het wettig kind dat bij familie terecht komt als een heterofamiliaal aangenomen kind komt vooral bij een gehuwd koppel terecht. Meestal leven beide ouders nog. Regularisatie komen in deze categorie niet voor omdat ze strijdig zijn met de wet.

 

6.3.3.2. Erkende kinderen

 

Endofamiliale adopties type één ten voordele van erkende kinderen (57%), worden op één uitzondering na allemaal gedaan door gehuwde stiefvader. In 75 % van deze gevallen heeft de moeder het kind erkend en is de vader ‘onbekend’.      Slechts 4% van deze kinderen wordt door familie geadopteerd.

Heterofamiliale adopties (21%) worden enkel verricht wanneer de moeder het kind erkend heeft maar de vader onbekend is. 55% van deze adopties wordt vooral door ongehuwde mannen gedaan.

In tegenstelling tot de periode voor 1940 waar slechts drie de gehuwde echtparen erkende kinderen regulariseren zien we dat hun aantal vervijfvoudigd. Ongehuwde vrouwen die hun erkend kind regulariseren maken 43% uit van het totaal.

Eén ongehuwde vrouw adopteert twee erkende kinderen, waarvan de moeder leeft en de vader onbekend is. Deze vrouw woont samen met de natuurlijke moeder.

 

6.3.3.3. Niet erkende kinderen

 

Niet erkende kinderen worden nooit door stiefmoeders geadopteerd enkel door stiefvaders (28%). Meestal komen ze terecht bij een gehuwd echtpaar met wie ze geen bloedband hebben. (50%) Als ze geregulariseerd worden is het enkel door de moeder die in 70% van de gevallen ongehuwd is. Slechts 26% van de niet erkende kinderen wordt geregulariseerd.

 

6.3.3.4. Het buitenlands adoptiekind

 

Slechts zeven geadopteerden zijn niet van Belgische nationaliteit. Vier kinderen van Hongaarse afkomst zijn in België geadopteerd, waarvan één met zekerheid een weeskind dat stond onder de bevoegdheid van het Comitat. (De Hongaarse Openbare Onderstand). Eén vrouw adopteerde tijdens de Tweede Wereldoorlog een volledig gezin. De vrouw was Lets, de man Pools en hun kindje Russisch. 

 

6.3.3.5. Kinderen onder voogdij van de Openbare Onderstand

 

De Commissie van Openbare Onderstand kreeg in 1925 de bevoegdheid om voogdij uit te oefenen over de kinderen die onder hun hoede werden geplaatst. De voogdijraad ging eveneens over adopties. In de periode 1940-1951 werden 10 kinderen geadopteerd die onder voogdij van de C.O.O. stonden. Twee kinderen kwamen uit de crèche, twee uit een weeshuis van de overige zes is niets bekend. Al deze kinderen worden door koppels geadopteerd. Slechts in één geval adopteert de familie het kind. Over zeven van de kinderen heb ik gegevens teruggevonden van hun natuurlijke ouders. Opvallend is dat de moeder in zes van de zeven gevallen nog leefde maar de vader onbekend was. Slechts één van de kinderen was een volle wees.

 

Omdat er geen wettelijk kader bestond voor adoptiebemiddeling en de adoptant niet moest vermelden vanwaar het kind kwam dat hij of zij wou adopteren is de C.o.o. het enige niet-formele adoptiekanaal dat ik kunnen terugvinden. De formele adoptiewerken, zoals Adoptiewerk Berchem, Zusters Gent, Caritas Catholica enz. zijn pas ontstaan eind jaren ’50, begin jaren zestig.

Hoe de ‘wettelijke’ adoptieprocedure precies verliep van een kind onder de voogdij van de Openbare Onderstand heb ik niet kunnen terugvinden. Wel heb ik de beraadslaging van de voogdijraad van twee adopties kunnen terugvinden. In deze beraadslaging kan men terugvinden wanneer het kind onder voogdij van de C.o.o. is geplaatst, het juridische statuut van het kind, de naam van de moeder, wanneer het kind in het pleeggezin werd geplaatst. Er wordt tevens melding gemaakt van het verslag van den Inspecteur der kinderen. Blijkbaar ging er toch een soort van sociaal onderzoek aan de adoptie vooraf wanneer het kind. Dit verslag heb niet kunnen lokaliseren. In het Gentse O.C.M.W.-archief heb ik slechts twee persoonlijke dossiers teruggevonden waarin de levenswandel van het geadopteerde kind werd beschreven. Het dossier bevat een steekkaart waarop de gezinssamenstelling bij de is vermeld, de datum waarop ze de instellingen hebben verlaten, de datum waarop ze zijn opgenomen in een pleeggezin enz.

 

6.3.3.6. Ontzettingen  uit de ouderlijke macht

 

De ouder van twee kinderen zijn ontzet uit de ouderlijke macht. Van één van de kinderen was de moeder ontzet uit de ouderlijke macht, van een ander kind waren beide ouders ontzet uit de ouderlijke macht.

 

 

Hoofdstuk 7.   Een verklaringsmodel voor de discrepantie tussen wetgevende doelstellingen en de sociale werkelijkheid.

 

In het vorige hoofdstuk werd geanalyseerd in welke mate adoptie een antwoord is op de problemen die de wetgever had onderscheiden en waarvoor hij adoptie als een oplossing beschouwde. Uit een eerste confrontatie tussen de adoptiedoelstellingen en de adoptiewerkelijkheid zou men kunnen besluiten dat de wetgever van 1940 maar half in zijn opzet geslaagd is.

 

7.1. Doelstelling versus wet

 

Uit het vorige deel bleek al dat de bedoelingen van de wetgever totaal niet overeenkwamen met de regelgeving. Bij de herziening van deze wet heeft de wetgever zijn conclusies getrokken uit het verleden. In de plaats van de wet zo te hervormen dat ze zich richt naar de oorspronkelijke doelgroep, kindloze echtparen en wezen gaat de wetgever nu ook de reële doelgroep als maatstaf nemen bij het door voeren van de hervormingen. De reële doelgroep uit de vorige periode, de natuurlijke kinderen en hun ouders, wordt nu de samen met de eerste categorie de beoogde doelgroep. Deze wet heeft vooral de adoptie van natuurlijke kinderen door de eigen ouder/ouders willen bevorderen. De wet biedt naast juridisch onderdak nu ook bescherming aan het kind. Erfrechtelijke motieven zullen nog altijd een grote rol spelen.

 

7.2. Doelstelling versus bereik

 

Voor de periode vanaf 3 april 1940 tot en met 9 juni april 1951, de dag waarop de oude wet vervangen werd door nieuwe bepalingen, werden in het gerechtelijke arrondissement Gent 198 adoptieakten gehomologeerd. Dit komt neer op gemiddeld 18 adoptieakten per jaar. Vooral de Tweede Wereldoorlog heeft hier als katalysator gewerkt. Ook op nationaal vlak zien we een enorme stijging van het aantal adopties. Vooral het adopteerbaar maken van kinderen heeft het aantal adopties toe toenemen. Naast de meer aangepaste wetgeving kan men als oorzaak naar voor schuiven : het burgerrechtelijk negatief sanctioneren van het ongehuwd en extra-maritiaal ouderschap dat nog altijd een belangrijke rol speelt in adoptie, wet van 1938 op de voogdij voor natuurlijke kinderen die de natuurlijke ouders aanspoort om het juridisch statuut van hun kind te verbeteren, het toenemend belang van het moederschap, van het gezin als opvoedingsinstituut en een verhoogde maatschappelijke en wetgevende interesse voor de bescherming van het kind.

 

7.3. Doelstelling versus adoptiewerkelijkheid

 

Een eerste vaststelling is dat het aandeel kinderen met een minderwaardig juridisch statuut slechts stijgt met 8% ten opzichte van de periode vóór 1940. Tezamen met een markante daling (21%) van het aandeel regulariserende adopties zou men kunnen besluiten dat de wetgever hier zijn doel miste. Ware het niet dat het aantal  heterofamiliale adopties door ongehuwde mannen stijgt evenals het aantal adopties door stiefvaders. Van deze twee categorieën wordt vermoed dat zij de natuurlijke vader van het kind zouden kunnen zijn. Als we de problematiek rond wettiging en erkenning betrekken op het fenomeen echtscheiding, overspel en het ongehuwd samenwonen, is het goed mogelijk dat deze adopties inderdaad feitelijke ‘regularisaties’ tot stand brengen. Alleen is dit slechts een vermoeden dat moeilijk kan bewezen worden ! Ik kan bijgevolg geen uitsluitsel geven of deze doelstelling de adoptiewerkelijkheid ook benaderde .

 

In tweede groep waar de wetgever zich opricht zijn de ‘echte’ kinderloze echtparen.  Eénderde van de geadopteerden wordt aangenomen door een koppel. 21% van die kinderen leeft buiten de relatie met hun natuurlijke ouder /ouders.

Een derde groep zijn de weeskinderen. Er zijn 53 weeskinderen geadopteerd waarvan 13 volle wezen en 40 halve wezen. Acht volle wezen komen bij een ‘onbekende’ terecht de rest wordt geadopteerd door stiefouder en familie.

 

Wel kan ik vermelden dat 41% van de kinderen door een stiefouder wordt geadopteerd

De feitelijk ouder wordt hierdoor de juridische ouder. De stiefvaders adopteren meestal kinderen met een minderwaardig statuut. Terwijl dit voor 1940 bijna nooit voorkomt.

Met 7% vormen de adopties door familieleden de derde categorie. De wettige kinderen maken ook hier het hoofdbestanddeel uit. Hun erfrecht breidt uit ten opzichte van normale wettige kinderen.

 

Ik wil nog eens vermelden dat deze resultaten sterk genuanceerd moeten worden. De gevolgtrekkingen zijn in ieder geval voor Gent van toepassing maar kunnen in vergelijking met uitgebreidere groep misschien niet staande worden gehouden. 

 

Conclusie

 

Algemeen kan men stellen dat de bedoelingen van de Belgische wetgever ook overeenkomen met de wettekst zelf maar op het eerste zicht niet echt stroken met de adoptiewerkelijkheid.

 

Men zou kunnen besluiten dat het aantal feitelijke ‘regularisatie’ van kinderen met een minderwaardig statuut de toeneemt wat wijst op een geslaagde wetgeving. Toch moet genuanceerd worden deze kinderen worden procentueel minder door hun natuurlijke ouders worden geadopteerd. Als we echter het reële aantal regulariserende adopties na 1940 (49 adopties op een tien jaar tijd)vergelijken met de vorige periode (40 adopties op 85 jaar tijd) kunnen we alleen maar besluiten dat de wetswijziging een overdonderend succes is geweest. Van een mogelijke discrepantie tussen doelstellingen en de adoptiewerkelijkheid wordt op die manier brandhout gemaakt.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[129] X.CARTON DE WIART, ‘L’Adoption et la tutelle officieuse. Commentaire pratique de la loidu 22 mars 1940. Bruxelles, Larcier, 1940, 130p.

[130] P.M. ORBAN, ‘De ontworpen wetgeving op de aanneming va, kinderen; enkele critische beschouwingen.’ Overdruk uit het rechtskundig weekblad, 1939, 27p.

[131] A. KLUYSKENS, ‘Aanneming van een kind en dienstwillige voogdij”. Beginselen van het burgerlijk recht. Personen en Familierecht. 7, Brussel, N.V. Standaard Boekhandel, 1950, pp. 543-563.

[132] J. LIMPENS, ‘Territorial Expansion of the Code’, in: The Code Napoleon and the Common-Law, New York, 1956.

[133] M. SCHAPIRO, A study of adoption practice, New York, 1956, pp. 17.

[134] C. COLLARD -DE SLOOVERE, ‘De l’adoption et de la tutelle officieuse’, Les Novelles: corpus juris Belgici. Droit Civile, II, Brussel, Larcier, 1938,  nr. 186.

[135] C. COLLARD -DE SLOOVERE, ‘De l’adoption rt de la tutelle officieuse’, Les Novelles: corpus juris Belgici. Droit Civile, II, Brussel, Larcier nr. 179.

[136] M. Ancel, op. cit., pp. 7.

[137] C. COLLARD -DE SLOOVERE, ‘De l’adoption rt de la tutelle officieuse’, Les Novelles: corpus juris Belgici. Droit Civile, II, Brussel, Larcier, nr. 175, 163, 188.

[138] C. COLLARD -DE SLOOVERE, ‘De l’adoption rt de la tutelle officieuse’, Les Novelles: corpus juris Belgici. Droit Civile, II, Brussel, Larcier, nr. 186

[139] M. Ancel, op. cit., pp.285

[140] M. Ancel, op. cit., pp. 145, 241, 281.

[141] A. ROUAST, ‘Commentaire de la loi du 19 juin 1923’, Dalloz Periodique, 1923, 4, pp.247.

[142] J.NOTA, De Adoptie. Deventer, Kluwer, 1970, pp. 13.

[143] M. LEAVY, The law of adoption, New York, Oceana Publications, 1961, pp. 11-12.

[144] In Noord-Ierland was dit de regel, de proefperiode lag er tussen de drie maanden en twee jaar.

[145] M. Ancel, op. cit., pp. 271.

[146] M. Ancel, op. cit., pp. 272.

[147] M.VISMARD, Traité théorique et pratique de l’adoption et de la légitimation adoptive, Paris, Colin, 1961, pp. 9.

[148] M. Ancel, op. cit., pp. 219.

[149] J.NOTA, De Adoptie. Deventer, Kluwer, 1970, pp. 16.

[150] M. ANCEl, op.cit., pp. 67.

[151] M.ANCEL, op.cit., pp. 75.

[152] M. ANCEL, op.cit., pp. 151.

[153] J. NOTA, De Adoptie. Deventer, Kluwer, 1970, pp. 17.

[154] cfr. Het gelijknamige boek van de Zweedse feministische schrijfster Ellen Key, De eeuw van het kind,  1903.

[155]  De Verenigde Staten, Griekenland, Frankrijk, Duitsland en ook België laten stiefouderadoptie toe.

[156] Engeland kende de adoptie door grootouders

[157] M. DE KOSTER, Kinderbijslag

[158] V. ZELIZER, Pricing the priceless child. The changing social value of children. New York, Basic Books, 1985, pp. 7.

[159] E. BADINTER, L’amour en plus. Histoire de l’amour maternel, XVIe -XX siécle, Parijs, Flammarion, 1980, pp. 252-253, 264.

[160] V. ZELIZER, Pricing the priceless child. The changing social value of children, New York, Basic Books, 1985, pp. 11.

[161] M. DE KOSTER, Kinderbijslag

[162] E. VERHELLEN, Verdrag inzake de rechten van het kind. Leuven-Apeldoorn, Garant, 1991.

[163] De niet-bindende verklaring werd aangenomen door de Algemene Vergadering van de Volkenbond op 26 september 1924.

[164] C.PAULIS. Adopter un enfant, De Boeck, 1959, pp. 47-49.

[165] E.VERHELLEN, Jeugdbescherming en Jeugdbeschermingsrecht, Antwerpen, Kluwer.

[166] G.DE BOCK, Overheen jeugd en jeugdrecht. Een bijdrage tot het uitvinden van nieuw jeugdrecht, Antwerpen, Kluwer, 1982, pp. 20-21.

[167] Memorie van Toelichting, Kamer van Volksvertegnwooridgers, 1930-1931, nr. 195.

[168] men kende deze natuurlijke kinderen immers wel, een kind werd bij zijn geboorte immers aangegeven bij de ambtenaar van de burgerlijke stand. Het probleem was echter dat dit niet werd doorgegeven aan de vrederechter.

[169] J.HALPERIN, Histoire du droit privé française depuis 1804, Paris, PUF, 1996, pp. 227-228.

[170] Loi du 27 julliet 1917 sur les pupilles de la nation. Deze wet werd o.a. gewijzigd door het decreet van 24 april 1951, art. 461 en volgende. (Code des pensions d’invalidité et des victimes de la guerre)

[171] Roaust, ‘Commentaire de loi du 19 juin 1923’, Dalloz Périodique, 1923, 4,  pp. 257.

[172] Statistieken duiden dit duidelijk aan: voor 1923: gemiddeld 150 adopties per jaar, na 1923: gemiddeld 1500 per jaar.

[173] De voorzitter M. Dejongh, overige De Haene, Dupriez, Hayoit de Termicourt, Morelle, Resteau, Servais en de Speyer.

[174] C. Van Malderen, Adoptie en wettiging door adoptie, Brussel, Larcier, pp. 60-61.

[175] X. Carton de Wiart, L’adoption et la tutelle offieuse. Commentaire pratique de la loi du 22 mars 1940, Bruxelles,  Larcier, pp. 15-18.

[176] Burgerlijk Wetboek, Boek I, Titel IX, de l’adoption, art.223, uitgevaardigd bij Decreet van 4 mei 1895.

[177] Door ‘wettiging door adoptie’ krijgt de geadopteerde het statuut van wettig kind. Deze soort adoptie waarbij het kind, bij een gezamenlijke adoptie door een echtpaar, alle banden met zijn oorspronkelijke familie verliest was het onderwerp van de Franse decreet-wet van 29 juli 1939

[178] Samenstelling van de Commissie : Voorzitter: Mundeleer; Blume- Grégoire, Bohy, Brunet, Collard, Craeybeekx, Gruselin, Hossey, Vranckx, Carton de Wiart, Delwaide, De Winde, Kluyskens, Koelman, Maes, Poncelt, Janssens, Jennissen, Collet, Legros, Romséee, Lahaut

[179] R. SAVATIER, ‘Une institution civile en euphorie; l’adoption devant le Parlement français’, Receuil Dalloz, hebdomadaire, 1949, chronique XXVII, pp. 117.

[180] Kamer van Volksvertegenwoordigers, Memorie van Toelichting, 1934-1935, nr. 35,  pp. 1.

[181] Kamer van Volksvertegenwoordigers, Memorie van Toelichting, 1934-1935, nr. 35, pp. 3.

[182] Samenstelling van de Commissie : Voorzitter: Mundeleer; Blume- Grégoire, Bohy, Brunet, Collard, Craeybeekx, Gruselin, Hossey, Vranckx, Carton de Wiart, Delwaide, De Winde, Kluyskens, Koelman, Maes, Poncelt, Janssens, Jennissen, Collet, Legros, Romséee, Lahaut

[183] Kamer van Volksvertegenwoordigers 1937-1938, nr. 178.

[184] Parlementaire handelingen. Kamer der Volksvertegenwoordigers, Brussel, 14 juni 1939, pp. 359.

[185] ‘Verslag uit naam van de Commissie van Justitie belast met het onderzoek van het wetsontwerp op de aanneming van een kind’. Documents parlementaires de Belgique. Recueil des pièces imprimées par l’ordre du Sénat. Parlementaire Bescheiden. Stukken op bevel van de senaat gedrukt. Brussel, 1938-1939, nr. 46, pp. 6.

[186] Bijlage de wet van 7 maart

[187] G. BAERT, Familieraad, 1963

[188] Bijlage de wet 6 april 1908

[189] Bijlage wet op de openbare onderstand 1925

[190] A. KLUYSKENS. ‘Aanneming van een kind en dienstwillige voogdij’. Beginselen van het Burgerlijk Recht, Tome IV, Brussel, Standaard Boekhandel, 1950, pp. 543.

[191] X. Carton de Wiart, L’ adoption et la tutelle officieuse. Commentaire pratique de la loi du 22 mars 1940. Bruxelles, Larcier, pp. 4-9.

[192] Rouast: in Dalloz ‘Lois annotées’ 1924 p. 257.

[193] A. KLUYSKENS., ‘Aanneming van een kind en de dienstwillige voogdij’, Beginselen van het Burgerlijk Recht. Personen en familierecht. Tome IV, Deel 7, Brussel, Standaard boekhandel, 1950, pp.547

[194] X. CARTON DE WIART, L’ adoption et la tutelle officieuse. Commentaire pratique de la loi du 22 mars 1940, Bruxelles, Ferdinand Larcier, pp.31.

[195] 'Wetsontwerp op de aanneming van een kind. Verslag namens de Commissie voor de Justitie uitgebracht door de heer X. Carton de Wiart’, Parlementaire documenten van België , Brussel, 1939-1940, nr.95, pp. 6 .

[196] A. KLUYSKENS., ‘Aanneming van een kind en de dienstwillige voogdij’, Beginselen van het Burgerlijk Recht. Personen en familierecht. Tome IV, Deel 7, Brussel, Standaard boekhandel, 1950, pp.514.

[197] X. Carton de Wiart. L’adoption et la tutelle officieuse. Commentaire pratique de la loi du 22 mars 1940. Bruxelles, Larcier, 1940, pp. 7.

[198] X. CARTON DE WIART, L’ adoption et la tutelle officieuse. Commentaire pratique de la loi du 22 mars 1940, Bruxelles, Larcier, pp. 53.

[199] J. RONDOU, ‘Rond de wet van 22 maart 1940’, Rechtskundig Tijdschrift, 1940, pp. 358.

[200] H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil  Belge. Bruxelles, Bruylant, I, nr. 1184.

[201] H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil  Belge. Bruxelles, Bruylant, I, nr. 780

[202] X. CARTON DE WIART. L’ adoption et la tutelle officieuse. Commentaire pratique de la loi du 22 mars 1940, Bruxelles, Larcier, pp. 66.

[203] Parlementaire handelingen, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 1937-1938, nr. 81.

[204] C. VAN MALDEREN, Adoptie en wettiging door adoptie, Brussel, Larcier, pp. 61.

[205] Belgisch Staatsblad, ‘De wet van 21 mei 1951 betreffende de aanneming van een kind’, 30 mei 1951.

[206] Over deze drie onbekenden is noch de naam, noch enkel ander gegeven bekend. Cfr. lacune 1949-1951.