Uniti per costruire un mondo migliore: Sociaal-politieke actie van een migrantenorganisatie. ACLI-Limburg (1946-1996). (Marie Janart)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Algemene inleiding

 

Afbakening van het onderzoek

 

Uniti per costruire un mondo migliore. Verenigd om een betere wereld op te bouwen. Het is een citaat van Michele Ottati, één van de zes bestudeerde voorzitters van ACLI-Limburg in deze eindverhandeling en legt uit waarom volgens hem de migrantenvereniging ACLI-Limburg tot stand is gekomen.[1]

ACLI-Limburg kan onder het label van een zelforganisatie geplaatst worden. Dit is een organisatie die volledig door de migranten gerund wordt en die niet op initiatief van een overheid uit het gastland werd opgericht. Het belang van deze organisaties werd pas in de jaren 1980 door die overheid erkend. Het is een migrantenorganisatie die ontstond in de Italiaanse gemeenschap in het Kempense mijnbekken na de Tweede Wereldoorlog. Na het bilateraal akkoord tussen België en Italië in 1946 dat stelde dat Italië mijnkrachten naar België zou zenden in ruil voor kolen, kwam een massale migratie op gang naar ons land. ACLI-Italia, een Italiaanse christelijke arbeidersvereniging, wou de migranten verhinderen om naar het linkse kamp over te lopen en sloot een akkoord met het ACW/MOC in 1947. Zo kon ACLI in België opereren.[2]

De provinciale koepel van ACLI in de Kempen, ACLI-Limburg, wordt bestudeerd vanaf 1946 toen het akkoord van ACLI-Italia met ACW/MOC tot stand kwam tot de viering van zestig jaar Italiaanse gemeenschap in Limburg in 1996. In deze vijftig jaar werd ACLI-Limburg opgericht, begon ze haar lokale activiteiten voor de Italiaanse mijnwerkers en groeide ze uit tot een goed functionerende migrantenorganisatie.

 

 

Vraagstelling

 

Als methodische leidraad werd het concept van Lucassen gebruikt voor integratie. Hij spreekt van structural en identificational integration. De eerste valt objectief te meten via bijvoorbeeld huisvesting, loopbaan en schoolprestaties. De identificational integration is echter moeilijker te onderzoeken. Zij is namelijk subjectief en wordt bepaald door het zelfbeeld dat de migrant van zichzelf heeft ten opzichte van zijn moederland en gastland. Beide integratiebegrippen zullen op ACLI-Limburg worden toegepast. Ook was er het werk van Martiniello: Leadership et pouvoir dans les communautés d’origine immigrée. L’exemple d’une communauté ethnique en Belgique. Hierin worden de leiders van de Italiaanse migrantengemeenschap in België bestudeerd. [3]

Deze verhandeling valt dus uiteen in twee onderzoeksvragen. Enerzijds is er de vraag naar de profilering van ACLI-Limburg: hoe kwam die over als migrantenorganisatie? Dit werd zowel nagegaan in de context van de vakbonden, als hoe ze politiek positie innam. Ook de relaties met andere verenigingen werden onderzocht, zowel Belgische organisaties als Italiaanse en niet-Italiaanse migrantenorganisaties. Verder werd ook gekeken of de interne conflicten enige invloed hadden op de profilering van ACLI-Limburg en haar acties. Tenslotte was er de profilering van ACLI-Limburg ten opzichte van ACLI-Italia, haar moederzetel. Zo kon onderzocht worden welke integratieve kracht de vereniging mag toegeschreven worden. Hier werd gebruik gemaakt van de twee concepten van Lucassen.

Een tweede luik is de identiteit van de voorzitters aan de hand van zes interviews. Er werd nagegaan welk profiel de voorzitters hadden, hoe zij integratie beschouwen en hoe ze terugbliken op hun periode binnen ACLI. Ook werd onderzocht welke politieke strekking en vakbond ze aanhingen en hoe belangrijk ze zichzelf als persoon en ACLI als beweging beschouwden binnen België en de migrantenproblematiek. Hier werd besloten met een typering van de voorzitters aan de hand van de stellingen door Martiniello aangehaald.

Samengevat kan dus gesteld worden dat deze thesis de socio-politieke actie en de integratie van de migrantenorganisatie ACLI-Limburg onderzoekt tussen 1946 en 1996.

 

 

Status Quaestionis

 

Er werd al veel onderzoek verricht naar de mijnbouw in Limburg en migratie door Italianen. Over de Limburgse mijnbouw werd voldoende informatie gevonden in de bibliotheken van de KU Leuven, waarbij vooral Tine De Rijck, Luc Minten en Griet Van Meulder als autoriteit naar voor traden. Voor het fenomeen van de migratie in België bleek Martens een autoriteit, terwijl voor de migratie van de Italianen vooral de literatuur van Anne Morelli en Marco Martiniello werd geraadpleegd. Achtergrondinformatie over de ACLI was moeilijker om te verzamelen. Twee studies die door de ACLI zelf werden uitgegeven, hielpen hierbij: La Baracca en …Per un sacco di carbone. Daarnaast waren er ook korte verwijzingen in thesissen en studies.[4]

In de jaren 1980 werd het potentiële belang van de organisaties ook stilaan in studies opgenomen. Stuer eindigde zijn licentiaatverhandeling met de stelling dat zelforganisaties van de migranten de integratie bevorderden maar dan wel op voorwaarde van financiële middelen en structurele randvoorwaarden van de overheid. Gramenos stelde hetzelfde vast in zijn studie over de activiteiten en rol van migrantenorganisaties in Europa.[5]

 

Wat de ACLI betrof, viel op dat vijf overzichtsstudies de vereniging nooit aanstipten. Terwijl ACV en ACLI een korte tijd sterk aan elkaar gebonden waren en ACLI zelf ACV steeds in haar studies vernoemde, schonken de algemene studies over het ACV en ACV-Limburg geen aandacht aan ACLI, zoals de studie van Gerard over het ACV en Bogaers over ACV-Limburg. Evenmin vermeldden Vanhoof in de studie over ongesyndiceerde mijnwerkers of Vints met zijn werk over de christelijke arbeidersbeweging in Limburg, de ACLI. Wat ook opviel was de foutieve omschrijving van ACLI als een vakbond, zoals door Aerts en Martens in Gastarbeider, lotgenoot of landgenoot en door een journalist van de Gazet van Antwerpen.[6]

 

 

Gebruikte materiaal

 

In de licentiaatverhandeling werd zowel gebruik gemaakt van studies als van bronnen. Voor de situering van het thema werd beroep gedaan op secundaire literatuur. Deze werd gevonden in de verschillende bibliotheken van de KU Leuven en er werd ook informatie aangereikt door ACLI-Limburg wanneer de Leuvense bibliotheken te weinig informatie bevatten.

Verder werd voor de thesis gebruik gemaakt van twee soorten bronnen. Er was het archief van ACLI-Limburg en er waren de interviews die werden afgenomen van mannen die actief waren bij ACLI-Limburg.

Het archief van ACLI-Limburg werd lange tijd ongeordend en verspreid over verschillende plaatsen bijeengehouden. Pas recent werd alles samengebracht en gerangschikt op de zolder van de provinciale zetel. De bruikbare documenten voor deze thesis waren diegene uit de periode 1954-1994. Dat deel van het archief besloeg vijf lopende meter, opgeslagen in zeven dozen. Daarin zaten telkens verschillende mappen en bundels. Ze hadden een bepaalde thematische rangorde die echter niet altijd nauwgezet werd opgevolgd, waardoor een strikte inventarisering nodig was.[7]

De handgeschreven documenten waren in de minderheid; ook de vroegste archiefstukken uit 1954 waren getypt. De dominerende taal hierbij was het Italiaans. In brieven met ACLI-cirkels in Wallonië werd soms in het Frans geconverseerd en de briefwisseling met overheden en lokale verenigingen gebeurde in het Nederlands. De congresverslagen en voorbereidende documenten werden pas vanaf 1977 voorzien van een Nederlandstalige versie maar dit werd gedurende de hele bestudeerde periode geen algemene regel.

Het archief hield vooral de briefwisseling in van binnen de ACLI-cirkels. Dit waren uitnodigingen voor activiteiten en vergaderingen. Ook informatie over wetgeving of actualiteit zat daarbij. Daarnaast waren er verslagen van congressen van ACLI-Limburg, ACLI-België, ACLI-Benelux, –Belux en vanuit Italië van de hoofdzetel te Rome. Deze documenten waren heel politiektheoretisch en gaven een beeld van de houding die de vereniging aannam in de samenleving. Tenslotte was er nog de externe briefwisseling met de overheid en sporadisch met politici en media.

De politieke visie die ACLI-Limburg vooropstelde, was gemakkelijk te volgen door de congresresoluties en de briefwisseling, maar het bleef de visie van bovenaf. Het bestuur van ACLI-Limburg stemde de resoluties maar reactie van de basis was in het archief niet terug te vinden. Als er al interne conflicten waren, bleef dit binnen het provinciale bestuur en werden de Aclisten die de lokale ACLI-cirkels bezochten daar niet bij betrokken. Daardoor kon in deze verhandeling slechts indirect de concrete actie van ACLI-Limburg bestudeerd worden en werd de indruk gecreëerd dat ACLI-Limburg vooral een formele koepel was die de te volgen lijn uitstippelde, waarna de actie dan werd overgelaten aan de lokale cirkels.

Naast het archief van ACLI-Limburg nam ik ook vijf interviews af. De analyse van een zesde persoon werd gemaakt op basis van een eerder afgenomen interview door Leen Beyers en het interview in In de mijn is iedereen zwart. Van deze respondenten waren er in 1996 nog vijf actief binnen ACLI.[8]

Deze zes personen werden gekozen omwille van de rol die ze binnen ACLI-Limburg vervulden. Allen hebben de functie van provinciaal voorzitter gedragen of hebben bijgedragen als voorzitter van een lokale cirkel. Hun namen kwamen ook vaak voor in het archief van ACLI-Limburg en bovendien zijn ze representatief voor de eerste en tweede migrantengeneratie.

Tijdens de interviews probeerde ik vooral te weten te komen hoe de ideeën die in het archief naar voor kwamen, door hen gepercipieerd werden en wie de personen achter ACLI-Limburg waren. In de vragenlijst, die min of meer op elke respondent toepasbaar was, kwamen vier themata aan bod. Er waren eerst de persoonlijke vragen, vervolgens de politieke ideeën van ACLI-Limburg en tenslotte de houding van ACLI-Limburg ten opzichte van andere verenigingen en ACLI-afdelingen.

Die interviews toonden aan dat de relatie met de vakbonden belangrijker was dan het archief liet vermoeden en wezen een cesuur rond 1970 aan. Wat soms echter een moeilijkheid was, was de personen over de bestudeerde periode te laten vertellen zonder hun huidige idee daarover weer te geven.

 

 

I. ACLI-Limburg in de Italiaanse migrantengemeenschap

 

Vanaf 1946 werden massaal Italianen gerekruteerd om in te zetten in de Belgische mijnen. Velen daarvan kwamen in Limburg terecht en gingen er hun vrijetijdsleven organiseren. Deze thesis behandelt ACLI-Limburg en haar voorzitters in de periode 1946-1996. Dit is een lange naoorlogse periode waarin zowel de crisis binnen de mijnen als de migratie van de Italianen het kader van ACLI-Limburg bepaalden. Om de lezer een inzicht en een beeld te geven van de context van die periode, moet eerst dit ruime kader van de Italianen in de Limburgse mijnen en van ACLI geschetst worden.

 

 

1.1. De mijnbouw in Limburg

 

Het delven in de mijnen in Wallonië gebeurde al in de late middeleeuwen maar de idee dat er ook in Limburg ‘zwart goud’ zou te vinden zijn, bleef lang onbewezen. Toen in 1876 in de Nederlandse provincie Limburg steenkool werd gevonden, rakelde professor Guillaume Lambert de idee weer op. Uiteindelijk zou het de leerling van professor Lambert zijn, André Dumont, die een jaar later de fondsen voor proefboringen begon in te zamelen. Op één augustus 1901 weerklonken enthousiaste kreten: bij boringen nabij As was steenkool gevonden. Zo werd een uitgestrekt bekken ontdekt met vetkolen van een hoog gasgehalte, wat een uitstekende kwaliteit beloofde. De kolenkoorts kon beginnen.[9]

Waalse en Franse geldschieters begonnen al gauw proefboringen uit te voeren in Limburg. De provincie, tot dan heel agrarisch en dunbevolkt, ging een industriële boom tegemoet. Om de gevonden steenkool echter te mogen ontginnen, had men een concessieakte nodig van de Belgische overheid. Tot groot protest van de Limburgers, waren het vooral Franse en Waalse zakenmannen die nv’s oprichtten waarin de concessies werden opgenomen. De uitgereikte vergunningen betroffen Zwartberg, Zutendaal, Helchteren-Zolder, Bering, Waterschei, Eisden en Winterslag.

Deze bedrijfsleiders wilden het geïnvesteerde kapitaal zo vlug mogelijk zien renderen. In augustus 1914 viel het Duitse leger België echter binnen en in een mum van tijd was heel het land bezet. Eind 1915 werden onder die bezetting de werkzaamheden wel hervat maar het zou nog twee jaar duren vooraleer de mijnen op volle kracht draaiden.

Eens de Eerste Wereldoorlog achter de rug was, draaiden de mijnen in de Kempen op volle toeren en reeds vanaf 1922 werden arbeiders uit Oost-Europa ingezet om het tekort aan arbeidskrachten op te vangen. De mijnen ondervonden echter sterke concurrentie van de Duitse steenkool. In de naoorlogse onderhandelingen had men Duitsland immers met het oog op een snelle heropbouw toegestaan om zijn steenkool aan dumpingprijzen in de buurlanden aan te bieden. Tijdens de crisis van de jaren dertig kwam steeds meer kritiek op deze politiek en in 1933 besliste de regering om een invoerheffing van tien Belgische frank te voorzien per geïmporteerd ton steenkool. De steenkoolmarkt in ons land zou pas in 1937 even heropleven, waardoor de import zonder invoerheffing verkocht werd. Een jaar later ging de situatie in de sector opnieuw neerwaarts waarop de importrestricties heropgelegd werden.[10]

Toen het Duitse leger België voor een tweede maal binnenviel in mei 1940, keerden vele migranten die in de mijn tewerkgesteld waren, terug naar hun vaderland. Het tekort aan arbeidskrachten groeide toen er een verplichte legerdienst werd ingesteld voor de volwassen en gezonde Belgische mannen. Naast de Belgen die in de mijnen gingen werken om vrijgesteld te worden van verplichte tewerkstelling in Duitsland, waren er ook de Belgen die afgekeurd waren voor het Duitse leger en de – voornamelijk Russische – krijgsgevangenen. Geen van hen blonk uit in enthousiasme om kolen voor de Duitse oorlogseconomie te leveren, de ondervoeding woog zwaar door en bovendien was er de sabotage door het verzet.

 

Na de Tweede Wereldoorlog vreesde men een gelijksoortige crisis als in de jaren dertig en de regering zette alles op alles om dit te vermijden. Ze hechtte veel belang aan een betrouwbare energiebron voor een heropleving van de industrie. Bovendien waren de Belgische mijnen tijdens de oorlog niet vernield, in tegenstelling tot de mijnen in de buurlanden. Achiel Van Acker, Eerste Minister van België en Minister van de Kolenmijnen, begon daarop zijn kolenslag. De mijnen werden, vooral in Limburg, gemoderniseerd en ook de gezondheid kreeg voor het eerst aandacht met de oprichting van het Instituut voor Mijnhygiëne te Hasselt in 1944. Zo probeerde Van Acker het mijnwerkersberoep te ontdoen van zijn slechte reputatie. Daarvoor stelde hij ook het Mijnwerkersstatuut op, dat voordelen inhield zoals extra verlof, gratis treinkaarten en pensioen na dertig jaar ondergronds werk. De hoop om op die manier Vlamingen te vinden die bereid waren in de Limburgse mijnen te werken, was groot. Men ging zelfs werkloosheidsvergoedingen inhouden van de werklozen die weigerden in de mijnen te werken maar dat baatte al evenmin als het Mijnwerkersstatuut. In 1946 zag de regering in dat haar politiek weinig Vlamingen aantrok terwijl het tekort aan arbeidskrachten steeds nijpender werd. De ingezette Duitse krijgsgevangen moesten in 1947 immers worden vrijgelaten en meer incivieken inzetten was onmogelijk. Men ging over tot de laatste optie: het inzetten van gastarbeiders via konvooien waarbij voor het eerst de overheid het initiatief ging nemen.[11]

Zoals hieronder nog verder wordt uitgelegd, begonnen er toen gesprekken met Italië. Toen op één november 1947 de Duitse krijgsgevangenen werden vrijgelaten, was er al een bilateraal akkoord met het economisch zwakke Italië dat werkkrachten zou leveren in ruil voor kolen. Zij kwamen samen met 7100 displaced persons in de haastig gebouwde barakken in de Kempen terecht. Tien jaar na het bilaterale akkoord tussen België en Italië, in 1956, waren er al 28.035 Italianen tewerkgesteld in de Limburgse mijnstreek. De overheid begon echter ook al in andere landen te rekruteren. Zo kwamen er konvooien aan vanuit Griekenland tijdens 1955-57 en vanuit Spanje en Hongarije in 1956-57. Van 1962 tot 1963 zag men opnieuw Grieken en Spanjaarden aankomen, waarna men ook in Turkije en Marokko begon aan te werven. De eerste Turken werden er tewerkgesteld tussen 1963 en 1965 en de Marokkanen tussen 1963 en 1964. De Fédération des Associations Charbonnières (Fédéchar), leidde het hele proces tussen emigratie- en immigratieland.[12]

De mijnbouwsector kwam echter snel in een crisis terecht. Al in 1948 moest ze een eerste periode van laagconjunctuur met de bijkomende stakingen zien te overwinnen. Toen in 1952 de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal werd opgericht, kortweg de EGKS, hadden de Kempense mijnen een serieuze achterstand in productie en verkregen ze de gunstmaatregel dat ze zich in tijden van depressie mochten isoleren van de Europese markt. Naast verschillende kleinere mijnongelukken, had vier jaar later de grote mijnramp plaats te Marcinelle, een mijn in Wallonië. Het aantal slachtoffers had een negatieve impact op de motivatie van de ondergrondse mijnwerkers. In 1958 kwam daarbij nog een tweede recessie in de Belgische economie, de steenkoolcrisis genaamd omdat die het zwaar te verduren kreeg door de opmars van aardolie. Zware staatssubsidies aan de privé-firma’s in Limburg hielpen de mijnmaatschappijen niet vooruit en toen de economie zich een jaar later herstelde, bleven de mijnen achter. De vette kolen bleken verouderd; aardgas en goedkope petroleumproducten namen hun plaats in. Steeds meer vroeg men om de Waalse mijnen te sluiten.[13]

The golden sixties golden al niet meer voor de Limburgse mijnen. Privé-aanhouders verlieten de bedrijven en de overheid pompte tot 2,9 miljard Belgische frank subsidies in de Limburgse mijnen terwijl de Waalse mijnen hun productie drastisch begonnen af te bouwen. De productie in Limburg daalde van 10,1 miljoen ton in 1964 naar zes miljoen ton in 1974. In 1966 nam de overheid een harde beslissing: de sluiting van de mijn Zwartberg. Er volgde een harde staking in de maanden erna die het sluiten van de mijn niet kon beletten. De regering creëerde datzelfde jaar ook de nv Kempense Steenkoolmijnen die de vijf resterende mijnen verenigde.[14]

De crisis had echter niet verhinderd dat er gedurende de jaren zestig nog steeds een grote immigratie van arbeiders werd toegestaan. Er bleef immers een groot tekort aan arbeiders voor het ondergrondse mijnwerk. Italië, Spanje en Griekenland waren intussen zelf aan de heropmars van hun interne economie begonnen, waardoor voornamelijk Noord-Afrikaanse en Turkse arbeiders bereid werden gevonden het ondergrondse werk in de mijnen te verrichten. Het tekort aan arbeiders werd er nog niet door opgevuld en naast de konvooien ontstond toen de toerisme-immigratie. Dit waren arbeiders die hier ‘op vakantie’ kwamen en pas na aankomst een vergunning aanvroegen. De toevoer werd steeds minder gecontroleerd en de overheid stelde zich zelfs soepel op tegenover deze methode van aanwerving. Tegelijk zorgden ze ook voor een betere opvang voor de nieuwe gastarbeiders. Door de Europese richtlijnen in verband met het vrij verkeer van werknemers en de demografische zorgen rond de vergrijzing van de bevolking, begon de overheid voor het eerst met een echte integratiepolitiek, zoals met de oprichting van provinciale onthaaldiensten.

In 1966 zag de overheid echter in dat ze van tactiek moest veranderen. Vanaf één april werden niet langer arbeidsvergunningen bij immigratie uitgereikt terwijl de voorwaarden van intrekking van arbeidsvergunningen werden uitgebreid. Immigratie werd eens te meer als een beheersen van de arbeidsmarkt gezien. Terwijl in 1960 nog 23.500 mensen tewerkgesteld waren in de Limburgse mijnen, was dit aantal in 1973 gedaald naar 17.500.

In volle oliecrisis had men wel weer migranten aangeworven omdat steenkool even weer aantrekkelijk leek te worden, maar steeds vaker staken twijfels over de rendabiliteit van de mijnen de kop op. Door de inflatie waren de loonkosten immers meer toegenomen dan de steenkoolprijs waardoor zelfs tijdens de oliecrisis geen winst werd geboekt. Bovendien raakten de aangeboorde lagen stilaan uitgeput en drong zich de noodzaak op tot dure diepere boringen.

De overheid gaf als antwoord op de groeiende kritiek de opdracht tot een studie. In 1979 werd een studie van de dienst Nijverheidsbevordering gepubliceerd. Hierin werden de nefaste personeelspolitiek en het tekort aan gegevens over de beschikbare reserves neergesabeld. Een sluiting zou echter meer kosten dan het openhouden van de mijnen als men geen alternatief vond voor de werkkrachten in de mijnen. Willy Claes had als Minister van Economie al een jaar eerder die bevindingen gepubliceerd en kreeg een nieuwe wet gestemd die hem toeliet jaarlijks de productie van de nv KS vast te leggen. Niets kon echter de zware subsidies naar beneden helpen, terwijl de Herstelwet in 1980 de overheid definitief de meerderheid in de nv KS bezorgde.

In 1981 werd de Nationale Maatschappij voor de Financiering van de Steenkoolmijnen opgericht en werd een tienjarenplan voorgesteld. Ondergronds wreekte zich intussen de pensioenmaatregel, pensioen na 25 jaar dienst, uit 1975. Hierdoor ging de ervaring van die kompels immers verloren en moest er meer geïnvesteerd worden in de opleiding van buitenlanders. Toen de laatste mijn in Wallonië sloot in 1984, werd ook de toekomst van de nog operatieve Limburgse mijnen steeds onzekerder.

De kritiek op het beleid van de mijnen begon door te wegen halverwege de jaren tachtig, versterkt door een studie van het Centrum voor politieke, economische en sociale studies die stelde dat er een hoger rendement nodig was, wou men voordeel halen uit het krampachtig openhouden van de mijnen. Waterschei had nood aan een verluchtingsschacht, wat een zware kost betekende. Als die niet gebouwd werd, zouden afvloeiingen in Waterschei en Eisden nabije toekomst zijn. Bovendien was de uitputting van de mijn Winterslag nabij Intussen bedroeg de werkloosheid in Limburg in 1984 25,3 procent, het hoogste percentage van het land. De regering besloot om over te gaan tot een grondige sanering, waarvoor ze Thyl Gheyselinck inschakelde. Hij stelde voor om Waterschei, Eisden en Winterslag respectievelijk te sluiten. De mijnwerkers reageerden furieus op de bekendmaking van die plannen en hielden zware stakingen in april 1986 en maart 1987. Dit haalde echter weinig uit. Er werd vervolgens een plan ter reconversie opgesteld om via herscholing, renovatie en het ondersteunen van de KMO’s het aantal ontslagen te beperken.

Eens de knoop was doorgehakt, werd het snel stil op de mijnterrils. Waterschei en Eisden sloten in 1987, Winterslag een jaar later. Hierbij werd dertig procent van de arbeiders op pensioen gesteld, tien procent trok naar een andere mijn en zestig procent aanvaardde een afscheidspremie, waarna ze ander werk zochten. Beringen sloot in 1989 en Zolder in 1992 met een plechtige ceremonie. België had het wegvallen van steenkool inmiddels al volledig opgevangen door andere energiebronnen zoals gas en kernenergie.[15]

 

 

1.2. Italiaanse migratie in België

 

Migratie is een fenomeen dat de demografische ontwikkeling van een land een stuk complexer maakt. Het houdt een verhuis in over een grotere afstand, vaak maar niet altijd met het oog op permanente vestiging, waarbij er zowel het onderscheid bestaat tussen individuele en massamigratie als tussen gedwongen en vrijwillige migratie. Na even kort stil stil te staan bij de gedwongen individuele migratie, wordt hieronder vooral de vrijwillige massamigratie in de tweede helft van de twintigste eeuw vanuit Italië naar België besproken. De redenen van de beschreven migratie zijn veelzijdig: er zijn zowel de pullfactoren van gerekruteerde migratie als de pushfactoren van een zwakke economie en tot 1932 politieke overtuigingen.[16]

 

Sinds 1830 kende ons land altijd de aanwezigheid van Italianen. Ze vochten zelfs mee in de Belgische revolutie. Sindsdien is het aantal Italiaanse migranten enkel toegenomen.[17]

Gedurende de negentiende eeuw kwamen vaak politieke vluchtelingen naar België die hun vaderland moesten verlaten wegens de woelige Italiaanse eenwording, de Risorgimento. Op het einde van die eeuw begon de collectieve migratie naar België om economische redenen. De Belgische bevolking wou niet langer lastige of vuile arbeid verrichtten en arme Italianen kwamen ervoor in de plaats. Tijdens de Italiaanse revoluties in 1893 en 1894 kwamen ook politieke vluchtelingen met een socialistisch ideaal in België terecht.[18]

De economische factor zou versterken in de twintigste eeuw, met bijvoorbeeld het begin de officiële rekrutering voor de Belgische mijnen door de maatschappij Fédéchar in 1922. De laatste politieke vluchtelingenstroom vanuit Italië naar België vond in datzelfde decennium plaats. Mussolini had alle macht in handen sinds de Mars op Rome in 1922 en maakte het leven zuur van syndicalisten en aanhangers van het linkse gedachtegoed. Mussolini wou de economie van Italië echter nieuw leven inblazen met arbeidskrachten en verdroeg de titel van sterkst emigrerende natie niet. Hij verzette zich tegen alle emigratie uit zijn land en liet die vanaf 1932 totaal verbieden. Op dat moment bevonden zich in Limburg 1310 Italianen, van wie 716 in Genk, op een totaal van 21.863 vreemdelingen.[19]

 

Toen na de Tweede Wereldoorlog veertigduizend Duitse krijgsgevangenen moesten vervangen worden, vond de Belgische overheid in Italië een grote bereidheid tot een bilateraal akkoord. Italië verkeerde immers in een grote naoorlogse crisis en zag voor het eerst emigratie als een ontwikkelingsinstrument om de werkloosheidsgraad van twintig procent te doen dalen. De gesprekken begonnen in Rome en op 20 juni 1946 werd er het eerste protocol gerekend. De emigratiegolf die hieruit zou volgen, was de grootste georganiseerde rekruteringsactie in het buitenland die België tot dan toe gekend had. Het akkoord hield in dat Italië vijftigduizend werknemers zou verzamelen voor de Belgische mijnen. In ruil zou België tweehonderd kilo kolen per dag leveren per tewerkgestelde Italiaan met een contract van minimum twaalf maanden. Het protocol hield ook in dat de Belgische overheid een logement zou voorzien bij aankomst en dat er kindergeld uitgekeerd werd aan de achtergebleven families. Italië wou met het Italo-Belgisch akkoord bewijzen dat het land het verleden definitief de rug wou toekeren en wou meewerken aan een Europese heropbouw.[20]

De Italiaanse regering begon dadelijk aan een grote wervingscampagne in alle uithoeken van het land met affiches en informatiefolders. Hierop werden alle werkloze mannen opgeroepen om zich in het Stazione Centrale te Milaan te melden voor een baan in België. Er werd echter zelden volledige informatie gegeven over het te verrichten werk in het gastland. Na een medische selectie in Milaan werden de kandidaten met een tolk tot Namen gebracht in vaak onmenselijke treinkonvooien. Daar werden ze opgedeeld per mijn en zo over de vijf Belgische mijnbekkens verspreid. Bij hun aankomst in het eindstation kregen ze een verblijfplaats toegewezen. Fédéchar lapte de belofte voor degelijke huisvesting al gauw aan hun laars. Door de enorme toevloed van arbeiders, werd het huisvestingsprobleem in Limburg groter. In plaats van de barakken gingen de mijnmaatschappijen over tot de bouw van wijken die echter de ruimte en het groen van de cités uit de jaren dertig verloren hadden. Het werden haastig ingeplante eenvormige huisjes. Verder kwamen de Italiaanse mannen ook in barakken of logementhuizen terecht. De schok van het andere klimaat en het harde ondergrondse werk betekende voor de mannen, vaak boerenzonen uit een warmer klimaat, een domper op hun vreugde en velen pleegden contractbreuk. Toch werd al gauw het aantal van 2000 Italianen per week overschreden want tussen 1946 en 1948 kwamen 65.000 Italianen naar de Belgische mijnen, 15.000 meer dan oorspronkelijk afgesproken. Zij kregen allen een hernieuwbare arbeidsvergunning B voor één jaar.[21]

Een tweede protocol werd ondertekend op één april 1952 waarin een stage en een terugbetaling van de reiskosten bij een terugkeer na vijf jaar dienst werd voorzien. De arbeiders kregen ook de vrijheid om in een andere industrietak te gaan werken eens zij een permanente arbeidsvergunning A verkregen hadden. Een gelijkheid met de Belgische arbeiders qua loon en werkomstandigheden was al bezegeld in 1948 en nu kregen ze ook gelijkheid qua sociale zekerheid. Een derde protocol in maart 1954 beoogde vooral de verbetering van de werk- en leefomstandigheden met veiligheidscontroles en betere huisvesting.[22]

Deze vlotte samenwerking kwam tot stilstand met de zware mijnramp op acht augustus 1956 in een mijn te Marcinelle. Van de 262 doden werden er 136 van de Italiaanse nationaliteit geteld, tussen 14 en 53 jaar. De mijnramp kwam bovendien ruim in beeld op de Italiaanse televisie en de druk op de Italiaanse regering groeide. De bevolking had het gevoel dat haar zonen voor enkele kolen verkocht waren en de pers bestempelde de Belgische mijnen als muizenvallen. Een bezoek van de Italiaanse minister van Buitenlandse Zaken Dina Del Bo moest de Italiaanse bevolking van de actiebereidheid van de regering overtuigen. De dag van de mijnramp werd uitgeroepen tot Internationale dag van het Offer van het Italiaanse werk en de regering verbood verdere collectieve emigratie naar België. Meer dan achtduizend mijnwerkers zouden de bezorgdheid van de regering delen en terug naar huis getrokken zijn.[23]

Toch hield de toevoer van arbeidskrachten uit Italië niet op. Een vierde protocol volgde in december 1957 en een laatste in mei 1966, in het kader van de EEG die het vrije verkeer en gelijke behandeling van de werknemers binnen de EEG garandeerde. Twee jaar later, in 1968, werd besloten dat EEG-onderdanen geen arbeidsvergunning meer moesten voorleggen waardoor definitief bij wet werd vastgelegd dat Italiaanse werknemers niet verschillen van Belgische werknemers wanneer zij in België tewerk gesteld werden. Er werden dus nog wel bilaterale akkoorden gesloten maar deze betroffen niet meer de collectieve migratie van Italianen naar België. Deze migratie gebeurde sinds Marcinelle altijd individueel. De migratie zou zich niet langer enkel op de mijnen richten. Vanaf de jaren zestig kwamen pas aangekomen Italianen ook in fabrieken in Gent, Antwerpen, Brussel en Genk terecht.[24]

 

In 1970 telde de Italiaanse gemeenschap in België 249.490 Italianen waarmee ze de grootste migrantengroep van het land was. In Limburg telde men op dat moment 19.093 Italianen. De inmiddels genaturaliseerde Italianen werden bij beide cijfers niet meegeteld. Hiermee waren ze op een totaal van 55.096 vreemdelingen de grootste groep. Het sekseratio in de vreemdelingenbevolking is op dat moment al heel wat evenwichtiger dan bij het begin van de konvooien, zoals de tabel in bijlage ons toont. Waar er in het begin vooral mannen naar Limburg kwamen, waren er tegen 1970 ook al veel vrouwen naar België overgekomen via de gezinsherenigingen. Deze Italianen waren tot 1953 vooral afkomstig uit de noordelijke regio’s, terwijl Limburg daarna vooral Italianen van het zuiden en van de twee eilanden ontving. Meer dan de helft kwam uit een landbouwersgezin.[25]

Vanaf 1970 is de onophoudelijke instroom van Italianen sterk verminderd. Hoeveel er in totaal zouden teruggekeerd zijn, is echter niet gekend. Rubattu sprak van meer dan 8000 die tussen 1967 en 1976 zijn teruggekeerd maar gaf nergens bronvermelding. In 1996, waar het onderzoek van deze eindverhandeling halt houdt, telde het Nationaal Instituut voor de Statistiek nog 15.429 Italianen in Limburg op een totaal van 775.302 inwoners, van wie 66.386 vreemdelingen. Het procent inwoners in Limburg met de Italiaanse identiteit bedraagt dus bijna twee procent ten opzichte van de totale bevolking, waarvan 8,56 procent van vreemde afkomst is. Er moet bij deze cijfers wel opgemerkt worden dat de naturalisering van Italianen naar de Belgische nationaliteit niet kon nagespoord worden. Zo werden in Limburg in 1996 alleen al 2693 migranten genaturaliseerd.[26]

 

 

1.3. Integratie van de Italianen

 

Het woord integratie lijkt een moeilijk te vatten begrip maar wordt duidelijker aan de hand van Lucassen. Hij stelde dat integratie een alineair proces is dat op lange termijn en dus intergenerationeel moet bekeken worden. Bovendien heeft het proces ook een invloed op het gastland. De integratie verloopt mogelijk op een verschillend tempo op economisch, sociaal-politiek en cultuur vlak. De opdeling die Lucassen maakte, is tweeledig. Er is de structural integration, die objectief te meten valt aan de hand van parameters zoals schoolresultaten, huisvesting en loopbaan. De identificational integration is echter subjectief en behelst hoe de migrant zichzelf ziet ten opzichte van het land waarheen hij of zij geëmigreerd is.[27]

Het algemene beeld dat over de Italiaanse migranten heerste, was positief: de Italiaan werd voorgesteld als volledig en quasi probleemloos geïntegreerd. Bij wetenschappelijke studies werd via enquêtes de Italiaanse migrant telkens tussen de autochtoon en de allochtoon van islamitische afkomst in geplaatst, wat onderwijsniveau, woonst en kapitaal betrof. Zo plaatsen zowel Martens als Martiniello hen tussen die twee groepen in en loofden Minten en Standaert hun makkelijke integratie. Ze hadden het echter vooral over die structural integration. Over identificational integration werd in die onderzoeken niet gesproken.[28]

Een algemene studie van Rose, geciteerd door Martens, gaf drie voorwaarden voor de integratie van een migrantengroep. Ten eerste was de openheid van de gastgemeenschap van belang zoals in de politieke acties, de programma’s en ook in de vakbonden. In dit geval zou de overheid vanaf de jaren vijftig wel een vestigingspolitiek voeren maar pas halverwege de jaren zestig met concrete acties de integratie van de gastarbeiders bevorderen. Ten tweede was er de overeenstemming in cultuur tussen beide landen, een reden waarom nu vaak wordt aangenomen dat Italianen zich makkelijker zouden integreren in België dan migranten van islamitische afkomst. In het begin van de bestudeerde periode was dat echter niet het geval. De Italianen werden gezien als vreemdelingen met een totaal andere cultuur die nauwelijks overeenkomsten vertoonde met de Limburgse manier van leven. Door professor Claes werd dat in zijn onderzoek omschreven als een “konstante die het integratieproces van de betrokken immigranten sterk bemoeilijkt”. De hedendaagse perceptie van de gemakkelijke integratie van de Italianen en de overeenkomstigheid van hun cultuur met de Belgische is er dus pas geleidelijk aan gekomen. Tenslotte telde ten derde ook de graad van gehechtheid aan het land van herkomst van de migrant.[29]

 

De graad van gehechtheid aan Italië werd karakteristiek voor de wijken waar de Italianen terecht kwamen. In de jaren vijftig ging de Belgische overheid een bewustere vestigingspolitiek voeren die de gezinshereniging bevorderde. De overheid zag die gastarbeiders immers liever permanent blijven, aangezien ze inzag dat de Belgen niet konden worden aangezet tot het ondergrondse werk. De getrouwde Italianen konden nu makkelijker en gratis hun echtgenote, al dan niet met hun kinderen, naar België doen overkomen. De vrouw liet dan wel haar dierbare familie achter zich maar stond ook niet langer onder de grote sociale controle die, vooral in de kleine zuiderse dorpjes, op die achtergebleven vrouwen drukte. De barakken ruimden ook stilaan plaats voor tuinwijken, waarheen ook de vroegere bewoners van logementhuizen trokken. Dit versnelde na het derde Italo-Belgisch protocol uit 1957 dat de klemtoon had gelegd op de verbetering van de werk- en leefomstandigheden. De mijn was verantwoordelijk voor een huis voor het Italiaanse gezin maar sprong daar altijd licht mee om. Als men al een huis voor zichzelf toebedeeld kreeg, waren het vaak heel vochtige en slecht onderhouden woningen. Voor een degelijk onderkomen, moest men over een lange – en liefst Belgische – arm beschikken. Vaak werden de gezinnen ingedeeld in wijken volgens nationaliteit. Zo ontstonden hele Italiaanse straten, met winkels met Italiaanse etenswaren en Italiaanse restaurants.[30]

De Italiaanse vrouwen bleven veelal thuis. Ze kenden de taal niet, hadden geen auto en hadden geen van beide nodig om inkopen te kunnen doen. Terwijl hun man in de mijn werkte, zorgden zij voor het huishouden en de opvoeding van de kinderen. Enkel als hun man werkonbekwaam werd of stierf, gingen ze uit werken. Sommigen runden een café of winkeltje. De vrouw aan de haard was een door de mijnen geprezen ideaal. Zij zagen de mijnwerkersvrouwen liever thuis om veel toekomstige werkkrachten op te voeden. Door hun geringe mobiliteit, hadden de buurvrouwen dan onderling ook veel contact. De wijken waren niet volledig gesegregeerd waardoor de huisvrouwen soms ook contact hadden met vrouwen van niet-Italiaanse oorsprong.[31]

 

Een enquête door Borgerhoff in 1962 in Limburg in het kader van zijn eindverhandeling, onthulde dat 76 procent van de alleenstaande Italiaanse mannen hetzelfde eetpatroon behield als in Italië. Wat wel veranderde, was het vervullen van de zondagsplicht: terwijl in Italië 58 procent van de ongehuwde en 62 procent van de gehuwde mannen regelmatig naar de mis gingen, daalde dit aantal tot respectievelijk 10 en 32 procent.[32]

Verder stelde Borgerhoff dat minstens 27 procent van de ongehuwde Italianen nooit contact had met de Limburgse bevolking. Tot 48 procent van hen verstond weinig tot niets van het Nederlands. Deze resultaten zijn echter beperkt tot de ongehuwde Italianen die Borgerhoff in zijn onderzoek aansprak en de resultaten zijn dus niet relevant voor de volledige Italiaanse bevolking in Limburg in die periode. [33]

Om de integratie verder te beoordelen, is er een andere parameter relevant om te bestuderen: de graad van syndicalisering. Het betrof immers een immigratie uit economisch motief, waardoor de Italianen dadelijk in het bedrijfsleven werden ingeschakeld. De mate van hun syndicalisering kan dan de integratie aantonen. De activiteit van de Italianen bij de vakbonden is echter nog niet uitgebreid onderzocht geworden. Meer gegevens daarover worden in het onderzoekgedeelte weergegeven.[34]

 

 

1.4. De ACLI en ACLI-België

 

ACLI is een letterwoord dat staat voor Associazione Cristiani dei Lavoratori Italiani: Christelijke vereniging voor Italiaanse arbeiders. De vereniging werd opgericht in juni 1944 in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog te Rome. Op dat moment heerste er in Italië een grote politieke crisis en de drie grote partijen besloten om, althans op syndicaal vlak, voor vrede te zorgen. Dit waren de Democrazia Cristiana, de Christen-Democratische Partij, de Partito Communista Italiana (PCI), de Italiaanse Communistische Partij en de Partito Socialista Italiana (PSI), de Italiaanse Socialistische Partij. Men ondertekende dit Pact van Rome op drie juni 1944 en zo ontstond de Cgil, Confederazione generale italiana del lavoro, de Algemene Italiaanse federatie voor het werk Achille Grandi, ondertekenaar langs christen-democratische zijde besefte dat deze vakbondseenheid onder de Cgil hen weinig ruimte liet voor hun christelijke inspiratie. Daarom besliste hij om een vereniging op te richten die de presyndicale opening kon vullen: de ACLI.[35]

Het letterwoord werd niet willekeurig gekozen. Associazioni, Vereniging, werd doelbewust in het meervoud geplaatst om de veelsoortigheid van de organisaties die de ACLI overkoepelde, te benadrukken. Zo werd het ook Cristiane en niet louter Cattoliche omdat men teruggreep naar de sociale doctrine van het christendom en dei omdat het de enige officiële christelijke vereniging van Italiaanse arbeiders was en niet di: zomaar één van de vele. Tenslotte werd de beperking Lavoratori Italiani, Italiaanse arbeiders, opgenomen om op het presyndicale e wijzen. De vereniging had als doel een syndicaal kader te vormen met aan de basis de cirkels die per parochie of per gemeente de arbeiders aan zich bond.[36]

 

Het was dus een vereniging die in haar beginperiode sterk met de Democrazia Cristiana verbonden was, wat nog versterkte toen de PCI en de PSI uit de regering gegooid werden in 1947. Vanaf dan begonnen de socialisten en vooral de communisten binnen de Cgil hun positie immers te misbruiken om de regeringsstoel van de Democrazia Cristiana wankel te maken en groeiden de stromingen binnen de eenheidsvakbond steeds meer uiteen. Een aanslag op de communistische frontman Palmiro Togliatti op 14 juli 1948 was meteen de laatste druppel die de spreekwoordelijke emmer deed overlopen. De syndicale vrede werd opgeheven, aparte vakbonden werden opgericht en op 22 juli 1948 besloot de top van de ACLI los te gaan van de christelijke stroming. Dadelijk rezen dan ook vragen over het nut van de ACLI als zij zich niet meer als vereniging voor christelijke arbeiders definieerde en na een korte crisis werd op een nationale vergadering op 31 oktober 1948 de ACLI als een Movimento dei lavoratori cristiani, beweging voor de christelijke arbeiders, omschreven met als doel alle christelijke arbeiders te organiseren en te adviseren. De trend van steeds onafhankelijker te gaan van de Democrazia Cristiana was echter ingezet, evenals, hoewel zich als arbeidersbeweging profilerend, het zich loskoppelen van de vakbond. ACLI verloor haar organiserende en vormende functie binnen de Cgil maar overleefde.[37]

Een tweede crisis betrof de discussie of men al dan niet een kaderfunctie binnen de ACLI kon combineren met een zetel in het Italiaanse Parlement. Deze crisis bereikte haar hoogtepunt en tegelijk haar oplossing op het Nationaal Congres te Milaan in 1959, waar besloten werd dat men niet langer mocht cumuleren. Dat impliceerde echter niet dat de arbeidersbeweging zich niet langer met politiek zou inlaten.[38]

In 1969, in navolging van het linkse studentenprotest, brak opnieuw een interne crisis uit. De vraag waar alles om draaide was of men al dan niet een einde moest maken aan de sterke aanhang met de Democrazia Cristiana. Uiteindelijk werd in 1972 besloten dat men de fundamentele inspiratie op het christendom eensgezind zou behouden maar dat het collateralisme, die sterke aanhang met de christendemocratische partij, niet meer uitgeoefend zou worden.[39]

In het begin van de jaren zeventig nam ACLI dan wel deel aan de antifascistische betogingen in Rome maar stelde ze zich tegelijk agressief op ten opzichte van de legalisering van abortus of echtscheiding. Van de zeventig ACLI-leiders in de noordoostelijke regio Veneto, waren 52 voorzitters lid van de Democrazia Cristiana in 1987. Het bleef dus een vereniging die, dertig jaar na haar oprichting, nog steeds als centrumbeweging te bestempelen viel met een blijvend teruggrijpen naar de kerkelijke leer.[40]

 

Toen in 1946 met het bilaterale akkoord het inschakelen van Italiaanse arbeiders in de Belgische mijnen voor het eerst officieel en grootschalig werd, raakte de top van de Democrazia Cristiana en de Italiaanse kerk steeds ongeruster over de oriëntering van de aan hun lot overgelaten Italianen. Vooral de angst voor een overstap naar extreem links, de PCI, was groot in het kader van de beginnende Koude Oorlog. Er werden priesters naar de Belgische mijncités gezonden en de Italiaanse missies werden in allerijl opgericht. Ze organiseerden feesten en bedevaarten om de Italiaanse mijnwerkers dichtbij de katholieke kerk te houden. Van in het begin hadden deze priesters meer succes in Limburg, vooral omdat de Italianen in Wallonië een kleinere taalbarrière te overbruggen hadden en bovendien in meer verstedelijkt gebied terechtkwamen. Daardoor werden zij sneller in de al lokaal opererende organisaties geabsorbeerd.[41]

In hun kielzog werden enkele Aclisten naar België gestuurd om er lokale cirkels op te richten in opdracht van de moederorganisatie in Italië. Een Italiaanse ACLI zou echter in België als buitenlandse organisatie geen rol kunnen spelen. Daarom ging men vanuit Rome contact zoeken met de lokale christelijke arbeidersbeweging in België. De gesprekken vanaf juni 1946 resulteerden in een akkoord dat op 23 januari 1947 te Rome werd ondertekend. Hierin werd afgesproken dat het ACW/MOC vijf secretariaten, Patronati, zou oprichten, één per mijnbekken, om de Italianen op te vangen. Deze secretariaten zouden onder de leiding staan van een Italiaan, waarvan één bezoldigd zou worden door ACV/CSC. De overige vier moesten door ACLI betaald worden tot ze erin slaagden 1200 Italiaanse leden per bekken te werven voor het ACW/MOC. Het ACW/MOC verbond zich ertoe syndicale vorming te geven waarbij expliciet gesteld werd dat moest vermeden worden dat de arbeiders zich door een andere, dus linkse, vakbond zouden aangetrokken voelen. Tenslotte beloofde de top van het ACW/MOC de mogelijkheden voor een Italiaans weekblad te onderzoeken terwijl de kost voor het zenden van sociale assistenten op de schouders van de Italiaanse ACLI viel.[42]

Umberto G. Stefani kwam in 1947 in opdracht van ACLI in België aan en startte in samenwerking met ACW/MOC het Italiaanstalig en sterk anticommunistisch krantje Sole d’Italia, dat zijn eerste editie in Luik zag ontstaan in hetzelfde jaar. Het krantje werd al vlug op hoge oplage in de mijncités verspreid, gratis voor Italiaanse ACV/CSC-leden en was het middel bij uitstek om de miserabele situatie van de Italianen onder de aandacht van de media te houden.[43]

De organisatie van ACLI besloeg vier niveaus. Ten eerste waren er de lokale cirkels, die verschillende diensten aanboden: het Patronato met sociale dienstverlening, de ENAIP, Ente Nazionale ACLI Istruzione Professionale, in Limburg sinds 1970 met opleidingsvoorzieningen en de ENARS, Ente Nazionale ACLI Ricreazione Sociale, voor cultuur en recreatie, waaronder bijvoorbeeld de sportieve afdeling US ACLI viel. Tenslotte waren er nog de jongeren- en vrouwenafdelingen, respectievelijk Gioventù Aclista en Coordinamente Donne.[44]

1.5. Besluit

 

Achter het onderwerp van deze thesis, gaan dus vele facetten schuil. Zo moet men de langzame neergang van de mijnen indachtig zijn, samen met de migratie van de Italianen in Limburg om in die mijnen tewerkgesteld te worden. De Italianen kenden hier de woelige jaren zestig en de mijnstakingen in de jaren zeventig en tachtig. Er waren de komst van andere migranten, de mijnsluitingen, de problemen met huisvesting en sociale voorzieningen. Met deze omstandigheden werd ACLI in die periode geconfronteerd in Limburg, terwijl de organisatie zelf in het moederland los probeerde te komen van de Democrazia Cristiana. Hier in België kende ze een enorme groei en moest ze proberen zichzelf een rol in de Belgische maatschappij toe te kennen, waarbij het strakke gehecht zijn aan het ACV niet door iedereen even makkelijk verdragen werd.

Nu we de lezer een goede inleiding gegeven hebben om de achtergrond van dit onderzoek te begrijpen, kunnen we starten met het belangrijkste deel van deze thesis, namelijk het onderzoek naar de politiek en voorzitters van ACLI-Limburg tussen 1946 en 1996.

 

 

II. De eerste generatie binnen ACLI-Limburg (1954-1970)

 

In dit deel wordt ACLI-Limburg belicht in de periode 1954-1970. De prominenten die toen ACLI leidden, waren personen uit de eerste generatie van de Italiaanse migranten. In de periode 1969-1972 volgde in ACLI-Italia een belangrijke ideologische koerswijziging die ook in Limburg de grens trok tussen twee fasen. Deze twee fasen zullen deels overeenkomstig blijken met de eerste en tweede generatie van Italiaanse migranten.

 

Zoals eerder gezegd, omvat de ACLI-vereniging verschillende niveaus. Om de termen die hierna gebruikt zullen worden, te begrijpen, wordt hier eerst de organisatie van ACLI uitgelegd.[45]

In 1947, nadat het akkoord tussen ACLI-Italia en ACW/MOC bezegeld was, ging het ACLI-patronaat van start in de verschillende mijnbekkens. Zij namen de feitelijke begeleiding van de pas aangekomen Italiaanse mijnwerkers op zich. Zo hielpen ze met de administratieve zaken, adviseerden ze inzake sociale wetgeving en stonden ze de mijnwerkers bij in geval van ziekte of langdurige werkonbekwaamheid.[46]

Een eerste cirkel in België zou echter pas in 1954 ontstaan door toelating van het ACV/CSC op initiatief van Giuseppe Pesenti in La Croyère, een deelgemeente van La Louvrière. Al vlug werden in heel het land lokale cirkels opgericht, ook in Limburg. Hierover bestaat nogal discussie. De Italiaanse auteur van La Baracca, Rubattu, en de gelegenheidsuitgave ACLI-Limburgo benoemden Houthalen als eerste Limburgse cirkel. Diego Lagana stelde echter in het interview dat hij documenten heeft teruggevonden in een oud archief die stellen dat Waterschei-Zwartberg de eerste zou geweest zijn. Beide stammen in elk geval uit 1954. Toen werden ook Zolder, Koersel en Beverlo opgericht, waarbij zowel Waterschei-Zwartberg als Zolder voor hun activiteiten een barak van de mijndirectie verkregen. Maasmechelen richtte een cirkel op in 1958 en een jaar later volgde als laatste Winterslag. ACLI-Italia erkende de Belgische cirkels tijdens het eerste Belgische congres in Brussel in 1961. Waar er in 1960 slechts 2393 lidkaarten werden uitgereikt, waren dat er vijf jaar later al 4586. In 1986 telde ACLI-Belux nog 54 cirkels, wat tot vandaag niet zou veranderd zijn.[47]

Om een betere coördinatie te bekomen in Limburg, werd een provinciale koepel opgericht, ACLI-Limburg. De eerste voorzitter zou Silvano Grossi worden, gesteund door een provinciale raad van bestuur. Zowel de lokale cirkel als de provinciale koepel hielden vergaderingen waar elke Aclist welkom was en waarop ook de verkiezingen van het bestuur werden gehouden.[48]

Boven ACLI-Limburg stond de regionale koepel ACLI-Benelux. Nederland zou eind de jaren 1970 onafhankelijk gaan zodat ACLI-Belux overbleef. Tegelijk opereerde ook ACLI-Benelux nog. Dit regionale niveau was er naar analogie met de Italiaanse koepels en ACLI-Belux en -Benelux stonden dus op hetzelfde niveau als de Italiaanse regio’s zoals ACLI-Lazio of ACLI-Umbria. Naast ACLI-Belux erkende ACLI-Limburg echter ook een andere koepel boven zich, namelijk ACLI-België. Alhoewel ACLI-Italia pas in 1996 deze koepel zou erkennen, stamden de eerste archiefdocumenten ervan al uit 1967. De beslissingen van deze drie koepels boven ACLI-Limburg zullen in het onderzoek af en toe aan bod komen naarmate zij ook representatief waren voor de actie van ACLI-Limburg. Bovendien zou ACLI-Belux in 1988 haar suprematie boven de onderliggende ACLI’s vastleggen.[49]

Boven dat alles stond ACLI-Italia als moederzetel. Althans tot 1993, waarna boven de buitenlandse ACLI-afdelingen de FAI geplaatst werd. FAI was de afkorting voor Federazione ACLI Internazionale, de Internationale ACLI Federatie. Zo werden die buitenlandse afdelingen, want ACLI was ook actief in Frankrijk, Zwitserland, Canada, Brazilië en Zuid-Afrika, feitelijk onafhankelijk van Italië..[50]

 

De eerste generatie Italiaanse migranten was op dat moment nog van plan om naar huis terug te keren na een grote som geld verdiend te hebben. Maar naarmate hun kinderen, in Italië of in België geboren, groter werden en hier hun leven uitbouwden, werd die terugkeer op de lange baan geschoven. De kinderen gingen hier naar school en moesten van hun ouders goed studeren want geen enkele mijnwerker wou dat zijn zoon in de mijn werkte. Een terugkeer zat er dus niet dadelijk in en al gauw begon men in Limburg een sociaal leven uit te bouwen op basis van hun Italiaanse cultuur.[51]

In die wijken waren ook de Italiaanse missies aanwezig. De priesters, gezonden door de Italiaanse kerk, vulden een groot deel van de vrije tijd van de mijnwerkers op. Heel populair waren bijvoorbeeld de bedevaarten. Een uitstap naar Scherpenheuvel lokte veel volk. Hier speelde niet alleen het religieuze aspect mee. Ook het toeristische aspect trok de Italianen aan.[52]

Daarnaast ontstond een druk verenigingsleven: Azione Cattolica, de Katholieke Actie, Associazione di Famiglie Italiane (AFI), de Vereniging der Italiaanse families en ACLI waren de belangrijkste. In Limburg waren dus vooral katholieke verenigingen dominant: Azione Cattolica en ACLI, ruim ondersteund door de toenmalige angst voor communisme. AFI begon enigszins neutraal maar evolueerde naar een communistische groepering. Pas later, in de jaren zeventig, ontstonden de louter culturele en streekgebonden organisaties, met centraal de plaatselijke keuken en het voetbal.[53]

Er bestonden geen beperkingen op de invulling van vrije tijd, behalve het verbod op een deelname aan politiek activisme voor alle inwoners met een andere nationaliteit dan de Belgische. Deze naoorlogse wet kwam er uit angst voor het rode gevaar. De Partito Communista Italiana, opereerde dan ook clandestien.[54]

De enquête van de student Borgerhoff stelde dat alle ondervraagde ongehuwde Italianen lid waren van ACLI, terwijl onderzoeker Claes in een enquête in datzelfde jaar in Limburg vaststelde dat slechts 18% van de ondervraagde mannen lid bleek te zijn van ACLI, drie procent van Azione Cattolica, en evenveel van AFI. Claes interviewde echter een meer representatieve groep Italianen omdat hij zich niet beperkte tot de ongehuwde Italianen. Het verschil in het aantal dat lid was van ACLI lag misschien net in het ongehuwd zijn, waardoor zij vlugger lid werden om hun vrije tijd op te vullen.[55]

 

In wat volgt, met analoog in deel III, worden verschillende facetten van ACLI-Limburg besproken. Allereerst is er de relatie met de vakbonden, namelijk de houding van ACLI-Limburg ten opzichte van ACV. Deze is van groot belang omdat de vereniging pas van start kon gaan nadat ACLI-Italia in 1947 een akkoord had gesloten met het ACW/MOC en wordt daarom het eerst besproken.

Daarna wordt bekeken welke politieke standpunten ACLI-Limburg innam en hoe de vereniging zich positioneerde ten opzichte van andere verenigingen, om dan de interne conflicten te bespreken. Na ook de relatie met de moederorganisatie ACLI-Italia te hebben weergegeven, volgt een identiteitsschets van de respondenten van respectievelijk de eerste generatie in deel II en de tweede generatie in deel III.

 

 

2.1. ACLI-Limburg en de vakbonden tot 1970

 

ACLI werd in Italië opgericht om de presyndicale leegte op te vullen. Hieronder wordt nagegaan hoe in België de relaties tussen ACLI en de vakbonden verliepen tijdens de eerste generatie. Over de Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België (ACLVB), werd noch in de literatuur noch in het archief en de interviews een vermelding gevonden, waardoor werd besloten om die hier niet verder te behandelen.

 

De houding van ACV en ABVV ten opzichte van de nieuwe immigratie kende wel een evolutie in de naoorlogse periode. In eerste instantie hebben de vakbonden zich verzet tegen migratie om zo de banen voor hun eigen leden te behouden. Ze vreesden immers loonsverlagingen door die goedkope arbeidskrachten. Toen de Belgen echter eenvoudigweg weigerden om de vrije arbeidsplaatsen in te nemen, veranderden ze van koers. De toevoer van migranten startte en de vakbonden zagen vlug in dat ze hun macht zouden verliezen als ze zich bleven afsluiten voor de gastarbeiders. Daardoor startten ze met het pleidooi voor gelijke arbeidsvoorwaarden voor Belgen en migranten.[56]

Het ACV heeft zich van bij het begin expliciet positief opgesteld ten opzichte van de Italiaanse migranten. Toen ACLI vanuit Italië een manier zocht om de Italianen in de mijnbekkens bij de katholieke kerk te houden, werd duidelijk dat ze hiervoor een Belgische bondgenoot nodig had. Als buitenlandse vereniging kon ze immers geen rol spelen. De gesprekken met ACW/MOC gingen van start en op 23 januari 1947 werd het akkoord tussen ACLI en ACW/MOC ondertekend.[57]

Het akkoord hield in dat de christelijke arbeidersbeweging in elk mijnbekken, vijf in totaal, een ACLI-Patronaat zou oprichten in de zetel van de lokale christelijke vakbond. Het Patronaat was een sociaal secretariaat voor de Italianen die er met al hun problemen qua werk, huisvesting en administratie terecht konden. Het ACW/MOC zou de syndicale vorming op zich nemen. Toen vanaf 1954 de eerste ACLI-cirkels werden opgericht in Limburg, werden de jonge Aclisten dan ook sterk bij de hand gehouden door de plaatselijke ACW- en ACV-afdelingen. Zo impliceerde een lidkaart bij ACLI meteen ook lidmaatschap bij het ACV. De voordelen voor ACV lagen voor de hand: een snelle en efficiënte werving onder de nieuwkomers. Ook ACLI zag voordelen in het akkoord omdat ze zo begeleiding kreeg in de Belgische sociale wetgeving en een Belgische partner achter zich had.[58]

Met het akkoord met ACLI had ACV al een eerste actie ondernomen om migranten te werven. Er werden aparte afdelingen opgericht voor Italiaanse mijnwerkers maar ook aparte afdelingen voor bijvoorbeeld Polen en Oekraïners. Nationaal richtten ze ook nog een Dienst voor Vreemdelingen op. Ze namen op congressen openlijk het standpunt in dat ze gastarbeiders goede arbeids- en verblijfsvoorwaarden zouden bezorgen zolang de gastarbeiders geen concurrentie betekenden voor de Belgen. De strijdpunten in de aparte afdelingen waren dezelfde als voor de Belgische leden: veiligheidsmaatregelen, een herziening van de lonen en de erkenning van beroepsziekten. ACV vreesde dus niet langer voor concurrentie van gastarbeiders als die in de mijnsector werden tewerkgesteld.[59]

ABVV intussen richtte in 1947 enkel een info- en studiecentrum op die de Nationale Raadgevende Commissie voor de Immigratie werd genoemd. Bovendien wilden zij het anders zijn van de migranten niet erkennen, iets wat het ACV wel deed met haar aparte afdelingen per nationaliteit. ABVV was echter van mening dat er geen fundamenteel verschil mocht zijn tussen Belgische en buitenlandse arbeiders. Dit belette niet dat zich ook bij het ABVV Italianen aansloten, vooral toen de Eenheidsvakbond uiteen viel met de coup de Prague in 1948. Deze machtsgreep door de communisten in Tsjechoslovakije zorgde in onze gebieden immers voor een groeiende angst voor het ‘rode gevaar’ en de communistische Eenheidsvakbond hield op met bestaan.[60]

 

De aankomst van de Italianen mocht dan door de vakbonden goed voorbereid zijn, de Italianen die in België aankwamen, waren niet vertrouwd met de vorm van syndicalisme die hier toen bekend was. Door het fascisme van Mussolini kenden ze het gegeven en de voordelen van een vakbond niet. Het akkoord tussen ACW en ACLI sprak dan ook expliciet over een nood aan syndicale opvoeding. De geëmigreerde Italiaanse priesters pleitten voor het ACV ofwel hielden ze een antisyndicaal pleidooi om het overgaan naar een linkse vakbond te beletten. Ook de taalbarrière bij de vakbonden speelde mee. Bovendien herinnerden de reeds aanwezige Italianen de nieuwkomers aan de xenofobie van de vakbonden gedurende de crisis van de jaren dertig en met name aan hun toenmalige eis tot terugkeer van de migranten om meer werkgelegenheid te creëren voor de Belgen.[61]

De activiteit van Italianen binnen het ACV en het ABVV werd nog niet grondig geanalyseerd. Er heerst ook een tekort aan cijfers. De student sociologie Borgerhoff stelde in zijn thesis uit 1962 vast dat slechts achttien procent van de ongehuwde ondervraagden aangesloten was bij een vakbond, waarvan elf procent bij het ACV. Claes echter ondervroeg in datzelfde jaar een bredere groep Italianen in Limburg en gaf 41 procent aan als gesyndiceerden, waarvan 23 procent bij het ACV. Hij voegde eraan toe dat van de gesyndiceerden 59 procent verklaarde hun lidgeld te betalen om materiële voordelen. Een derde auteur, Renders, stelde tien jaar later, in zijn thesis uit 1972, dat in het begin de Italianen zich niet even vaak bij een vakbond aansloten als de Belgen. Hij voegde er echter aan toe dat er geen reden was om aan te nemen dat die syndicalisatiegraad na die inloopperiode lager zou zijn dan die van de Belgische mijnwerkers, wat in die jaren 1970 meer dan zestig procent bedroeg. ACV gaf ACLI in elk geval de schuld van de lage syndicalisatie in het begin, omdat de Patronati ook niet-gesyndiceerde Italianen hielpen.[62]

De lagere syndicalisatiegraad sloot actiebereidheid echter niet uit. Verschillende stakingen werden geleid door Italianen. Voorbeelden daarvoor zijn die stakingen voor een beter loon in 1947 en 1948 of de ondergrondse staking in 1966 in Zwartberg, toen de naderende sluiting bekend raakte. Samen met de Spanjaarden leidden ze vier jaar later ook de staking te Winterslag in het kader van de langdurige staking in heel Limburg met de eis tot een loonsverhoging van vijftien procent. De staking onder leiding van het Permanent Komitee met Gerard Slegers werd noch door ACV noch door ABVV ondersteund.[63]

 

ACLI-Limburg onderhield dus tijdens die eerste fase ruime contacten met het ACV en de overkoepelende ACW. De verbondenheid met het ACV werd vooral duidelijk in de kwestie van de cirkels. In 1954, zeven jaar na het akkoord, besloot het ACV/CSC een zekere autonomie te verlenen aan de Patronaten van ACLI, die zouden instaan voor de sociale diensten. In datzelfde akkoord gaf het ACV/CSC ook de toestemming tot de oprichting van de cirkels. Dit werd wel eens als de echte intrede van ACLI in België genoemd. Men begon dadelijk met de oprichting van de lokale circoli overal in België. Dat ACLI nu ook institutioneel kon gaan werken, kaderde in de eerste voorwaarde voor integratie volgens Rose. Volgens VUB-onderzoekster Van Meulder en de Italiaanse priester Sartori was hier zelfs al sprake van een afscheuring van ACLI van het ACV maar dat deze stelling overdreven is, zal hieronder worden bewezen.[64]

Zo was ACW nog samen met ACLI aanwezig op de Romebedevaart, niet alleen in 1949 maar ook nog in 1961, waarbij telkens vergaderingen doorgingen tussen beide organisaties. In het KADOC-archief kunnen ook andere foto’s worden teruggevonden die getuigen van een toespraak van August Cool tijdens zijn periode als voorzitter van het ACV op een ACLI-congres.[65]

Wat ook wees op hun samenwerking was de uitnodiging in 1964 aan ACLI door het ACV voor een infosessie over de werking van de vakbond. Opmerkelijk hierbij was dat deze Franstalige brief oorspronkelijk bedoeld was voor de Marokkaanse gastarbeiders en niet voor de Italiaanse mijnwerkers. De uitnodiging werd echter ook ondertekend door G. Canini, de Italiaanse vrijgestelde voor ACV en de infoavond vond plaats in het Italiaans Centrum in Winterslag. [66]

 

Guglielmo of Willem Canini was een belangrijk figuur voor de Italiaanse wereld in Limburg. Geboren in 1924 in Italië, emigreerde hij zes jaar later met zijn ouders naar Brabant. Vanaf 1955 werkte hij als vrijgestelde voor ACV-Limburg, waar hij verantwoordelijk was voor de Dienst voor Gastarbeiders. Intussen lag hij mee aan de basis van Missione Cattolica Italiana in Limburg. Daarnaast was hij een actieve supporter van de POG, de Provinciale Onthaaldienst voor Gastarbeiders, toen die in 1965 werd opgericht. Tussen 1977 en 1979 was hij nationaal verantwoordelijk voor de Dienst voor Gastarbeiders, waarna hij een functie op zich nam in ACV-Genk. Hij heeft dan ook altijd de belangen van de migranten in het algemeen en van de Italianen in het bijzonder behartigd vanuit zijn ACV-overtuiging. Daardoor en ook door de sterke vriendschap met Silvano Grossi, die heel actief was binnen ACLI-Limburg, was hij in die periode sterk met ACLI verbonden.[67]

 

Tijdens de eerste fase liep de samenwerking tussen ACLI en het ACV/ACW echter niet altijd even vlot. Een congresresolutie uit 1965 uitte een scherpe kritiek naar het ACW vanwege het bestuur van ACLI-België. Ze waren van mening dat het ACW de werknemers niet voldoende integreerde op de werkvloer en dat ze meer arbeiders moest opnemen in het ACV, de Christelijke Mutaliteit CM en de CVP. Deze kritiek kwam er toen de eerste Italianen naar België kwamen om in andere industrieën dan de mijnbouw aan te slag te gaan, waarbij het dus niet toevallig was dat ACLI-België toen ook opriep om meer aandacht te hebben voor andere industrietakken. Daarnaast wou ze ook meer aandacht voor vrouwen en jongeren door de gezinsherenigingen en de opkomende tweede generatie. Het doel van het ACW was volgens het bestuur immers net zoals ACLI “realizzare un vero progresso sociale”, een werkelijke sociale vooruitgang realiseren, en dit los van de politieke partijen of organisaties. Hier werd dus het sterke aanleunen van het ACW bij de CVP op de korrel genomen.[68]

Van deze revolutionaire wind die door de motie blies, was in 1967 al niets meer te merken. Peretto, voorzitter van ACLI-België, riep toen alle Aclisten in een brief op om voor de sociale verkiezingen meer samen te werken met het bestuur van het ACV, onder de noemer “spirito di feconda collaborazione con gli amici della C.S.C.”, een geest van vruchtbare samenwerking met de vrienden van het ACV. De hoofding van die brief van Peretto droeg zelfs als enige uit het archief de ondertitel “en collaboration avec le Mouvement Ouvrier Chrétien”.[69]

Datzelfde jaar werd op initiatief van ACLI-België ook een Italiaanse studiedag georganiseerd in Brussel in nauwe samenwerking met het ACV en het ACW. De studiedag resulteerde in een gezamenlijk uitgegeven brochure in het Italiaans over de rechten en juridische instellingen van de Italiaanse arbeider. Daarin werd gesteld dat de ACLI in het begin door gemeenschappelijke interesse was gaan samenwerken met het ACV maar dat de huidige differentiatie in hun taken een verrijking betekende. Deze stelling klonk wat dubbelzinnig. De differentiatie in hun taken was al vastgelegd in het akkoord met het ACW in 1947, waarbij ACLI de mensen sociaal zou vormen en het ACW instond voor het syndicale deel. Mogelijk werd hier bedoeld dat ACLI pas vanaf nu tot echte vorming kon overgaan omdat het tot dan zich had bezig gehouden met haar eigen oprichting. Na die studiedag begon de vorming voor het leidende kader van ACLI-België. Er werd hen toegelicht hoe ze ACLI moesten leiden en organiseren en er werd nader ingegaan op de achterliggende christelijke ideologie van ACLI. Voor de vorming van alle Aclisten was het echter nog wachten tot de jaren tachtig, dus nog niet dadelijk na de Italiaanse studiedag in 1967. De laatste documenten voor 1970, hadden het over de manifestatie die ACLI-België in Brussel organiseerde op 23 november 1968 met het ACV om de aandacht te vestigen op de situatie van de Italiaanse gastarbeiders. Daarvoor werd een voorbereidende vergadering belegd.[70]

 

ACLI-Limburg onderhield dus nauwe contacten met het ACV tijdens die eerste periode. Tot 1970 ondernamen ze gezamenlijke initiatieven, ook op het niveau van ACLI-België met bijvoorbeeld de studiedag in 1967. Er werd slechts één keer een kritiek gevonden en dan richtte die zich nog vooral op het ACW en minder op de christelijke vakbond ACV. Het was een kritiek op de verzuiling die ook na 1970 nog zou terugkomen. Verder liep de samenwerking met ACW en ACV goed. Een belangrijk brugfiguur tussen ACLI-Limburg en het ACV was Willem Canini die als Italiaan binnen het ACV voor ACLI-Limburg als steunpunt fungeerde. Deze verbondenheid zou zich na 1970 stilaan gaan wijzigen.

 

 

2.2. De politieke stellinginname tot 1970

 

ACLI-Limburg had een lange aanloopperiode nodig vooraleer ze politiek actief werd. Gelinkt aan het ACV en de Italiaanse Democrazia Cristiana, volgde de raad van bestuur hun politieke overtuiging. ACLI-Limburg hield zich niet bezig met een concrete invulling van die overtuiging maar vervoegde hun kamp. Hoewel ACLI-België in 1961 op het elfde nationaal congres pleitte voor een politiek optreden, zou het provinciale niveau binnen ACLI voor 1971 niet met grote politieke programma’s naar buiten komen.[71]

 

 

In 1965 werd op het congres van ACLI-Limburg een reeks plannen opgesteld. De aanwezigen namen zich toen voor om ACLI meer naambekendheid te geven bij de arbeiders en om buiten de cirkels een standpunt in te nemen over de problemen waarmee ze in aanraking kwamen. Verder verbonden ze zich ertoe om de ACLI-cirkels meer open te stellen voor vrouwen, jongeren en arbeiders uit andere sectoren, omdat men niet langer een vereniging wou zijn van de mannelijke en ouder wordende mijnwerkers alleen. In diezelfde resolutie riep ze ook het ACW op tot dezelfde openstelling, omdat het ACV zich in haar Italiaanse afdelingen tot dan enkel op de mijnwerkers concentreerde.[72]

De resolutie zorgde echter niet dadelijk voor een ommezwaai. Toen in 1966 de problemen van Italiaanse migranten opgesomd werden in voorbereiding van het tweede Europese congres voor ACLI-migrantenleiders, ging men nog steeds vooral in op de mijnwerkersproblematiek. Men had het over hun pensioenen, de stoflong en het tekort aan technische opleiding ondergronds. Op het congres zelf in juni 1966 oversteeg het thema wel de mijnwerkersproblemen en het regionale niveau. Twee gastsprekers, Gariazzo en Carbone van ACLI-België, deden een aanval op het internationale beleid. Ze waren het sterk oneens met het beleid van de EEG. Ze wilden een Gemeenschap die niet alleen economisch maar ook sociaal zou ingrijpen en de migranten in hun gastland beter begeleidde. Gariazzo stelde zich op die manier positief op tegenover een vrij verkeer van werknemers, op voorwaarde dat de nationale en Europese overheid de woon-en leefomstandigheden van de migranten zou opvolgen. Op dit internationale congres slaagde men er dus wel in om het lokale te overstijgen. Voor stellinginname door ACLI-Limburg over  de politiek, moest men wachten tot 1971.[73]

 

 

2.3. Contacten met andere organisaties tot 1970

 

Voor 1970 had ACLI-Limburg zelden contact met andere verenigingen. Ondergronds hadden de Italianen contact met mijnwerkers van andere nationaliteiten, maar die contacten werden door ACLI-Limburg bovengronds niet verdergezet. ACLI-Limburg richtte zich bewust enkel tot de Italianen. Zo waren er weinig ontmoetingen met andere migrantenorganisaties of met Belgische verenigingen, met uitzondering van het ACW. Illustrerend is de analyse die het bestuur van ACLI- België opstelde van de activiteiten van ACLI-België tussen oktober 1966 en mei 1969. In die samenvatting van de afgelopen drie jaar, werden dan ook enkel het ACW/MOC en ACV/CSC vermeld als organisaties waarmee ACLI op de verschillende niveaus tijdens die periode in contact was gekomen.[74]

Er was in die periode nochtans al een rijkdom aan organisaties rond de mijnen. Waar Marzo stelde dat de Italianen in Limburg op een ervaring bogen van meer dan zestig jaar migratie, moesten de andere bevolkingsgroepen daar zeker niet voor onderdoen. Niet alleen waren er voor de Tweede Wereldoorlog al toneelverenigingen, sportclubs en harmonieën bij de mijnen, nadien ontstonden ook vele etnische organisaties zoals de Spaanse Garcia Lorcia of Związek Polaków, de anticommunistische Bond van de Polen.[75]

 

Wat de Italiaanse organisaties dan betrof, gingen twee respondenten er bovendien prat op dat binnen die Italiaanse wijken ACLI-Limburg de eerste en enige vereniging was. Dit zou het afwezig zijn van contacten met andere Italiaanse organisaties gelegitimeerd hebben. Dit klopte echter niet volledig. Naast ACLI-Limburg bestonden er in die periode ook andere verenigingen. Er was AFI, de Associazione Famiglie Italiane wat staat voor de Vereniging van Italiaanse families, onder meer door de vader van Silvano Grossi mee opgericht. Er zullen wellicht goede contacten geweest zijn in de beginperiode, aangezien AFI dezelfde stichters had. Toen AFI echter de communistische weg opging, zullen die contacten waarschijnlijk verminderd zijn. Verder was er nog Azione Cattolica, de Katholieke Actie, en de Missione Cattolica Italiana, Italiaanse Katholieke Missies. Deze concentreerden zich rond de pas opgerichte Italiaanse kerken met de Italiaanse priesters. De grote verscheidenheid aan regionale organisaties, zou zich pas in de jaren zeventig ontwikkelen, met de steun vanuit hun regio’s in Italië. De regionalisering van Italië had immers in 1970 plaatsgevonden.[76]

ACLI-Limburg onderscheidde zich echter wel van al deze Italiaanse organisaties omdat zij al in 1947, dus vanaf de eerste konvooien, door haar moederorganisatie in Italië naar België was uitgezonden. Ze genoot ook ruime ondersteuning door het ACW en ACV, waar de anderen deze hulp van een Belgische organisatie niet hadden.[77]

 

Vooral de nauwe samenwerking met de katholieke organisaties, zoals Italiaanse missies en Azione Cattolica kwam naar voor. Vaak zaten ze samen op dezelfde locatie en was de verantwoordelijke proost voor ACLI ook de priester van de Italiaanse missies en bij Azione Cattolica werkzaam. Dit verliep echter niet altijd vreedzaam. In 1955 ontstonden bijvoorbeeld problemen tussen de Italiaanse priester van Houthalen en de ACLI-cirkel die daar gesitueerd lag. Tot dan toe was de barak, waarin Azione Cattolica en ACLI-Houthalen hun zetel hadden, zonder problemen gedeeld tussen hen maar de ACLI-cirkel had bezwaren tegen die regeling. Ze eisten een eigen lokaal en verweten priester Leopoldo een dictatuur te handhaven. Deze priester verweerde zich met de stelling dat de barak, Ritrovo Famiglie Italiane genaamd, nu eenmaal tot de Italiaanse missies behoorde en dat ze er iedereen welkom wilden heten. Het dispuut kon uiteindelijk pas beslecht worden door tussenkomst van de algemene secretaris, Umberto Stefani, vanuit Brussel. Er werd besloten een comité op te richten dat verantwoordelijk was voor de barak. In dit comité zouden twaalf Italianen zetelen, waarvan de helft uit ACLI, de overige zes waren délégués uit Azione Cattolica.[78]

In juni 1955 kwam er in Brussel op het ACLI-secretariaat een klacht binnen van priester Fermo uit naam van Missione Cattolica Italiana. Hij bekloeg zich tegen Umberto Stefani over de laïcisering van ACLI-Limburg en drukte de hoop uit dat het bestuur gauw weer in handen zou komen van “buoni cristiani”, goede christenen. Wellicht niet toevallig bracht Domenico Forte een week later een bezoek aan ACLI-Waterschei en ACLI-Houthalen. Hij was de directeur van de Italiaanse missionarissen voor België.[79]

 

Ook in Winterslag waren er vele contacten tussen de lokale ACLI-cirkel en de Italiaanse missionarissen. De barak waar ACLI, ACV en de Italiaanse missie toen in zaten, werd in 1963 vervangen door een Casa Papa Giovanni. Dit stenen gebouw werd bekostigd via een lening bij de brouwerij en kreeg ook persoonlijke steun van de toenmalige paus Giovanni XXIII. ACLI had daar verschillende vergaderingen. Het lijkt alsof de verstandhouding hier altijd goed gebleven is want tot in de jaren tachtig gebruikte ACLI het gebouw.[80]

Er is minder geweten over verder contact met andere Italiaanse organisaties. Informatie erover kwam niet naar voor tijdens het archiefonderzoek. Er was in 1964 nog een ontmoeting tussen de Italiaanse consul en de Italiaanse christenen te Genk waar ACLI-Limburg ook aanwezig was. In de dankbrief van de voorzitter van ACLI-Winterslag, Giuseppe Valentini, werden die Italiaanse christenen echter niet nader omschreven.[81]

 

Het viel dus op dat ACLI-Limburg tijdens die eerste generatie zijn contacten tot andere Italiaanse organisaties beperkte, en dan nog liefst de katholieke ook. Met Belgische organisaties of die van andere migranten hadden ze, zich baserend op het archief, nauwelijks contact. Het is bovendien niet geweten of ACW en ACV de migrantenorganisaties soms bijeenbracht voor een manifestatie. Alleen al het gegeven echter dat er aparte Italiaanse afdelingen bestonden binnen de vakbonden, is veelbetekenend.

 

 

2.4. Interne conflicten en problemen tot 1970

 

ACLI-Limburg kreeg door de jaren heen te kampen met verschillende problemen. De externe bekommernissen werden hier en daar al aangeraakt tijdens de historische schets. Zo was er de schaarste aan goede woningen, de taalproblemen, de zoektocht naar een ACLI-zetel, … Intern had ACLI-Limburg echter ook wrijvingen en moeilijkere momenten. Niet alle Aclisten wilden dezelfde koers varen of hadden hetzelfde doel voor ogen. Bovendien waren er ook onderlinge ergernissen.[82]

Zo klaagde de voorzitter van ACLI-Winterslag, Valentini, in 1964 over de provinciale koepel bij ACLI-België. Hij stelde dat ACLI-Limburg enkel op papier bestond en geen concrete acties ondernam. Dit was een kritiek die al enkele jaren aansleepte maar het provinciale bestuur had zichzelf altijd verdedigd. Hun idee was dat zolang ACLI-Limburg geen vaste zetel had, het bestuur niet de macht had om iets te ondernemen. Valentini volgde hen echter niet in deze redenering aangezien hij wist dat de directie van Casa Papa Giovanni te Winterslag hen één van hun lokalen had aangeboden om in te richten als provinciale zetel.[83]

 

Die kritiek dat ACLI-Limburg weinig concrete zaken kon verwezenlijken zou nog herhaaldelijk terugkeren. Bovendien zou ook omgekeerd vanuit het bestuur de oproep naar de Aclisten toe tot een hogere participatiegraad opduiken. Verder zouden de conflicten na 1970 ook persoonlijker en veelvuldiger voorkomen dan in deze periode het geval was.[84]

 

 

2.5. ACLI-Limburg en Italië voor 1970

 

Als geëxporteerde vereniging, overkoepeld door ACLI-Italia, speelde ook Italië nog een grote rol in ACLI-Limburg voor 1970. De Aclisten in deze periode waren nog sterk gebonden aan hun vaderland. ACLI-Limburg symboliseerde voor hen dan ook hun Italië. Het land was het belangrijkste bindmiddel en het feit dat ze vooral met Italiaanse organisaties contacten onderhielden, bewijst dat ook.

Op de zetel van ACLI-Limburg kwam veel correspondentie aan vanuit de hoofdzetel in Rome. Vooreerst was er het tijdschrift Azione Sociale van ACLI dat ook in Limburg bezorgd werd. Er waren de brieven voor de administratie van de lidkaarten. Daarnaast werden er ook veel brieven standaard naar alle ACLI-cirkels verstuurd, zowel binnen als buiten Italië. ACLI-Italia ging er dus vanuit dat de informatie over strikt binnenlandse aangelegenheden, zoals de verandering van regionale wetten, ook de buitenlandse Aclisten aanbelangden. Toen heerste immers nog de idee dat de migratie slechts tijdelijk was, waardoor men de Italianen in België op de hoogte wou houden voor hun latere terugkeer.[85]

 

Soms waren er brieven naar alleen de buitenlandse afdelingen, zoals met de overstromingen in Italië in november 1966. Vooral Firenze werd hierdoor zwaar getroffen maar ook andere steden hadden veel schade. ACLI-Italia riep de buitenlandse afdelingen toen op tot een geldinzameling. Er blijkt evenwel niet uit het archief of ACLI-Limburg daar al dan niet op is ingegaan. Een andere brief naar de buitenlandse afdelingen stelde dat de Italianen die naar huis terugkeerden voor Kerstmis, met open armen zouden ontvangen worden door de ACLI-afdelingen.[86]

Dat al die brieven bewaard gebleven zijn, duidt erop dat die informatie ook in Limburg belangrijk werd geacht. Het doorgeven van die informatie bevestigde hun Italiaans zijn in Limburg en vormde hun identeit. Zo werden de Aclisten via informatie over hun vaderland gemobiliseerd. Let er ook op dat er in die periode nauwelijks informatie werd doorgegeven over de Belgische wetgeving, behalve via het Patronaat. Acli-Limburg was in deze beginperiode dus nog een uitgesproken Italiaanse beweging in het Limburgse landschap.

 

 

2.6. De identiteit van drie ACLI-prominenten

 

De prominenten uit de eerste generatie die geïnterviewd werden, waren Silvano Grossi, Mario Cadau en Giuseppe Muscella. Allen kwamen naar België als twintiger en gingen dadelijk aan de slag in de mijn. Silvano Grossi was de enige die na een tijd de mijn verliet voor een ander werk. Hun leefwereld is heel vergelijkbaar, alhoewel ze binnen ACLI-Limburg een ander parcours afwerkten.

Silvano Grossi kwam als jonge twintiger naar België. Hij ging dadelijk in de mijn aan de slag en woonde te Genk. Hij huwde een Oekraïns meisje, iets wat in die periode nog niet zo evident was. Als zoon van één van de bezielers van de Limburgse ACLI-cirkels, raakte hij al vlug bij de vereniging betrokken. Hij werd voorzitter van ACLI-Waterschei in 1954 en van 1958 tot 1960 was hij provinciaal voorzitter, waarna hij werd opgevolgd door Carmine Ottati, de vader van Michele Ottati. Omdat hij niet akkoord was met de politiek die vader en zoon Ottati voerden, begon hij afstand te nemen. Bij mij  kwam hij over als een persoon die bewust de eerste evoluties binnen ACLI heeft meegemaakt en daar nu heel kritisch op terugblikt.[87]

Na zestien jaar in de mijn gewerkt te hebben, koos hij in 1965 voor een andere baan. Deze keuze was veelbetekenend voor zijn houding ten opzichte van ACLI. Hij ging toen immers als vrijgestelde voor het ACV aan de slag. Toen enkele jaren later Ottati voorzitter werd van ACLI-Limburg, heeft hij zijn lidmaatschap bij ACLI niet langer verlengd en definitief de keuze voor ACV gemaakt. Ottati werd door Grossi immers als “een rooie” gezien. Dat aspect in combinatie met de beslissing van ACLI in 1970 om apolitiek te gaan, deden hem het vertrouwen in ACLI verliezen.

Verschillende keren wees hij ook op het feit dat volgens hem ACLI-Limburg helemaal niet de apolitieke weg gekozen heeft. Hij is ervan overtuigd dat ze de linkerzijde uitgegaan zijn na 1970, waarbij ze de band met ACV en ACW verbroken hebben. Dat was volgens hem de verkeerde beslissing omdat ACLI hen nodig had: “Het ACW, alles gebeurt daar, hé.” Zo stelde hij: “Eigenlijk, heeft de ACLI, we moeten op de ACLI komen want, die, heeft eigenlijk een grote rol gespeeld. Dankzij de christelijke arbeidersbeweging. Moet dat onderlijnen. Die dat, wie dat anders zegt, die is fout.”

In de hier bestudeerde periode was hij dus een goed ACLI-lid en overtuigd ACV-militant. Hij was ook erg gelovig. Zijn christelijkheid kwam meermaals naar voor, bijvoorbeeld toen hij vertelde over een moment met zijn vader in de bergen in Noord-Italië: “‘Silvano, kijk’, zegt hij, ‘daar van boven’, […]‘Ewel’, zegt hij, ‘dat hebben we gekregen. Gratis!’ ‘Van wie, pa?’ ‘Van die man daar boven’. ‘Aah’. ‘En, hij heeft ons gezegd’, met de pijp, weet ge, ‘dat schenk ik u allemaal. Gij zegt hij, heeft hij gezegd, zijt mijn beheerders. Nie min of nie meer. Aan u het rechtvaardig, de rijkdom, rechtvaardig verdelen.’” Hij was ervan overtuigd dat het doel van “al die organisaties” het verdelen van de rijkdom was. Als ACLI-voorzitter eind de jaren vijftig had hij zich dan ook daarmee bezig gehouden: mensen samenbrengen op lokaal vlak. Het was nog niet de tijd dat ACLI-Limburg zich bezighield met grote politieke kwesties. Centraal stond het verdedigen van de rechten van de Italianen.

Dat gemeenschapsgevoel kwam ook naar voor toen hij het over de verwezenlijkingen binnen ACLI en ACV had: “Een decoratie is iets die ge samen hebt opgebouwd, zijn vrienden samen die gewerkt hebben, die […] opgeofferd hebben. Veel. En die samen inderdaad [de] bedoeling hadden om [een] mooie wereld op te bouwen. Da’s ACLI ook.” Hij praatte steeds in de wij-vorm. Het meest markante voorbeeld hiervan is ook de kritiek op Fernando Marzo die in een artikel met een ik-vorm besloten had in plaats van een wij-vorm.

Toen hij terugblikte op die beginperiode, zag hij een enorme vooruitgang binnen de Italiaanse migrantengemeenschap. België heeft volgens hem vroeger fouten gemaakt maar “vandaag is het den hemel”. Bovendien waren ook de Italianen niet vrij van alle schuld. Ze hebben zich binnen ACLI en ACV teveel gefocust op de integratie op de werkvloer. Hij was ervan overtuigd dat de Italianen geïntegreerd zijn op economisch vlak en “die hebben ons nie meer nodig”. Qua inspraak in het bestuur kan het echter nog beter. Ook de eis voor Italiaanstalige scholen was fout, volgens Grossi. Als men zich gaat opsluiten in aparte scholen, mag er dan wel respect zijn voor hun eigenheid maar de kinderen worden niet ingeburgerd, een woord die hij zelf in de mond nam. Dat respect voor de eigenheid kan en moet volgens hem ook mogelijk zijn binnen de Nederlandstalige scholen. “Om te vermijden wat gebeurd is in Frankrijk”, zegt hij, waarmee hij naar de rellen in de Franse voorsteden verwees die in de periode van het interview net geluwd waren.

Hij besloot het interview met woorden die hem als persoon wel typeren: “Ge wordt niet socialist, communist, katholiek enzovoort van, echt, zomaar, ge wordt omdat ge groeit. Dat ge in iets gelooft. Hé. En ik geloof in de rechtvaardigheid. Ik geloof echt in de rechtvaardigheid. Ik geloof dat ieder mens recht heeft op een rechtvaardige bescherming en da’s belangrijk. Meer moet het niet zijn, ik moet niet rijk worden, ik moet rechtvaardig behandeld worden. Dat is het.”

 

Mario Cadau was een respondent die nog fel gericht leefde op Italië. Daarom kon hij ook een typische exponent van de eerste generatie genoemd worden. Dit bleek bijvoorbeeld uit zijn talenkennis. Ik heb hem nooit Nederlands horen praten maar al aan de telefoon vroeg zijn zoon om hem in het Italiaans te woord te staan, voor hij me met hem doorverbond. Toen ik bij hem aankwam, speelde Raiuno op de tv en ook het interview verliep volledig in het Italiaans. Opmerkelijk is dat hij met zijn kleinkinderen, de derde generatie, in zijn moedertaal converseert. Hij huwde een Italiaanse vrouw en zond zijn kinderen ook naar de Europese school in Mol, waar ze les kregen in het Italiaans.[88]

Hij ging in 1955 als zesentwintigjarig aan de slag in de mijn van Winterslag, wat hij vijfentwintig jaar gedaan heeft. Negen jaar na zijn aankomst in Limburg, werd hij lid van de plaatselijke ACLI-cirkel. Zeven jaar later werd hij even vervangend voorzitter in ACLI-Winterslag. In totaal heeft hij ongeveer twintig jaar de cirkel geleid.

Alhoewel hij zich nooit heeft ingeschreven bij het ACV, was hij, zolang de nauwe samenwerking met ACLI bestond, sowieso lid van het ACV. Hij erkende dan ook de vele voordelen van een vakbond die opkomt voor de rechten van de arbeiders. Toch vond hij, in tegenstelling tot Silvano Grossi, dat ACLI-Limburg er goed aan gedaan heeft om vanaf 1970 afstand te nemen van het ACV. Volgens hem kon ACLI enkel op die manier zelfstandig functioneren. Zo was ACLI ook los van het christendemocratische gedachtegoed beter af, volgens hem. Hij maakte dus een sterk onderscheid tussen ACLI en het werk van een vakbond: “[ACLI] era un associazione cristiano per i lavoratori ma fare uno scioppero, no, perché c’era il sindacato”: “ACLI was een christelijke beweging voor werknemers, maar staken, nee, want er was de vakbond”. Enkele keren benadrukte hij ook dat het goed was dat pluralisme mogelijk was binnen ACLI-Limburg. Zo zei hij dat binnen ACLI elk kon denken wat hij wou, in tegenstelling tot andere verenigingen die zich politiek profileerden.

Aan zijn periode als voorzitter van ACLI-Winterslag heeft hij niets dan mooie herinneringen. Er waren volgens hem nooit interne discussies. Bovendien genoot hij ervan om op een ACLI-feest alle kennissen en familie terug te zien die wat verder weg van Winterslag woonden. Hij vond ACLI dus vooral belangrijk om die sociale contacten. Een belangrijk aspect van ACLI was volgens hem ook dat er de mogelijkheid was om klachten en problemen te bespreken en die eventueel door te spelen aan bijvoorbeeld de vakbond.

Er werd reeds gezegd dat Mario Cadau zich minder dan de andere respondenten van de eerste generatie in Limburg heeft geïntegreerd. Dit impliceert niet dat hij de werking van de Belgische overheid en het leven in Limburg afwees. Hij was tevreden over hoe de Italianen behandeld werden in de mijn, op gelijke voet met de Belgen. In het begin distantieerden de Belgische mijnwerkers zich wat van de Italianen maar dat heeft zich vlug gekeerd. Ook over het werk in de mijn klaagde hij niet. Het was hard en ongezond maar het betaalde goed en de bazen waren flexibeler dan bijvoorbeeld in de fabriek van Ford te Genk. Volgens hem hadden enkel zij die hun administratie niet zorgvuldig bijhielden mogelijk problemen met de overheid.

Het feit dat Mario Cadau nooit problemen ondervonden heeft in Limburg, komt ook door twee andere zaken. Enerzijds was hij veel lokaler gericht dan de andere respondenten. Hij was actief in ACLI-Winterslag en praatte nauwelijks over ACLI-Limburg of over grote manifestaties waaraan ACLI meewerkte. Door zijn lokale focus bleef hij ook in Winterslag, omgeven door Italianen met Italiaanse buurtwinkeltjes en Italiaanse cafés. Hij had het Nederlands dus niet nodig. Anderzijds is hij van de eerste generatie, aan wie niet die eisen tot inburgering werden gesteld als aan de daarop volgende generaties. Hij heeft de taalaanpassing op school nooit moeten doorstaan en ACLI, met het ACV, regelde vele zaken zoals pensioen en kindergeld voor hem. Zo leefde hij in die afgeschermde Italiaanse mijnwereld in Winterslag.

 

Giuseppe Muscella kwam in 1951 als prille twintiger aan in Genk. Hij ging dadelijk naast zijn broer in de mijn van Zwartberg aan de slag. Toen was hij er nog heilig van overtuigd veel geld bijeen te sparen en dan in Italië een winkel te kunnen beginnen. Twee jaar later trouwde hij echter met een Belgische en keerde enkel nog naar zijn vaderland terug tijdens de vakanties. Hij zou altijd mijnwerk blijven verrichten en trok na de sluiting van Zwartberg naar Waterschei.[89]

In 1955 werd hij lid van de plaatselijke ACLI-cirkel Waterschei-Zwartberg. Midden de jaren 1960 werd hij er voorzitter en zetelde hij in het bestuur van ACLI-België. Omdat hij pas na 1970 ook provinciaal voorzitter werd, vormde hij in dit onderzoek een sleutelfiguur tussen de twee periodes in.

Daarnaast was hij lid van het ACV. In tegenstelling tot Mario Cadau bleef hij zelfs tot na zijn pensioen trouw het vakbondslidgeld betalen. Hij nam als ACV-er ook deel aan de staking in 1966 tegen de sluiting van Zwartberg en participeerde aan de staking in 1970. Toch volgde hij Silvano Grossi niet in de idee dat ACLI zijn nauwe samenwerking na 1970 had moeten behouden. In het eerste interview dat Leen Beyers met hem had, stelde hij dat ACLI altijd verplicht was geweest om het ACW en het ACV te volgen.[90]

Bovendien verbond hij ACV, net als de andere respondenten, dadelijk aan het christen-democratische gedachtegoed. Voor hen zat ACV en ACW onlosmakelijk vast aan de toenmalige CVP. Zelf volgde hij die politieke strekking niet. Hij kon zich beter vinden in wat hij omschreef als de “progressieve” koers, los van de christen-democratie en die ACLI na 1970 ook zelf ging volgen. Hij noemde zich socialist, geen communist sinds hij zich op negentienjarige leeftijd had afgekeerd van de PCI. Daar was hij enkel jaren lid van geweest maar behoorde erna nooit meer tot een politieke partij.

Muscella blikte tevreden terug op wat ACLI in die periode in Limburg gerealiseerd had. Er waren cirkels in de hele mijnstreek en ze verkregen bijna allemaal eigen lokalen. Verder had ACLI-Limburg volgens hem ook veel te danken aan Don Claudio, de priester die de “motor in de gang gezet” heeft en zo een belangrijke voortrekker was van de organisaties. Ook over zijn periode als voorzitter van ACLI-Limburg, vanaf midden de jaren zeventig tot Marzo hem afloste in 1985, was hij positief. Anders dan de andere twee respondenten verdedigde hij immers heel fel de koerswijziging die ACLI zou ondergaan na 1970 en zette hij zich in voor de problemen in de tuinwijken en de strijd voor het gemeentelijk stemrecht in de jaren zeventig. Toch zou het tegelijk ook Muscella zijn die in 1977 ACLI-Limburg weer naar een akkoord met het ACV toe stuurde en met succes.

Tijdens de beginjaren in de mijn, heeft hij veel problemen gekend. Ondergronds was er geen racisme maar qua huisvesting was dat wel het geval. Toen hij getrouwd was, kreeg hij een veel te vochtig en vervallen huis toegewezen en elke dag ging hij bij de huisvestingsdienst een beter huis eisen. Pas toen zijn echtgenote, een Belgische, bij diezelfde dienst ging aankloppen, verkregen ze een beter huis. Volgens hem waren die problemen ook één van de redenen waarom ACLI goed draaide: “Iedereen zocht een beetje solidariteit”.[91]

 

De Luikse onderzoeker Martiniello bracht de Italiaanse leiders onder in drie categorieën. Hij vernoemde de traditionele leiders, de moderne leiders en de geïmporteerde leiders. Deze laatste categorie omvatte die personen die naar België werden gezonden om de migranten sociaal-politiek of religieus te kaderen en kwam in dit onderzoek niet aan bod.[92]

De drie net besproken voorzitters kunnen onder de eerste categorie, de traditionele leiders, geplaatst worden. Het zijn wat Martiniello noemt “des travailleurs immigrés au sens strict de l’expression”, gastarbeiders in de strikte betekenis van het woord. Ze kwamen naar België als jonge mannen en bezaten vaak slechts het getuigschrift van de lagere school. Grossi, Cadau en Muscella zetten zich vrijwillig in binnen ACLI en oriënteerden de vereniging volledig op de Italiaanse leefwereld. Bovendien waren de activiteiten heel lokaal gericht en bleef de erkenning buiten de Italiaanse gemeenschap beperkt. Deze vier kenmerken zijn typisch voor de traditionele leiders binnen de Italiaanse migrantenorganisaties.[93]

 

 

2.7. Besluit

 

In deze eerste fase ging ACLI-Limburg en de zeven onderliggende koepels van start vanaf 1954. Ze kregen hierbij steun van het ACV, zoals via het ter beschikking stellen van infrastructuur. Op de nauwe band met het ACV kwam nauwelijks reactie.

ACLI-Limburg was lokaal georiënteerd. Centraal in de vereniging stond de mijnwerker. Alhoewel ze in 1965 wel de idee opvatten zich ook voor anderen dan de mijnwerkers op te stellen, bleef de mijnwerkersproblematiek hun voornaamste bekommernis. Bovendien was het de Italiaanse mijnwerker die centraal stond. Hoewel de Italianen in de mijnen met andere nationaliteiten samenwerkten en het ACV niet alleen aan de Italianen syndicale dienst verleende, bleven de contacten met andere verenigingen beperkt tot de Italiaanse. Na een korte relatie met AFI concentreerden ze zich vooral op de katholieke verenigingen. De Aclisten gingen hier blijkbaar mee akkoord want er werden daar geen reacties over teruggevonden. Enkel de kritiek op de provinciale koepel ACLI-Limburg kwam naar voor omdat die door bepaalde leden als een enkel op papier bestaande instelling werd ervaren. De Aclisten aanvaardden graag dat ACLI-Limburg zich op het vaderland bleef concentreren want dat was het bindmiddel binnen de vereniging.

ACLI-Limburg was tijdens de eerste generatie van migranten dus een goed georganiseerde, lokaal georiënteerde vereniging die de mijnwerkers ontspanning en een band met Italië bood onder leiding van hun traditionele voorzitters.

 

 

III. De tweede generatie binnen ACLI-Limburg (1970-1996)

 

In dit derde hoofdstuk wordt analoog met het vorige hoofdstuk de tweede generatie binnen ACLI-Limburg bestudeerd. De periode begint vanaf 1970 door de cesuur van Vallombrosa.

In 1969 barstte de crisis los binnen ACLI-Italia. Het studentenprotest, op gang gekomen in 1967 tegen een hervorming van het universiteitssysteem, werd geïnspireerd door de New Left-beweging. Het linkse protest eindigde met de Autunno caldo, de hete herfst, in 1969. Op het Nationaal Congres van Turijn van 1969 werd in navolging daarvan op revolutionaire wijze besloten tot het einde van de sterke aanhang met de Democrazia Cristiana. De christelijke wereld in Italië reageerde onthutst en er volgde een drukke briefwisseling met het Vaticaan en de top van de Italiaanse kerkgemeenschap. De ontsteltenis werd alleen maar groter toen op het congres van Vallombrosa in 1970 de besluiten van een studiegroep binnen de ACLI werden bekendgemaakt die als advies gaven de socialistische piste te verkennen. Ze wilden dus meer links gaan dan de centrumpositie die ze tot dan toe behouden hadden. Een jaar later werd echter gauw tot het behoud van de fundamentele inspiratie op het christendom besloten tijdens een vergadering van de ACLI-top en de totale pacificatie volgde toen op het Nationaal Congres van Cagliari in 1972 dit christelijke element opnieuw geaccentueerd werd. Men besloot zich niet langer als een beweging van alle christelijke arbeiders te profileren maar als de beweging met net die christelijke arbeiders die ervoor kozen om op grond van de fundamenten van het evangelie, bij te dragen tot een nieuwe gemeenschap. ACLI-Limburg, als onderdeel van ACLI-Italia werd geacht hen te volgen in deze koerswijziging. Daarom kan gesproken worden van een ideologische tweede generatie.[94]

 

Intussen kwam in Limburg de tweede generatie Italiaanse migranten op het voorplan. Dit is dan de letterlijke tweede generatie. De leefwereld van die jongeren was totaal anders dan die van hun ouders. De tweede generatie Italianen zijn diegene die in België opgroeiden met Italiaanse ouders. Zo hadden ze een dubbele identiteit: ze spraken thuis Italiaans, keken naar de RAI en gingen in de zomer vaak hun familie in Italië opzoeken. Tegelijk gingen ze naar een Vlaamse school en kregen zo ook een Vlaamse identiteit. Niet alle Italiaanse kinderen gingen echter naar een Nederlandstalige school. Mario Cadau bijvoorbeeld koos ervoor om zijn kinderen naar de Europese school in Mol te brengen, bedoeld voor kinderen van Europese ambtenaren maar die later zijn deuren openstelde voor het ruime publiek. Daar kregen de kinderen les in het Italiaans.[95]

Deze tweede generatie bleef niet langer in de gesloten wereld van de mijncités. Ze werden volwassen met de crisis van de jaren zeventig en de eerste mijnsluitingen. Intussen werd het duidelijk dat de migranten niet van plan waren massaal terug naar hun land van herkomst te trekken. De vakbonden en migrantenverenigingen begonnen hun pleidooi voor migrantenstemrecht in die jaren zeventig. De krachten werden gebundeld in het Stemrecht ’82 dat ook inging tegen het groeiende racisme. Extreem-rechts en nationalisme maakten echter verder hun opgang in de jaren tachtig, iets wat de migrantengemeenschap fel tegen de borst stootte.[96]

Ook in die jaren werd de Europese gedachte populair. Het was niet langer de EGKS maar een heuse Europese Gemeenschap waar de mensen in leefden. Als burgers die oorspronkelijk tot een andere lidstaat behoorden, zal deze migratiegroep mee op de kar springen bij de vorming van een Europese identiteit. Ze hadden er immers alle voordeel bij dat de Europese droom functioneerde.[97]

 

 

3.1. ACLI-Limburg en de vakbonden na 1970

 

In de resoluties van de congressen van Vallombrosa in 1970 werd het einde van het collateralisme gesteld. Ook vier respondenten gaven deze periode als een belangrijke koerswijziging. Dit zou dus impliceren dat het ACV niet langer als ‘”te verkiezen boven de andere vakbonden” zou bestempeld zijn na 1970. Onderzoek van de congresresoluties van de nationale koepel en van ACLI-Limburg in verband met hun houding ten opzichte van het ACV na 1970, maakte echter duidelijk dat er geen rechte lijn van afstandneming in zit. Het leek erop dat de band tussen ACV en ACLI aangehaald werd volgens de voorkeur van het bestuur en wel meerbepaald door twee personen.[98]

 

In 1971, na het congres in Vallombrosa waar de stopzetting van het collateralisme ter sprake was gekomen, vond het achtste congres van ACLI-Limburg plaats te Hasselt. Dit was onder leiding van de provinciale voorzitter Michele Ottati. De inleidende zin in het programmaboek was veelbelovend: “Il nostro movimento dibatte per un radicale cambiamento delle vecchie strutture per costruire una nuova società moderna, dinamica, giusta, civile a misura di ogni cittadina”: “Onze beweging strijdt voor een radicale omkering van de oude structuren om een nieuwe samenleving te bouwen, modern, dynamisch, rechtvaardig, op maat van elke burger”. De revolutionaire geest van het congres van Vallombrosa liet zich nog voelen. Er werd in de voorbereidende documenten felle kritiek gegeven op de politieke partijen en vakbonden die hun ideologie verloren hadden. Het kwam nu aan ACLI toe, zo werd gesteld, om deze materialistische wereld te ontmaskeren en terug te keren naar authentieke christelijke waarden. Dit zou de vereniging alleen doen, autonoom en met een kritische blik. De toespraak van Michele Ottati was een herhaling van de kritiek op de gebureaucratiseerde Belgische vakbonden. Hij noemde ze bureaucratisch omdat ze niet langer opkwamen voor de belangen van de arbeiders en zeker niet voor die van de arbeiders van buitenlandse herkomst.[99]

Deze keuze voor een autonome opstelling zou geen gehoor krijgen binnen ACLI-Limburg. Terwijl de secretaris van het CSC, Guillaume Sauvage, gastspreker was op het dertiende Nationaal Congres van ACLI-Italia in 1975, volgde Giuseppe Muscella Michele Ottati op als voorzitter van ACLI-Limburg. Ottati nam geen welbepaalde functie meer op zich in het bestuur van de provinciale koepel en verdween even op de achtergrond. De gesprekken met het ACV werden heropend. Deze resulteerden in een akkoord in 1977. De samenwerking van ACLI-Limburg met het ACV hield in dat ACLI-Limburg bij voorkeur de zijde van het ACV zou kiezen bij acties en dat ze samen met het ACV vormende activiteiten zouden organiseren.[100]

Dat ACLI-Limburg na het verdwijnen van Michele Ottati dan toch weer koos voor een nauwe samenwerking met het ACV, kon op twee manieren verklaard worden. Het was mogelijk dat er binnen het bestuur van ACLI-Limburg een sterke voorkeur was voor het ACV en dat Muscella, toen zelf ook een ACV-er besloot om deze voorkeur te volgen. Dit zou echter ook impliceren dat de revolutionaire en onafhankelijke toon van de documenten die op het congres in 1971 werden voorgesteld, niet ondersteund werden door het bestuur van ACLI-Limburg. Gezien de trage rotatie binnen de vereniging mag immers aangenomen worden dat er toch enkelen in het bestuur in 1977 nog dezelfde waren als in 1971.[101]

 

Een tweede verklaring, die de eerste kan aanvullen, was dat ACLI-Limburg haar eigen positie goed had ingeschat. Op dat moment had ACLI-Limburg wel al een grote groei gekend qua leden, maar de activiteit bleef beperkt tot lokaal werk binnen de cirkels. Contacten met partijen, politici en overheden waren er tot dan toe nauwelijks. Om gehoord te worden, waren mensen nodig die niet enkel in de Italiaanse wijken opereerden. Het is mogelijk dat ACLI-Limburg besefte dat het door de band met het ACV door te knippen, een belangrijke wortel in Limburg verloren was. Als Belgische organisatie met een grote autoriteit kon het ACV het politiek nog jonge ACLI gidsen. Giuseppe Muscella was trouwens erg te vinden voor syndicale actie en hij wou, aldus Diego Lagana, “de stempel van ACLI” kunnen doordrukken. Omdat het ACV tenslotte dezelfde christelijke voedingsbodem had en ook van in het begin meer acties had ondernomen voor de migranten dan het ABVV, werd mogelijk voor een terugkeer naar een samenwerking met het ACV besloten.[102]

Datzelfde jaar nog werd de samenwerking “in modo preferenziale con l’ACV”, bij voorkeur met het ACV, goedgekeurd op het tiende provinciaal congres. Men bracht verslag uit van de ideeën die ACLI-Limburg aan ACV zou voorschotelen. De Aclist werd duidelijk als militant binnen ACV voorgesteld. ACLI-Benelux ging akkoord met deze samenwerking en spoorde de cirkels aan om de banden met het ACV nauwer aan te halen. De voorzitter van ACLI-Benelux, Guarneri, stelde zelfs dat men enkel via nauwe samenwerking met het ACV vooruitging. Men geloofde voortaan in het tegengestelde van de resoluties van Vallombrosa: niet de autonomie los van het ACV maar de sterke aanhang met het ACV brachten ACLI vooruit. Deze stelling werd volop gesteund op het derde congres van ACLI-Benelux in 1981.[103]

 

In datzelfde jaar, op het elfde congres van ACLI-Limburg te Zolder, nam Michele Ottati opnieuw het woord. Hij verdedigde een standpunt dat regelrecht tegen dat van de regionale voorzitter Guarneri inging. Ditmaal ging hij heftig tekeer tegen elke totalitaire ideologie die een christelijke arbeidersbeweging dadelijk verbond met de christen-democratische partij of de christelijke vakbond. Hij pleitte voor een ACLI als pluralistische beweging van de vierde dimensie dus noch instelling, partij of vakbond. Zijn afkeer van een verzuilde samenleving beklemtoonde hij opnieuw tijdens het interview voor deze thesis: “[het was] een zeer harde strijd omdat men hier in die tijd, in Vlaanderen tenminste, helemaal niet bewust was van deze… mogelijkheid dat christenen […], voor verschillende andere partijen konden stemmen”. Diezelfde gedachtegang was terug te vinden bij Fernando Marzo die op het moment van Ottati’s toespraak pas enkele jaren binnen ACLI actief was en een sterke opgang aan het maken was. Hij ging net als Ottati sterk van leer tegen de zuilenmentaliteit: “de Italianen van toen […], die waren werkelijk ingekapseld, […] in die mentaliteit. ACLI, ik moet dat hier toegeven in die tijd, de eerste ACLI die ik gevonden heb, was […] de achtertuin van de CVP, hier in Limburg en van het ACV, dat was eigenlijk een kweekterrein voor ledenwerving, voor de vakbondsleven en zij hadden dezelfde mentaliteit, dus anticommunist, anti-ABVV als de ACV-militanten van toen”. Hun gedeelde visie paste ook in het kader van hun politieke strekking, Marzo als ABVV-er en net als Ottati meer naar links neigend dan het ACV bereid was te gaan.[104]

Ottati vond binnen ACLI blijkbaar geen draagvlak voor zijn stelling. In 1984 besloot ACLI-Limburg immers op haar provinciaal congres tot een herbevestiging van de voorkeurssamenwerking met het ACV. Er was tegelijk een nuancering want in de documenten van dat congres kwam voor het eerst duidelijk kritiek op de nog steeds bestaande Italiaanse afdelingen van het ACV. Het bestuur van ACLI-Limburg pleitte voor een arbeidersvereniging zonder etnisch onderscheid. Ze waren immers van mening dat aparte Italiaanse afdelingen hen nog te vaak als verschillend van de Belgen liet overkomen. Het werkprogramma van de ACLI-Belux sprak in december 1985 dan wel van een opening van de objectieve relaties tussen ACLI en de vakbonden, elk in hun eigen autonomie, maar voegden er net als ACLI-Limburg dadelijk aan toe dat de noodzaak aan het verderzetten en verdiepen van de specifieke rapporten met het ACW zich liet voelen.[105]

 

In 1987 was Michele Ottati, inmiddels voorzitter van ACLI-België, opnieuw aan het woord. Hij gaf een toespraak op het vierde congres van ACLI-Belux, dat de titel droeg: “Voor een nieuwe aanwezigheid van ACLI in de Belgisch-Luxemburgse samenleving”. Zoals die het al deed vermoeden, greep Michele Ottati terug naar zijn pleidooi uit 1971 dat toen geen gevolg kreeg. Het pleidooi voor autonomie op basis van de christelijke waarden, waarbij ACLI een pioniersrol innam, ging nu samen met het profileren van ACLI als een “op verandering gerichte sociale linkerzijde”. Dat hij hier dezelfde woorden aanhaalde als in het programmaboekje van het provinciale congres in 1971, toen als voorzitter van ACLI-Limburg, maakte dat de indruk gewekt werd dat hij in 1971 zelf een groot deel voor het opstellen van het programmaboek voor zijn rekening nam.[106]

Aangezien na 1971 niets van die autonome opstelling in huis kwam, probeerde hij deze keer opnieuw zijn mening erdoor te krijgen. Nu had hij als voorzitter van ACLI-België een grotere autoriteit verworven. Hij was een figuur geworden waar men niet omheen kon. Dat Fernando Marzo op dat moment opgeklommen was tot voorzitter van ACLI-Limburg, heeft Michele Ottati zeker geholpen. Marzo had zich die autonomie al bij zijn intrede bij ACLI in 1978 voorop gesteld en steunde Ottati dus in zijn toespraak.[107]

Terwijl ACLI-Limburg in de jaren zeventig de ommezwaai nog niet durfde te maken, leek ze daar eind de jaren tachtig wel klaar voor, onder leiding van Ottati en Marzo. ACLI was in België en in Limburg intussen uitgegroeid tot een politiek volwassen vereniging die contacten onderhield met verschillende verenigingen, pers en overheid. Ze had het ACV minder nodig en de toespraak van Michele Ottati had dan ook meer gevolgen. In het werkprogramma van de ACLI-Belux een jaar later werd gesproken van het uitbouwen van de contacten met het ACV en het ABVV. Het preferentiële karakter van het ACV verdween en voor het eerst werd het ABVV bij naam genoemd.[108]

De samenwerking tussen Ottati en Marzo resulteerde dus in een doordrukken van hun visie in de ACLI-Limburg. Na 1988 werden onder leiding van Marzo en Ottati niet langer documenten bekrachtigd die spraken van een te verkiezen relatie met het ACV. Het pluralisme van ACLI was niet langer enkel op papier een feit. Dit impliceerde niet dat documenten van het ABVV vanaf dan massaal zijn terug te vinden in het archief. Vanaf toen was er enkel nog sprake van vakbonden als die vakbonden bijvoorbeeld deelnamen aan dezelfde betogingen in Brussel. Uit het archief kwam echter niet naar voor dat ACLI-Limburg activiteiten ging ondernemen in samenwerking met ABVV of dat ze zich ook op die lijsten gingen stellen. Het was eerder zo dat in het algemeen de contacten met vakbonden op een lager pitje gezet werden.[109]

 

Deze evolutie zag men ook in de congresresoluties. De sociale oproep uit 1971 resulteerde in de bezorgdheid om de economische crisis die zich in de jaren zeventig in Limburg liet voelen in de mijnen. ACLI-Limburg steunde de verschillende mijnstakingen. Toen kon het ook al dat ze een staking of manifestatie steunden waarmee de vakbonden niet akkoord gingen. Ze organiseerde autokaravanen samen met Alle Macht aan de Arbeiders (Amada), de voorlopers van de communistische PvdA en even grote frontmannen van mei 1968. Er werden economische congressen georganiseerd in 1976 en 1980 tijdens de mijncrisis, waar ze opkwamen voor vervroegd pensioen en een hard optreden tegen zwartwerk.[110]

Wat echter als belangrijk thema gold in de jaren zeventig, de solidariteit met de werklozen, kwam in de jaren tachtig en negentig heel wat implicieter naar voor. In de congresresoluties van het bestuur van ACLI-Limburg werd niet langer op de economische situatie van Limburg ingegaan. Voor een vereniging waarvan de basis in nauw contact stond met de mijncrisissen in de jaren tachtig, was dit opmerkelijk.[111]

Aan die basis werd er daarentegen wel over gepraat. In maart 1985 nam ACLI deel aan betoging om de rechten van de mijnwerkers te verdedigen en daarna werden de Aclisten in april 1986 opgeroepen om te participeren aan een tweede betoging. Marzo schreef dat jaar ook een brief aan de directeur van het Italiaanse ACV-krantje Sole d’Italia om het standpunt van ACLI-Limburg te laten publiceren. Er werd hier een sterke kritiek geuit op de sommen geld onder de vorm van subsidies die de mijnen ontvingen zonder zekerheid te geven aan de mijnwerkers. Bovendien viel op dat de vormingsavonden die vanaf 1987 voor de Aclisten georganiseerd werden vaak thema’s toelichtten als werkloosheid, solliciteren, arbeidsregeling en automatisering.[112]

Bij de Aclisten in de cirkels leefde de problematiek dus sterk, terwijl in de congressen in de jaren tachtig nooit meer over de toestand van de mijnen gepraat werd na het laatste economisch congres van 1980. Het zou al te eenvoudig zijn hiervoor als enige reden op te geven dat de leiding van ACLI-Limburg in die jaren in handen viel van personen als Ottati, Marzo en Lagana die professioneel niet bij de mijnen betrokken waren. Mogelijk lag de houding ten opzichte van de vakbonden hiermee in verband. Tijdens de nauwe samenwerking met het ACV, had de vakbond het economische aspect voor haar rekening genomen, aangevuld met de stellingname op de ACLI-congressen maar na de machtsovername van Ottati en Marzo, respectievelijk in 1984 en 1985, viel dit aspect weg. Zij vulden dit thema uit naam van ACLI-Limburg niet in, omdat ze pleitten voor een ACLI zonder syndicale actie… en dus ook zonder economisch getinte congresresoluties. Hierin speelde ook de vergrijzing van de vereniging mogelijk een rol. Naar de vormingsavonden kwamen de voorzitters en de jongere Aclisten. Het ledenbestand van ACLI-Limburg telde op dat moment echter vooral gepensioneerde mijnwerkers, waarvoor syndicale actie misschien minder relevant was geworden. Toch kan ook de opmerking gemaakt worden dat deze leden van de eerste generatie wellicht hun voorkeur voor het ACV behielden, net zoals ze in 1977 akkoord gingen met de hernieuwde samenwerking met het ACV.[113]

 

Enkele vaststellingen dwingen ons er echter toe om die samenwerking met ACV en ACW te relativeren. In studies over ACV-Limburg werd ACLI-Limburg niet vermeld. Daarnaast werden ook stukken uit het archief van ACW-Limburg en van de Centrale der Vrije Mijnwerkers bestudeerd. Alhoewel niet het hele archief doorgenomen werd, benaderden de stukken wel enige representativiteit voor deze materie. Opvallend was dat ACLI-Limburg er in ieder geval nooit bij naam werd vernoemd. Zelfs in de documenten van het nationaal ACV/CSC-congres in 1947, enkele maanden nadat in Italië het akkoord met ACW/MOC bezegeld was, kwam ACLI niet ter sprake. Het leek dus alsof de samenwerking met ACV slechts af en toe in praktijk werd omgezet. Dat is ook de kritiek die Marocchi, een bestuurslid van ACLI-Limburg uitte op een vergadering in 1983.[114]

 

De losmaking van het ACV kan dus niet als een lineair proces voorgesteld worden. Alhoewel het misschien concreet niet veel voorstelde, was de samenwerking toch een bekentenis tot een bepaalde zuil en dat is wat Ottati en Marzo tegen de borst stootte. Waar Ottati in 1971 en in 1981 opriep voor autonomie en ook Marzo daarvoor ijverde, kwam die autonomie er pas toen de twee een centrale positie bekleed hadden binnen de hiërarchie van de ACLI. De opmerking die zich hier dan stelt, is hoeveel interne democratie er binnen de vereniging dan heerste. Hoeveel beslissingskracht kon een raad van bestuur immers hebben, wanneer de houding duidelijk veranderde toen twee personen de macht overnamen.

 

 

3.2. De politieke stellinginname na 1970

 

3.2.1. De erfenis van 1968 in de jaren 1970

 

De eerste maal dat ACLI-Limburg een eigen politieke positie ging innemen, was op het achtste congres van ACLI-Limburg in 1971. Ottati had er een grote invloed op de voorbereidende documenten. Zijn pleidooi voor solidariteit, democratie en de strijd tegen het kapitalisme op basis van hun christelijke waarden, sloeg aan. Het was vanaf 1971 dat de erfenis van mei 1968 in de politieke stellinginname van ACLI-Limburg vervat zat. Waar hij geen concrete verwezenlijkingen verkreeg inzake de onafhankelijkheid van de vakbonden, raakte hij ermee wel de sociale snaar van de Aclisten.[115]

Uit het congres volgde de oproep om te bouwen aan een betere samenleving. Vanaf toen nam ACLI-Limburg de strijd tegen onrechtvaardigheid ernstig. Dit werd echter wel naar de Europese grenzen teruggeschroefd, terwijl Ottati nog tekeer ging tegen de grote Noord-Zuidverschillen op wereldvlak. Andere nieuwe bekommernissen waren de economie, met de aankomende mijnsluitingen, en de strijd tegen de consumptiemaatschappij, alsook het latere protest tegen de opkomst van extreem rechts.[116]

 

De geest van mei 1968 leefde al verder in de vormings- en bewustwordingsactiviteiten. Op het congres in 1971 werd besloten tot de vorming van cellule di base die gedurende de hele jaren zeventig actief zouden zijn. Deze basiscellen stonden los van de lokale cirkels. Ze moesten enerzijds een grotere bewustvorming bij de Italianen bekomen en kwamen op voor een verbetering van de wooninfrastructuur in de wijken. Daartoe onderhielden ze ruime contacten met andere organisaties die in Limburg bezig waren met de migrantenproblematiek, zoals met Amada en Wereldscholen.[117]

Tenslotte waren er in de jaren zeventig nog die eerste oproepen voor basisdemocratie met als centraal punt het stemrecht voor migranten. Dit is een programmapunt dat in die jaren opdook bij progressieve verenigingen zoals Wereldscholen. ACLI-Limburg sprong als migrantenvereniging mee op de kar. Dit was niet zo evident als het nu mag lijken. Als van oorsprong een vereniging voor gastarbeiders, was de keuze voor migrantenstemrecht een duidelijk statement vanwege het provinciale bestuur. Het betekende immers dat men hier in België politieke rechten ging opeisen, wat het opgeven van de terugkeergedachte en een duidelijke wil tot integratie impliceerde. Dat dit mogelijk was binnen ACLI-Limburg, was te danken aan de toenemende invloed van de tweede generatie die België als hun land beschouwde. Net als het bouwen van ware bakstenen ACLI-zetels was dit een duidelijke stellinginname naar de eerste generatie toe.[118]

In 1977 werd “Stemrecht ’82 – Objectif 1982” opgericht. De koepel ijverde voor verblijfszekerheid, actief en passief gemeentelijk stemrecht voor migranten en een wet tegen het racisme. Zowel het ABVV als het ACV waren erin vertegenwoordigd, alsook 85 Belgische verenigingen en migrantenverenigingen. Ze wilden hun eisen dus liefst tegen de volgende gemeenteraadsverkiezingen in 1982 gerealiseerd zien. Bovendien weigerden ze om naturalisatie als alternatief voor migrantenstemrecht te aanvaarden. Dit werd immers soms door politieke partijen naar voor geschoven maar Stemrecht ’82 was van mening dat bij een naturalisatie de migranten hun identiteit verloren. Volgens Ottati was ook ACLI-Limburg vertegenwoordigd in de koepel. Het archief maakte daar geen vermelding van maar omdat het ACV Stemrecht ’82 mee ondersteunde, terwijl Muscella net een nieuw akkoord had gesloten met ACV kan dit wel. Bovendien nam ACLI-Limburg later ook deel aan de opvolger, Stemrecht ’88.[119]

In het Parlement waren intussen twee wetsvoorstellen in de richting van migrantenstemrecht ingediend. Eén kende gemeentelijk stemrecht toe aan EEG-onderdanen en werd ingediend door de parlementariër Glinne van de toenmalige PSB. Een tweede voorstel van Levaux, PC, wou gemeentelijk stemrecht voor alle migranten. Dit is ook wat ACLI, Wereldscholen en Stemrecht ’82 op het oog hadden. Alhoewel geen enkel van de ingediende wetsvoorstellen werd goedgekeurd, was de aandacht van de politici voor dit thema toch gewekt.[120]

De politieke partijen zouden het punt nog niet hun programma opnemen, met uitzondering van de toenmalige CVP die vanaf 1977 pleitte voor gemeentelijk stemrecht voor migranten die vijf jaar in België verbleven. Ook stond in het regeerakkoord van Martens I in 1979 te lezen dat de integratie van de migranten bespoedigd zou worden door hen gemeentelijk stemrecht toe te kennen onder bepaalde voorwaarden. Bovendien zou men bij wet een vreemdelingenstatuut opstellen. Het regeerakkoord werd echter nooit uitgevoerd door de val van de regering zeven maanden later.[121]

 

Buurtwerking, solidariteit met de werklozen tegen het kapitalisme en voor democratie stonden dus centraal in de jaren zeventig. In de jaren tachtig en negentig hield dit aan, samen met de ontwikkeling van twee andere linkse themata: ACLI ging in tegen het kapitalisme van een louter economische Europa en tegen de opkomst van extreem rechts.

 

3.2.2. De Aclist in de samenleving

 

Ten eerste dacht men na over hoe een christen, vooral een christelijke Italiaan, dus de Aclist, in de maatschappij diende te staan. De buurtwerking mocht in de jaren tachtig dan wel van minder belang zijn binnen ACLI, meer dan ooit werd in de congressen benadrukt dat de Italianen uit hun getto moesten breken, een woord dat ze zelf in de mond namen. De eerste aanzet hiertoe was het congres in 1984. Niet alleen werden voor het eerst politieke partijen aangeschreven om hen voor het congres uit te nodigen, namelijk de SP, de KPB en de CVP, alhoewel er niemand op die uitnodiging inging. Nu was ook de inhoud van het congres nieuw. “La nostra provincia, il nostro futuro”, heette het twaalfde Limburgs congres: “Onze provincie, onze toekomst”. Tijdens de voorbereiding werd gepleit om Limburg voortaan als hun thuis te zien, met het Vlaams als voertaal. Als christenen moesten ze het Italiaanse getto ontmantelen en ACLI moest hierbij meer dan een bar worden. ACLI moest zich bezighouden met de migrantenpolitiek die in België gevoerd werd.[122]

 

Die ideeën verwierven ruime aanhang in 1987. Dat jaar werden twee congressen gehouden waarop dit thema centraal stond. Dit is ook het jaar waar Ottati en Marzo een grote rol op zich namen voor die congressen.

Eerst was er het dertiende provinciale congres waarvan de documenten tweetalig verspreid werden. Onder de titel “Solidarietà per una partecipazione democratico – Solidariteit voor een democratische participatie”, pleitte Marzo, provinciaal voorzitter, voor een plaats in de Belgische samenleving. Zijn stelling was dat de Aclisten ook als ze zich niet langer krampachtig aan hun Italië vasthielden, hun afkomst niet zouden verliezen. Hij riep op om een einde te maken aan het “bivak” waarin ze leefden en zich, als Aclist en christen, op België te richten. “We moeten meer Belg worden”, zei hij. Opvallend was ook dat Marzo net toen een document opstelde dat zich aan de Vlamingen richtte. Voor de eerste maal nam ACLI-Limburg het initiatief om de Vlaamse bevolking aan te spreken. In dat document werd ACLI voorgesteld als een sociale beweging van christelijke werknemers die sinds 1968 onafhankelijk van kerk en politiek opereerde. In de motie van het congres te Maasmechelen stond de vraag naar financiële ondersteuning door de Belgische overheid voorop. De redering was immers dat, als ACLI zich een vereniging in Vlaanderen noemde, ze evenveel steun moest krijgen als Vlaamse verenigingen. Een kritisch denker kan hier de opmerking maken dat ACLI-Limburg zich hier misschien voor het eerst als een Vlaamse vereniging ging profileren om subsidies te verkrijgen. Let er ook op dat in 1995 de koepel ACLI-Vlaanderen werd opgericht en dadelijk erkend werd door de Vlaamse overheid en dus subsidies kon ontvangen.[123]

Daarnaast werd er gevraagd om een herziening van de ACLI-statuten die te Rome opgesteld waren en de Italiaanse nationaliteit opgaven om lid te worden. Deze beperking zag men in ACLI-Limburg liever afgeschaft, wat uiteindelijk ook zou gebeuren.[124]

 

Toen nog geen maand later het vierde regionale congres van ACLI-Belux doorging, bleek al snel waar de belangrijkste spreker, de voorzitter Michele Ottati, zijn inspiratie vandaan gehaald had.

Of Marzo en Ottati overlegd hadden over de themata van beide congressen dan wel dat de ene de andere ideeën had gegeven, werd niet duidelijk, maar Ottati’s redevoering bevatte in elk geval dezelfde elementen als die van Marzo. Het christendom eiste volgens hem een deelname aan de samenleving hier in België en het doorbreken van het Italiaans getto. Een volwassen en democratisch verenigingsleven, met de pioniersrol voor ACLI, kon hierbij de Italianen gidsen. Hij stelde op dit congres ACLI voor als “een op verandering gerichte sociale linkerzijde”.[125]

 

Nochtans werden de uitspraken op het dertiende congres in Maasmechelen niet door iedereen positief onthaald. Twee maanden nadien besliste het provinciale bestuur immers om een vormingsdag te houden over de motie van het congres. Marzo schreef in de brief hierover aan de voorzitters van de cirkels dat het de bedoeling was om zo de misverstanden rond het congres op te helderen en de interne gelederen weer te sluiten. Zo werd het geen dag waar nogmaals over de inhoud van de motie kon gediscussieerd worden maar eerder een informatiedag over wat men nu precies bedoelde met die motie. Hieruit blijkt duidelijk dat de opvattingen van de raad van bestuur op het congres niet altijd strookten met de achterban. Er moest immers kritiek gekomen zijn op de besluiten over de integrerende functie van ACLI-Limburg in de toekomst en de profilering van de linkerzijde, anders zou men nooit een dergelijke informatiedag georganiseerd hebben.[126]

Net als wat de houding ten opzichte van de vakbonden betrof, werd 1987 dus ook hier een scharnierjaar. Ottati en Marzo hadden ruimere ambities dan hun voorgangers en die ambities werden ook grotendeels omgezet in realiteit.

 

Zo waren er voor het eerst subsidies. Fernando Marzo nam het verkrijgen ervan als een persoonlijke verdienste op zich: “ik, ben altijd op zoek gegaan naar vormen van subsidies, ik moet u niet vertellen bijvoorbeeld hoe het moeilijk was, hier in Limburg, er bestonden reglementen hoor, om subsidies te krijgen voor socio-culturele organisaties. Maar hoe de reglementen heel pervers werden gemaakt die op maat van de lokale organisatie. En daar werden wij als, als Italiaanse migrantenorganisatie bijna met een smalende gezicht van uitgesloten”. Toen in 1985 al in het ACLI-krantje Sole d’Italia bijvoorbeeld een bericht verscheen over subsidies van het Comitato di Assistenza Italiana (Co.As.It.), het Hulpcomité voor Italianen, schreef hij als voorzitter van ACLI-Limburg de cirkels aan om hen hierop attent te maken. Het was ook Marzo die een groot deel van de subsidies voor ACLI-Limburg bemachtigde in die periode. Hier speelde een gelukkig toeval hem in de hand, namelijk dat net toen een decreet goedgekeurd werd dat subsidiëring van vorming door verenigingen met een specifieke doelgroep voorzag. Voor het eerst konden ook migrantenorganisaties subsidies verkrijgen. Dit paste in de ruimere aandacht die de regering vanaf de jaren zestig aan de grote groep migranten ging besteden en die in een hogere versnelling kwam in de jaren tachtig. De idee dat de migranten zouden blijven, werd meer en meer bewezen en de hele maatschappij, tot de media toe ging zich spitsen op het leven, en de problemen, van die welbepaalde groep mensen. Dit zogenaamde vijfde decreet onder Patrick Dewael, Vlaams minister van cultuur, werd goedgekeurd in 1985.[127]

Een jaar later diende Marzo een projectaanvraag in op het ministerie. Vanaf januari 1987 ontving de vereniging dan ook subsidies voor hun vormingsavonden. Toch waren die subsidies volgens Marzo beduidend minder groot dan die van de Vlaamse verenigingen, zoals ook in de congresmotie werd opgenomen en hij tijdens het interview aangaf: “Fondsen die tot enkele jaren geleden zijn besteed aan de socio-culturele Vlaamse organisaties en de bijna niet kruimels die tot enkele jaren geleden aan de migrantenorganisaties toegekend zijn, wel als ge dat bekijkt, dan is het werkelijk, euh… wraakroepend”.[128]

De vormingsavonden werden vanaf dit vijfde decreet georganiseerd door het provinciale niveau. De locatie en het thema varieerden nogal wat maar de bedoeling was duidelijk. Zo kwamen vanaf 1987 tot 1991, het jaar waarin de subsidiëring stopte, de volgende themata voor: Nederlands voor Italiaanse vrouwen, natuurgeneeskunde, AIDS, computers, het Europees Parlement, het Belgisch staatsmodel, zelfmoord, kernenergie en ook aerobiclessen. Alle themata waren er duidelijk op gericht om de Italianen meer op de hoogte te brengen over de samenleving waarin ze woonden en werkten. Voor het eerst werden ook uitnodigingen en die infobundels die op die avonden werden verspreid opgesteld in het Nederlands, al dan niet vergezeld van een Italiaanse versie. De themata speelden in op de actualiteit: AIDS dat net ontdekt was, computers die in de jaren tachtig hun opgang maakten, een avond rond de vernieuwde arbeidsregeling, het Europees Parlement in het jaar 1989, toen er Europese verkiezingen plaatsvonden. Er werden hiermee door ACLI-Limburg enkel vormingsavonden ingericht die op België focusten, waarmee ze de leden vertrouwd wilden maken met de hedendaagse Belgische maatschappij.[129]

 

Ook de aanwezigheid in de media was één van hun voornemens in beide resoluties. Daar begon men dadelijk mee door een journalist uit te nodigen op het Limburgse congres. Er verscheen een artikel in Het Belang van Limburg. Fernando Marzo reageerde echter dadelijk in een Recht van antwoord op het artikel omdat het congres volgens hem niet juist werd weergegeven. Hij stelde dat de reporter beweerde dat ACLI de Italianen aanzette om zich te naturaliseren om te kunnen stemmen. Zijn repliek was: “Het congres heeft de accenten gelegd op een democratische participatie aan het politiek en sociale leven door een einde te maken aan een nostalgische en nationalistische romantiek. Deze participatie kan bekomen worden door stemrecht en meer bewustmaking, maar niet noodzakelijk door naturalizatie.”[130]

 

3.2.3. Migrantenstemrecht

 

Een tweede onderwerp was de eis tot basisdemocratie, die men als vereniging van gastarbeiders dadelijk koppelde aan het migrantenstemrecht. Er was sinds de oprichting van Stemrecht ’82 in 1977 nog geen vooruitgang geboekt. Na de val van Martens I verloor het migrantenstemrecht aan populariteit onder de politici. De toenmalige CVP en PVV gingen naturalisatie van de migranten prefereren boven migrantenstemrecht, terwijl de SP vanaf 1984 naast een uitbreiding van naturalisatiemogelijkheden pleitte voor gemeentelijk stemrecht, maar dan enkel voor EEG-onderdanen. De voorkeur voor naturalisatie werd zelfs in de beleidsverklaring van 1983 opgenomen. Enkel de groene en communistische partijen deelden nog het standpunt van ACLI-Limburg. Uiteindelijk werd door toenmalig minister van Justitie Gol een wetsontwerp ingediend, die de migratie in België verder beperkte na de stopzetting in 1974, de repatriëring van bepaalde migranten makkelijker maakte maar de mogelijkheid tot naturalisatie ook eenvoudiger maakte. Het grote protest van de vakbonden en zowel Belgische als migrantenorganisaties kwam enigszins onverwacht voor de minister. Hij had er geen rekening mee gehouden dat naturalisatie voor die bewegingen geen optie was. Uiteindelijk werd de wet goedgekeurd op 21 juni 1984.[131]

Terwijl in het archief geen gegevens over protest tegen de wet Gol naar voorkwamen, maakt een rondzendbrief van twee jaar later wel duidelijk dat ACLI-België zich tegen de wet kantte. Op het hoofdbureau van ACLI in Brussel had men immers een kopie van een brief van Miet Smet aan de provinciegouverneurs ontvangen, waarvan de inhoud herinneringen opriep aan de inhoud van de wet Gol. Men nam vooral aanstoot aan de stelling dat de personen die zich door medische of sociale elementen niet in het economisch leven kunnen integreren, gerepatrieerd mogen worden. De rondzendbrief van ACLI-België werd overgemaakt aan alle ACLI-cirkels, de vakbonden en politieke partijen als teken van protest.[132]

ACLI-België nam in 1985 alvast het initiatief om zichzelf en haar programma voor te stellen in een open brief naar de toenmalige CVP, PVV, V.U. en Agalev. Zoals uit de antwoorden hierop af te leiden viel, werd in die open brief wellicht ook de vraag naar het migrantenstemrecht aangehaald. Johan Malcorps, die in naam van Agalev het meest uitvoerige antwoord gaf, zei dat de partij zeker ijverde voor een gelijkstelling van de migranten, waarbij ze ook een nieuw juridisch statuut wilden zien. PVV en V.U. bedankten ACLI louter om zich voor te stellen, terwijl de Limburgse CVP-er Luc Dhoore beloofde om te blijven ijveren voor gelijke rechten. Hij ging hierbij in tegen het partijstandpunt dat op dat moment zich tegen migrantenstemrecht kantte, wat zijn partijgenoot Frank Swaelen in zijn brief aan ACLI-België niet deed.[133]

Er werd in die periode ook een nieuwe groep gevormd, Stemrecht ’88. Zoals de naam het liet vermoeden, werd ditmaal actie gevoerd om nog voor de volgende gemeenteraadsverkiezingen in oktober 1988, migrantenstemrecht te verkrijgen. Een jaar ervoor, op 31 oktober 1987 was ACLI-Limburg onder de koepel van Stemrecht ’88 aanwezig op een manifestatie te Genk. Verder waren er ook het ACV, ABVV met nog andere migrantenverenigingen en Belgische organisaties. De flyers waren dan ook in het Nederlands, Italiaans, Turks en Arabisch opgesteld.[134]

Toen die verkiezingen van 1988 naderden, verspreidde ACLI-Belux een document vanuit Brussel naar alle lokale ACLI-afdelingen. Dit document werd ook verstuurd naar de Vlaamse Hoge Raad voor Migranten, waarin ACLI vertegenwoordigd werd door Marocchi en Marzo. Op een vergadering in Brussel was immers besloten om geen partijvoorkeur mee te geven maar de genaturaliseerde Aclisten wel te herinneren aan ACLI-waarden als democratie en stemrecht. Zo hoopten ze dat ze zouden stemmen voor die welbepaalde partijen die het migrantenstemrecht genegen waren. Bovendien spoorden ze de cirkels aan om parallelle verkiezingen in de cirkels in te richten voor de Italianen, die niet mochten deelnemen aan de verkiezingen.[135]

De uitslag van de verkiezingen op 9 oktober 1988 in Antwerpen was veelbetekenend. Het Vlaams Blok haalde na een xenofobe campagne maar liefst 18 procent van de stemmen binnen en werd zo de derde grootste partij van de stad. Een maand later reageerde de regering met de installatie van het Koninklijk Commissariaat voor het Migrantenbeleid. Ook binnen ACLI-Limburg reageerde men op de uitslag door opnieuw infoavonden te organiseren rond racisme. Er werden in die periode, zowel voor als na de gemeenteraadsverkiezingen ook vormingsavonden aan de leden gegeven over gemeentelijk migrantenbeleid, politiek en stemrecht.[136]

De volgende verkiezingen naderden immers alweer. Op 18 juni 1989 werden er Europese verkiezingen georganiseerd. ACLI-Belux liet opnieuw aan alle ACLI-cirkels weten dat het programma van ACLI migrantenstemrecht voor alle migranten vooropstelde en dat ACLI ijverde voor een concept van Europees burgerschap. Bovendien voegde ze er aan toe dat ze betreurde dat de verkiezingen voor het Europees parlement nationaal gebeurden. Zelf zagen ze liever dat elke burger kon stemmen in het land van residentie. Daarom riepen ze alle Italianen op om zich massaal in te schrijven op het consulaat om op 18 juni te kunnen stemmen, om te tonen hoe graag ze wilden deelnemen aan verkiezingen. Intussen verspreidde ACLI-Limburg politieke oproepen voor kandidaten op Belgische en Italiaanse lijsten. Voor de Italiaanse lijst waren er vooral flyers voor De Matteo, vice-president van ACLI-Italia die voor Sardinië en Sicilië opkwam onder Libertas bij Democrazia Cristiana. Er werd daarnaast ook reclame gemaakt voor dezelfde lijst in centrum-Italië. Voor de Belgische lijsten was er de publiciteit voor Ulburghs en de Regenbooglijst.[137]

Jef Ulburghs was een Limburgse priester die zich sinds zijn werk bij de mijnwerkers in het Luikse altijd aan de kant van de arbeiders had geschaard. Het was ook in die periode dat zijn afkeer van de te sterke binding met het ACW en de CVP was ontstaan. Na zijn werk met de Wereldscholen, stapte hij over naar de politiek. Hij kwam aan het hoofd te staan van het Manifest Doorbraak, dat onder meer door de socialisten Louis Tobback en Luc Van den Bossche was opgericht. In 1982 kwam hij daardoor als onafhankelijke op de lijst van de SP voor de gemeenteraadverkiezingen. Hij werd dadelijk verkozen en twee jaar later kreeg hij een zetel in het Europees Parlement. Toen SP in 1987 echter in een coalitieregering stapte met de CVP, werd Doorbraak aan de kant geschoven. In 1989 werd zo de Regenbooglijst opgericht, een linkse verzameling met Doorbraak en de onafhankelijke kandidaat Robbe de Hert, gesteund door de Kommunistische Partij van België (KPB) en de Socialistische Arbeiderspartij (SAP). De lijst focuste zich op de strijd tegen racisme en wou een oplossing van de migrantenproblemen bekomen.[138]

Het was precies de constructie van dit Europa dat ACLI goedgezind zou zijn. Zo werd het jaar 1992 belangrijk in deze materie. Bij de totstandkoming van het Verdrag van Maastricht in dat jaar werd immers gemeentelijk stemrecht voor EU-burgers beloofd. Daarmee was de eerste stap in de richting van een algemeen migrantenstemrecht gezet. Weliswaar zouden de Aclisten die nog de Italiaanse identiteit droegen tot na de hier bestudeerde periode moeten wachten om dat recht uit te mogen oefenen, aangezien België lang talmde om de Europese richtlijn uit te voeren.[139]

Bij ACLI-Limburg leek men toch ruimschoot voldoening te nemen met de regeling die in het Verdrag van Maastricht werd vastgelegd. Na 1992 kwam de eis tot een uitbreiding van het stemrecht niet meer prominent naar voor. Men pleitte nog steeds voor multiculturalisme, tolerantie, democratie en tegen racisme maar het stemrecht kwam niet meer ter sprake. Zelfs toen bleek dat de Italianen in 1994 nog niet zouden kunnen deelnemen aan de gemeentelijke verkiezingen, was er geen protest. Terwijl de vereniging de decennia ervoor migrantenstemrecht zonder onderscheid in nationaliteit had geëist, zweeg ze nu in alle talen.[140]

 

3.2.4. Een sociale samenleving

 

Het pleidooi tegen het kapitalisme van een louter economisch Europa dat vanaf 1987 opdook, leek wel nieuw maar droeg ook de antimaterialistische sporen van Ottati’s pleidooi uit 1971.

Voor kritiek op conflicten die buiten Europa gesitueerd waren, zou ACLI-Limburg slechts éénmaal het initiatief nemen. Op 30 april 1988 ondertekende het bestuur samen met onder andere de PvdA, de toenmalige SP en CVP, Oxfam en de KPB een in Het Belang van Limburg te publiceren rouwbetoon voor een lid van de Palestijnse terreurbeweging El Fatah die in een aanslag om het leven was gekomen.[141]

ACLI-Limburg zou echter wel ruimschoots kritiek geven op de Europese Gemeenschap. Net als bij de discussie over het al dan niet onafhankelijk gaan van het ACV, dook ook het pleidooi voor een sociaal Europa tegen de huidige samenleving pas weer op na de machtsovername van Ottati en Marzo, namelijk op de twee congressen van 1987.[142]

Marzo zette de problemen van de huidige maatschappij op een rijtje, zoals de vermindering van engagement, de invloed van financiële en multinationale instellingen, de geringe invloed van de burger. Dat waren zaken die de erfgenamen van de jaren zestig zorgen baarden. Ottati verbond hieraan de nood aan een politieke hervorming met het herstel van de welvaartstaat. Hij riep daarnaast op tot een grotere aandacht voor nieuwe bewegingen zoals de groenen en pacifisten die in die jaren aan terrein wonnen in Europa.[143]

De kritiek op de te weinig sociale Europese Gemeenschap kwam er vooral toen de Europese verkiezingen van 1989 naderden. Later zal nog getoond worden dat er door ACLI-Limburg reclamefolders verspreid werden voor die verkiezingen. Voor de Europese dag van de jeugd lanceerde ACLI-Belux het voorstel van “diritto di cittadinanza”, recht op burgerschap, voor burgers van een lidstaat van de E.G. die een stabiel en legaal verblijf hadden in een andere lidstaat en die deelnamen aan het plaatselijke sociaal-economische leven. Dit ging hand in hand met een oproep voor een meer sociaal Europa tegen een Europa dat zich louter bezighield met economische relaties. Later in 1989 werd op het regionale congres van ACLI-Belux door het bestuur gepleit tegen een willekeurige vrijmaking van de markt. Ze waren echter niet gekant tegen een ééngemaakt Europa. Als migranten afkomstig van een andere lidstaat van de EG, hadden ze veel voordelen bij een goed functionerende gemeenschap. Het document werd dan ook een oproep om deel te nemen aan een federaal Europa en het provinciale niveau te overstijgen, naast het pleidooi tegen een te liberale en louter economische politiek.[144]

 

Met de bezorgdheid om een Europa dat te weinig gericht was op de mens, was er ook nog een andere angst ontstaan. Als vreemdelingen in de Limburgse samenleving waren ze gevoelig voor de opgang van rechts in Vlaanderen. Ze hamerden tegelijk op de nood aan respect voor hun cultuur. De toespraak van Michele Ottati tijdens het provinciale congres in Houthalen in 1981 ging hierop door. De Italiaanse gemeenschap moest volgens hem haar rechten opeisen om in te gaan tegen het groeiende racisme en de xenofobie. Daartoe moest een politieke beweging opgericht worden die naast ACLI opereerde. Hij legde er de nadruk op dat het om een beweging zou gaan die nooit mocht uitgroeien tot een politieke partij. Alleen zo konden ze de culturele identiteit van ACLI en de Italianen beter verdedigen. Hiervoor had hij ook al in 1971 gepleit, maar een politieke beweging zou er nooit komen.[145]

Het antiracistische standpunt was geen monopolie van Ottati. Al in 1978 kwam dit naar voor, met het pleidooi voor de oprichting van scholen waar in het Nederlands en in het Italiaans gedoceerd werd, wat een respect voor hun Italiaans zijn zou aantonen. De hele ACLI was immers gevoelig voor de opkomst van extreem rechts en het gevoel dat men in Limburg geen eerbied kon opbrengen voor hun Italiaanse identiteit. In 1984 werd tegen het Vlaams Blok gepleit op het twaalfde Limburgs congres en een jaar later verzond Marzo als voorzitter een kopie van een krantenartikel naar de leden van de provinciale raad. Het betrof de opgang van extreem rechts in het Europees parlement. ACLI-Limburg reageerde bovendien niet alleen tegen het Vlaams Blok. In 1989 zond Marzo een brief aan alle voorzitters van de Limburgse cirkels waarin ze werden uitgenodigd om deel te nemen aan een manifestatie op het PVV-congres te Genk. Verhofstadt had immers de volgens hen oude en foute ideeën zoals gedwongen integratie en een terugkeerpremie opgerakeld.[146]

ACLI gaf ook impliciet aan dat ze tegen deze rechtse opmars was. Ze deed dit via haar activiteiten op lokaal vlak. Zo gaf “l’amico Jef Ulburghs”, de vriend Jef Ulburghs dus, een infosessie over racisme en migratie voor de leden van ACLI-Limburg en werden reclamefolders verspreid van de lijst Regenboog bij de naderende Europese verkiezingen in 1989.[147]

In de aanloop naar die verkiezingen was de medewerkster van Jef Ulburghs uitgenodigd om de ACLI-vrouwen toe te spreken. Verder toonde ACLI hun antiracistisch standpunt in infoavonden in de lokale cirkels over migrantenbeleid, racisme en politieke strekkingen. Ook protesteerden ze fel toen Vlaams Blok een meeting hield te Genk omdat dit als een belediging werd ervaren. Tot in de jaren negentig nam ACLI nog deel aan verschillende marsen tegen het racisme. Na de zwarte zondag van 1991, toen Vlaams Blok naar meer dan zes procent van de stemmen klom, volgde bijvoorbeeld de mars in Brussel op initiatief van Hand in Hand op 22 maart 1992. Hieraan namen volgens Fernando Marzo “alle democratische verenigingen waaronder ACLI” deel. Datzelfde jaar was Ottati spreker op de studiedag “Culturele verschillen een harmonieuze samenleving” van de koepel van christelijke arbeidersbewegingen.[148]

 

Samenvattend kan gesteld worden dat ACLI-Limburg na 1970 duidelijk en zelfstandig politieke standpunten ging innemen. Vooral de ideeën van mei 1968 klonken door in hun strijd tegen onrechtvaardigheid, het antikapitalistisch pleidooi en de oproep tot de vorming van basiscellen. Bovendien kwam daar in de jaren 1980 een duidelijke profilering als christen in de wereld bij. Als christelijke vereniging van migranten gingen de congresresoluties daarvoor vooral hameren op een doorbreken van het getto. Ze wilde dat de Italianen zich meer betrokken voelden op de Belgische samenleving en trachtte dit vooral te bevorderen via de vormingsavonden. Ten slotte kwam er in die jaren ook de reactie op het groeiend racisme, iets wat weerspiegeld zal worden in contacten met andere organisaties in de jaren 1980 en 1990.

Typerend is echter dat Belgische politici niet op uitnodigingen ingingen, behalve enkelen die zich bezighielden met migrantenproblematiek zoals Jef Ulburghs. Er waren wel contacten met Belgische organisaties, zoals hierna wordt aangetoond, maar politici gingen niet in op de uitnodigingen omdat ze als migranten niet konden stemmen. ACLI-Limburg bleef politiek zonder macht, ondanks haar pogingen om het lokale te overstijgen. Ze nam sociaal-politiek wel deel aan manifestaties door bijvoorbeeld Stemrecht ’82 of Hand in Hand waardoor haar structurele integratie er in die periode enorm op vooruitging. Het anti-gettodiscours van Marzo en Ottati is eveneens een poging tot grotere structurele integratie van de Aclisten. Dit zal ook in de contacten met andere organisaties bewezen worden.[149]

 

 

3.3. Contacten met andere organisaties na 1970

 

Na 1970 nam de tweede generatie zich voor om meer uit het Italiaanse getto te breken. Dit manifesteerde zich alvast met een uitbreiding van de contacten met andere organisaties. Wat hierbij opviel, was dat ACLI-Limburg vooreerst contact had met Belgische organisaties. Met andere Italiaanse verenigingen hadden ze vooral contact onder de koepel van Wereldscholen en de Co.Em.It, een groepering die uitging van het Italiaanse consulaat. Contact met de niet-Italiaanse migrantenorganisaties was er via de Vlaamse Hoge Raad voor migranten en koepels zoals Hand in Hand.

In de jaren 1970 was er in Genk vooral de samenwerking tussen de basiscellen van ACLI en Wereldscholen. In de conclusie van het Limburgse ACLI-congres in 1971 werd voor het eerst dieper ingegaan op de nood aan cellule di base. Deze ‘basiscellen’ waren nodig om de theorie van ACLI om te zetten in de praktijk. Ze moesten aan de basis, dus binnen de cirkels, scholen en wijken de mensen voorbereiden en opleiden om tot totaal nieuwe structuren te komen. Verder moesten ze ook een groter politiek zelfbewustzijn aan de basis ontwikkelen. Daarvoor was er nood aan een “impegno assoluto e totale”: een absolute en totale inzet van de Aclisten.[150]

Het was Don Claudio, Italiaans missionaris te Genk, die Club Amici, ook Jong-ACLI of Gioventù Aclista genoemd, ging aansporen om die basiscellen uit te bouwen. De actie paste in de verlinksing die door Don Claudio en de provinciale voorzitter Ottati werd doorgevoerd in die periode. De basiscellen zouden in hun actie een stuk verder gaan dan de Italiaanse afdelingen van ACV gingen.[151]

In 1972 werd Jong-ACLI in contact gebracht met Wereldscholen. Dit was een linkse groepering van jongeren met een christelijke achtergrond onder leiding van priester Jef Ulburghs. Wereldscholen was twee jaar ervoor in de geest van mei 1968 en de ideeën van de Braziliaanse onderwijshervormer Paolo Freire opgericht.[152]

Na die ontmoeting ging Gioventù Aclista de kern vormen van de Genkse Wereldscholen. Ze onderhielden contacten met Vriendenkring Zwartberg-Limburg, de jongerenafdeling van de toenmalige BSP, de Italiaanse AFI en de communistische Amada. De linkse verenigingen domineerden dus binnen de actie en door de aansluiting van ACLI plaatste zij zich onvermijdelijk ook bij die linkerzijde. Dit werd bij het ACV wellicht als een stap te ver ervaren. Er werden nergens in het archief brieven gevonden waarin het ACV ACLI-Limburg op haar plaats zette, maar het is mogelijk dat dit informeel gebeurde.[153]

 

De ACLI-personen die in het archief van Wereldscholen opdoken, waren Don Claudio, Giuseppe Muscella en de door hen begeesterde Diego Lagana, toen net geen twintig jaar. Zij waren regelmatig aanwezig op de vergaderingen van de werkgroep Migratie binnen de Genkse Wereldscholen. Op de vergaderingen van Wereldscholen Genk werden nogmaals Giuseppe Muscella en vooral Diego Lagana vermeld. Op die vergaderingen werden de acties voorbereid zoals de autokaravaan uit 1973, met AFI en Amada. Er werd ook actie gevoerd voor het migrantenstemrecht.[154]

Verder concentreerden ze zich natuurlijk ook op het buurtwerk, waarrond het hele concept van basiscellen was ontstaan. Eerst was er de buurtwerking in de mijnwerkerswijk Texas, in het noorden van Genk, waar men een petitie begon voor asfaltering en riolering. Sinds de mijnmaatschappijen de zorg voor de tuinwijken aan de gemeente Genk hadden overgedragen, was immers nog nooit tegemoet gekomen aan de verzuchtingen van de bewoners. De tuinwijken lagen er dan ook vaak armoedig bij, zonder straatverlichting langs de zandwegen of een busdienst. Later kwam er een soortgelijk buurtwerk in Zwartberg, Winterslag en Nieuw-Sledderlo. De basiscellen van ACLI-Limburg waren ook verantwoordelijk voor het Comité Lindeman van Wereldscholen voor de gelijknamige wijk. Stilaan werd dit buurtopbouwwerk professioneler met een vrijgestelde, een buurthuis en evolueerde het tot een heus wijkmanagement waardoor de basiscellen er hun rol in gingen verliezen. Desalniettemin werd de basis van dit alles mee door ACLI gelegd.[155]

Wereldscholen drong bij ACLI ook aan tot een verdere afscheuring van het ACV. Zo werd gesteld dat de Gemeentelijke adviesraad voor migranten te Genk door de schepen Beerten en ACV-vrijgestelde Grossi werden gemonopoliseerd. Ze luisterden immers niet naar de voorstellen van migranten en communiceerden enkel in het Nederlands. Daarnaast werd op een vergadering de grote druk van Canini en Grossi op ACLI als een pijnlijk punt ervaren in een verdere ontwikkeling van ACLI. Drager van deze kritiek was onder andere Jef Ulburghs die zich ook al tijdens zijn periode in het Luikse tegen een te sterke aanhang bij ACW en ACV had verzet en die later als priester op de SP-lijst openlijk tegen de verzuiling inging. Muscella had in die jaren nog contact met Wereldscholen, zoals een brief bewijst. Toch zou hij er ondanks de kritiek voor kiezen de banden met het ACV in 1977 weer aan te halen, zoals hierboven reeds werd vermeld.[156]

 

Uiteindelijk zouden na 1977 de contacten tussen ACLI en Wereldscholen-Genk stelselmatig gaan verminderen. Een eerste reden daarvoor konden de hernieuwde contacten met het ACV zijn. Daarnaast ging het intern ook slechter met de Wereldscholen. Binnen de beweging raakte men het niet eens over de richting die men moest uitgaan. Wereldscholen viel uiteen tegen het aanbreken van het nieuwe decennium. Velen keerden terug naar de christelijke arbeidersbeweging, anderen kozen voor de groene beweging of een extreemlinkse koers terwijl de bezieler Jef Ulburghs met zijn lijst Doorbraak het geluk op Europees vlak ging zoeken.[157]

Later ging ACLI-Limburg de contacten met koepelorganisaties verder onderhouden. Zo zaten ze onder die van Stemrecht ’82 en later Stemrecht ’88. Voor deze laatste fungeerde ACLI-Limburg zelfs als aanspreekpunt voor de andere Italiaanse verenigingen in de provincie waardoor ACLI-Limburg op die manier zeker contacten moet hebben onderhouden met die verenigingen.[158]

 

Er waren ook contacten met de Italiaanse raad, Comitato dell’Emigrazione Italiana (Co.Em.It.), het Comité voor de Italiaanse emigratie. Voorloper hiervan was het Overlegcomité Limburg: Comitato di Intesa del Limburgo (C.I.L.) uit 1974 als overlegorgaan van de Italiaanse migrantenorganisaties. Later was er de omvorming tot Comitato degli italiani all’estero (Comites): het Comité van de Italianen in het buitenland. Deze waren aanwezig naast het consulaat op die plaatsen waar meer dan 3000 Italianen verbleven. Het was een overkoepelende organisatie waarop schijnbaar alle Italiaanse verenigingen uit Limburg werden uitgenodigd. Hun taak was vooral het doorgeven van de problemen die Italianen in het buitenland ondervonden. Voor de verkiezingen organiseerde ACLI-Limburg soms een samenwerking was met die andere Italiaanse organisaties.[159]

 

In december 1987 werd de hernieuwde Vlaamse Hoge Raad voor Migranten opgericht. Deze opereerde onder de toenmalige Vlaamse minister van gezin en welzijnszorg Steyaert. De eerdere Vlaamse Hoge Raad was opgericht in 1982, waar ACLI-Limburg ook in vertegenwoordigd was maar daarvan werden geen verslagen in het archief teruggevonden. Afgevaardigde voor Limburg in 1987 was Fernando Marzo, daarnaast was er Francesco Marocchi voor ACLI-België. Verder waren verenigingen zoals bijvoorbeeld Casa Chili, Federatie van Griekse Migrantenverenigingen, de P.O.G. van Hasselt, Caritas en de drie vakbonden erin vertegenwoordigd.[160]

Het doel van de Raad was de realisatie van het welzijn van de migranten, zoals de voorzitter Joost Belmans, gewezen secretaris-generaal van Caritas Catholica, op de installatievergadering zei. Daartoe werden werkgroepen opgericht rond onderwijs, religieuze en morele raadgevers, sensibilisering, migranten en Brussel op gericht. Bovendien had de Raad ook een adviserende functie voor de minister van welzijn en gezin inzake het migrantenbeleid.[161]

Alhoewel ACLI-Limburg nauwelijks aan bod kwam tijdens verslagen van de Vlaamse Hoge Raad voor Migranten en dat de twee afgevaardigden er ook niet altijd waren, heeft het toch tot gevolg gehad dat ACLI-Limburg een betere zelfdefiniëring werd aangeboden. Het is immers in die documenten dat de term ‘zelforganisatie’ voor het eerst opdook. Ulburghs, in 1992 lid en ondervoorzitter van de werkgroep voor migranten binnen de Raad, verzond zelfs een document, persoonlijk aan Fernando Marzo gericht, over het advies dat de werkgroep aan de Vlaamse Executieve had voorgelegd. De criteria voor een zelforganisatie werden gemarkeerd, door ACLI of door Ulburghs zelf.[162]

Nog een koepel waarmee ACLI-Limburg zich identificeerde, was de Hand in Handbeweging. Dit was een organisatie die streed voor verdraagzaamheid en democratie voor alle burgers van het land. ACLI-Limburg stapte mee op in de manifestaties in 1992 en 1994 te Brussel als protest tegen het groeiende racisme.[163]

 

Vanaf 1991 had de lokale cirkel ACLI-Winterslag een samenwerking opgebouwd met de Genkse toeristische dienst. De lokale Aclisten hielpen als vrijwilligers het project “Genk op reis” te coördineren. Dit was bedoeld om de Genkenaren op een eenvoudige wijze via speciaal daartoe ingelegde treinen naar een bepaalde stad in België te brengen om die te verkennen. De gemeente verspreidde folders met de informatie over de treinreis en deed enkele suggesties om daar ter plaatse de dag te vullen. Zo trokken ze met de toeristische dienst naar Kortrijk, Doornik, Ieper en Sint-Niklaas.[164]

Dit werd niet louter voor ACLI-Winterslag georganiseerd. Er gingen in 1991 bijna 200 inwoners van de gemeente mee naar Kortrijk en het jaar erna telden de ingezette treinstellen 1500 Genkenaren op weg naar Doornik. De uitnodigingen van ACLI-Winterslag waren echter wel louter aan de Aclisten gericht en vermeldden slechts terloops dat het gebeuren door de toeristische dienst georganiseerd werd. Zo was de titel in 1994: “Il Circolo Acli di Winterslag organizza per sabato 28 maggio una gita in trena fino ad Ieper”, wat betekent dat de cirkel van ACLI-Winterslag een treinreis naar Ieper organiseert. Er wordt hier heel duidelijk in de actieve vorm gesproken. Bovendien konden ACLI-leden mee aan de helft van de prijs die in de brochure van de Dienst Toerisme vermeld stond.[165]

Niet alle contacten verliepen echter vreedzaam. In 1988 was er een incident tussen de voorzitter Fernando Marzo en de Internationale Immigrantenvereniging Club Italia uit Maasmechelen. In het weekblad Sole d’Italia was op 30 april 1988 een artikel verschenen waarin Fernando Marzo zei dat de sociale dienst van de vereniging de migranten die bij hen langskwamen onnodige kosten lieten maken door het gerechtshof in Luxemburg in te schakelen of een Franstalige advocaat in de rechtszaal op te stellen. Er was ook sprake van enveloppen voorzien van het ABVV-logo die de vereniging valselijk zou gebruikt hebben, waarvoor een gerechtelijk onderzoek aan de gang was. De voorzitter van Club Italia reageerde per brief maar Marzo, overtuigd van zijn gelijk, weigerde zijn verontschuldigingen aan te bieden en schreef een lezersbrief in Sole d’Italia waarin hij de beschuldigingen herhaalde. Een nogmaals boze brief van de voorzitter van Club Italia sloot het voorval schijnbaar af.[166]

Het zou maar al te eenzijdig zijn om te stellen dat er enkel via koepelorganisaties contact was tussen ACLI-Limburg en de andere Italiaanse verenigingen en personen. In de jaren 1970 waren er op provinciaal vlak zeker nog contacten met Italiaanse missionarissen. Zij werden bijvoorbeeld door de voorzitter Muscella uitgenodigd voor het tiende provinciaal congres te Houthalen op 14 mei 1977. Hij stelde dat hun aanwezigheid een steun was in de verdieping en vernieuwing van de christelijke strijd tegen het onrecht en hoopte hen er “zoals gewoonlijk” te ontmoeten. Op lokaal vlak kan er zelfs nog langer contact geweest zijn met de Italiaanse missionarissen, bijvoorbeeld in Winterslag waar de cirkel nog tot in de jaren tachtig gebruik maakte van Casa Papa Giovanni en het lokaal van Missione Cattolica Italiana of de contacten met Don Claudio voor de Wereldscholen.[167]

Ook voor typische Italiaanse aangelegenheden, zoals infoavonden rond thalassemie, de typische bloedarmoede waaraan Italianen uit het zuiden van het land kunnen leiden, was er samenwerking met andere Italiaanse verenigingen.[168]

In vergelijking met de eerste generatie, heeft ACLI-Limburg in deze periode als organisatie haar contacten met de buitenwereld dus gevoelig uitgebreid. In de jaren 1970 was dat er vooral met Wereldscholen, waardoor de acties zich op lokaal vlak bleef concentreren. Het decennium erna raakte ACLI-Limburg ook bij koepels op nationaal vlak betrokken via de Vlaamse Hoge Raad voor Migranten en Hand in Hand maar ook via Stemrecht ’82 en Stemrecht ’88. Wel waren er behalve via de koepels zelden contacten met andere migrantenorganisaties dan de Italiaanse. Verder viel ook op dat die contacten zich vaak beperkten tot de katholieke Italiaanse verenigingen. De structural integration was dus op sociaal-politiek vlak al verbeterd maar was er nog niet volledig.

 

 

3.4. Interne conflicten en problemen na 1970

 

Zoals in het eerste onderzoeksdeel vastgesteld werd, waren er binnen ACLI-Limburg niet alleen conflicten met andere organisaties. Ook intern waren er af en toe problemen.

De klachten over een inefficiënte ACLI-Limburg staken algauw opnieuw de kop op. De jongerenafdeling van ACLI, Gioventù Aclista, had in 1978 de problemen op een rijtje gesteld om zo aan het Limburgse bestuur duidelijk te maken dat er dringend enkele zaken moesten veranderen. Allereerst was er de passiviteit van meer dan de helft van de ACLI-leden. Er was verder geen cultureel discours mogelijk, waarmee ze doelden op het uitblijven van een duidelijke oproep tot respect voor de Italiaanse eigenheid en cultuur en de lokale cirkels ondersteunden de provinciale koepel niet. Bovendien lag de gemiddelde leeftijd van de bestuursleden te hoog. De jongeren eisten dus hun plaats op. Zelfs op de werking van de lokale ACLI-cirkels gaf de Gioventù Aclista kritiek. Volgens hen werkten deze ook al niet optimaal, wat opnieuw de schuld was van het provinciale bestuur omdat het er te ver vanaf stond.[169]

Er was volgens de jongerenbeweging dus een gebrek aan communicatie tussen de provinciale koepel en de basis. Deze zwakke plek werd al eerder aangetoond. Zo had men op provinciale congressen weinig aandacht voor de mijnproblematiek terwijl de lokale cirkels wel mee opstapten in manifestaties tegen de naderende sluitingen van de mijnen. Verder bleek ook dat de besluiten van het congres uit 1987 niet positief onthaald werden door de voorzitters van de ACLI-cirkel en er nood was aan een infodag om die besluiten opnieuw toe te lichten.[170]

Mogelijk was het bestuur van ACLI-Limburg zich bewust van hun afstand tot de basis. In de jaren 1980 lanceerden ze immers geregeld de oproep om als Aclist vaker deel te nemen aan de maandelijkse vergadering van het provinciale niveau. Zelfs de lokale cirkels moesten hun leden eraan herinneren dat zij hun engagement als Aclist niet mochten verwaarlozen. De maandelijkse bijeenkomst die elke ACLI-cirkel kende, werd volgens het bestuur te weinig door niet-bestuursleden bezocht. Zo klonk ook de oproep door Fernando Marzo om de zetel van ACLI-Winterslag wat meer te bezoeken als een herinnering aan dat engagement van de Aclisten.[171]

 

Verder waren er occasioneel discussies tussen individuen. Denk maar aan het lange trekken en duwen van Ottati en Marzo om onafhankelijk te gaan van het ACV. Al in 1971 had Ottati voor autonomie gepleit en toch sloot ACLI-Limburg zes jaar later opnieuw een akkoord met het ACV. In 1981 herhaalde Ottati zijn mening maar pas toen hij voorzitter werd van ACLI-België en Marzo aan de leiding kwam te staan van ACLI-Limburg, kon de onafhankelijkheid van het ACV zich voltooien.[172]

Er zullen zeker personen geweest zijn die niet met die koers tevreden waren, zoals Silvano Grossi. Ook het feit dat het provinciale bestuur zich akkoord verklaarde met de samenwerking met het ACV in 1977, wees daarop. Verschillende verslagen van provinciale vergaderingen gaven ook blijk van lange discussies binnen het bestuur over de houding die ACLI-Limburg moest aannemen ten opzichte van het ACV. Ottati was degene die er telkens het felst de autonomie van ACLI verdedigde, terwijl bijvoorbeeld Pellegrini en Carrovillano, twee andere bestuursleden, opkwamen voor een samenwerking tussen ACLI-Limburg en ACV.[173]

 

Ottati en Marzo waren ook elders de oorzaak van interne conflicten. Zo resulteerde de oproep van Ottati in 1981 tot de oprichting van een politieke beweging naast ACLI in een lange interne discussie. Enkelen van het provinciale bestuur wilden immers dat ACLI zelf een politieke partij werd, terwijl anderen vonden dat er van politiek geen sprake kon zijn.[174]

Er was verder een geschil tussen Guarneri, voorzitter van ACLI-Benelux, en Ottati in 1983, waarbij de eerste stelde dat Ottati heer en meester wou worden binnen ACLI. Ottati verweet Guarneri en Gariazzo, voormalig voorzitter van ACLI-België dan weer verraad en beloofde dat hij ACLI uit hun greep zou bevrijden, als het niet gisteren of vandaag kon dan morgen: “liberare le ACLI, se non ieri, se non oggi, magari domani dalle mani dei traditori”.[175]

Al even persoonlijk werd de kleine rel rond een artikel van Ottati in 1988. Hij had een stuk geschreven voor Panoptique, het tijdschrift van SFIE, de vakbond voor internationale en Europese functionarissen. Daarin gaf hij aan dat de Europese Commissie een herstructurering nodig had. Het punt van discussie was een alinea in het artikel waarin hij het had over vriendjespolitiek binnen de Commissie waarbij lidmaatschap van de joodse lobby of de loge als hulpmiddel werden aangeduid. Dit stuk schoot bij vele lezers in het verkeerde keelgat en gaf ook binnen ACLI wrevel. Velen interpreteerden het immers als antisemitisch. Op een vergadering van ACLI-Benelux werd dan ook getracht om de eenheid opnieuw terug te doen keren en ze besloten om het voorval als verleden tijd te beschouwen.[176]

 

Marzo was vooral de aanleiding tot discussies omdat hij een steeds belangrijker functie kreeg binnen ACLI-Limburg terwijl hij ook een ABVV-militant was. Niet iedereen ging daarmee akkoord. Zelfs ACLI-Italia liet blijken dat zijn lidkaart bij ABVV voor hen een probleem was door zijn functie als secretaris van het Patronaat in vraag te stellen. Op de provinciale vergadering te Limburg werd Marzo echter bevestigd in die functie omdat hij inmiddels, in 1984, de steun had van alle bestuursleden.[177]

Een enkele keer liepen problemen met een individu uit op een ontslag. In 1985 werd de voorzitter van de ACLI-cirkel te Koersel uit zijn functie gezet. De voornaamste redenen waren zijn plichtsverzuim en de kilheid die hij vertoonde ten aanzichte van activiteiten van zijn eigen cirkel.[178]

 

De beslissing in 1988 van ACLI-Belux om haar suprematie op te leggen aan de onderliggende cirkels, leek een einde te maken aan deze conflicten. Er zullen er wellicht nog plaatsgevonden hebben maar ze kwamen in ieder geval niet meer naar voor in het archief. In 1989 werd er nogmaals heel uitgebreid op die suprematie ingegaan. ACLI-Belux stelde dat alle onderliggende niveaus dezelfde politieke standpunten moesten innemen over stemrecht, racisme, … en zo een coherent geheel moest vormen. Hun idee was dat men bovendien geen mening mocht vertolken over een bepaalde kwestie zolang er geen intern debat had plaatsgevonden. Ze stelden dat het regionale niveau en dus ACLI-Belux een grote rol speelde bij die positiebepaling en dat de beslissing van dat niveau dan ook moesten gerespecteerd worden door de provincies, de cirkels en de ACLI-diensten zoals het Patronaat.[179]

 

 

3.5. ACLI-Limburg, Italië en België na 1970

 

Reeds eerder werden indicaties gegeven over hoe de geïmmigreerde Italianen en hun kinderen ten opzichte van Italië stonden. In dit deel zal onderzocht worden hoe ACLI-Limburg hun Italiaanse naam, Associazioni Cristiane Lavoratori Italiani, in hun activiteiten weerspiegelden. Ze hebben immers altijd hun naam behouden en bleven die consequent in het Italiaans plaatsen. Het is ook die naam die hen met de moederzetel in Italië verbond en die het eerst naar België werd geëxporteerd. Tijdens deze tweede generatie werd langzaamaan de sterke aanhang met hun thuisland verlaten en ging men zich, zoals gemerkt bij de politieke evolutie, openstellen voor het gastland. Daarom wordt hieronder onderzocht hoe ook tijdens die evolutie elke component van deze Italiaanse naam aan bod kwam in hun handelingen.

Allereerst was er de C van Cristiane, bij de oprichting van ACLI in Italië een belangrijke component in hun identiteit. Die kwam in Limburg na 1970 vooral op een impliciete manier naar voor. Dit kon bijvoorbeeld via de titel van een congres naar voor komen, zoals het tiende provinciale congres in 1977. Deze heette: “Le ACLI, componente cristiano del movimento operaio per una alternativa al capitalismo in nome dell’uomo”, wat betekende: “ACLI: de christelijke component van de arbeidersbeweging, voor een alternatief voor het kapitalisme in naam van de mens”. Bovendien waren er ook de eerder beschreven contacten met de Italiaanse missionarissen die de C van ACLI symboliseerden.[180]

Verder was er ook een recuperatie van het christelijk geloof op de congressen van ACLI-Limburg in 1981, 1984 en 1987 alsook op het congres van ACLI-Belux in 1987. Telkens werd hun christelijke element aangegrepen als legitimatie om actief deel te nemen aan de samenleving. Hun christen zijn was hierbij een speciale roeping die hun de kracht gaf om mee te bouwen aan een menswaardiger wereld.[181]

Daarnaast waren er eucharistiediensten op congressen en er werd gebeden of minstens een kruisteken gemaakt op vergaderingen. Bovendien werd op die vergaderingen soms dieper ingegaan op de publicatie van een nieuwe encycliek. In de cirkel van ACLI-Winterslag werden bijvoorbeeld Redemptor Hominis en Laborem Exercens, de encyclieken van paus Johannes Paulus II besproken in respectievelijk 1979 en 1981. Volgens Ottati was er ook de jaarlijkse zegening van de lidkaarten in de kerk op één mei.[182]

Slechts één maal kwamen in het archief sporen naar voor van een specifiek congres gewijd aan het christen zijn. Dit werd dan nog op regionaal niveau georganiseerd en dus niet op initiatief van ACLI-Limburg. Deze “Giornata di vita cristiana”, de dag van het christelijk leven, kwam er enkele maanden na eenzelfde congres van ACLI-Italia. Telkens ging het over de interpretatie van het Evangelie waarbij men op de dag van ACLI-Belux opnieuw de noodzaak van een “in de wereld staan” naar voor liet komen.[183]

 

Ook de L die voor Lavoratori, arbeiders, staat, was essentieel in de ontstaansgeschiedenis van ACLI. Die werd in praktijk omgezet via het Patronaat en het opkomen voor de arbeiders via stakingen en studiedagen, waarvan de ambiguïteit eerder werd aangetoond.[184]

De I voor Italiani reflecteerde het best de relatie met Italië en werd ook symbolisch toen men hem als Internazionali ging invullen. Deze verandering gaf goed weer dat de leiding van ACLI-Limburg zich na 1970 op een andere manier wou gaan opstellen ten opzichte van Italië en hoe ze verwachtte dat ook de basis zou volgen.

 

De eerste keer dat men luidop de idee uitsprak dat de migratie van de Aclisten niet meer als tijdelijk kon beschouwd worden, was in 1977 op het provinciaal congres. Er werd gesteld dat het referentiekader van de Limburgse Italianen steeds meer de Belgische gemeenschap werd en dat migranten zich definitief in België vestigden. Er werd ook gepleit voor biculturele scholen en gemeentelijk stemrecht.[185]

Toch werd het taalgebruik niet altijd aan die vaststelling aangepast. In 1983 sprak men tijdens de voorbereiding van een excursie voor ACLI-Winterslag nog over “il paese che ci ospita”: het land dat ons gastvrijheid verleent. Als de algemene idee binnen ACLI-Limburg was dat ACLI een Belgische organisatie moest worden, zou men wellicht een andere term gebruikt hebben. Hier zit je op lokaal vlak echter met een nog sterke invloed van de voorzitter van ACLI-Winterslag, Mario Cadau, die eerder al een typische exponent van de eerste generatie genoemd werd.[186]

Op het provinciale niveau heb je in die jaren echter wel al een grote invloed van de tweede generatie met Ottati en Marzo op kop. In 1984 werd door het provinciaal bestuur dan ook openlijk gebroken met de visie van België als gastland. Italianen moesten volgens hen uit hun getto breken en opgaan in de Vlaamse samenleving. De gehanteerde taal werd nog krachtiger in 1987 op het dertiende provinciale congres. Er werd duidelijk gesteld dat men Italië moest laten voor wat het was. Men zou het hen immers niet afnemen daar Italië altijd in het hart van elke Aclist zou verderleven. De nostalgie naar dat Italië moest echter opgegeven worden en een belangrijk symbool daartoe was de omvorming van de, al te Italiaans geïnspireerde, statuten van ACLI-Limburg. Men zou pas echt een “Beweging voor de Nieuwe Belgische Burger” zijn als men ook mensen met een niet-Italiaanse nationaliteit binnen ACLI-Limburg zou toelaten.[187]

De aanvraag tot de wijziging van de statuten kwam er volgens de respondenten ook effectief. Wanneer de I in ACLI, die voor Italiani stond, veranderde naar de I van Internazionali, werd nergens in het archief vermeld maar het gebeurde zeker voor 1996. In de studie Per un sacco di carbone, een gelegenheidsuitgave van ACLI-België voor de verjaardag van het bilateraal akkoord tussen België en Italië werd de I in het letterwoord immers al verklaard via Internazionali. In verband met de concrete invulling van die verandering, gaven de respondenten een verschillende betekenis. Mario Cadau en Michele Ottati zeiden dat ook Marokkanen en Turken hun bar kwamen bezoeken dat zij dan ook aanvaard werden als zij de statuten van een christelijke vereniging onderschreven. Diego Lagana echter zei: “Daar zouden misschien op den duur, ‘k weet het niet, als er moslims zouden kunnen bijkomen, bij mij, bij mij is het geen probleem maar bij een aantal mensen van de eerste generatie, die zullen dat nog moeilijk aanvaarden dat binnen een christelijke vereniging ook mensen van een andere re[ligie], religie zouden toetreden maar op den duur zal da misschien weg[gaan?], enfin, C kan misschiens vervangen worden door, ja, geloof, nee, nee, maar goed, ’t is nog altijd christelijk hé, maar we hebben inderdaad ook al uitbreiding dus van, van een aantal mensen die niet van Italiaanse nationaliteit zijn, dus, hé, er zijn ook inderdaad wat Belgen die inderdaad toetreden tot de ACLI, dus ook mensen die, ja die I hebben wij, wij hebben dus, hebben dus gekozen dus inderdaad dat die I van Italiaans dus naar Internationaal dus zou veranderd worden, waar niet iedereen achterstaat dus er zijn sommige afdelingen die dat moeite mee hebben, om dat, ik zeg ja, behoud aan die I van Italiaans maar als ge inderdaad maar, maar mensen van andere nationaliteit dan toelaat, hé, dus… en dat inderdaad alle democratische, mensen met democratische ideeën zijn toegelaten”. [188]

Lagana, die de Belgische nationaliteit had aangenomen, had ook aan den lijve ondervonden dat de Italianen zelfs niet altijd verdraagzaam waren tegenover zij die de Belgische nationaliteit aannamen. Zijn persoon werd op een vergadering ter discussie gesteld om een functie op te nemen omdat hij de Italiaanse nationaliteit niet meer bezat. Volgens Fernando Marzo was de aanvraag tot naamswijziging er eigenlijk ook gekomen om de inmiddels genaturaliseerde Italianen nog steeds toe te kunnen laten tot ACLI-Limburg. Hij vond het verder belangrijk dat een nieuw lid “de bepalingen, de vooral de filosofische bepaling moet onderschrijven […]niet zo de christelijke waarden maar de humanitaire menselijke waarden dat die moeten onderschreven worden […]. En, en dat is zo heel natuurlijk gegaan”. Tot 1996 was de voertaal binnen ACLI-Limburg ook nog altijd het Italiaans, niettegenstaande de publicaties her en der in het Nederlands. De toegang voor migranten van niet-Italiaanse afkomst was dus toch niet zo evident werd als men graag liet uitschijnen.[189]

ACLI-België stond voortaan dus voor Associazioni Cristiane Lavoratori Internazionali. ACLI-Italia bleef haar Italiani wel behouden maar ook andere buitenlandse ACLI-afdelingen gingen de naam veranderen. Zo noemt ACLI-Zwitserland Associazioni Cristiane Lavoratori Italiani ed Internazionali.[190]

 

Men ging echter, wanneer men pleitte om uit het Italiaanse getto te breken, geen negatie van de Italiaanse afkomst opleggen aan de Aclisten. De contacten met ACLI-Italia bleven, net als met de Italiaanse raden zoals C.I.L. en Co.As.It. Ook het pleidooi voor een erkenning van de Italiaanse cultuur in Limburg werd niet stopgezet. Daarmee ging de idee gepaard dat het niet kon dat men zich moest naturaliseren om stemrecht te verkrijgen voor de gemeentelijke verkiezingen. Er werden door ACLI-cirkels in Limburg nog steeds reisjes naar Italië georganiseerd en reclame gemaakt voor Italiaanse politici voor de Europese verkiezingen.[191]

Uiteindelijk zou de echte afscheuring van ACLI-Italia er komen op initiatief van de moederzetel zelf. In 1993 gaf die op een congres te kennen dat de ACLI-cirkels in het buitenland zichzelf als een Europese ACLI moesten zien en dat het proces van een internationale ACLI verder moest gezet worden. Op het einde van dat jaar werd dan ook besloten tot de autonomie van de ACLI’s in het buitenland, waardoor ze voortaan niet meer onder ACLI-Italia ressorteerden maar onder de FAI: Federazione ACLI Internazionale.[192]

De correspondentie die vanuit Italië op de Limburgse zetel aankwam, zou verminderen maar bleef er wel, ook na de brief van Marzo eind 1994. Daarin stelde hij dat het tijdschrift Azione Sociale van ACLI-Italia niet langer hoefde te worden opgestuurd naar Limburg omdat het niet meer geschikt was voor het leven van de Aclisten aldaar. Hij stelde zelfs dat de Aclist in Limburg niet langer Italiaanse praatte wat wel een overdrijving was.[193]

 

De tweede generatie, inherent aan die generatie, nam in deze periode dus geleidelijk aan meer afstand van Italië. De identiteit van ACLI als christelijke arbeidersvereniging van Italianen bleef evenwel bewaard, ook als ze zich meer op de Belgische samenleving ging richten. Zo vierde ACLI-België in 1994 vijftig jaar ACLI en nam ACLI-Limburg in 1996 deel aan de viering van vijftig jaar Italiaanse aanwezigheid in Limburg.[194]

 

 

3.6. Het profiel van drie ACLI-prominenten

 

De drie respondenten hadden enkele zaken gemeen. Zo heeft geen van hen ooit in de mijn gewerkt. Waar Fernando Marzo als arbeider werkte, had Diego Lagana na zijn studies een betrekking gevonden als maatschappelijk assistent en werkte Michele Ottati als lid van de Europese Commissie. Ten tweede hebben zij allen eenzelfde invloed ondergaan van mei 1968 en de cesuur van Vallombrosa. Ze kozen explicieter dan de eerste generatie voor de linkerzijde in de politiek, zonder hun christelijke achtergrond te loochenen. Zo waren er de keren dat Diego Lagana Christus als revolutionair aanduidde of dat Fernando Marzo verwees naar de christelijke elementen op ACLI-vergaderingen.[195]

 

Michele Ottati is geboren in 1948 en kwam als tweejarig kind mee met zijn ouders naar Limburg. Na zijn studies aan de Université Catholique de Louvain-La-Neuve in de politieke en sociale wetenschappen, behaalde hij nog een master in de Europese studies en studeerde aan de universiteit van Milaan. Hij huwde een Belgische vrouw en vestigde zich in Brussel toen hij in 1976 aan de slag ging bij de Europese Commissie. Zijn vader, net als van Silvano Grossi, was één van de stichters van de ACLI-cirkels in Limburg en Ottati rolde er dan ook als vanzelf in op veertienjarige leeftijd. Als achttienjarige student, in 1966, werd hij provinciaal voorzitter, tot in 1974. Vanaf 1986 was hij regionaal voorzitter van ACLI-België tot na 1996.[196]

Ottati kwam tijdens het onderzoek naar voor als de locomotief maar ook als de dirigent van ACLI. Hij was immers diegene die niet alleen mee aan de kar trok maar was ook voor een groot deel verantwoordelijk voor de ideologische verschuiving in de jaren tachtig. Hij stelde zichzelf dadelijk voor als zoon van één van de stichters van ACLI-Limburg. Zelf was hij lid sinds zijn veertiende. Wanneer hij over gebeurtenissen binnen ACLI-Limburg sprak, gebruikte hij veelal de wij-vorm. Zo liet hij uitschijnen dat hij samen met zijn gelijkgezinde vrienden belangrijke veranderingen doorgevoerd had in ACLI-Limburg. Hij ging echter nooit dieper in op de mensen die achter die wij-vorm schuil gingen, waarbij deze uitspraak opviel: “Toen ik voorzitter […] ben geworden in België, voor ACLI-België, hadden de ACLI-België […] de naam dat ze nog steeds Democrazia Cristiana waren. Omdat sommige van onze leiders […] in deze partij lid waren. Wat wij gedaan hebben, toen wij in meerderheid zijn geworden in negentienhonderd vierentachtig, op Belgisch vlak is van juist te zeggen: ‘Stop met deze partij! en het is gedaan met te geloven dat wij van die partij zijn’”. Hij wisselde bovendien de wij- en de ik-vorm op een interessante wijze af, zoals in wat volgde op het vorige citaat: “Dus hebben we ook extreme standpunten [ingenomen], we hebben zelfs, in die tijd, had ik de naam van communist te zijn, maar ik heb dat ook uiteindelijk express gedaan om te laten zien dat ACLI veranderd waren”. Als dan ook bleek uit het archief dat hij driemaal een toespraak hield met elementen die lijnrecht ingingen tegen de houding van ACLI-Limburg ten opzichte van het ACV en dat zijn toespraken pas een concreet effect kregen na die derde toespraak, toen hij als voorzitter van ACLI-België sprak, kan gesteld worden dat hij de rol had van dirigent.

Meermaals liet hij ook in het interview blijken dat hij gekant was tegen de nauwe samenwerking met het ACV. Zo zei hij: “Het feit dat wij veel miserie hebben, ruzie gehad hebben met deze, met sommige Vlaamse instellingen was ook het teken dat wij in de goede richting waren, namelijk de richting van een zekere autonomie van onze vereniging die verschillend moest zijn van het ACV en van alles wat christelijk was in, in Limburg” en ook nog dat “als je zegt dat je autonoom bent en dan naar de top van het ACV gaat om geld te vragen, ja dan, uw autonomie heeft geen zin, hé”. Wat hij even belangrijk vond binnen ACLI-Limburg was de interne democratie. Zo gaf hij een breedvoerige uiteenzetting over het democratische statuut binnen ACLI-Limburg met een piramidestructuur waar hij als voorzitter van ACLI-België bovenaan stond. Hier kwam hij, schijnbaar zonder dat hij het zelf merkte, nogal ideologisch over omdat die interne democratie binnen ACLI relatief bleek. Dit werd hierboven al vastgesteld en wel net in de kwestie van ACV met Ottati en Marzo.

Wat verder nog opviel, was dat hij een grote rol toebedeelde aan de vereniging. Niet alleen gaf hij ACLI-Limburg als Italiaanse migrantenorganisatie in de vroege jaren een monopoliepositie, ook zei hij dat één van hun belangrijkste verwezenlijkingen de integratie van de Italiaanse gemeenschap was. Volgens hem was de rol van ACLI-Limburg in de zaak van het migrantenstemrecht, evenzeer verweven met een wijde actie op nationaal vlak met contacten tot in Brussel, waarmee hij wellicht op de regering of politici doelde. Ottati geloofde dus sterk in de sociaal-politieke invloed en integratie van ACLI-Limburg, iets wat Diego Lagana zou afzwakken.

Ottati was zich ervan bewust dat hij als migrantenzoon niet als een echte Belg kon beschouwd worden. “Ik heb de keuze niet gedaan,” zei hij, “toen ik jong was, van mij honderd procent te integreren in België.” De school in Mol noemde hij een oplossing voor tijdelijke migranten. Hij stelde ook pertinent dat ACLI-Limburg zijn leden nooit had aangemoedigd om voor Italianen te stemmen of naar Italië terug te keren. Het bouwen van een zetel beschouwde hij dan ook als een belangrijk statement naar de eerste generatie toe, om hen duidelijk te maken dat investeren in België nuttig was: “Zij wisten dat wij gelijk hadden maar ondanks alles gingen ze verder in hun Italiaanse getto”. Toch gaf hij ook scherpe kritiek op wie zijn Italiaanse afkomst volledig teloor liet gaan, zoals zij die “zelfs thuis met hun kinderen” enkel Nederlands praten: “Ik denk bijna dat ze bijna geassimileerd zijn, dat is nog erger dan geïntegreerd”. De respondent maakt dus een scherp onderscheid tussen deze twee, waarbij hij assimilatie voorstelt als een stap te ver in het integratieproces.

 

Terwijl Michele Ottati en Diego Lagana overduidelijk exponenten waren van deze tweede generatie, viel Fernando Marzo er wat van tussenuit. Hij kwam immers in 1970 als negentienjarige vrijgezel naar Limburg om er aan de slag te gaan bij Ford Genk. Twee jaar na zijn aankomst huwde hij een Belgische vrouw van Italiaanse afkomst. Omdat hij hier echter aankwam na mei 1968 en de cesuur van Vallombrosa en ook een grote culturele vorming genoten had, werd hij toch bij de tweede generatie ingedeeld. Bovendien was hij naar eigen zeggen opgegroeid met België in het achterhoofd, door de vele familieleden die hier in de mijnen tewerkgesteld waren.[197]

Voor Fernando Marzo was zijn ACLI-lidmaatschap niet zo logisch als bij de anderen. Hij was niet zoals de anderen van in zijn kindertijd in contact gekomen met de ACLI. Pas toen hij enkele jaren in Limburg was, werd hij door ACLI-Winterslag benaderd. Hij was toen al actief als ABVV-militant en was in contact gekomen met AFI, een communistische migrantenorganisatie en de Limburgse afdeling van de PCI, de Italiaanse communistische partij. Hij was echter niet te vinden voor hun “democratisch centralisme”, een term die hij heel voorzichtig hanteerde. “Debatcultuur was er, intens goed, intellectueel gehalte was er ook maar ik, ik voelde mij toch niet […] goed in huis, alhoewel dat de banden zeer sterk gebleven zijn, zeer sterk”. Die debatcultuur en het intellectuele gehalte vond hij ook bij ACLI en het was de interne democratie die hem aantrok. Hij hamerde net als Ottati op dit aspect, iets waarin de vereniging van andere migrantenorganisaties verschilde: “Zij missen ook de […] manier van democratisch verenigingsleven, […], daar zijn ook […] wat kleine baronnekes ontstaan,… anderen, hé, niet bij ACLI”. Volgens Marzo was deze democratie een engagement van alle dagen, iets dat je moet veroveren.

Wellicht doelde hij hiermee op de tegenkanting die hij van bij het begin binnen ACLI ervaren had en die leidde tot zijn grote afkeer van de verzuiling. Als openlijk ABVV-er was hij immers volgens sommige ACV-gezinde Aclisten niet welkom in het bestuur van ACLI-Limburg. Zo zag hij het voorzitterschap die hij verwierf in 1984 werkelijk als een overwinning op die mentaliteit. Verschillende malen herhaalde hij dat het toch goed gegaan is. Volgens hem werd die zuilenmentaliteit overwonnen, een goede zaak want “als ABVV-er kon je moeilijk militeren in een christelijke organisatie en voor het ACV kon je moeilijk als christelijk denkend […] als militant werken binnen een socialistische organisatie. Wat ik allemaal flauwekul vond. Maar ja, dat was de mentaliteit hier. En de Italianen van toen, nu is heel veel veranderd, die waren werkelijk ingekapseld […]in die mentaliteit”. Net zoals Ottati was hij dus tevreden met de breuk met het ACV.

Fernando Marzo vertoonde als figuur nog enkele opvallende overeenkomsten met Michele Ottati. Hij was evenzeer en misschien nog sterker gekant tegen de samenwerking met het ACV en hamerde op de autonomie die nodig was voor ACLI-Limburg. Zo kreeg ik tijdens het onderzoek de indruk dat die onafhankelijkheid van het ACV er ook pas gekomen was door de samenwerking tussen deze twee frontmannen. Hij voelde zichzelf tijdens het interview alvast voor een groot deel verantwoordelijk voor die koerswijziging. Let maar op de ik-vorm waarnaar hij hier overspringt: “We zijn werkelijk trouw gebleven aan de gedachte ‘autonome organisatie, pluralistisch’, wij hebben niet gevraagd, bij welke vakbonden of bij welke mutualiteit dat men aangesloten was, […] we hebben nog lijsten, dat heb ik u misschien gegeven, waar wel stond genoteerd: ‘sindacato’ […]. Dat hebben we nooit meer gedaan, dat was werkelijk iets dat behoorde tot het, ik zou bijna zeggen privé-sfeer van, van de leden, dat is, is voor mij, iemand van mijn, mijn opvoeding en mijn euh, hoe moet ik zeggen, culturele vorming in Italië, dat is een stuk die niet, niet behoort tot het verenigingsleven van ACLI”. Waar Ottati zijn kritiek vooral uitte naar het ACV, ging Marzo tot vijf maal toe fel tekeer tegen de hele christelijke zuil. Het kwam er steeds op neer dat hij het niet kunnen vond dat de christelijke zuil geen contacten ondernam met verenigingen die zich niet beriepen op die christelijke basis: “een stukje hypocrisie binnen […]de algemene christelijke wereld hé, […] en als ik dat zeg, viseer ik niet alleen hier in België maar ook in Italië, dat is dat zij […] naar buiten toe zijn voor de solidariteit, voor de openheid, voor de samenwerking maar intern worden dan andere agenda’s afgewerkt”.

Net als Ottati benadrukte hij de actie die ACLI-Limburg voerde voor het migrantenstemrecht en dat dit het provinciale niveau oversteeg met hun contacten in Brussel, bij de politici. De belangrijke functie in de samenleving die hij ACLI-Limburg toeschreef, was volgens hem ook door hun ervaring qua migrantenproblematiek. “Wij praten over een heel langdurige […]aanwezigheid, dus wij hebben nogal wat ervaring opgebouwd.”

Wat zijn politiek standpunt betrof, profileerde hij zich openlijker op de linkerzijde, waar Ottati zich eerder indirect als links voorstelde, bijvoorbeeld door in zijn toespraak aan te geven dat ACLI zich op de “verandering gerichte sociale linkerzijde” bevond. We weten ook dat hij een links imago had door de talrijke opmerkingen van Silvano Grossi, zoals over zijn “rode kravat”. Fernando Marzo echter kwam er tijdens het interview openlijk voor uit dat hij linkser was dan de christen-democratie waartoe ACLI-Limburg lange tijd behoorde: “de ervaring bij ACLI in Italië was een beetje van een conservatieve club, en nie echt conserva[tief] maar toch een beetje nogal wat behoudsgezind, traditioneel van politiek en ook vooral het feit dat ACLI … te strikt… en te sterk aanleunde bij de christen-democratische partij in Italië… en dat was in mijn ervaring zeker niet de partij waar men euh, onmiddellijk, vooral in de jaren achtenzestig, negenenzestig, zeventig, zich kon geroepen voelen”. Later zou hij wel weergeven dat ACLI-Limburg progressiever was dan die afdelingen die hij in Italië gekend had maar zijn “eerste ervaring binnen het, het verenigingsleven daar in Gallipoli was in een groep die… multicultureel samengesteld werd.” Links en ABVV-er dus. Hij wou echter niet als communistisch beschouwd worden. Over de AFI zei hij: “een oude generatie […] die zeer sterk aanleunt tot een oude politieke gedachte”.

Als militant van het ABVV had hij zich geïntegreerd binnen de Vlaamse vakbeweging. Qua taal moest hij ook niet onderdoen voor zijn Italiaanse leeftijdsgenoten die hier Nederlandstalig onderwijs hadden doorlopen. Volgens hem was het feit dat niet alle Italianen zich volledig hadden kunnen integreren de fout van de staat. Zo gaf hij felle kritiek op de weinige subsidies die verkregen werden voor migrantenorganisaties. Hij gaf echter ook een deel van de schuld aan de Italianen. Hij stelde duidelijk dat de problemen waarmee ze geconfronteerd werden “niet alleen […] het gevolg van een verkeerde politiek van de regering” zijn maar ook van “de prioriteiten” die de Italianen en de migranten in het algemeen legden. Ze maakten volgens Marzo de volgende fout: “Zij moeten zorgen naar hun achterban, de familie, vrienden in hun land van origine, dat ze kunnen bewijzen dat zij het gemaakt hebben. En hoe doen ze dat? Op, geregeld op vakantie gaan, geregeld daar de grote, ja, de grote Jan uithangen. Zij moeten laten zien dat zij geld hebben vergaard. Dus hoe doen ze dat? Met een dikke bak met vakantie gaan. En sommige, veel, door daar, zodra het kan en zo vroeg mogelijk een, een kanjer van een huis bouwen.” Belangrijker is volgens hem “investeren in onderwijs voor onze kinderen”.

Tussen Marzo en Ottati viel de gelijklopende politieke strekking en de aversie van het ACV op, iets waar Marzo nog sterker voor uitkwam. Ze waren er zeker van dat ACLI-Limburg sinds hun onafhankelijkheid meer en beter kon doorwegen en een standpunt innemen. Beide voelden zich ondanks hun vele contacten met Belgen echter nog Italiaan.[198]

 

Ottati en Marzo hebben heel hun periode binnen de ACLI voor de autonomie ten opzichte van het ACV geijverd en blikten tijdens de interviews dan ook positief terug op die verwezenlijking. Ze zagen het beiden als hun realisatie. Zo sprak Marzo vaak over “ik”, zoals wanneer hij het over de evolutie had van de ACLI: “Dan ben ik geraakt tot het, tot hetgeen ik nu ben en tot het ACLI nu geworden is”. Ottati zelf zei: “Toen ik […] voorzitter ben geworden in België, voor ACLI-België, hadden de ACLI-België […] de naam dat ze nog steeds Democrazia Cristiana waren […] In die tijd, had ik de naam van communist te zijn, maar ik heb dat ook uiteindelijk expres gedaan om te laten zien dat ACLI veranderd waren.” Ook Diego Lagana gaf dit aan: “Toen in die periode was er geen sprake van met het ABVV samen te werken, hé, wat later wel is gekomen, hé, door toetreding van […] onze provinciale voorzitter Fernando Marzo”. Dit wijst er op dat Ottati en Marzo zich enkele verwezenlijkingen terecht toeëigenden maar eerder al werd het democratische gehalte daardoor in vraag gesteld. Dictatoriaal, zoals de onderzoeker Martiniello in zijn werk Leadership et pouvoir de voorzitters in de Italiaanse migrantengemeenschap omschrijft, is echter overdreven.[199]

Tenslotte was er de persoon van Diego Lagana. Hij werd meer dan de anderen beïnvloed door de geest van mei 1968. Verder stond hij ook op het meer lokale niveau dan Marzo en Ottati in de bestudeerde periode. Hij is geboren in 1953 en is getrouwd met een Belgische vrouw. In 1971, als achttienjarige, werd hij lid van ACLI-Waterschei. Hij raakte toen nauw betrokken bij de buurtwerking van ACLI. In 1990 werd hij ondervoorzitter bij ACLI-Limburg, terwijl hij toen al een viertal jaren voorzitter was van ACLI-Waterschei. Tot na 1996, het jaar waarin het onderzoek ophield, was hij werkzaam als maatschappelijk assistent. [200]

Lagana werd lid van ACLI-Limburg toen hij Giuseppe Muscella over de vereniging had horen praten. Toen was hij net achttien en op zoek naar een plek waar hij zich kon engageren. Dat element binnen ACLI, het engagement dat ervoor nodig was, stond voor hem dan ook heel centraal en hij betreurt het dat deze wil tot engagement er de laatste jaren op achteruit gegaan is. “regionale verenigingen […] waar d’ accent meer ligt op, op […] spijtig ja, vrijetijdsbesteding en, en, en, en ene keer per jaar traditionele gerechten te eten en, en, en sportmanifestaties samen te bekijken maar goed, ja, dat is een taak, dat, dat is een uitdaging voor onze vereniging […] Dat is een fenomeen die niet alleen bij ons aanwezig is, is ook in de Vlaamse socio-culturele vereniging is er inderdaad een passieve houding van, van jongeren hé.” Maar niet alleen bij de jongeren merkt hij dat, ook in ACLI zelf: “Acties zoals manifestaties en betogingen en, en… Dat is een beetje weggeëbd, ja.” Dit is wat Marzo als de crisis van het proselitisme bestempelde. Die term gebruikte hij niet zozeer als de poging om anderen tot je geloof te bekeren maar wel als “een crisis van het geloof in [een] bepaalde politiek en culturele gedachte”.[201]

Zijn engagement kwam vooral tot uiting in de rol die hij speelde binnen de Wereldscholen. Eerder werd al aangetoond dat hij de contactpersoon van ACLI was voor de buurtwerking met Wereldscholen, samen met Don Claudio en Muscella. Het is ook daar dat hij de motivatie heeft gekregen voor zijn latere beroepskeuze als maatschappelijk werker.

Dit revolutionaire aspect van de cellule di base trok hem immers enorm aan. Zelf viel hij te bestempelen als een links christen. Hij was immers onder invloed van mei 1968: “Wij geloofden inderdaad ook […] Da’s na mei achtenzestig dat, dat inderdaaad niet alles voor moest beslist worden maar inderdaad ook door de mensen”. Tegelijk was hij ook een overtuigd christen: “We zijn alleszins pluralistisch maar ja, anders die C [in het letterwoord ACLI] was er niet bij dus wij geloven nog altijd dat er, dat Christus nog de eerste revolutionair was”.

Waarin hij van Marzo en Ottati verschilde, is dat de afkeer voor de aanhang met het ACV minder te merken is bij hem. Lagana is zelf een ACV-er. Toch was hij niet tegen een onafhankelijke koers, los van het ACV. Hij is zeker tevreden over het interne pluralisme dat er in ACLI-Limburg is: “Dat vond ik inderdaad ook het […] mooie hé, dat ge inderdaad toch […] pluralistisch kunt werken binnen de vereniging”. Toch voegde hij er later in het interview aan toe: “Moest het ooit, euh ja zover geraken dat wij de eigenlijk niet meer euh financieel kunnen beredderen […], dan zal […] mijn eerste keuze, heb ik altijd gezegd, zal de Internationaal Comité zijn dus waar, binnen de koepel van ACV”. Dit ging lijnrecht in tegen de idee van Marzo hierover: “We hebben voldoende aanknopingspunten, lokaal in België, in Vlaanderen en vooral internationaal om… Teveel om niet te zorgen dat het zou moeten blijven bestaan.”[202]

Een tweede verschil ten opzichte van Ottati en Marzo, was dat hij veel lokaler dacht en oordeelde over ACLI-Limburg. Zelf werkte hij ook als maatschappelijk werker terwijl Ottati bijvoorbeeld aan de Europese Commissie tewerk gesteld had. Hij lachte dan ook even met de brief die ik de respondenten had toegestuurd waarin ik het thema van mijn onderzoek voorstelde. “In die brief schrijft ge inderdaad, als wij, ‘dat wij een belangrijke rol in de politiek in die van de provincie en heel België hebben gespeeld’, ja, nee, daar we te bescheiden voor.” Let hier en in wat volgt bovendien ook op die steeds terugkerende wij-vorm die hij gebruikte: “Ik denk inderdaad dat we toch iets bijgedragen hebben in de lokale, in [lacht] de lokale politiek”. Verder zei hij nog: “Ik denk inderdaad dat wij in de tijd toch iets hebben bijgedragen, hé, aan onze lokale bevolking en en dat het niet bij loze woorden is geweest […]. Nee, we hebben geen internationale bekendheid gehad maar dat was dan de voldoening, dat wij inderdaad ook positief in het nieuws zijn verschenen”. Qua persoonlijkheid viel dan ook dat hij meer dan de anderen het accent legde op het werk aan de basis, binnen de gemeenschap.

Wat hem moest worden nagegeven is zijn oog voor sluimerende conflicten. Zo vermeldde hij als enige dat er afdelingen van ACLI-Limburg moeite hadden met de verandering van de I in het letterwoord ACLI van Italiani naar Internazionali. Ook stelde hij dat Muscella het jammer vond dat “die spirit om, om ons dus te engageren dus binnen, binnen de vakbonden zelf en de stempel van ACLI inderdaad ook door te drukken” verdwenen was. Hij vertelde nog over de discussies die recent nog tussen Marzo en Ottati oplaaiden over de richting die ACLI-Limburg moet uitgaan. Volgens Ottati moet het los van Italië en de FAI, Federazione ACLI Internazionale, volgens Marzo moet de dialoog met beiden blijven. Lagana liet doorschemeren dat hij hierin Marzo volgde alhoewel hij ook besefte dat de FAI meer moest worden dan de logge institutionele koepel van nu. Hij en Marzo leken dus meer dan Ottati aan hun Italiaanse afkomst vast te houden. Dit moet echter genuanceerd worden omdat er bij Ottati ook van een pragmatische en realistische houding sprake kan zijn. Ze zien immers niets concreet gebeuren met het deel van het inschrijvingsgeld van de cirkels dat naar de FAI vloeit, iets waar Ottati felle kritiek op uit.

Lagana hield vast aan Italië maar toch leek hij me qua identificational integration in de Limburgse samenleving goed te scoren. Alhoewel hij van mening was dat een echte “integratie zonder participatie” niet mogelijk was, waarmee hij op het migrantenstemrecht doelde, kwam hij mij heel Vlaams over. Ik leidde dat niet alleen uit zijn Nederlands af, dat meer doorspekt was met Limburgse dialectklanken dan bij de andere respondenten. Het interieur in huis straalde dat ook uit met zijn typisch Vlaamse meubilair. Zijn contacten met het buurtwerk en honkvastheid in de streek zullen daar wellicht ook voor iets tussen zitten. Na zijn jeugd in Genk, woonde hij immers kort in Bree om zich uiteindelijk in Houthalen te vestigen, dat alles op nog geen twintig kilometer afstand van elkaar gelegen.

Hij was dus de meest lokaal geëngageerde van de respondenten van de tweede generatie die ik sprak. Als ACV-er was hij toch tevreden over de evoluties die ACLI-Limburg na 1970 had doorstaan en blikte hij dan ook positief terug op zijn engagement binnen de vereniging.

 

Waar Grossi, Cadau en Muscella onder het label van de traditionele leiders van Martiniello geplaatst werden, zijn de hier besproken personen onder te brengen in de categorie van moderne leiders. Het zijn de leiders van de tweede generatie die minstens het diploma van de middelbare school bezitten. Velen hebben in België ook hoger onderwijs genoten, meestal in sociale richtingen, waarvan Ottati, licentiaat politieke en sociale wetenschappen, en vooral Lagana, maatschappelijk werker, als voorbeeld gelden.[203]

Typisch is ook de tweeledigheid binnen deze generatie. Ze zijn Italiaans maar richten zich op België, zoals met het anti-gettodiscours van Ottati en Marzo; ze proberen het lokale te overstijgen, zoals werd bevonden bij Marzo en Ottati maar velen blijven lokaal gericht zoals Lagana. Nog een verschil ten opzichte van de traditionele leiders is dat ze meer externe erkenning krijgen, vooral door hun participatie in Belgische organisaties, zoals met Stemrecht ’82 of binnen de Vlaamse Hoge Raad voor Migranten.[204]

Zo kunnen zowel Ottati, Marzo als Lagana omschreven worden als moderne leiders voor hun periode van voorzitterschap binnen ACLI-Limburg tegenover de traditionele leiders van de eerste generatie.

 

 

3.7. Besluit

 

Tijdens deze fase nam de tweede generatie steeds meer de macht in handen. Onder invloed van mei 1968 en de cesuur van Vallombrosa probeerden deze moderne leiders de vereniging in een nieuwe richting te duwen. Hierbij werd weleens ingegaan tegen de ideeën van de eerste generatie en alhoewel het niet zo streng kan gesteld worden als Martiniello die de leiders in de Italiaanse migrantengemeenschap als dictatoriaal omschrijft, namen ze toch vaak de macht in handen en dreven hun wil door. Ottati en Marzo zagen ook vele zaken als hun verwezenlijkingen, niet onterecht aangezien zij enkele zaken oplegden zodra ze voorzitter waren.

De nauwe relatie met het ACV werd ondanks het aandringen van Ottati niet dadelijk verbroken. Dit zou pas gebeuren in de congresresoluties uit 1987, toen zowel Marzo als Ottati een belangrijk voorzitterschap in handen kregen. Qua politieke stellinginname zou de invloed van 1968 en Vallombrosa echter al in de jaren 1970 gevolg krijgen. Daarbij nam ook Muscella, een exponent van de eerste generatie en toen nog voorzitter van ACLI-Limburg het voortouw inzake de Wereldscholen. De strijd voor een leefbare buurt maar ook voor het migrantentstemrecht en een socialer Europa, duidden op de keuze voor een meer linkse koers. Hoewel ze met die twee laatste themata ook probeerden qua socio-politieke macht het lokale niveau te overstijgen, gaf dit weinig resultaten.

Deze andere invulling zou niet rimpelloos verlopen. Niet alleen ten opzichte van de eerste generatie maar ook binnen de tweede generatie zat men niet altijd op dezelfde golflengte. Zo werd het anti-gettodiscours uit 1984 en 1987 niet door iedereen positief onthaald en was het niet geheel duidelijk welke positie men moest innemen ten opzichte van Italië. De leiders vertoonden een grote wil tot integratie in de Belgische samenleving, maar de basis, vaak nog van de eerste generatie, hield vast aan hun Italië. Uiteindelijk werd de I van het letterwoord ACLI wel ingevuld door Internazionali maar bleven vele referenties aan de Italiaanse identiteit behouden.

ACLI-Limburg onderging dus een koerswijziging door de tweede generatie en raakte als vereniging meer binnen de Belgische wereld verankerd, waardoor ze ook meer respect en relaties opbouwde. Toch bleef ze een groot deel van haar Italiaans-zijn bewaren.

 

 

IV. Algemeen besluit

 

Bij wijze van algemeen besluit wordt even tergugekeerd naar de tweeledige onderzoeksvraag die aan het begin geformuleerd werd. Die zocht naar de wijze en mate van integratie van de vereniging ACLI-Limburg, zowel identificational en structural en naar de profilering van de voorzitters in de periode 1946-1996.

 

De integratie van ACLI-Limburg gebeurde inderdaad intergenerationeel, zoals Lucassen dat formuleerde. Hoewel die integratie tijdens de tweede generatie zich nog niet volledig voltrokken had, was ACLI-Limburg in die periode al beduidend meer geïntegreerd dan in haar beginperiode.

In de eerste periode werd ACLI-Limburg gepercipieerd als een nog op Italië gerichte vereniging. De leden beschouwden zich als Italianen en de vereniging volgde de stellinginname van de Democrazia Cristiana. Er kwam ook zelden kritiek op de activiteiten van ACLI-Limburg en de cirkels die zich onder de provinciale koepel ressorteerden. Centraal stond het thuisland waardoor die Italianen van de eerste generatie slecht scoorden inzake identificational integration in Limburg.

De externe contacten van ACLI-Limburg in die periode beperkten zich tot de Italiaanse missionarissen en andere verenigingen in de Italiaanse migrantengemeenschap. De enige structural integration die werd vastgesteld, was die via de band met het ACV doordat ACLI-Italia met ACW/MOC een samenwerkingsakkoord had gesloten. Er kwam zelden kritiek op die samenwerking maar zelfs één van de belangrijkste brugfiguren tussen ACV en ACLI-Limburg was de Italiaan Canini waardoor die structural integration misschien minder groot was als die lijkt.

Na 1970 ging ACLI-Limburg geleidelijk aan een andere koers varen. De tweede generatie binnen de vereniging had mei 1968 bewust meegemaakt en nam de besluiten van het congres van Vallombrosa heel letterlijk. Meer en meer ging de tweede generatie haar deel van de macht opeisen. Hun cultureel referentiekader was niet langer alleen het Italië van hun ouders maar ook het België waar ze opgroeiden. Daardoor scoorden ze beter dan hun ouders wat de identificational integration betreft en dat uitte zich ook in de socio-politieke actie die ACLI-Limburg ging voeren. Voor het eerst ging de vereniging zelf een politiek standpunt innemen en dat concentreerde zich rond hun identiteit als migranten. Ze eisten mooiere buurten, stemrecht zonder zich te hoeven naturaliseren en reageerden fel tegen het opkomende racisme van de jaren 1980. Hoewel ze dus hun Italiaanse identiteit wilden behouden en voor respect voor hun Italiaanse cultuur pleitten, wilden ze ook Belgen zijn in de Limburgse samenleving en uit het getto breken. Op basis daarvan claimden ze dezelfde rechten als de Belgen die rond hen woonden. Dit uitte zich ook in de band met de moederzetel, waarvoor heel symbolisch de I van Italiani naar Internazionali werd hervormd. ACLI-Italia stemde uiteindelijk in met de ACLI-afdelingen die zich losmaakten van Italië door boven de buitenlandse ACLI-zetels een onafhankelijke FAI te creëren.

Met deze identificational integration waren vele Aclisten van de eerste generatie niet akkoord. Het kwam bovendien ook wat de structural integration betrof, tot interne conflicten. Waar de band met ACW en ACV tijdens de eerste fase de enige structurele integratie was van ACLI-Limburg in België, ging deze nu verloren op aandringen van twee binnen ACLI machtige figuren, Ottati en Marzo. Dit betekende echter niet dat men niet meer verderbouwde aan de structurele integratie. Men ging deze net bevorderen maar eerder in de linkse richting. Er kwamen steeds meer contacten met Belgische verenigingen, zoals met Wereldscholen, Stemrecht ’82 en Hand in Hand. Ook met de overheid kwamen er meer contacten door subsidiëring en door hun zetel binnen de Vlaamse Hoge Raad voor Migranten. Sociaal-politieke macht verwierf ACLI-Limburg er vooralsnog niet mee maar ze verkregen via hun grotere structurele integratie wel meer erkenning van hun organisatie.

 

De tweede onderzoeksvraag spitst zich toe op het profiel van zes ACLI-prominenten met enkele aspecten uit de studie van Marco Martiniello.

De eerste drie voorzitters werden beschreven als traditionele leiders die de vereniging lokaal hielden en richtten op het moederland. Het waren personen van de eerste generatie die nog het Italiaanse referentiekader bezaten. Grossi week hier wat af door zijn huwelijk met een Oekraïense vrouw en het inruilen van zijn baan bij de mijn voor die van ACV-vrijgestelde. Cadau was dan weer typisch de traditionele leider binnen de Italiaanse leefwereld in Limburg.

Het verschil met de drie voorzitters uit de tweede generatie is groot. Deze drie voorzitters waren niet langer de traditionele maar wel de moderne voorzitters. Alhoewel Marzo hier tussen de twee generaties in balanceerde, droeg hij al veel meer dan die van de eerste generatie het Belgisch referentiekader met zich mee. Geen van hen loochende hun Italiaanse afkomst maar ze waren bereid om zich in het Belgische systeem te voegen. Bovendien waren ze meer links gezind en dat uitte zich in de contacten en politieke stellingen die ze uitkozen.

Ottati en Marzo drukten op dit vlak heel hard hun mening door hoewel ze zelf meenden dat ACLI-Limburg intern heel democratisch was. Ze waren ook idealistischer dan hun tijdgenoot Lagana die ACLI meer lokaal zag werken. Ook de Aclisten zagen het soms anders dan Marzo en Ottati door hun verschillende leefwereld. Marzo en Ottati eigenden ACLI-Limburg graag meer sociaal-politieke macht toe dan de vereniging in werkelijkheid bezat. Dit is door de grote ideologie die ze voor de vereniging voor ogen hadden en het is precies dat wat Ottati zo mooi omschreef als “uniti per costruire un mondo migliore”: verenigd om een betere wereld op te bouwen.

 

 

V. Bijlagen

 

5.1. Bijlage: Sekseratio van de vreemdelingenbevolking

 

Bron: Demografische evolutie, 5.

A.C.: Absolute cijfers

 

 

5.2. Bijlage: Italianen in de Limburgse bevolking

 

5.2.1.Procentuele verdeling van de vreemdelingen in Limburg

 

Aandeel van de Italianen binnen de vreemde bevolking bij de volkstellingen in 1947, 1961, 1970, 1981, 1983.

Bron: Demografische evolutie, 16.

 

 

5.2.2. Evolutie van de vreemdelingenbevolking in Limburg

 

Verdeeld volgens nationaliteit, periode 1947 - 1983.

Bron: Demografische evolutie, 17.

 

 

 

5.3. Bijlage: Illustratie van een interview

 

Als voorbeeld voor de gebruikte interviewtechnieken wordt hier een deel van de transcriptie van het interview met Fernando Marzo ingevoegd.

 

[track nr. 00.02.32]

 

I: EN HOE BENT U DAN IN ACLI TERECHTGEKOMEN?

 

F.M.: ACLI is pas later geweest, in de jaren acht[enzeventig], zevenenzeventig, achtenzeventig. Ik was eigenlijk nie onmiddellijk ACLI-gezind omdat ik, de ervaring bij ACLI in Italië was een beetje van een conservatieve club, en nie echt conserva[tief] maar toch een beetje nogal wat behoudsgezind, traditioneel van politiek en ook vooral het feit dat ACLI … te strikt… en te sterk aanleunde bij de christen-democratische partij in Italië… en dat was in mijn ervaring zeker niet de partij waar men euh, onmiddellijk vooral in de jaren achtenzestig, negenenzestig, zeventig, zich kon geroepen voelen, in mijn jaren in Zuid-Italië in mijn geboortestad, in Gallipoli waren zeker, niet, het leven voor mij zo men zichzelf ook intellectueel tot die partij kon aangetrokken worden en ook mijn eerste ervaring binnen het, het verenigingsleven daar in Gallipoli was in een groep die… multicultureel samengesteld werd. Ik was afgestudeerd toen ik daarmee in contact ben gekomen, achttienjarige en dat waren, dat was van alles in, dus waren jonge studenten van de normale school, studenten van het lyceum, mensen zoals ik, heel minder omdat ik was als afgestudeerde als, ik had een diploma van beroepsschool in mijn zak en, en, en ik had geen werk natuurlijk, en ik werkte bij mijn vader als, in, in de landbouw, dus ik was een beetje een vreemde vogel maar ja, ik had toch een vorming in Italië vermits dat, in Italië heb je de, ’t onderwijs is anders dan hier, ge hebt, zelfs om naar de beroepsschool te gaan, hebt gij sowieso de de, de de lagere middelbaar is een algemene vorming, daar is, er bestaan geen, wel, ge hebt dat toch waarschijnlijk al gekend, ’t is een algemeen middelbare, lager middelbaar voor iedereen en daar heb je sowieso een totaal andere invalshoek en in mijnen tijd was zelfs nog Latijns, in de laatste jaren, dus ’t was anders dan hier dus ik had ook een bepaalde vorming gehad en ik was zeker niet aangetrokken door, ja, door de ACLI-gebeuren in Italië. Een ACLI was ook in mijn, mijn geboortestad present met één afdeling en met de, de bijstandswerking. In ieder geval, ik wist dat ACLI ook niet zo, allez, de [wordt beklemtoond] organisatie was die voor mij de, de plaats was om daar actief in te trekken. Maar ik ben tot ACLI gekomen op vraag van een priester-missionaris hier in Genk, was missionaris van Winterslag die mij vroeg of ik hen wou helpen om de afdeling van Winterslag een beetje een nieuwe elan te geven, was de kleinste afdeling van Limburg maar wel heel actief, met een bepaalde traditie van, van vormingdagen in elke maand, van maandelijkse bijeenkomsten, wat, en het was ook bijna de enige, niet de, twee van de zeven afdelingen, was ’t één van die twee die geen eigen zetel hadden. Maar ’t was toch een levendigere, toch een afdeling waar nogal, euh activiteiten werden gehouden. Maar ik was al in België al gestart met het sociale leven in een groep in Genk naar aanleiding van de staking in achtenzeventig bij Ford, was de staking van, voor de acht[endertig], zesendertig uren, ’t was de eerst, allereerste staking hier in België voor werktijdverkorting en ben daar in contact gekomen met, met een aantal linkse militanten en links syndaci[listen], syndicalisten en we hebben toen, weet ik nog de, een soort van jongerengroep gevormd, de Collectivo Giovanilo del Limburgo, dat was, het heeft enkele maanden leven gehad, heel intense maanden, we hebben zelfs nog een publicatie gehad, Collectivo Giovanilo del Limburgo, ‘k weet niet of dat ik het u gegeven heb, maar ik ga u dat bezorgen, en vandaaruit, via hen ben ik in contact gekomen met linkse organisaties, euh, de PC, dus de Partito Communista en de AFI en ik moet zeggen, ik voel me daar nogal wat aangetrokken maar de, bepaalde gebruiken zoals de democratische centralisme [spreekt deze woorden voorzichtig uit] en, dat wil zeggen dat alles is democratisch maar wordt wel centraal bestuurd, [veelbetekende blik] toen voelde ik mij niet echt, ik zei, ‘maar dat is, ’t is hier toch euh, niet zo echt, debatcultuur’, [verbetert zichzelf] debatcultuur was er, intens, goed, euh, intellectueel gehalte was er ook maar ik, ik voelde mij toch niet echt, nie goed in huis, alhoewel dat de banden zeer sterk gebleven zijn, zeer sterk. En bij ACLI via de priester-missionaris, Don Camillo was het, Don Camillo Chiesa van Winterslag, ja dan ben ik geraakt tot het, tot hetgeen ik nu ben en tot het ACLI nu geworden is want euh, door het in contact komen heb ik leren, enfin, de ACLI leren kennen in ware gedaanten en ook, eerst en vooral, het feit dat ACLI hier in België niet ACLI in Italië was dus, hier was het [voorzichtig] iets progressiever, voor die tijd, iets opener alhoewel dat zij, mijn inziens toen een heel zware euh, handicap moest dragen, die van het sterke binding met het ACV, ACW en bijna een soort van euh, omhelzing van met ACW die aan ACLI een, een, een eigen leven een ontnam, een eigen identiteit, mijn bekommernis was, ‘oké, ACLI is goed, maar we moeten zorgen, ook met de goede contacten in samenwerking met het ACW en met de christelijke zuil en organisaties maar ACLI moet werkelijk niet alleen op papier pluralistisch worden’ want ik ben ook in ’t begin nie echt aanvaard omdat euh, men wist dat ik euh syndicalist was, bij Ford maar bij een andere vakbond, terwijl de grote, de, de grootste groep van ACLI-leden aangesloten was ofwel bij de christelijke mutualiteit maar zeker bij de christelijke vakbond en ik moet zeggen, het mag nu geschreven worden, dat vanuit die hoek van, niet allemaal maar toch van een aantal vrijgestelde van het ACV, euh, sinds het begin, sinds zij mij hebben leren kennen dat daar van alles is gedaan om mij uit de ACLI eruit te gooien omdat zij, ja, ze vonden het niet dat ACLI, christelijke organisatie, euh, eerst en vooral een militant maar ook eigenlijk een bestuurslid had die van een andere organisatie, daar zijn nogal wat, heen en weer en, geheime contacten geweest, denk ik, geheime, geheime gesprekken geweest die om mij eruit, eruit te kieperen werkelijk. Enfin, we zijn toch verder kunnen gaan, we zijn toch gegroeid. [track nr. 00.09.36]

 

I: EN TOEN U DAN STEEDS HOGERE FUNCTIES BEKLEEDDE, KREEG JE DAN OOK ALTIJD TEGENWIND VAN HET ACV OF VAN…?

 

F.M.: De eerste jaren wel, maar ik moet zeggen, er is nooit openlijk iets gedaan, ma ik moet eerlijk zeggen dat, hetgeen ik nu weet, komt dat dikwijls door mijn vrienden-collega’s, ACV’ers, van Ford Genk. Euh, ‘k heb met die, allez, ik vind dat syndicaal gezien zeker geen grenzen moeten zijn en geen muren die de gezamenlijke objectieven moeten belemmeren en ik heb in dat opzicht bij het ACW zeker heel goede oren gevonden, dus mensen die ook hetzelfde objectief nastreven, het waren eerlijke en overtuigde ACW-militanten. En via hen ben ik een aantal zaken te weten gekomen over het al dan niet aanvaarden dat Marzo Fernando, zijnde ABVV-delégué bij Ford Genk, provinciale voorzitter zou kunnen en moeten zijn en men heeft nooit openlijk iets gedaan maar het is bijna een, een werk van lange adem geweest, de, ge moet weten dat voor Limburg, ik praat nu over, over onze provincie, dat ACLI de dienst bij[stand], sociale bijstand of juridische dienst van ACLI zijn zetel had of zijn bureau binnen de, het gebouw van ACV in de Dieplaan en dat is tot een bepaald moment goed gegaan maar dan zijn daar wat manoeuvers begonnen onder het mom van tekort aan lokalen, tekort aan ruimtes, en wij zijn moeten verhuizen, tijdelijk, onder het, hé, het, het algemene nummer ‘tijdelijk, we gaan de burelen herinrichten’ ma dat kwam nooit een bericht om te zeggen: ‘ge kunt terugkomen, ge kunt uw oude dinge teruginnemen, of terug intrekken in uw oude ruimte’ en toen heb ik zelf contact gezocht met de provinciale voorzitter van ACW-ACV, dus ik geloof Mark Poossens was het en ik ben daar met een collega ACV-délégué van Ford Genk daar naar toe geweest, ’t was iemand die ook zeer goede, zeer grote aanzien genoot in het ACV-gebeuren in Limburg en die man was heel open en en zeer aangenaam en zeer, hoe moet ik het zeggen, werkelijk vriendelijk om te zeggen: ‘maar kijk, alles zal goed komen, ge kunt, ge zult op termijn terug kunnen komen in uwe vroegere bureau in de Dieplaan maar natuurlijk zullen daar kosten aan verbonden zijn’ en we vonden dat ook normaal dat ge niet zomaar over accommodatie kunt beschikken zonder te betalen, maar daar is nooit van iets van gekomen, ik bedoel, men heeft nooit één dialoog willen voeren van, van organisatie tot organisatie, ieder in zijn soevereiniteit, ieder in zijn autonomie over een aantal zaken te praten. Dat is, beetje, moet zeggen, een stukje hypocrisie binnen de, de algemene christelijke wereld hé, ik, en als ik dat zeg, viseer ik niet alleen hier in België maar ook in Italië, dat is dat zij nooit openlijk durven zeggen euh of of naar buiten toe zijn voor de solidariteit, voor de openheid, voor de samenwerking maar intern worden dan andere agenda’s afgewerkt. En zo zijn wij eigenlijk euh, en ik moet zeggen dat die autonomie voor Limburg zeker geen windeieren heeft gelegd, hoor. Dat is euh, , het is toch goed gegaan en wij zijn met het ACW goede partners, goede vrienden gebleven maar iedereen zijn terrein en ACLI is altijd vrij geweest, zoals het hoort, ook eigen standpunten te formuleren en eigen wegen, ik weet, mijn eerste contact bij de, bij, bij het bestuur van ACLI in die tijd, ik was toen nog niet, ik had zelfs geen lidkaart van, van ACLI, maar ik ben uitgenodigd door de vroegere provinciale voorzitter op een congres van ACLI, in Houthalen was het, en ik werd, ja ik heb, ik ben in Italië opgegroeid, ik ben ook, allez, cultureel en intellectueel daar gevormd, en euh, ge weet, de studentenleven, of de studentenbeweging vroeg meegemaakt in Gallipoli, dus de schoolbezetting, de grote debat, jongerendebat in die tijd, ’t was een zeer fijne periode, en ik denk dat de jonge Italianen hier hebben dat gemist, ook door het feit dat er hier zeer weinig jonge Italianen euh, doorstroomden naar een hoger opleiding, niet over de opleiding op zich maar ook zodanig dat zij in een breder waaier van studentendebatten en studentenleven zouden komen, gekomen zijn om dan het interne debat, debat te kunnen voeren. En dat hebben zij hier gemist, terwijl, ik kom van daar, met een heel open mentaliteit, niet dankzij mij maar gewoon, dat was het klimaat in die jaren, en ik vond dat bij, dat dat niet kon dat bij ACLI zei, wat men zei toen in euh statuten of congresresoluties, ‘ACLI is een open, pluralistische organisatie maar zij kiezen als bevoorrechte partner het ACV en de christelijke beweging’. En ik heb toen, weet ik nog, een zeer heftige discussie gevoerd met het, met een van de woordvoerder van die tijd, dat dat niet kon, dat dat wel zo was dat het, die twee dingen samen konden gaan, dat, dat het debat wel pluralistisch kon gevoerd worden, ik wist wel goed genoeg dat het vanuit een grote organisatie en met de mentaliteit, de zuilenmentaliteit van toen dat dat in de realiteit niet mogelijk was, hé, en dat hebben we ook aan de lijve kunnen ondervinden hoe het wel was, dat je als anderdenkend, andersdenkende daar niet goed euh, enfin, niet goed aanvaard werd, vooral binnen de euh, de besturen en de leiding van ’t ACV, zo was het ook. [track nr. 00.15.06]

 

I: ZIJN ER DAN VANAF UW PERIODE OOK MEER CONTACTEN GEWEEST, NAAST HET ACV OOK MET HET ABVV?

 

F.M.: In mijn gewone militantenwerking wel. Maar daar had je ongeveer hetzelfde probleem, hé. In euh in debatten waar, als de discussie werkelijk te hevig werd, dan werd gij voor het ACV een, een euh, een rooie rakker, in goed gezien, maar zelfs een rooie hond, terwijl voor het ABVV als het hen niet goed gezind, enfin, dat niet goed ging, dan waart gij een kerkkoster, dus voor hen, als ABVV-er kon je moeilijk militeren in een christelijke organisatie en voor het ACV kon je moeilijk als christelijk denkend als gelovige, moeilijk militair of als militant werken binnen een socialistische organisatie. Wat ik allemaal flauwekul vond. Maar ja, dat was de mentaliteit hier. En de Italianen van toen, nu is heel veel veranderd, die waren werkelijk ingekapseld, dus mijn vriend en collega’s, ingekapseld in die mentaliteit. ACLI, ik moet dat hier toegeven in die tijd, de eerste ACLI die ik gevonden heb, was het, de achtertuin van de CVP, hier in Limburg en van het ACV, dat was eigenlijk een kweekterrein voor ledenwerving, voor de vakbondsleven en zij hadden dezelfde mentaliteit, dus anticommunist, anti-ABVV als de ACV-militanten van toen. Tuurlijk, het moet ook geplaatst worden in de, euh, sfeer en de mentaliteit van toen, hé, wat het vandaag niet meer is. [track nr. 00.16.39]

 

I: EHU. EN HOE IS DAT DAN OPEN, HOE IS DAT DAN OPENGETROKKEN GEWEEST NAAR ANDERE ORGANISATIES TOE? EUH, HOE IS DAT VERLOPEN, DAT CONTACT MET ACV STILLETJESAAN VERMINDEREN EN MEER NAAR ANDERE ORGANISATIES TOE?

 

F.M.: Nee, wij hebben, wij hebben werkelijk niet minder ACW en meer andere gedaan, we zijn werkelijk trouw gebleven aan de gedachte ‘autonome organisatie, pluralistisch’, wij hebben niet gevraagd, bij welke vakbonden of bij welke mutualiteit dat men aangesloten was, bij onze ledenwerving, terwijl vroeger, en we hebben nog lijsten, dat heb ik u misschien gegeven, waar wel stond genoteerd: [schrijft denkbeeldig op tafel] ‘sindacato’ en de meeste waren ACV maar er waren [verheft even stem] toch een paar ABVV-ers. Dat hebben we nooit meer gedaan, dat was werkelijk iets dat behoorde tot het, ik zou bijna zeggen privé-sfeer van, van de leden, dat is, is voor mij, iemand van mijn, mijn opvoeding en mijn euh, hoe moet ik zeggen, culturele vorming in Italië, dat is een stuk die niet, niet behoort tot het verenigingsleven van ACLI zelf, het zijn bijdragen die de mensen kunnen leveren, dat is heel belangrijk en hoe gevarieerd, hoe beter dat het is. En moet ik zeggen, de, de, de contacten met ACV die zijn werkelijk verminderd, euh, in, in, in de, de, de ACV, Italiaanse ACV-afdelingen heeft men altijd problemen gehad tot, tot zeker vijftien jaar geleden, tot zeker tien jaar geleden problemen gehad met mijn lidmaatschap bij ’t ABVV maar dat is stelselmatig verminderd dus naarmate zij hebben ingezien dat bij mij helemaal niet de bedoeling was om sterk te gaan hangen bij ’t ABVV, dat zij mij meer en meer hebben aanvaard. Af en toe werden zo wat discussies over de ene vakbond met de andere vakbond, maar… Ik weet bijvoorbeeld, ik geloof, ik dacht, was in achten, periode van de eerste rechtse regeringen, dus Martens-Schol en daarna Martens-Verhofstadt, dat ABVV toen alleen staking heeft gevoerd en we werden gestempeld als euh, dus als politieke stakingen, dat er zelfs vanuit nationaal, vanuit Brussel, naar Limburg en naar andere euh ACLI-bestuursleden, toen was ik geen provinciaal voorzitter, dat er werkelijk telefoons zijn gegaan, euh, om mij te beschuldigen van ACV, anti-ACV-propaganda, tegen, tijdens de stakingen bij Ford Genk. Maar dat is allemaal verleden tijd natuurlijk, ’t waren allemaal, allez [wuift weg] opgezette spel, allemaal in de optiek, in ‘t optiek van, van Fernando Marzo uit het A, uit de ACLI te gooien. [track nr. 00.19.09]

 

I: EN ALS ER DAN IN DE JAREN TACHTIG, DE EERSTE STAKINGEN BEGONNEN, HOE WAS JULLIE POLITIEK DAN? DEDEN JULLIE ACTIEF MEE OF?

 

F.M.: Euh, wij in de mate van het mogelijke deden wij daar actief aan mee, dus zeker de mensen ondersteunen, zeker het idee van de, de de arbeiders, ‘k ga niet zeggen arbeidersstrijd maar arbeidersdeelname aan protesten zeker ondersteunen, wij hebben toen zelfs meegedaan aan de manifestaties in Brussel, tijdens, tijdens de rakettenbetoging bijvoorbeeld of tijdens de grote arbeidersstakingen tegen de politiek van Martens-Verhofstadt, ACLI was daar, ‘k ga niet zeggen dat prominent aanwezig, maar al onze leden waren met hun eigen vlaggen van hun eigen vakbonden daar aanwezig en ACLI heeft dat zeker ondersteund, hoe, hoe, en hoe gezamenlijker dat was, ‘k bedoel hoe, … waar de vakbonden sterker alle twee en alle drie aanwezig waren, des te meer sterker was onze, onze steun.

 

[track nr. 00.20.08]

 

 

5.4. Bijlage: Organigram van ACLI

 

 

 

VI. Bibliografie

 

6.1. Lijst van gebruikte afkortingen

 

ACLI: Associazioni Cristiane Lavoratori Italiani of: Associazioni Cristiane Lavoratori Internazionali

ACLVB: Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België

ACV: Algemeen Christelijk Vakverbond

ACW: Algemeen Christelijk Werkersverbond

AFI: Associazione Famiglie Italiane

Agalev: Anders Gaan Leven

Amada: Alle Macht aan de Arbeiders

BSP: Belgische Socialistische Partij

CM: Christelijke Mutualiteit

Co.As.It.: Comitato di Assistenza Italiana

Co.Em.It.: Comitato dell’Emigrazione Italiana

CSC: Confédération des Syndicats Chrétiens

CVP: Christelijke Volkspartij

FAI: Federazione ACLI Internazionale

Fédéchar: Fédération des Associations Charbonnières

Ibid.: Ibidem (zelfde werk als vorige)

ID.: Idem (zelfde auteur als vorige)

Kadoc: Katholiek documentatie- en onderzoekscentrum

KPB: Kommunistische Partij van België

MOC: Mouvement Ouvrier Chrétien

PC: Parti Communiste

PCI: Partita Communista Italiana

PSB: Parti Socialiste de Belgique

PSI: Partita Socialista Italiana

PvdA: Partij van de Arbeid

PVV: Partij voor Vrijheid en Vooruitgang

s.d.: sine dato

s.l.: sine loco

SAP: Socialistische Arbeiderspartij

SP: Socialistische Partij

V.U.: Volksunie

z.p.: zonder pagina

 

 

6.2. Bronnen

 

6.2.1. Archief van ACLI-Limburg

 

6.2.2. KADOC-archief

 

 

 

6.2.3. Mondelinge bronnen

 

6.3. Studies

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] RUBATTU, La baracca, 3.

[2] COENEN, La Belgique et ses immigrés, 63-64., DE VOS, Minorisering of emancipatie?, DEWIT, De houding van de CVP en de SP, 50., STUER, Integratie door vorming en zelforganisatie, 220-221.

[3] LUCASSEN, The immigrant threat, 19., MARTINIELLO, Leadership et pouvoir.

[4] Cfr. infra: VI. Bibliografie., FRANCIOSI, Per un sacco di carbone., RUBATTU, La baracca.

[5] GRAMENOS, Evaluation, 66-67., STUER, Integratie door vorming, .220-221.

[6] Cfr. infra. AERTS, Gastarbeider, 59. BOGAERS, Studie van enkele aspekten van ACV-Limburg., Gazet van Antwerpen, 27/9/94., GERARD, De christelijke arbeidersbeweging in België., VANHOOF, De houding van de ongesyndiceerde., VINTS, P.J. Broekx. Priester P.J. Broekx had vooral zijn invloed voor de Tweede Wereldoorlog maar de studie besprak ook ACV na 1945.

[7] Cfr. VI. Bibliografie. 6.2.1. Archief van ACLI-Limburg, XXI.

[8] Cfr. bijlage 5.3., In de mijn, 60-67.

[9] Tenzij anders vermeld, komen de gegevens uit dit deel uit: MINTEN, ‘Van Mijnwerkersstatuut’, 166-173., PECQUET, De houding van de vakbonden, 2-9, 24., SOETE, ‘Uitbouw en financiering’, 84-95., VAN DOORSLAER, ‘Inleiding’, 21-55.

[10] CRAUWELS, De Kempense steenkolen, 6-7.

[11] MARTENS, 25 jaar wegwerparbeiders, 153-158.

[12] Cfr. infra: 15. Displaced persons waren Oost-Europeanen die gedurende de Tweede Wereldoorlog hun land ontvlucht waren en nu niet wensten terug te keren naar hun communistisch geworden vaderland. CRAUWELS, Ibid., 8., DELAET, ‘La centrale syndicale’, 153.

[13] Tenzij anders vermeld, komen de gegevens uit dit deel uit: CRAUWELS, Ibid, 9-23, 39-43, 66, 78., MARTENS, 25 jaar wegwerparbeiders., 166, 215-256, 269., MINTEN, ‘Op straat’, 230-238., SOETE, ‘De moeizame afbouw’, 190-214., ID., ‘Verdere uitbouw’, 151-162.

[14] DE RIJCK, De ereburgers, 60., VAN OVERSTRAETEN, Dossier Limburg, 34., VAN MOLLE, Sociale Geschiedenis, 90.

[15] DE RIJCK, De ereburgers, 64-66.

[16] VAN MOLLE, Sociale geschiedenis, 81, 82, 92-97.

[17] MORELLI, ‘La communauté italienne de Belgique’, 67.

[18] MORELLI, ‘De immigratie van Italianen’, 198., ID., ‘La communauté italienne de Belgique’, 67-68., ID., ‘Nestore’s wife?’, 331.

[19] CLAES, De sociale integratie, 60, 61, 66., MORELLI, ‘Nestore’s wife?’, 329., VANHINSBERG, Waarom die Italianen, 72.

[20] MARTENS, 25 jaar wegwerparbeiders, 100., RUBATTU, La baracca, 21-22., SARTORI, L’emigrazione italiana, 77.

[21] MARTENS, Ibid., 70., MINTEN, Ibid., 169-170., MORELLI, ‘De immigratie van Italianen’, 205., RUBATTU, Ibid., 23, 26.

[22] CLAES, De sociale integratie, 91., FRANCIOSI, Per un sacco di carbone, 48-49., SARTORI, Ibid., 84-87.

[23] CLAES, Ibid., 75., RUBATTU, La baracca, 23, 31-32., STANDAERT, De toren van Babel, 29.

[24] FRANCIOSI, Ibid., 50-51., MARTENS, 25 jaar wegwerparbeiders., 70, 220.

[25] Cfr. bijlage 5.1. CLAES, Ibid., 202., De immigrant in Limburg, 31., Demografische evolutie, 5, 16., MORELLI, ‘De immigratie van Italianen’, 206., ID., ‘Nestore’s wife?’, 329-330.

[26]  Cfr. bijlage 5.2. Multidimensionale statistieken., RUBATTU, La baracca, 16.

[27] LUCASSEN, The immigrant threat, 19.

[28] LUCASSEN, Ibid., 19., MARTENS, De mijnen sluiten, 187., MARTINIELLO, ‘De Italiaanse gemeenschap in België’, 562-563., MINTEN, Een eeuw steenkool in Limburg, 223., STANDAERT, De toren van Babel, 14.

[29] CLAES, De sociale integratie, 332., MARTENS, 25 jaar wegwerparbeiders, 28-29.

[30] In de mijn, 46, 65., MORELLI, ‘De immigratie van Italianen’, 202-206., ID., ‘Nestore’s wife?’, 330., SARTORI, L’emigrazione italiana, 99.

[31] BEYERS, Iedereen zwart?, 80-83.

[32] BORGERHOFF, De sociale integratie, 81-106., CLAES, De sociale integratie, 265., MARICHAL, Arrividerci, video., MINTEN, Een eeuw steenkool, 263.

[33] BORGERHOFF, Ibid., 95-97.

[34] Cfr. infra: 36.

[35] PASINI, ‘Associazioni cristiane’, 170.

[36] PASINI, Ibid., 170., RUBATTU, La baracca, 115-116.

[37] KÖPKE, Le mouvement syndical, 5-6., PASINI, ‘Associazioni cristiane’, 172-173., RUBATTU, Ibid., 107., Syndicalismes, 265.

[38] PASINI, Ibid., 174., RUBATTU, Ibid., 107.

[39] De Hete Herfst: studentenprotest aan de Italiaanse universiteiten en middelbare scholen, in navolging van mei 1968., RUBATTU, Ibid., 107-113.

[40] DIAMANTI, Tra religione, 279., Le ACLI per lo sviluppo, 48-49, 94.

[41] BRACKEVA, ‘Associazione Cristiana di Lavoratori Italiani’, 4., MORELLI, ‘Ambiguités et contradictions’, 69., SARTORI, L’emigrazione italiana, 224., URKENS, Italianità, 32-33, 35-38.

[42] AERTS, Gastarbeider, 59-60., DEREAU, L’activité de la Confédération, 57-60., RUBATTU, La baracca, 38., SARTORI, Ibid., 212.

[43] RUBATTU, Ibid., 38-42.

[44] ACLI Limburgo, z.p., BRACKEVA, ‘Associazione Cristiana di Lavoratori Italiani’, 4-5., GRAMENOS, Evaluation, 14.

[45] Cfr. bijlage 5.4.

[46] COENEN, Les syndicats, 138., ACLI Limburgo, z.p.

[47] Cfr. infra: 37. ACLI Limburgo, z.p., COENEN, Les syndicats, 138., GRAMENOS, Evaluation, 14., Interview met Diego Lagana, 17/12/2005., PERETTO Brief zonder titel, 18/4/1967., RUBATTU, La baracca., 70-85.

[48] ACLI Limburgo, z.p.

[49] BRACKEVA, ‘Associazione Cristiana di Lavoratori Italiani’, 4-5., ACLI Limburgo, z.p., 1a Conferenza organizzativa, 1988.

[50] BRACKEVA, ‘Ibid.’, 5., Mozione finale: XIX Congresso Nazionale, 1993.

[51]  Interview met Michele Ottati, 21/11/2005.

[52]  URKENS, Italianità, 32, 35-38.

[53] CLAES, De sociale integratie, 134., In de mijn, 41., SARTORI, L’emigrazione italiana, 230-232., STUER, Integratie door vorming,108.

[54] CLAES, Ibid., 134., In de mijn, 41., MORELLI, ‘L’appel à la main’, 121., ID., ‘Nestore’s wife?’, 339., SARTORI, Ibid., 230-232.,

[55] BORGERHOFF, Sociale integratie, 81-106., CLAES, De sociale integratie, 265.

[56] AERTS, Gastarbeider, 54-60., MARTINIELLO, Leadership et pouvoir, 255., MATHEUS, Positieve acties, 62.

[57] AERTS, Ibid., DEREAU, L’activité de la Confédération, 57-60., MATHEUS, Positieve acties, 62., RUBATTU, La baracca, 38., SARTORI, Ibid., 212.

[58]  DEREAU, Ibid., Interview met Fernando Marzo, 25/11/2005., Interview met Mario Cadau, 18/11/2005.

[59]   AERTS, Ibid., 59., COENEN, Les syndicats, 135 – 138.

[60]  AERTS, Gastarbeider, COENEN, Ibid., 135., DE RIJCK, De ereburgers, 579-595., VAN MEULDER, Arbeidsverhoudingen, 7.

[61] DEREAU, L’activité de la Confédération, 57., In de mijn, 41., MORELLI, ‘Ambiguités et contradictions’, 66-69.

[62] BORGERHOFF, Sociale integratie, 101., CLAES, De sociale integratie., 265., COENEN, Les syndicats, 138., RENDERS, Gastarbeiders, 55., VANDAELE, ‘België, het land van de ‘homo syndicus’?’, 199.

[63] AERTS, Ibid., 96., MINTEN, ‘Op straat’, 226., STANDAERT, De toren van Babel, 60., VAN MEULDER, Ibid., 24., VAN OVERSTRAETEN, Ibid., 69-73.

[64] COENEN, Ibid., 138., SARTORI, L’emigrazione italiana, 223., VAN MEULDER, Ibid., 6.

[65] ACW en ACLI, foto., ACW en ACLI, lichtbeeld., ACW, Rome-bedevaart, foto., DUCHESNE, Associazione Christiane, foto., RICCORDI, ACW, Romebedevaart, foto., SPARTACO, ACW, Romebedevaart, foto.

[66]  SCHOLS, Invitation, 1964.

[67] 50 jaar Italiaanse gemeenschap, 3-4, 22, 45., Interview met Silvano Grossi, 18/11/2005., SCHOLS, Invitation, 1964.

[68] Mozione presentata della commissione congressuali, 1965.

[69] PERETTO, Brief zonder titel, 18/4/1967.

[70] Brief zonder titel, 1968., La communità Italiana nella nuova realtà europea, 1967., SCAGLIONI, Brief zonder titel, 04/08/1967.

[71] Le ACLI del Belgio all XIo Congresso nazionale, 1961.

[72] Mozione presentata della commissione congressuali, 1965.

[73] Stoflong: aandoening bij veel mijnwerkers door de te lange blootstelling aan kolengruis. CARBONE, Per una nuova politica dell’emigrazione in Europa, 1966., GARIAZZO, La libera circolazione dei lavoratori, 1966., La circolare F.O., 1966., Risoluzione del 2o congresso europeo, 1966.

[74] Relazione di attività, 1969.

[75] DE RIJCK, De ereburgers, 373., In de mijn, 14, 78.

[76] 50 jaar Italiaanse gemeenschap, 22., Interview met Fernando Marzo, 25/11/2005., Interview met Michele Ottati, 21/11/2005., Interview met Silvano Grossi, 18/11/2005., STUER, Integratie door vorming, 108.

[77] SARTORI, L’emigrazione italiana, 212.

[78] Brief zonder titel, 23/06/1955., [Padre Leopoldo], Brief zonder titel, 24/03/1955., SACCHINI, Brief zonder titel, 08/04/1955., ID., Brief zonder titel, 29/05/1955.

[79] Brief zonder titel, 20/06/1955., FERMO, Brief zonder titel, 14/06/1955.

[80] CADAU, Uitnodiging, 14/12/1987., FRANCIOSI, Per un sacco di carbone, 266., Interview met Silvano Grossi, 18/11/2005.

[81] GARIAZZO, Brief zonder titel, 30/11/1967., Interview met Silvano Grossi, 18/11/2005., VALENTINI, Brief zonder titel, 17/09/1964.

[82] Cfr supra: 16.

[83] VALENTINI, Brief zonder titel, Genk, 09/03/1964.

[84] CANIO, Brief zonder titel, [1980]., Verbale Gioventù Aclista, 1978.

[85] Brief zonder titel, 15/11/1963., Interview met Mario Cadau, 18/11/2005., Tesseramento, 10/02/1961.

[86] Brief zonder titel, 10/11/1966., Solidarietà, 09/11/1966.

[87] Interview met Silvano Grossi, 18/11/2005. Alle informatie uit deze paragraaf werd in dit interview gevonden.

[88] Interview met Mario Cadau, 18/11/2005. Alle informatie uit deze paragraaf werd in dit interview gevonden.

[89] In de mijn, 61-63., Interview met Giuseppe Muscella, 21/11/2001. Alle informatie uit deze paragraaf werd in dit interview gevonden, tenzij anders vermeld.

[90] In de mijn, 65-66.

[91] In de mijn, 62-65, 67.

[92] MARTINIELLO, Leadership et pouvoir, 168-169.

[93] ID., Ibid., 168-175.

[94] DELLA PORTA, Social movements, 26-27., RUBATTU, La baracca, 107-113.

[95] Interview met Mario Cadau, 18/11/2005.

[96] COENEN, La Belgique et ses immigrés, 187., ID., Les syndicats, 159.

[97] ID., La Belgique et ses immigrés, 143., LUCASSEN, The immigrant threat, 1.

[98] Deze vier respondenten waren: Diego Lagana, Giuseppe Muscella, Mario Cadau, Silvano Grossi.

[99] VIIIo congresso ACLI-Limburgo, 1972., OTTATI, Documento delle ACLI del Limburgo, 1971.

[100] Bollettino F.O., 1975., MUSCELLA, Brief zonder titel, 20/03/1977.

[101] Interview met Giuseppe Muscella, 12/12/2002.

[102] Interview met Diego Lagana, 17/12/2005.

[103] GUARNERI, 3o congresso regionale delle ACLI del Benelux, 1981., Mozione del 10o congresso, ACLI-Limburg, 1977.

[104] Interview met Fernando Marzo, 25/11/2005., Interview met Michele Ottati, 21/11/2005., Interview met Silvano Grossi, 18/11/2005., OTTATI, XIo congresso delle ACLI-Limburg, 1981.

[105] Programma di lavoro, 1985., Voorbereidend document XIIe congres ACLI-Limburg, 1984.

[106] OTTATI, Voor een nieuwe aanwezigheid, 1987.

[107] OTTATI, Voor een nieuwe aanwezigheid, 1987.

[108] Interview met Fernando Marzo, 25/11/2005., Programma di lavoro delle ACLI-Belux, 1988.

[109] Interview met Fernando Marzo, 25/11/2005., MARZO, Uitnodiging, 05/03/1992.

[110] Convegno su crisi economica e disoccupazione, 1980., Illustrazione sintetica, 1976., Interview met Diego Lagana, 17/12/2005.

[111] MARZO, Solidarietà per una partecipazione democratico, 1987., Voorbereidend document XIIe congres ACLI-Limburg, 1984.

[112] MARZO, Brief zonder titel, 09/03/1985., ID., Brief zonder titel, 14/10/1986., Twee mappen: Vorming ACLI-Limburg, 1987-1991.,Uitnodiging betoging te Hasselt, s.d., Vlamingen, leer ons kennen, s.d.

[113] Convegno su crisi economica e disoccupazione, 1980., Twee mappen: Vorming ACLI-Limburg, 1987-1991.

[114] Cfr. VI. Bibliografie. 6.2.2. KADOC-archief, XVII. BOGAERS, Studie van enkele aspekten van ACV-Limburg., GERARD, De christelijke arbeidersbeweging in België., VINTS, P.J. Broekx.

[115] VIIIo congresso ACLI-Limburgo, 1972., OTTATI, Documento delle ACLI del Limburgo, 1971.

[116] OTTATI, Ibid., 1971.

[117] Cfr. infra: 85. VIIIo congresso ACLI-Limburgo, 1972.

[118] MUSCELLA, Brief zonder titel, 14/09/1976.

[119] COENEN, La Belgique et ses immigrés, 52-53., Interview met Michele Ottati, 21/11/2005.,  MARZO, Brief zonder titel, 13/10/1987., MUSCELLA, Brief zonder titel, 20/03/1977.

[120] COENEN, Ibid., 53., Verslag van de vergadering, 21/04/1980.

[121] COENEN, Ibid., 53-54., DEWIT, De houding van de CVP en de SP, 78-80.

[122] Uitnodigingen, 1984., Voorbereidend document XIIe congres ACLI-Limburg, 1984.

[123] BRACKEVA, ‘Associazione Cristiana di Lavoratori Italiani’, 5., MARZO, Solidarietà per una partecipazione democratico, 1987., Vlamingen, leer ons kennen, s.d.

[124] Cfr. infra: 98. MARZO, Solidarietà per una partecipazione democratico, 1987.

[125] OTTATI, Voor een nieuwe aanwezigheid, 1987.

[126] MARZO, Brief zonder titel, 10/02/1988.

[127] Dit Co.As.It resorteerde onder het Co.Em.It. van het Italiaanse consulaat: cfr. infra 88., COENEN, La Belgique et ses immigrés, 206., MARZO, Brief zonder titel, 9/7/1985., Interview met Fernando Marzo, 25/11/2005., GRAMENOS, Evaluation, 66-67., STUER, Integratie door vorming, 220-221.

[128] Interview met Fernando Marzo, 25/11/2005., MARZO, Project: Educatieve activiteiten, 1986., VAN HOUTVEN, Brief zonder titel, 13/10/1986.

[129] Twee mappen: Vorming ACLI-Limburg, 1987-1991.

[130] MARZO, Recht op antwoord, 17/11/1987.

[131] COENEN, La Belgique et ses immigrés, 54-61, 153.

[132] La présidence nationale des ACLI Belgique, [1986]., SMET, Brief zonder titel, 26/03/1986.

[133] ANCIAUX, Brief zonder titel, 22/08/1985., DHOORE, Brief zonder titel, 19/11/1985., MALCORPS, Brief zonder titel, 30/07/1985., SWAELEN, Brief zonder titel, 06/08/1985., VERHOFSTADT, Brief zonder titel, 31/07/1985.

[134] MARZO, Brief zonder titel, 13/10/1987., ID., Brief zonder titel, 20/10/1987., Stemrecht voor migranten!, 1987.

[135] Verbale consiglio, 1988., Verslag plenaire vergadering, 1988.

[136] COENEN, La Belgique et ses immigrés, 63-64., Twee mappen: Vorming ACLI-Limburg, 1987-1991.

[137] ACLI-Belux en gemeentelijk stemrecht, 1989., ANDREOTTI, Telegramma, 1989., Forte Presutto, onze stem., Le ACLI-Belux e le elezioni, 1989., ULBURGHS, Brief zonder titel, s.d., Un uomo del sud, 1989.

[138] KERSEMANS, Een historische schets, 22-32., ULBURGHS, De eeuwige rebel, 63-73, 121-124.

[139] JACOBS, ‘Stemrecht, nationale identiteit’, 31.

[140] MARZO, Uitnodiging, 05/03/1992., ID., Uitnodiging, 28/02/1994., Uitnodiging, 1992.

[141] Rouwbetoon, 1988.

[142] Cfr. supra: 63.

[143] ACLI-Limburg 13e congres, 1987., OTTATI, Voor een nieuwe aanwezigheid, 1987.

[144] Cfr. infra: 83. Diritto di cittadinanza, 1989., Le ACLI-Belux, un movimento di solidarietà, 1989.

[145] Congresso provinciale a Houthalen, il 31 ottobre 1981. 1981.

[146] XIIe kongres ACLI-Limburg, 1984., MARZO, Brief zonder titel, 21/04/1985., ID. Brief zonder titel, 26/10/1989., Mozione del congresso, 1978.

[147] MARZO, Uitnodiging, 28/04/1985., Forte Presutto, onze stem., ULBURGHS, Brief zonder titel, 1989.

[148] MARZO. Uitnodiging, 5/3/1992., Uitnodiging, 1992., CADAU, Brief zonder titel, 14/10/1991., Uitnodiging voor de vrouwendag, 1989.

[149] MARTINIELLO, Leadership et pouvoir, 267.

[150] VIIIo congresso ACLI-Limburgo, 1972.

[151] BEYERS, Iedereen zwart?, 341-342., Interview met Diego Lagana, 17/12/2005.

[152] BEYERS, Ibid., 341., HEMMERIJCKX, “Archief van Wereldscholen”, 39., REMANS, Texas, 66.

[153] BEYERS, Ibid., DYLST, Brief zonder titel, 24/5/1973., Genk, stralende bloem., Interview met Diego Lagana, 17/12/2005.

[154] Cfr. supra: 76. Interview met Diego Lagana, 17/12/2005., Verslag van de vergadering, 20/05/1973., Verslag van de vergadering, 21/04/1980., Verslag van de werkgroep, 17/02/1973.

[155] BEYERS, Iedereen zwart?, 341., Interview met Diego Lagana, 17/12/2005., REMANS, Texas, 50, 66-75.

[156] Cfr. supra: 60., MUSCELLA, Brief zonder titel, 14/09/1976., ULBURGHS, De eeuwige rebel, 63-73., ID., Brief zonder titel, 20/09/1976., Verslag van de vergadering, 22/09/1977.

[157] HEMMERIJCKX, ‘Archief van Wereldscholen’, 39., Lagana werd nog als aanwezige genoteerd in 1978 en ACLI werd nog één maal vermeld in 1980: Verslag van de vergadering, 13/01/1978., Verslag van de vergadering, 21/04/1980.

[158] Interview met Michele Ottati, 21/11/2005., MARZO, Brief zonder titel, 13/10/1987.

[159] ANDREOLETTI, Verbale Riunione, 1983., CADAU, Brief zonder titel, 13/11/1986., COEMIT Limburgo, 1985., Mail Fernando Marzo, 05/05/2006., Mail Michele Ottati, 28/04/2006., MARZO, Uitnodiging, 11/11/1985., MUSCELLA, Brief zonder titel, 29/04/1982., OTTATI, C.I.L., 1974.

[160] BELMANS, Brief zonder titel, 26/01/1988., OTTATI, ‘Vlaamse Hoge Raad’, 1984., Reglement, 1982., Samenstelling, 1987.

[161] Advies van 1 december 1988. BELMANS, Installatie, 1987., Verslag plenaire vergadering, 1988., Vlaams Welzijnsbeleid, 44.

[162] Van de acht verslagen van plenaire vergaderingen van de Vlaamse Hoge Raad voor Migranten in het ACLI-archief, was Marocchi slechts twee keer aanwezig, namelijk op 10/03/1988 en op 27/10/1988. Marzo was er nooit. Wel moet opgemerkt worden dat de vergaderingen telkens op donderdag plaatsvonden in de namiddag, met uitzondering van de vergadering van 28/06/2988 die op een woensdag plaatsvond. Mogelijk is dit een uitleg voor de afwezigheden. Verslag 10/03/1988, 1988., Verslag 22/09/1988, 1988., Verslag 06/10/1988, 1988., Verslag 27/10/1988, 1988., Verslag 01/12/1988, 1988., Verslag 16/03/1989, 1989., Verslag 28/06/1989, 1989.,Verslag 21/09/1989, 1989. Verder werd ACLI een keer vermeld omdat ACLI-België haar standpunten in verband met migrantenstemrecht had doorgestuurd naar de Vlaamse Hoge Raad en verder enkel nog in de lijsten van subsidies. Verslag plenaire vergadering, 1988.

Advies van 1 december 1988, 1988., Advies van de werkgroep migranten, 1992., ULBURGHS, Brief zonder titel, 22/06/1992.

[163] MARZO, Uitnodiging, 05/03/1992., MARZO, Uitnodiging, 28/02/1994.

[164] Genk op reis, 1994., Uitnodiging, [1991]., Uitnodiging, 25/09/1992., Uitnodiging, 12/04/1996. Uitnodiging, [1994]., VRANCKEN, Brief zonder titel, 03/06/1994.

[165] Genk op reis, 1994., Uitnodiging, [1994].

[166] ACETONI, Brief zonder titel, 02/05/1988., ID., Brief zonder titel, 13/05/1988., MARZO, ‘Praticha di assistenza nel Limburgo’, 1988.

[167] CADAU, Uitnodiging, 14/12/1987., MUSCELLA, Brief zonder titel, 08/05/1977., Verbale del consiglio, 1983.

[168] Uitnodiging, 13/05/1984.

[169] Verbale Gioventù Aclista, 1978.

[170] Cfr. supra: 73.

[171] CANIO, Brief zonder titel, [1980]., Invito, 22/09/1981., MARZO, Uitnodiging, 10/12/1988.

[172] Cfr. supra: 59.

[173] Cfr. supra: 60. Interview met Silvano Grossi, 18/11/2005., MARZO, Verbale del consiglio provinciale, 1983., ID., Verbale della riunione, 1983.

[174] Congresso provinciale a Houthalen, il 31 ottobre 1981, 1981.

[175] OTTATI, Brief zonder titel, 10/02/1983.

[176] Communiqué, 1988., GALELLA, Verbale consiglio regionale, 1988., OTATTI, “Mieux structurer la Commission”, z.p.

[177] Mail Fernando Marzo, 05/05/2006., MARZO, Comitato Provinciale A.C.L.I., 1984.

[178] DI FORIO, Brief zonder titel, 25/11/1985.

[179] 1a Conferenza organizzativa, 1988., Le ACLI-Belux , un movimento di solidarietà, 1989.

[180] Cfr. supra: 85. Congresso provinciale ACLI-Limburgo, Houthalen, 1977.

[181] XIo congresso delle ACLI-Limburg, 1981., XIIe kongres ACLI-Limburg, 1984., 13e Kongres, 1987., OTTATI, Voor een nieuwe aanwezigheid, 1987.

[182] CADAU, Uitnodiging, 16/10/1979., Interview met Fernando Marzo, 25/11/2005., Interview met Michele Ottati, 21/11/2005., Uitnodiging, 22/09/1981.

[183] Brief zonder titel, 19/04/1989., Giornata di vita cristiana, 1989.

[184] Cfr. supra: 65.

[185] Mozione del congresso, 1978.

[186] CADAU, Uitnodiging, 09/04/1983.

[187] XIIe kongres ACLI-Limburg, 1984., 13e Kongres, 1987., Motie van het dertiende congres, 1987.

[188] FRANCIOSI, Per un sacco di carbone., Interview met Diego Lagana, 17/12/2005., Interview met Mario Cadau, 18/11/2005., Interview met Michele Ottati, 21/11/2005.

[189] Een Spaanse vrouw echter die solliciteerde voor een functie als secretaresse binnen ACLI-Limburg, vermeldde op haar curriculum vitae het lidmaatschap van ACLI Gioventù. REMUGZO, Sollicatiebrief, [1987].

Interview met Diego Lagana, 17/12/2005., Interview met Fernando Marzo, 25/11/2005., Interview met Mario Cadau, 18/11/2005., Interview met Michele Ottati, 21/11/2005., MARZO, Comitato Provinciale, 1984.

[190] Chi siamo., Statuto.

[191] ANDREOTTI, Telegramma, 1989., GIACOMANTONIO, Brief zonder titel, 17/05/1989., Inschrijvingsstroken reis, 1993., Interview met Diego Lagana, 17/12/2005., MARZO, Recht op antwoord, ID., Uitnodiging, 11/11/1985., ID., Uitnodiging, 29/09/1992. 17/11/1987., Progetto di documento, 1988., Un uomo del sud, 1989.

[192] BRACKEVA, ‘Associazione Cristiana di Lavoratori Italiani’, 5., Mozione finale: XIX Congresso Nazionale, 1993., Un progetto per le ACLId’Europa, 1993.

[193] MARZO, Brief zonder titel, 20/12/1994.

[194] 50 jaar ACLI, 1994., FRANCIOSI, Ibid.

[195] Interview met Diego Lagana, 17/12/2005., Interview met Fernando Marzo, 25/11/2005.

[196] Interview met Michele Ottati, 21/11/2005. Alle informatie uit deze paragraaf werd in dit interview gevonden.

[197] Interview met Fernando Marzo, 25/11/2005. Alle informatie uit deze paragraaf werd in dit interview gevonden, tenzij anders vermeld.

[198] Interview met Michele Ottati, 21/11/2005.

[199] Interview met Diego Lagana, 17/12/2005., Interview met Fernando Marzo, 25/11/2005., Interview met Michele Ottati, 21/11/2005., MARTINIELLO, Leadership et pouvoir, 176.

[200] Interview met Diego Lagana, 17/12/2005., Alle informatie uit deze paragraaf werd in dit interview gevonden, tenzij anders vermeld. Interview met Fernando Marzo, 25/11/2005.

[201] Interview met Fernando Marzo, 25/11/2005.

[202] Interview met Fernando Marzo, 25/11/2005.

[203] MARTINIELLO, Leadership et pouvoir, 168-170.

[204] ID., Ibid., 171-175.