Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)
De bestraffingen
1.) Inleiding
In dit hoofdstuk behandelen we de bestraffing van de verschillende soorten delicten. Welke houding het gerecht aannam tegenover elke soort van vergrijpen en welke gevolgen dit had voor de toegepaste bestraffingen komt hier aan bod. Eerst een woordje uitleg over de gebruikte methode. We telden ook de lijfstraffen mee als een straf. Als, om een voorbeeld te nemen, Marie Le Fèvre in 1727 een geseling, brandmerking en een verbanning voor het leven krijgt voor de door haar begane vermogensdelicten[1], dan hebben we dit als twee lijfstraffen en één verbanning opgeteld. Net zoals voor de Oudburg[2], hebben ook wij de vrijspraak als een soort van vonnis beschouwd. Dikwijls werd aan de veroordeelden opgedragen om de gerechtskosten te betalen of werd hun bezit geheel of gedeeltelijk geconfisqueerd. Deze bepalingen werden niet meegerekend. De armoede van een meerderheid van de criminele bevolking maakte dat dergelijke uitspraken vaak een maat voor niets waren. Wie niets had, kon ook geen gerechtskosten betalen.
Om uit te leggen welke factoren meegespeeld hebben bij de besluitvorming, hebben we een hoofdstuk ingelast over de verzachtende en de verzwarende omstandigheden die een rol speelden bij de totstandkoming van het vonnis. Ook de onbestrafte criminaliteit wordt besproken.
De verzoeken tot strafvermindering of kwijtschelding van bestraffing voor de Geheime Raad voor delinquenten die berecht werden door het Leenhof of de Aalsterse vierschaar, worden in een apart deel behandeld. De redenen om iemand clementie te schenken voor de begane euveldaden, worden daar uit de doeken gedaan. Ook een verleende gratiemaatregel, of die nu vrijspraak was of omzetting van bestraffing, hebben we als een vorm van beteugeling meegeteld.
Veel hangt natuurlijk af van de aard en de waarde van het bronnenmateriaal. Aangezien het Leenhof tot 1759 alleen de rechtspraak had over de “ghedyde” personen, zal dit een overwicht tonen van verbanningen, lijfstraffen en vermaningen voor de vele bedelaars en landlopers. Ook moeten we ons afvragen of we voor bepaalde periodes geen “exemplarische” misdaden en dito bestraffingen voorgeschoteld krijgen. Nemen we als casus de rol van het Leenhof voor de periode 1740-1744. Van de 21 personen die voorkomen in het archiefstuk worden er zes ter dood veroordeeld en worden er 19 lijfstraffen uitgesproken[3]. Hebben we dan te maken met een reflectie van de criminaliteit in die momentopname die op de wrede, arbitraire wijze van het Ancien Régime bestraft wordt of lezen we alleen datgene wat men de moeite waard vond om te noteren?
Laten we alvast enkele cijfers bekijken. We vonden in totaal 999 straffen uitgesproken tegen 758 daders. Hiervan waren de mannen in de absolute meerderheid, met 565 individuen of 74,5 %. Vrouwen waren met een aandeel van 193 personen of 25,4 % veel minder goed vertegenwoordigd. Voor de hele periode vonden we 38 doodstraffen. Als we het aantal gratieverleningen en het cijfer van de lijfstraffen zouden aftrekken van het totaal (waardoor we een totaal van 835 straffen bekomen) zijn 4,5 % van de straffen een veroordeling ter dood. Voor de Oudburg was dit voor de periode 1700-1789, met 299 uitgesproken straffen, 9 %. Is dit een bevestiging van het feit dat elk gerechtshof in het Ancien Régime zijn eigen gebruiken en rechtspraak had?[4] Voor Nijvel vond Dupont-Bouchat dat er gedurende de hele 18e eeuw slechts zes doodstraffen werden uitgesproken, waarvan dan nog twee “in effigie”[5].
In beschouwde tijdvak was er een enorme mentaliteitswijziging in het denken over de maatschappij en dus ook over bestraffing. De houding tegenover armoede en de daaruit voortvloeiende criminaliteit evolueerde van een politionele naar een meer pedagogische. De denkers van de Verlichting hekelden het heersende strafrechtsysteem. Eén der belangrijkste was natuurlijk Beccaria met zijn werk “ Over misdaden en straffen”, dat in 1764 verscheen. Wat was de receptie hiervan in onze streken?
Er waren figuren als een Goswin De Fierlant, secretatis van de Geheime Raad, die in 1771 een memorie publiceerde. Hierin ageerde hij tegen het misbruik dat er van een middel als de pijnbank werd gemaakt en pleitte hij voor vrijheidsberovende straffen.
In datzelfde jaar gaf ook Vilain XIIII zijn memorie uit, hiertoe geïnspireerd door de toenemende bedelarij, uitgeoefend door valide bedelaars. Hij was op dat ogenblik eerste schepen van Gent. Tijdens de periode van de Oostenrijkse Successieoorlog was hij burgemeester van Aalst en voorzitter van het Hoofdcollege geweest. Mede door zijn ervaring in de uitzonderingsrechtbank die oordeelde over de bende van Jan De Lichte was hij direct geconfronteerd geweest met het probleem van de armoede. De klassieke manier om misdrijven te beteugelen, door middel van harde maatregelen en klopjachten, kon het probleem niet oplossen, naar zijn mening. Ook hij pleitte voor de oprichting van een tuchthuis. Hij meende dat dit de kleine criminaliteit zou doen dalen en de veiligheid verhogen door de storende elementen op te sluiten voor de maatschappij. De gevangenen moesten tot de arbeid worden verplicht. De ongeschoolde gedetineerden dienden een beroepsopleiding te krijgen die ze na hun vrijlating konden gebruiken om in het productieproces te worden ingeschakeld. Zijn ontwerp voor de bouw en de organisatie van een tuchthuis kwamen overeen met zijn plan om zowel de geest als het lichaam te disciplineren.
De Staten van Vlaanderen gaven hun fiat en het volgende jaar werd begonnen met de bouw van het Provinciaal Correctiehuis te Gent. Ondermeer door toedoen van Taintenier, de schepen van Ath, die pleitte voor gecentraliseerde bijstandsverlening, maakte hij een aanpassing van zijn oorspronkelijke doelstellingen in een tweede memorie van 1775. Daarin meende hij dat alleen misdadigers dienden te worden ondergebracht in het Correctiehuis. Zowel de zware, onverbeterlijke criminelen als anderen die nog een mogelijkheid tot sociale wederaanpassing hadden, moesten worden geïnterneerd[6].
Mag men de geest van de ratio veralgemenen voor het hele grondgebied van de Zuidelijke Nederlanden? Bosch meent dat de liberale geest van iemand als De Fierlant eerder als een uitzondering moet beschouwd worden tussen de vrij behoudsgezinde geesten van de juristen uit de Oostenrijkse Nederlanden[7]. We zullen zien dat ook bij de kasselrijrechtbank en bij de Aalsterse vierschaar er een zekere “verzachting” optreedt in de strafmaat die wordt uitgesproken gedurende de tweede helft van de 18e eeuw. Vanaf 1773 wordt de verbanning in toenemende mate niet meer toegepast en meestal alleen nog uitgesproken om zwervende allochtonen uit de kasselrij te helpen of bij de veroordeling bij verstek. Dan wordt bepaald dat de betichte levenslang wordt verbannen uit de Oostenrijkse Nederlanden. Ook de toepassing van de lijfstraffen daalt aanzienlijk. Een detentie in het Correctiehuis, maar ook een verlengd voorarrest of vragen om vergeving zijn maatregelen die aan populariteit winnen. Van Opdenbosch stelde voor de periode 1772-1795 ook al de vrij lichte mate van bestraffing vast en de veelvuldige vrijspraken voor het Land van Aalst. Ook werd de vrijheidsberovende straf, dus een detentie in het Correctiehuis, hier algemeen toegepast[8]. Deze situatie kwam ook elders in Vlaanderen voor. Roets constateerde voor de tweede helft van de 18e eeuw dat te Gent de verbanning en de lijfstraffen ook daar in grote mate werden vervangen door een opsluiting in het Correctiehuis[9]. Voor de kasselrij van de Oudburg won de detentie in het Correctiehuis ook snel aan populariteit[10].
Natuurlijk moet men zich hierbij afvragen of deze attitude door filantropische of ideologische motieven was ingegeven. Was de Verlichting gedeeltelijk of volkomen doorgedrongen in de streek van afkomst van één der grootste voorvechters ervan in de Zuidelijke Nederlanden, namelijk Vilain XIIII? Cherretté concludeert voor de jaren 1740-1760 dat bepaalde magistraatsfamilies niet afkerig stonden van zekere ideeën en stromingen van de Verlichting. Toch hielden de meesten er een vrij conservatieve opvatting op na. Vilain XIIII was in dit verband eerder de uitzondering die de regel bevestigde[11].
We moeten ook rekening houden met de lethargische houding van de gedeputeerden, die als leenmannen gratis dienden te zetelen in strafrechtelijke materies, juridisch ongeschoold waren en de behandeling van dergelijke zaken slechts als één van hun vele taken hadden.[12] Een opsluiting in het Correctiehuis kan dan gelden als hét middel bij uitstek om er zeker te zijn dat de ongure elementen voor een aantal jaren niet meer voor de rechtbank zouden verschijnen, wat met het weinig effectieve systeem van de verbanning regelmatig voorviel. Is het dan niet eerder een praktisch probleem dat door een vrijheidsberovende straf kon worden opgelost? De vele vrijspraken of lichte straffen kwamen zeker voor een deel voort uit een gerechtelijk onvermogen om de schuld van een delinquent(e) voldoende te bewijzen, met een lange detentie tot gevolg (zie desbetreffend hoofdstuk). Een boete opleggen betekende geld, wat natuurlijk altijd welkom was. Dit alles zal in de hiernavolgende pagina’s nog uitgebreid worden besproken.
[1] S. A. A., LvA, nr. 1340, fol. 218-240.
[2] OTTE E., op.cit., p. 169.
[3] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 105-136.
[4] OTTE E., op.cit., pp. 169-170. De auteur telde het aantal lijfstraffen en gratieverleningen niet op bij het gehele aantal straffen.
[5] D’ARRAS-D’HOUDRECY L., DORBAN M., DUPONT-BOUCHAT M. S., op.cit., p .95.
[6] LENDERS P., Vilain XIIII, Davidsfonds, Leuven, 1995, pp. 110-117. Zie ook DEPREEUW W., op.cit., pp. 158-162 en LIS C., SOLY H., op.cit., pp. 204-207.
[7] BOSCH J. W., Beccaria et Voltaire chez Goswin De Fierlant et quelques autres juristes belges et néerlandais, in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 29 (1961), 1, p. 19.
[8] VAN OPDENBOSCH M., op.cit., p. 150. Zij heeft wel geen procesdossiers doorgenomen van delinquenten die voor het Leenhof dienden te verschijnen.
[9] ROETS A.-M., op.cit., p. 164.
[10] OTTE E., op.cit., p. 172.
[11] CHERRETTE M., De stadsmagistraat…, p. 168.
[12] CHERRETTE M., Historische ontwikkeling…, p. 26.