Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)
Religieuze Misdrijven
1.)Algemeen overzicht
Slechts zeer weinig vergrijpen tegen de religieuze wetten werden genoteerd. Als we één geval van verstoring van de goddelijke dienst buiten beschouwing laten, betrof het altijd blasfemie, namelijk vloeken en zweren. Daarom ook dat we hier geen hoofdstuk over de daders hebben ingelast. Bij vloeken en zweren zullen we dit geringe voorkomen verklaren.
Voor de stad en het schependom zijn de aantallen zeer gering. De volgende verhoudingen doen zich voor:
Periode |
Aantal |
Procentueel Aandeel |
1705-1709 |
1 |
4,0 |
1742-1747 |
1 |
5,0 |
1772-1777 |
3 |
10,7 |
1778-1783 |
1 |
6,2 |
Totaal |
6 |
|
1. 3. Land van Aalst, 1700-1795
Ook voor het platteland zijn de aantallen heel schaars. Daarom hebben we de gegevens voor de hele periode in tabel geplaatst Ten dele is dit te verklaren door de massale aanwezigheid in het bronnenmateriaal van het Leenhof van fenomenen als landlopen en bedelarij. In de periode na 1760 werden ze bijna altijd in combinatie met geweldsmisdrijven vermeld.
Periode |
Aantal |
Procentueel Aandeel |
1705-1709 |
2 |
7,1 |
1760-1765 |
3 |
2,7 |
1766-1771 |
1 |
1,1 |
1772-1777 |
1 |
0,6 |
1778-1783 |
2 |
1,2 |
Totaal |
9 |
|
De godslastering of blasfemie was één der misdrijven die, zoals heiligschennis, ketterij en toverij gericht waren tegen de Goddelijke Majesteit. In de ogen der tijdgenoten gold het als een uitdaging van God, als iets wat zijn toorn kon opwekken met potentiële negatieve gevolgen voor de gemeenschap[1]. Betekent de geringe aanwezigheid van een dergelijk vergrijp nu dat de inwoners uit de stad en het Land van Aalst voorbeeldige christenen waren, beducht voor de toorn van God ? Het is eerder een bewijs van de verklaring die Van Hemelryck ook geeft: de enorme discrepantie die er heerste tussen de wil van de wereldlijke en religieuze overheid om een eind te maken aan de belediging van God en de heiligen die haaks staat tegenover de laksheid van de gerechtsofficieren als ze geconfronteerd werden met een dergelijk misdrijf. Ook voor de besproken regio waren zij er blijkbaar van overtuigd dat het vloeken en zweren slechts vluchtige woorden waren, de ongecontroleerde uitdrukkingen van emoties, door het spel, woede en drank opgezweept.[2] Hiermee hielden de wetgevers trouwens ook rekening in de 18e eeuw. In een ordonnantie van 7 oktober 1731 werd een onderscheid gemaakt tussen zij die gewoon blasfemeerden en diegenen die dit opzettelijk deden[3].
In ons onderzoek werd vloeken en zweren bijna alleen vermeld in combinatie met andere aantijgingen, voornamelijk misdrijven tegen de lichamelijke integriteit en, in mindere mate, vermogensmisdrijven. Opgezweept door een gevecht of bij het uiten van beledigingen en bedreigingen, onder invloed van drank of verhoogde adrenaline, kwamen de krachttermen er vlotter uit dan in een normale toestand, als men de emoties beter onder controle kon houden. In de stad en de kasselrij van Aalst lijken vooral de krachttermen “ sacredieu “ of “ mortdieu “ in trek geweest te zijn. Slechts één persoon diende alleen voor godslastering te verschijnen voor het Leenhof. De 20-jarige schaliedekker Jacob Van Hecke moest in 1763 verschijnen voor het Leenhof vanwege zijn vloeken en zweren. Hij antwoordde dat hij alleen in een dronken toestand dergelijke beledigingen tegen God uitte[4].
2. 2. Verstoring van de goddelijke dienst
Hiervan vonden we één geval en het is dan nog twijfelachtig om het hierbij te plaatsen, want het is geen echte heiligschennis. Ene Jan Baptist Moreels uit Mater ging op de zondagnamiddag van 24 december 1780 plaatsnemen op de stoel van de onderpastoor. De koster, daartoe verzocht door de onderpastoor, wees de beklaagde hierop, maar zonder resultaat. Toen de geestelijke er zich zelf mee ging bemoeien, begon Jan Baptist te schoppen en te vloeken. Toen ook zijn broer hem niet kon bedaren, diende men een beroep te doen op de baljuw[5] .
[1] VAN HEMELRYCK F., op.cit., p. 69.
[2] VAN HEMELRYCK F., op.cit., pp. 70-71.
[3] R. O. P. B. A., 3e serie, deel III, p. 275.
[4] S. A. A., LvA, nr. 13803.
[5] S. A. A., LvA, nr. 13990.