Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)
Seksuele Misdrijven
2.) Soorten delicten
Verkrachting werd beschouwd als een zeer zwaar misdrijf[1]. Let wel, onder deze categorie hebben we geen verkrachtingen van meisjes onder de veertien bijgerekend, want dit hebben we bij de noemer “pedofilie en misbruik van kinderen” geplaatst (zie verder). Hoewel de (poging tot) verkrachting het gros van de seksuele misdrijven uitmaakt, valt toch ook hier het lage aantal op. Het is weliswaar een misdrijf dat ook nu maar relatief weinig wordt aangegeven, zoals Roets ook al aanhaalde ter verklaring, maar voor een deel ligt dit natuurlijk aan de aard van het bronnenmateriaal. Voor de periode 1700-1759 vinden we voor het Leenhof voornamelijk gevallen van concubinaat ( bij de zwervende delinquenten) en één zwerver die zich verscheidene malen vergreep aan vrouwen. Deze situatie verandert natuurlijk bij de bevoegdheidsuitbreiding van het Leenhof voor de tijdsspanne1760-1795. Waar in de Middeleeuwen het hulpgeroep en het indienen van een klacht binnen een bepaalde termijn belangrijk waren voor de gerechtelijke vervolging van dit vergrijp , werden deze elementen vanaf de 16e eeuw minder van tel[2]. Wij konden, evenals Roets voor de situatie te Gent, niet uitmaken of de hulpkreten van de vrouw in de 18e eeuw nog steeds een noodzakelijke voorwaarde waren voor het indienen van een gegronde klacht. Het is wél zo dat ook voor onze regio er dikwijls benadrukt wordt dat het slachtoffer zich hevig verzette tegen het seksuele geweld[3].
De afwezigheid van dit misdrijf in de stad en het schependom van Aalst is niet noodzakelijkerwijs een bewijs dat dit vergrijp er niet plaatsvond. Zoals Van Hemelryck bevond voor de ammanie van Brussel, had een vrouw die in de stad kwam klagen over een verkrachting meer kans om met wantrouwen bekeken te worden dan een vrouw die over dezelfde baldadigheden aan haar adres kwam klagen op het platteland. Waarom hadden de buren in de stad immers geen hulpgeroep gehoord?
Zoals de vermelde auteur, vonden ook wij dat de (poging tot) verkrachting zich gewoonlijk op afgelegen plaatsen voltrok [4]. In zes van de acht gevallen die zeker op afgelegen plaatsen werden voltrokken, ging het om geïsoleerde vrouwen , veelal dienstmaagden, die het vee naar de wei dreven of op verlaten veldwegen aan het wandelen waren. Judocus de Clercq had een zestal weken voor zijn arrestatie in 1720 een vrouw achtervolgd en ingehaald op de “Vulleghem”-kouter tussen Ressegem en Herzele en haar tot “oneer” verzocht. Toen de dame in kwestie daar geen oren naar had, wierp hij haar neer, maar hij diende af te rekenen met zwaar verzet van harentwege[5]. Niet altijd was men zo snel om avances te maken. Gregorius de Meijer ging eerst met de dochter van de buren gerst halen. Toen ze, na een verfrissing in de herberg, doorwandelden, greep Gregorius het meisje vast, maar deze wist zich los te rukken. Hij liep achter haar aan en verontschuldigde zich voor zijn gedrag. Toen ze echter verdergingen, deed hij nogmaals een poging om haar te verkrachten en uitte de volgende bedreigingen: “ gij moet mij laeten uwe eere of gij moet sterven”, maar wederom kon ze zich uit zijn greep bevrijden[6]
De bepalingen inzake overspel waren veel strenger voor de vrouw dan voor de man. Indien de vrouw immers met iemand anders dan haar man betrekkingen had, bezondigde ze zich aan overspel. De man kon slechts van overspel beschuldigd worden als hij met een gehuwde vrouw seksuele relaties had[7]. Dit verklaart waarom er voor de zeven gevallen van overspel die we vonden voor de stad en het schependom van Aalst er slechts in één geval een man beschuldigd werd ( in totaal vonden we twaalf gevallen van overspel). Overigens tilde men in de stad Aalst blijkbaar zwaar aan dergelijke vergrijpen. De moeder van Joannna Catharina Geerts werd ook bestraft omdat ze haar dochter toeliet overspel te bedrijven. Het enige verschil in bestraffing was dat de moeder van Joanna geen vergiffenis diende te vragen aan God en de rechtbank, maar toch ook voor vijf jaar verbannen werd uit het Land van Aalst en Vlaanderen![8] De sociale controle in de relatief kleine stad en omgeving van Aalst, waarover reeds eerder gesproken werd, kan hier eveneens van betekenis geweest zijn. Wie een scheve schaats reed inzake zedelijke normen, werd al snel het onderwerp van achterklap en geruchten. Of misschien was dit een voorbeeld dat het gerecht wenste te stellen voor wie enige betrokkenheid had bij moreel onverantwoord gedrag.
Overspel werd normaliter gestraft met het vragen om vergiffenis in het openbaar, zowel aan God als aan het gerecht. In Aalst diende men dikwijls een wit boetekleed te dragen, soms met roeden bedekt, met een grote witte kaars in de handen die men diende te offeren in de Sint-Martinuskerk. Dergelijk vergrijp was immers zowel een strafrechtelijk te vervolgen daad als een zonde. Het ging ook gepaard met een verbanning, die kon variëren van drie tot vijftien jaar, naargelang de omstandigheden en eventuele bijkomende misdrijven.
Hiervan vonden we negen gevallen. In vier ervan ging het om misbruik door een vader van zijn dochter. Frans De Vos had bij zijn mentaal gehandicapte dochter een kind verwekt. Het feit dat hij zijn huisraad en zijn vee verkocht had en naar het Land van Cadzand was getrokken om werk te zoeken, werd als een teken van schuld gezien, als het bewijs dat hij zich onttrok aan de veroordelingen van de mensen over zijn gedrag. Zelf beweerde hij echter dat zijn vele schulden en het feit dat zijn kinderen hem in de steek gelaten hadden hem tot de verkoop van zijn bezit gedwongen hadden[9]. Ook vonden we enkele gevallen waar men als man en vrouw samenwoonde ondanks de aanwezigheid van bloedverwantschap. Anna Petronella Petrins, een weduwe, en Pieter Jan De Cock woonden al negen jaar samen te Bavegem. Anna was de tante van Pieter Jan (zijn moeder was de zuster van de overleden man van eerstgenoemde). Er werd al lang schande gesproken over dit samenwonen in het dorp, maar daar trokken de twee beklaagden zich niet veel van aan. Anna ontkende zelfs bij haar ondervraging dat de pastoor haar al dikwijls berispt had hierover[10].
Ook hiervan vonden we negen gevallen. Zoals Roets voor Gent opmerkte, was het meestal een delict dat bij vagebonden voorkwam, maar het ware beter te stellen dat het meestal deze groep was, die hiervoor werd veroordeeld. Net zoals voor de Arteveldestad, kan men opmerken dat dit niet noodzakelijk impliceert dat concubinaat het meest verspreid was bij de zwervers. Door hun leefwijze alleen al waren ze meer blootgesteld aan gerechtelijke vervolgingen dan de sedentaire bevolking. Ook de houding van het gerecht, die al bij voorbaat aan deze groep een liederlijk leven toeschreef, dient voor ogen gehouden te worden[11]. Andries Jacobs en Anne-Marie Boddevijns werden, naast zwerven en een diefstal, ook berecht voor hun “schandaleuse conversatien” [12]. De uitzondering op deze “regel” vonden we bij Pieter Amandus Van De Putte en Caroline Henderickx, allebei uit Moortsele. Caroline had drie onwettige kinderen, want ze waren verwekt door Amandus, haar schoonvader. Terwijl Amandus vrijuit ging, moest Caroline vergiffenis vragen, stoppen met de relatie en werd ze verbannen uit Moortsele[13].
2. 5. Pedofilie en verkrachting van minderjarigen
Van deze vorm van seksueel geweld vonden we vier gevallen, waarbij er dan drie gaan over verkrachting van minderjarigen. Waarschijnlijk zal de schroom om een dergelijk vergrijp aan te geven bij de gerechtelijke autoriteiten nog groter geweest zijn dan bij een gewone verkrachting. Petrus Augustinus De Coninck, die schoolmeester geweest was in Eeklo, Nederbrakel en Zottegem, werd in 1761 voor verscheidene zedendelicten, waaronder “cajoleren” met schoolkinderen, veroordeeld tot een verbanning voor vijftien jaar uit het Land van Aalst en Vlaanderen[14]. Filip Thomas zou verantwoordelijk geweest zijn voor de verkrachting van twee minderjarige meisjes in 1780. Als rondtrekkend schoenlapper vroeg hij hun, toen hij in Oudenaarde was, of ze hem de weg wensten te tonen naar Geraardsbergen, in ruil voor wat geld. Uiteindelijk kon hij hen zover krijgen dat ze hem volgden tot nabij een bos, dat op de weg naar deze stad lag. Hij sleurde hen met geweld in de begroeiing en verkrachtte één van hen onder bedreiging van een mes. Toen hij zich ook aan de andere wou vergrijpen, maakte die zoveel misbaar dat hij de andere nogmaals verkrachtte. Hiervan maakte het tweede meisje gebruik om al roepend het bos uit te lopen, op zoek naar hulp[15].
Hiermee bedoelen we die zaken waarin men het niet al te nauw nam met de geldende moraal, met onwettige zwangerschap of een venerische ziekte tot gevolg. We vonden drie gevallen voor deze categorie. Albertina Rasschaert had drie kinderen van evenveel verschillende mannen. Ze werd betrapt toen ze haar laatstgeborene te vondeling legde. Ze diende zes weken in de gevangenis te blijven op water en brood[16]. Uit dit geval en de andere lijkt het dat men slechts zou overgaan tot het berechten van een dergelijke vorm van onzedelijkheid als er andere verzwarende omstandigheden kwamen bij kijken, zoals hier het te vondeling leggen, of ook openbare dronkenschap[17]. Ook waren het alleen vrouwen die verantwoording hierover dienden af te leggen. Wederom blijkt dat een misstap op het vlak der zedelijkheid sneller een bestraffing tot gevolg had als men een vrouw was, zeker bij verzwarende omstandigheden.
De bigamist of “dubbelhuwer” beging een misdaad tegen zijn echtgenote en tegen de andere vrouw. Het vergrijp werd tevens opgevat als meineed en als verstoring der openbare orde, gericht tegen de familie en de burgerlijke staat, en verder ook als een religieus delict wegens de opzettelijke en openlijke minachting van het huwelijkssacrament[18]. Hiervan vonden we twee gevallen, allebei mannen. Adriaan De Sonck kreeg hiervoor tien jaar Correctiehuis in 1783. In 1782 trad hij in het huwelijk in Dikkelvenne, maar was wél blijkbaar vergeten dat hij in 1780 al in het huwelijksbootje was gestapt in Sint-Lievens-Esse. Als zijn tweede echtgenote in november 1782 het bestaan van die andere vrouw ontdekte, wees ze Adriaan dan ook prompt de deur, ongeacht het feit dat ze zijn kind droeg. Hijzelf gaf als reden voor zijn handelwijze op dat hij meende dat zijn eerste vrouw gestorven was[19].
2. 8. Aanranding van de eerbaarheid
Ook hiervan vonden we slechts twee gevallen. De paardeknecht Judocus Vinckhaut had in een beschonken toestand een dienstmeid betast onder haar rok, en dit tegen haar wil. Na aan God en het Aalsterse gerecht vergeving gevraagd te hebben, moest hij twee jaar als soldaat gaan dienen (het was dan 1706, dus de Spaanse Successieoorlog woedde volop)[20].
Hiervan werd het echtpaar Jacobus Vandermeersch en Jenna De Meijer verdacht in 1740[21]. Dit geval is de enige zekere aanduiding die we hebben over het eventuele voorkomen van bordelen in Aalst. De sociale controle kan hier misschien verantwoordelijk geweest zijn voor de afwezigheid van dergelijke etablissementen, of anderszijds is dit een teken van de geringe aandacht van het gerecht voor dergelijke “huizen van ontucht”. Ook van prostitutie vonden we geen gevallen. De enige eventuele aanduiding over een (gewezen?) prostituee is van ene Petronella Pensionaris, die in 1732 moest voorkomen voor landlopen en diefstallen. In haar vonnis lezen we dat ze te Dendermonde al een geseling en een verbanning voor tien jaar uit het Land van Dendermonde had moeten ondergaan vanwege haar omgang met soldaten.[22]
Volgens Vanhemelryck beschouwde men de wegvoering van een meisje of een vrouw, na verleiding, maar met haar instemming, ook als schaking. Het misdrijf werd beschouwd als een aanslag op de macht van de ouders, voogd of echtgenoot, die erdoor gekrenkt werden[23]. Van dit vergrijp vonden we één geval. Jan Baptist De Clercq had de dochter van Pieter Pede zonder diens toestemming meegenomen naar zijn huis en haar zwanger gemaakt.[24]
Ook hiervan vonden we één geval. De spinster Anne Marie Vollaert had twee jonge meisjes meegelokt zonder toestemming van de ouders. Zij dwong de kinderen om te bedelen “ van plaetse tot plaetse ”. Dit leverde haar een verbanning voor tien jaar op uit het Land van Aalst in 1772[25] .
[1] VAN HEMELRYCK F., op.cit., p. 119.
[2] BUNTINX J., Verkrachting en hulpgeroep in het Oud-Vlaamse recht, in Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal-en Letterkunde en Geschiedenis, 9 (1955), p. 21.
[3] ROETS A. -M., op.cit., pp. 21-22.
[4] VAN HEMELRYCK F., op.cit., pp. 150-151.
[5] S. A. A., LvA, nr. 13400, fol. 13-74.
[6] S. A. A., LvA, nr. 13918.
[7] VAN HEMELRYCK F., Misdadigers…, p. 176.
[8] S. A. A., SA, nr. 1119, fol. 70.
[9] S. A. A., LvA, nr. 13977.
[10] S. A. A., LvA, nr. 17145.
[11] ROETS A.-M., op.cit., p. 23.
[12] S. A. A., LvA, nr. 13398, fol. 49-56.
[13] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 141, en nr. 14098.
[14] S. A. A., LvA, nr. 13402, fol. 197, en nr. 13782.
[15] S. A. A., LvA, nr. 13969.
[16] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 50, en nr. 13930.
[17] Zie hiervoor de reeds vermelde Marie Verhel: S. A. A., SA, nr. 1119, fol. 101-2 en 104.
[18] VAN HEMELRYCK F., op.cit., p. 182.
[19] S. A. A., LvA, fol. 80, en nr. 14046.
[20] S. A. A., SA, nr. 1116, fol. 78.
[21] S. A. A., SA, nr. 1119, fol. 28.
[22] S. A. A., LvA, nr. 13401, fol. 158-175.
[23] VAN HEMELRYCK F., op.cit., p. 174.
[24] S. A. A., LvA, nr. 13870.
[25] S. A. A., LvA, nr. 13732, fol. 26, en nr. 13879.