Criminaliteit in (het Land van) Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). (Dries Mertens)
Algemeen besluit
In deze verhandeling hebben we een beeld geschetst van de globale criminaliteit in de stad en de kasselrij van Aalst in de 18e eeuw. Vermogensdelicten vormden hierbinnen de grootste groep, met 40,1 % van de gekende misdaden. In de eerste helft van de eeuw zijn ze vooral sterk vertegenwoordigd tijdens periodes van (politieke) troebelen, na 1760 stijgen ze ook weer. Dit kan zeker voor het Land van Aalst in correlatie gebracht worden met de toenemende moeilijkheden in de huisnijverheid. Huisdiefstal met en zonder braak is duidelijk overheersend bij de vermogensmisdrijven. Vooral textiel was een gegeerd item bij de dieven. Doordat we via de bronnen vooral met een landelijke context te maken hebben, worden we ook geconfronteerd met de diefstal van vee, hout en veldvruchten. De dievenbende van Jan De Smet maakte handig gebruik van de vele markten in de nabije omgeving om de kramen en de winkels te bestelen. Het waren voornamelijk autochtonen die zich bezondigden aan vermogensmisdrijven.
Overtredingen van politiereglementen komen op de tweede plaats bij de gekende criminaliteit (32,2 %). Ze vertoonden hoge cijfers, vooral tijdens het hongerjaar 1740, de Oostenrijkse Successieoorlog en diens nasleep. Daarvoor zien we voor het Land van Aalst ook een stijging in de jaren twintig, wat voor een deel te wijten is aan de zigeunervervolging, hoewel maar een klein deel van de vervolgde zigeuners ook effectief in de archieven van het Leenhof is terechtgekomen. Vooral de financiële lasten die de vervolging van deze criminele verschijnselen met zich meebracht, en bijgevolg een demotivatie bij het gerechtelijk personeel, zorgen ervoor dat we waarschijnlijk met een onderschatting kampen van de werkelijke aantallen van zwervers en bedelaars. In de tweede helft van de eeuw dalen de verhoudingen voor deze misdrijven. Dikwijls was de gedeeltelijke of gedwongen werkloosheid en de daaruit voortvloeiende armoede er de oorzaak van dat men ging bedelen of zwerven. Deze werkloosheid kwam voort uit de afdanking uit het leger, het einde van de openbare werken of het seizoensgerichte werken. Ook door ziekte of een handicap kon men tijdelijk of voorgoed in de miserie terechtkomen en gaan zwerven of bedelen. De landlopers vormden een belangrijk deel van de misdadigersgroep. Onder hen waren er vele individuen die zich aan andere delicten bezondigden, vooral diefstallen of misdrijven tegen de openbare orde (banbreuk) . De grote meerderheid zwierf alleen of in kleine groepjes rond. Het grootste deel waren vreemdelingen. Voor wie niet uit de regio afkomstig was, bevonden we dat de geografische mobiliteit meestal beperkt was.
Misdrijven tegen de openbare orde manifesteerden zich vooral onder de vorm van banverbreking. Ze hadden een totaal aandeel van 9,1 % binnen de totale groep van misdaden. Het systeem van de verbanningen bleek ook in de onderzochte regio niet te werken, getuige de vele inbreuken ertegen. Veel autochtonen bleken de verbanningen aan hun laars te lappen, vreemdelingen waren gewoonweg het rechtsgebied ontvlucht waar ze een verbanning hadden gekregen. Vooal na 1760, als het Leenhof de strafrechtspraak verkrijgt over de inwoners van de heerlijkheden in het gebied, hebben we ook nogal wat gevallen van meineed. Tijdens de Brabantse Omwenteling vonden we in de regio een aantal opstandelingen die tegen de patriotten ageerden.
Seksuele vergrijpen kwamen maar in geringe mate voor, met een aandeel van 3,2 %. De invloed van het “dark number” is hier belangrijk. Vooral verkrachtingen en overspel kwamen voor. Het was de enige misdrijfgroep waarvoor de vrouwen een relatief groot aandeel hadden. Ook hier waren het vooral de autochtonen die zich ermee inlieten.
We vonden zeer weinig religieuze misdrijven (0,8 %), in casu vloeken en zweren. Ze werden meestal vermeld in combinatie met geweldsdelicten.
De geweldsdelicten maakten dan weer 14,3 % uit van de totale criminaliteit. Het ging in de eerste plaats om slagen en verwondingen en bedreigingen. Doodslag was frequenter dan moord. Vooral door de drank kon de tijdgenoot agressief worden. Vele van deze delicten grepen dan ook plaats in de herberg of in de huiselijke kring. Het ging vooral om geweld van mannen tegenover andere mannen. In vele gevallen viseerde men de familieleden, de eigen vrouw of schoonfamilie. Zeer weinig vrouwen werden hiervan beschuldigd, wat een uiting is van de beperkte sociale relaties van de vrouw.
In verband met de straffen va lt het geringe voorkomen van de doodstraf op. Vanaf 1773 wordt de weinig effectieve verbanning meer en meer vervangen door een vrijheidsberovende straf. Een detentie in het Provinciaal Correctiehuis of een verlengd voorarrest komen dan meer en meer in voege. Ook de lijfstraffen dalen in die periode. Vooral vermogensmisdrijven werden zwaar bestraft. Deze werden ook dikwijls behandeld in de archieven. Dit kan erop wijzen dat men ze als zeer belangrijk beschouwde. Landlopers en bedelaars dienden het gebied te verlaten. Bij geweldsmisdrijven vallen de vele vrijspraken op of de geringe mate van bestraffing. De maatschappij was dus gewend aan een zekere mate van geweld. Recidivisme of een kwalijke reputatie maakten dat men zwaarder gestraft werd. Ook vreemdelingen hadden een verhoogde kans om zwaar gestraft te worden. Een lange detentie of de jeugdige leeftijd waren de voornaamste oorzaken om iemand een lichtere straf te geven.
Meestal kwamen gewelds- en vermogensmisdrijven voor in de gratiebrieven voor de Geheime Raad. Wie niet uit kwaad opzet handelde, of als er geen verzwarende omstandigheden in het spel waren, had een grote kans op gratie. Ook met de leeftijd hield men rekening. Meestal hield de Raad zich aan de adviezen van de Aalsterse rechtbanken. Toch kon de Geheime Raad zich soms harder opstellen dan de leenmannen of de schepenen, en vice versa. Dikwijls werd de straf omgezet in een detentie in het Correctiehuis. Jeugdige dwalingen werden aldus in het Correctiehuis opgesloten. Kwaad opzet daarentegen, of verzwarende omstandigheden, zoals bij valsheid in geschrifte of moord, maakten dat een zaak niet in aanmerking kwam voor gratie.
Er waren meer delicten op het platteland dan in de stad, maar hier moeten we rekening houden met de geringe geografische omvang van het Aalsterse schependom. Sommige vergrijpen vinden we wel op het platteland, maar niet in de stad. In de stad zijn sommige delicten dan weer meer voorkomend.
Politieke en economische facoren zijn bepalend voor de frequentie van bepaalde vormen van de criminaliteit, zoals ze in de bronnen voorkwamen. Over de verhoogde frequentie van landloperij en bedelarij tijdens en na de Successieoorlogen hebben we reeds gesproken. Ook de Brabantse Omwenteling is verantwoordelijk voor opstand tegen het gezag, enkele doodslagen en plunderingen. De toenemende moeilijkheden in de plattelandsnijverheid kunnen de vermogensmisdrijven in de hoogte jagen, zeker in de jaren 1780-1789.
De misdadiger is in 75 % van de gevallen een man. Hij of zij is dikwijls jong (tussen de 20 en de 34 jaar). Men verdient de kost hoofdzakelijk met loonarbeid of men is actief in de kleine neringen. Er zijn meer gehuwden dan ongehuwden bij de criminelen. Het merendeel is ongeletterd. De misdadiger is in de eerste plaats afkomstig uit de regio, waarbij men moet rekening houden dat er in de periode 1700-1759, of na de oorlogen, minder autochtonen te vinden zijn. Vooral in het westen en het zuidwesten van de kasselrij huizen vele delinquenten die uit het Land van Aalst afkomstig waren. De “Belgen” komen op de eerste plaats wat de vreemdelingen betreft, en ze kwamen vooral uit Vlaanderen en Brabant. De echte buitenlanders zijn minder goed vertegenwoordigd. De Fransen komen hier op de eerste plaats en zijn vooral onder de landlopers te vinden, zoals bij alle buitenlanders het geval is.