Tituli honorarii, monumentale eregedenktekens. Ere-inscripties ten tijde van het Principaat op het Italisch schiereiland. Een statistisch-epigrafisch onderzoek. (Annelies De Bondt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 1

 

Analyse van de elementen.

 

Hoofdstuk 1. De dedicati.

 

1. Inleiding.

 

In dit hoofdstuk gaan we de geëerden - of dedicati - van naderbij onderzoeken. Het is echter onmogelijk binnen dit kader de individuele geëerden en hun carrière te gaan onderzoeken, wegens de begrensde aard van een scriptie enerzijds en de veelvoud aan personen anderzijds. Vandaar dat ervoor werd geopteerd om aan de hand van algemene categorieën een algemeen beeld te creëren van de geëerden uit dit corpus.

 

Onmiddellijk dient hierbij vermeld dat de onderzoeksresultaten niet veralgemenend kunnen worden beschouwd, in tegenstelling tot andere onderzoekselementen. Het verschil ligt hem hierin, dat andere elementen specifiek worden onderzocht op hun voorkomen in de inscripties, zoals o.a. de motivering en de dedicatio, waarbij doelgericht gezocht werd aan de hand van zoekwoorden. Voor de onderstaande elementen was het onmogelijk doelgericht te gaan zoeken naar geslacht, status e.d. aan de hand van zoekwoorden. Toch is dit onderdeel van belang om een sociaal, politiek en maatschappelijk beeld te krijgen op de inscripties, die hier onderzocht worden, zijnde die ere-inscripties met letterlijke vermelding van het type standbeeld, een stereotiepe motivering, de financiering en de reactie.

 

De elementen met betrekking tot de geëerde, die hieronder aan bod komen, zijn af te leiden uit de voorstelling van de geëerde in de inscriptie. Laten we inscriptie nummer 393[89] als voorbeeld nemen om dit te illustreren en zo de onderstaande paragrafen toe te lichten.

(1) Q(uinto) Avelio Q(uinti) f(ilio) Serg(ia) Prisco / Severio Severo Annavo Rufo, (2) flamini divi / Augusti, patrono municipi(i) / primo omnium Corfiniensium, quaestori rei publicae, / IIIIvir(o), aedili, IIIIvir(o) i(ure) d(icundo), IIIIvir(o) quinq(uennali), pontif(ici) Laurenti(um) Lavinati(um), / (3) hic ob honorem quinq(uennalitatis) munus gladiatorium edidit, et ob / honorem IIIIvir(atus) ludos scaenicos dedit, et ob honor(em) aedilitat(is) ludos deae Vetidinae / fecit, et in subsidium annonae frument(ariae) HS L m(ilia) n(ummum) rei p(ublicae) Corfiniens(ium) et balineum Avelianum / muliebre cum HS XXX m(ilibus) n(ummum) donavit, frequentesque epulationes et divisiones nummar(ias) / universis civibus ex suo distribuit, et onera rei p(ublicae) gratuita pecunia saepius iuvit; / (4) Corfinienses publice ob insignem / eius erga rem publicam adfectum. / Avelius Priscus honore usus impens(am) remisit.

(AE 1961, 109 - InscrNr. 393)

 

Het eerste element uit deze inscriptie (1) is de naam van de geëerde.[90] Algemeen gezien kan men op basis van de naam van de dedicati zowel diens geslacht als juridische status bepalen. Het geslacht is uiteraard af te leiden uit de uitgang van de naam. De filiatio verwijst echter naar de juridische status van de geëerde, maar wordt niet steeds vermeld. In dit specifiek geval gaat het om een ingenuus of vrijgeborene. De naam is hier van belang voor de tweede paragraaf, waar de sekse - of het geslacht - van die personen wordt onderzocht, die geëerd worden met een stereotiepe, honoraire inscriptie.

 

In het tweede element (2) herkennen we de carrière van de geëerde. Deze is volgens een bepaald stramien weergegeven, dewelke telkens eigen is aan een bepaalde maatschappelijke klasse. Op basis van de gegevens, die hier verschaft worden, wordt vervolgens getracht de sociale status af te leiden in de derde paragraaf. Het stramien of patroon, dat een dergelijke carrière kan volgen, wordt dan weer onder de paragraaf “carrière” onderzocht.

 

Samenhangend met het vorige element hebben we nog de opsomming van geaccumuleerde verdienstelijkheden jegens de gemeente (3). Dit element verschaft zowel additionele informatie met betrekking tot de carrière als een motivering voor de oprichting, hetgeen door elkaar verweven is. Ook de informatie hieruit wordt betrokken in het onderzoek in de vierde paragraaf. De motivering komt echter in een later hoofdstuk uitvoerig aan bod, net als de gegevens uit het vierde element (4), zijnde de oprichters, de motivering en de reactie van de geëerde.

 

Tenslotte hebben we nog een paragraaf waarin de afkomst van de geëerde bekeken wordt, meer specifiek of hij wel degelijk afkomstig was uit de gemeente, die voor hem een eerbetoon voorzag. Ook dit kan men verifiëren aan de hand van het eerste element, en meer bepaald door middel van de filiatio.

 

Een element dat hier echter niet onderzocht zal worden, is de leeftijd van de geëerden. Hoewel dit aanvankelijk wel gepland was, bleek dit niet haalbaar te zijn. In tegenstelling tot funeraire inscripties gaf men in ere-inscripties geen leeftijdsbepaling, enerzijds omdat de oprichting van een erestandbeeld geen verband hield met het afsterven van een dierbare en dus - vaak - ook geen private of familiale aangelegenheid was. Anderzijds ging het om een type standbeeld, waarbij de leeftijd van de desbetreffende geëerde geen directe betrekking had tot de oprichting van een dergelijk standbeeld, hetgeen voornamelijk een beloning was voor de verwezenlijkingen tot op dat moment. Het ging dus om een momentopname. Andere elementen zoals de functies hadden misschien wel een indicatie kunnen zijn om de leeftijd te bepalen, maar zelfs in dat geval gaat het om minimumleeftijden. Voor de ordo equester en senatorius weten we inderdaad voor een aantal functies uit hun cursus honorum wat de theoretische en praktische vereiste minimumleeftijd was, maar dit is anderzijds niet haalbaar voor functies op municipaal vlak door een vrijheid in het opvolgen van functies (cf. infra). Om al deze redenen werd aldus dit element niet onderzocht.

 

 

2. Sekse.

 

Wanneer we het geslacht bekijken van de geëerden per inscriptie, kunnen we niet zomaar een onderverdeling maken in mannen enerzijds en vrouwen anderzijds. In totaal dienen hier een zestal categorieën gemaakt te worden: ten eerste de man als dedicatus, ten tweede de vrouw als dedicata, ten derde een groep mannen als geëerde, ten vierde een groep vrouwen als geëerde, ten vijfde mannen en vrouwen als geëerden en tenslotte de geëerde, wiens geslacht onbekend is.

 

Zo zien we dat 567 inscripties (567/696 - 81.47%) opgericht zijn voor een man en 88 opschriften voor een vrouw (88/696 - 12.64%). Er zijn echter nog 18 inscripties opgericht voor personen, wiens sekse niet gekend is (18/696 - 2.57%). Naast deze inscripties, die opgericht werden voor één persoon, zijn er nog een aantal opschriften bekend voor meerdere personen. Zo zijn er nog vijf inscripties opgericht voor een groep van twee tot vijf mannen (5/696 - 0.72%) en drie voor twee tot acht vrouwen (4/696 - 0.57%). Tenslotte zijn er nog vijftien inscripties opgericht voor een groep van één tot drie mannen en één of twee vrouwen (15/696 - 2.16%).

 

Daar waar mannen en vrouwen in een adem als geëerden worden genoemd, zien we dat hun band voornamelijk familiaal is tot in de derde graad (19/24 - 76.17%). Andere banden zijn: het uitoefenen van een zelfde beroep (nr. 693 - seviri et Augustales), het beide zijn van vrijgelatenen (nr. 674) of van huisslaven (nr. 97 - contubernalis).

 

Wanneer we bovenstaande gegevens verrekenen tot een man/vrouwquotum, komen we tot een bezetting van 606 mannelijke individuen (606/696 - 87.07%) tegenover 118 vrouwelijke individuen (118/696 - 16.95%), ergo één vrouw per 5.14 mannen. Dit is hoger dan het algemeen aangenomen quotum van een 10 percent aan vrouwen als geëerden. Weerom dient de lezer hier attent te worden gemaakt op het feit dat het hier gaat om inscripties, met bepaalde stereotiepe uitdrukkingen.

 

Misschien werden mannen door hun politieke rol binnen de gemeente beter herinnerd bij naam en carrière alleen. De hypohese luidt dan dat inscripties voor vrouwen, die slechts een beperkt aantal en dan voornamelijk religieuze en patronaatsfuncties konden uitoefenen, met meer stereotiepe formules zoals bij de motivering werden beladen om de herkenning te vergroten. Dit is echter alleen verifieerbaar, indien men de geëerden uit alle honorifieke inscripties zou indelen volgens geslacht en de inscripties met en zonder stereotiepe formulering tegenover elkaar zou leggen.

 

 

3. Sociale status.

 

In deze paragraaf gaan we de carrières van de geëerden opdelen volgens sociale status. Vooreerst is echter nog een woordje uitleg nodig bij het woord “ordo”. Een ordo[91] is moeilijk te omschrijven in het Nederlands, aangezien het woord noch klasse, noch stand betekent, maar toch het dichtst bij beide woorden aanleunt. Vandaar dat in het volgende betoog zal getracht worden zo weinig mogelijk de woorden stand of status te gebruiken. Een ordo vereiste een minimumbezit. In sommige ordines werd men geboren, terwijl men in andere diende te worden opgenomen. Tenslotte had iedere ordo ook nog eens een eigen cursus honorum - of loopbaan.

 

Omdat er - zoals gezegd - per sociale klasse verscheidene carrières mogelijk waren, is het onmogelijk dergelijke gegevens kwantitatief te bekijken zonder deze carrières in een uniform codesysteem te gieten. Prof. Dr. R. Duthoy had reeds een dergelijk systeem uitgewerkt[92], dat voor deze dissertatie verder werd uitgewerkt, daar niet alleen patroni hier aan bod komen.[93]

Deze verfijnde codering vindt u hieronder in schematische vorm terug en in bijlage 10 verder uitgewerkt.[94] Hier werden niet vijf, maar wel negen categorieën onderscheiden om een zo precies mogelijk beeld te kunnen creëren van de geëerde individuen. Daar waar vroeger slechts drie categorieën gehanteerd werden, zijnde de ordo senatorius, ordo equester en municipale elite, maakte Duthoy het onderscheid tussen de honorifieke equites en de functionele equites, en voegde nog de categorie toe van de keizerlijke vrijgelatenen.[95]

 

1. Ordo senatorius

2. Functionele equites

3. Honorifieke equites

4. Ordo municipalis

5. Keizerlijke vrijgelatenen

6. Ordo Augustalium

7. Bestuursleden van colleges

8. Vrouwen

9. Municipale verdienstelijken

0. Onbekend.

 

Aanvankelijk werd voornamelijk met deze vijf categorieën gewerkt, maar al gauw bleken deze onvoldoende te zijn. Een groot aantal geëerden viel immers uit de boot, zoals de *Augustales[96]; de bestuursleden van colleges, die geen municipale carrière hadden gemaakt; de municipale verdienstelijken, die door uiteenlopende redenen geen municipale carrière konden navolgen, maar toch konden geëerd worden met een bisellium of ornamenta decurionalia en zich zo verheffen boven het plebs, maar zich nog steeds terugvonden onder de municipale elite.

 

Tenslotte zijn - zoals boven reeds werd aangetoond - een groot aantal inscripties opgericht ter ere van vrouwen. Ook hier diende een onderscheid gemaakt te worden. Vrouwen konden dan wel geen deel nemen aan het lokale publieke leven - met uitzondering van het patronaat en enkele religieuze functies - toch straalde hun mannelijke aanverwanten hun sociale status af op de vrouwen, wat kan geïllustreerd worden aan de hand van de titel clarissima femina naar analogie van de titel clarissimus vir, voorbehouden aan leden van de ordo senatorius. Vandaar een code, waarbij het eerste nummer naar het vrouwelijke geslacht verwijst en het tweede nummer naar de sociale status van de mannelijke verwant (met uitzondering van Augusti libertae).

 

Voor de toekenning van de juiste status werd rekening gehouden met de hoogst behaalde ambten in de carrière, aangezien het mogelijk was dat een lid van de gewone municipale elite eveneens tot de ordo Augustalium kon behoren als patroon zijn van een college.

 

In bijlage 11 vindt u de absolute cijfers aan inscripties per ordo, waarbij rekening gehouden werd met de verscheidene onderverdelingen.[97] Hier bespreken we de vijf hoogste absolute cijfers, aangezien de andere cijfers verder nog uitvoerig aan bod zullen komen. Veruit de meeste inscripties in dit corpus - honderd eenenvijftig - werden opgericht voor de gewone municipale elite, die nooit het municipaal kader verlaten hadden, ergo categorie 4.2. (151/696 - 21.70%). Op de tweede plaats volgen vervolgens de leden van de ordo senatorius - categorie 1. - met vijfenzeventig attestaties (75/696 - 10.78%), wat bijna de helft is van de inscripties opgericht voor de gewone municipale elite.

 

De volgende drie categorieën in deze opsomming liggen echter vrij dicht bij elkaar: ten derde hebben we de rijksequites, die waren toegetreden tot de procuratelen (cat. 2.1., 47/696 - 6.75%), ten vierde de municipale equites, die nooit het municipale kader verlaten hebben (cat. 3.2., 44/696 - 6.32%) en ten vijfde de municipale equites, die een incursie hadden gemaakt op rijksniveau (cat. 3.1., 41/696 - 5.89%).

 

Algemeen zien we bijgevolg de volgende algemene, sociale verdeling van de inscripties, indien we enkel kijken naar de negen hoofdcategorieën en de verdere onderverdelingen even achterwege laten.[98] De meest frequent geëerde klasse was de gewone municipale elite (cat. 4., 208/696 - 29.89%), op de voet gevolgd door de municipale of honorifieke equites (cat. 3., 109/696 - 15.66%). Samen vormden zij de twee sociale klassen, die voornamelijk op lokaal vlak actief waren. Deze twee constitueren samen het leeuwendeel van de geëerden (cat. 3. en 4., 317/696 - 45.55%).

 

Op de derde plaats staan hier de vrouwen (cat. 8., 93/696 - 13.36%) - echtgenotes, zussen, dochters, moeders en grootmoeders van leden van de rijks- of lokale elite. Dit is echter nog beduidend veel, aangezien de vrouwen zelfs beter vertegenwoordigd waren dan de leden van de rijkselite.

 

Pas op de vierde plaats staan de leden van de ordo senatorius (cat. 1., 75/696 - 10.78%) en de rijksequites op de vijfde plaats (cat. 2., 66/696 - 9.48%). Deze laatste twee klassen vormde de rijkselite en zijn samen goed voor een vijfde van de inscripties (cat. 1. en 2., 141/696 - 20.26%). Ook dit is niet onaanzienlijk, gezien slechts een gering aantal personen erin slaagden door te stoten tot het rijksniveau. Toch is dit niet verwonderlijk, doordat ook zij uiteindelijk uit een Italische gemeente afkomstig waren, en te verklaren door het belang dat deze municipia hechtten aan hun paradepaardjes.

 

De andere categorieën vormen in tegenstelling tot de bovenbesproken klassen slechts een marginaal geheel van samen slechts een 10% (cat. 5., 6., 7. en 9., 73/696 - 10.49%). De enigszins uitgesproken klasse binnen deze groep omvat de *Augustales (cat. 6., 37/696 - 5.32%). Vervolgens komen de keizerlijke vrijgelatenen met slechts vijftien inscripties en de municipale verdienstelijken met 14 opschriften (cat. 5. en 9., resp. 2.01 en 1.87%). Rode lantaarn is de klasse van de bestuurleden van de colleges (cat. 7., 9/696 - 1.29%). Men moet echter rekening houden met bovenvermeld feit, dat ook leden van de hogere klassen (cat. 1. t.e.m. 4.) *Augustalis, bestuurlid van een college of municipaal verdienstelijk kon zijn. Hier gaat het echter om die personen, die op sublokaal niveau actief waren.

 

Na dit algemeen beeld te hebben overlopen, kan hier nog kort worden ingegaan op iedere categorie. Zo gaan we bij iedere categorie in op de carrièremogelijkheden binnen een zekere stand. Het is echter niet de bedoeling een gedetailleerde studie te doen naar de individuele functies en instellingen, dan wel een schets te geven van de uit ere-inscripties af te leiden carrières. Er wordt ook geverifieerd of er zich een sociale evolutie voordeed in het toekennen van ere-inscripties. Hierbij kunnen we ons eveneens afvragen of er zich een evolutie voordeed doorheen de drie eeuwen van het Principaat, of bovenstaand algemeen beeld ook geldt voor deze gehele periode. Ook de verscheidene gebruikte titels, die als typisch voor een bepaalde sociale klasse worden beschouwd, worden kort belicht op hun voorkomen.

 

3.1. Ordo senatorius. (cat. 1.)

 

3.1.1. Kenmerken.

 

Hoewel de ordo senatorius reeds in de Republiek zeer belangrijk was in de rijkspolitiek, is bekend dat deze steeds meer aan belang inboette in het Principaat ten voordele van de equites, die door Augustus in zijn propaganda werden ingeschakeld. Toch bleef deze ordo van nobiles een zeer groot prestige hooghouden en was daarom nog steeds belangrijk. Om tot deze ordo te kunnen behoren, diende men een minimumcensus van 1 miljoen sestertiën te hebben, waarvan het geld voornamelijk in land geïnvesteerd was. Vanaf de toetreding van een individu tot deze ordo, behoorde automatisch ook diens familie hiertoe en hadden de zonen perspectieven op een eigen senatoriale loopbaan.[99]

 

3.1.2. Titels.

 

De titels, die aan de leden van de ordo senatorius werden toegekend, zijn beperkt, maar dan ook uitsluitend voor deze klasse van toepassing. Ten eerste hebben we het adjectief laticlavius, wat “met de brede purperen band” of “senatoriaal” betekent[100], aangezien deze brede band een typische eigenschap was van de senatoriale tunica. In de ere-inscripties komt dit adjectief slechts tweemaal voor, bij het ambt van een tribunus legionis.[101]

 

Een andere titel is gebaseerd op het adjectief clarissimus, hetgeen zoveel betekent als “zeer uitblinkende”. Om een mannelijk lid van de ordo senatorius aan te duiden gebruikte men de titel vir clarissimus, dat vanaf Caligula erfelijk werd en vanaf Hadrianus werd gebruikt voor leden van de ordo senatorius én hun familieleden.[102] Ook voor vrouwen werd dit adjectief gebruikt, meer bepaald clarissima femina of clarissima puella.[103] Wanneer deze persoon echter overleden is, schakelt men over op de variant clarissimae memoriae vir, femina enz. Van de vijfenzeventig mannelijke geëerden, die als leden van de ordo senatorius werden geïdentificeerd, zijn er achtentwintig (28/75 - 37.33%), die clarissimus worden genoemd in de inscriptie.[104]

 

3.1.3. Cursus honorum.

 

Het is hier niet de bedoeling de gehele structuur met alle senatoriale magistraturen in detail uiteen te zetten en iedere functie te verklaren, daar dit ons te ver zou leiden. Vandaar dat werd geopteerd een overzichtelijk schema toe te voegen van deze structuur om de lezer te begeleiden en onderstaande carrières beter te begrijpen (bijlage 13[105]), naast een kort overzicht van de mogelijke cursus honorum.

 

In de cursus honorum kon een senator zowel traditionele magistraturen doorlopen, als ook priesterschappen en militaire of administratieve functies. Maar vooraleer men aan de eigenlijke cursus honorum kon beginnen, diende men voorafgaand enkele voorbereidende functies te bekleden, die zowel burgerlijk als militair van aard konden zijn. De functies van burgerlijke aard betroffen de ambten van de vigintiviri, hetgeen men vanaf 18 jaar kon bekleden en gedurende één jaar kon uitoefenen. Zo kon men instaan voor de processen rond verkiezingen (decemviri stlitibus iudicandis), gevangenzetting en executies (tresviri capitales), muntslag (tresviri aero argento auro flando feriundo) of onderhoud van de wegen (quattuorviri viarum curandarum). Vanaf twintig jaar kon men ook militaire ambten bekleden en als stadsofficier in een legioen (tribunatus militum legionis laticlavius) beginnen of als sevir equitum Romanorum, hetgeen een militaire erefunctie was, waarbij men de ceremonie van de transvectio equitum[106] leidde. Dit was een jaarlijkse ceremonie, waarbij een defilé werd gehouden voor de keizer ter inspectie van de equites.[107]

 

De eigenlijke cursus honorum betrof als basis de functies quaestor (vanaf 24 jaar gedurende 1 jaar), aedilis plebis of tribunus plebis (vanaf 26 jaar en gedurende 1 jaar) en praetor (vanaf 29 jaar en gedurende 1 jaar), dewelke functies voor plebejers verplicht waren te volgen in deze volgorde om uiteindelijk tot het consulaat te komen. Voor patriciërs golden dezelfde functies en dezelfde volgorde, alleen de magistraturen van het plebs - aedilis of tribunus plebis - konden zij niet bekleden. Ook de toetreding tot het consulaat verschilde voor patriciërs en plebejers: patriciërs konden reeds vanaf 32 jaar consul worden, waar de plebejers pas vanaf 40 of 42 jaar tot het consulaat konden toetreden.[108]

 

Deze ambten waren aldus verplicht en dienden als basis, aangezien iedere ambt toegang gaf tot een reeks hiërarchische ambten. Als quaestorius - of ex-quaestor - kon men legatus pro praetore worden; als praetorius had men toegang tot twee senatoriale en zeven keizerlijke ambten. De twee senatoriale ambten betroffen de prefectuur van de graandistributie in Rome (praefectura frumenti dandi) en het gouverneurschap van een senaatsprovincie (de proconsulatus provinciae). De zeven keizerlijke functies werden bekleed door de keizerlijke legioenscommandant (legatus Augusti legionis), de prefect, die instond voor het levensonderhoud van wezen (de praefectus alimentorum), de curator van één of meerdere wegen (curator viarum), de rechter in een district van Italia of van een provincie (legatus iuridicus), de negen prefecten van de militaire kas (praefecti aerarii militaris), de twee prefecten van de staatskas (praefecti aerarii Saturni) en de gouverneurs van de keizerlijke provincie (legati Augusti pro praetore). Net deze laatste functie effende de weg naar het consulaat.[109]

 

Ook als ex-consul - de consularius - kon men een aantal hiërarchische functies, de zogenaamde consulaire ambten, uitoefenen.[110] Consularii konden proconsul van de provincies Asia en Africa (proconsul provinciae Asiae et Africae) worden, maar ook curator van de openbare werken (curator operum publicorum), curator van de Tiberoevers (curator alvei Tiberis), gouverneur van een keizerlijke provincie (legatus Augusti pro praetore), hoogwaardigheidsbekleder (comes), curator van de watervoorziening te Rome (curator aquarum) en prefect van de stad Rome (praefectus urbis)[111]. Tenslotte kon men als consularius ook voor een tweede keer het consulaat bekleden. In de inscripties, wordt in dit geval alleen het laatste consulaat aangeduid (COS II) zonder ook het eerste consulaat te herhalen.

 

Zoals reeds gezegd is, waren verschillende carrièrepatronen mogelijk, die ook in de inscripties als dusdanig aan bod komen. De theoretische cursus verschilden echter naargelang zijn bestemming door de keizer, maar ook zijn afkomst. Indien men tot een patricische familie behoorde, kon men zich verwachten aan een volgend speculatief grondschema: vooreerst werd men tresvir aere argento auro flando feriundo, om vervolgens quaestor Augusti te worden, dan praetor en op drieëndertigjarige leeftijd ook consul. Hierna zou hij de proconsulatus van de provincies Asia of Africa op zich nemen, alsook een priesterschap. Zoals men uit dit schema blijkt bekleedden de patriciërs in hun cursus honorum geen militaire functies.[112] In het Principaat zien we echter dat de patricische families stilaan uitsterven, waardoor weinig inscripties nog een dergelijke cursus opleveren. In de hier volgende inscriptie zou het wel eens kunnen gaan om een patricisch lid van de ordo senatorius.[113]

[P(ublio) Clodio] P(ubli) f(ilio) / [Quir(ina) Cap]itoni / [Aurelia]no pr(aetori) / [proco(n)]s(uli) provinc(iae) / [Maced]oniae quaest(ori) / [triu]mviro capitali / [quod] ex reditu HS X(centena milia) / [legato] a Clodis / [rei publ]icae Campanorum / [viae tute]la praestatur.

(InscrNr. 207 - CIL 10, 03852)

Hier zien we de carrière van Publius Clodius P. f. Quirina Capito Aurelianus in omgekeerde volgorde gepresenteerd. Deze man had eerst de voorbereidende functie triumvir capitalis bekleed, om zo de verplichte functie van quaestor uit te oefenen. De volgende twee functies, zijn de belangrijkste uit zijn carrière tot hier toe en werden daarom chronologisch naar voren gehaald: de man was eerst praetor, om dan de praetoriale functie van proconsul provinciae Macedoniae te bekleden. Door de afwezigheid van een militaire functie en een magistratuur van het plebs kan men hier vermoeden dat het gaat om een patriciër, aangezien net zij geen militair tribunaat noch een tribunatus plebis of aedilitas plebis bekleden.

 

Indien men echter tot een plebejische familie behoorde, kon men een voornamelijk gemengde carrière navolgen. Hierbij zou men zowel keizerlijke als senatoriale ambten kunnen bekleden, maar ook de magistraturen van het plebs - de tribunatus plebis of aedilitas plebis - of militaire commando’s zouden hen te beurt vallen. De theoretische cursus honorum, die in realiteit slechts zelden als dusdanig voorkwam, begon met één van de voorbereidende functies van het vigintiviraat, om vervolgens een militaire functie als de tribunatus militum legionis uit te oefenen. Vervolgens werden zij quaestor, tribunus plebis of aedilis plebis en praetor. Voor hen waren er theoretisch gezien slechts twee praetoriale functies, namelijk de legatio legionis en de legatio Augusti pro praetore. De meesten bekleedden eerst heel wat praetoriale functies om uiteindelijk - soms zelfs zeer laat - af te sluiten met de consulatus.[114] Nemen we de volgende twee inscripties als voorbeeld, waarin we een mooi voorbeeld krijgen van dergelijke carrières.

L(ucio) Roscio M(arci) f(ilio) Qui(rina) / Aeliano Maecio / Celeri / co(n)s(uli) proco(n)s(uli) provinc(iae) / Africae pr(aetori) tr(ibuno) pl(ebis) quaest(ori) / Aug(usti) Xvir(o) stlitib(us) iudic(andis) / trib(uno) mil(itum) leg(ionis) IX Hispan(orum) / vexillarior(um) eiusdem / in expeditione Germanica / donato ab Imp(eratore) Aug(usto) / militarib(us) donis corona / vallari et murali vexillis / argenteis II hastis puris II / salio / C(aius) Vecilius C(ai) f(ilius) Pal(atina) Probus / amico optimo / l(ocus) d(atus) s(enatus Tiburtis) c(onsulto).[115]

(InscrNr. 160 - CIL 14, 03612.)

 

Ook hier zijn de functies van deze man in omgekeerde volgorde weergegeven. Als voorbereiding op de cursus honorum had hij eerst een militair tribunaat uitgeoefend, namelijk de tribunatus militum legionis IX Hispanorum vexilliarorum, en vervolgens ook een van de functies van het vigintiviraat, zijnde het ambt van Xvir stlitibus iudicandis. Vervolgens was hij aan de eigenlijke cursus honorum begonnen als quaestor Augusti en had hij de tribunatus plebis uitgeoefend om vervolgens praetor te worden. Hierna bekleedde hij de praetoriale ambt van proconsul provinciae Africae. In december 100 n.C. bekroonde hij deze carrière met een consulatus suffectus.

 

De volgende carrière, van Lucius Minucius Natalis Quadronius Verus[116], is eveneens in omgekeerde volgorde weergegeven.

L(ucio) Minicio L(uci) f(ilio) Gal(eria) Natali / Quadronio Vero co(n)s(uli) proco(n)s(uli) / prov(inciae) Africae auguri leg(ato) Aug(usti) / pr(o) pr(aetore) provinciae Moesiae infer(ioris) / curatori operum publicorum / et aedium sacrar(um) cu[r]at(ori) viae / Flamin(iae) praef(ecto) alimentor(um) leg(ato) / Aug(usti) leg(ionis) VI Victr(icis) in Britannia / praetori trib(uno) pleb(is) candidato / quaestori candidato divi / Hadriani et eodem tempore legato / prov(inciae) Afric(ae) dioeceseos Carthaginien(sis) / proconsulis patris sui trib(uno) mil(itum) leg(ionis) I / Adiut(ricis) P(iae) F(idelis) item leg(ionis) XI Cl(audiae) P(iae) F(idelis) item leg(ionis) / XIIII Gemin(ae) Martiae Victric(is) IIIviro / monetali a(uro) a(rgento) a(ere) f(lando) f(eriundo) patrono municipii / curat(ori) fani Herc(ulis) V(ictoris) decuriones Tiburt(es) / ex aere collato q(uin)q(uennali) maximi exempli. (InscrNr. 158 - CIL 14, 03599)

 

Als voorbereiding op zijn cursus honorum had hij de functie van IIIvir monetali auro argento aere flando feriundo uitgeoefend, met daarop volgend een militair tribunaat in drie legioenen, namelijk legio I Adiutrix Pia Fidelis, legio XI Claudia Pia Fidelis en legio XIIII Gemina Martia Victrix. Vervolgens was hij kandidaat-quaestor van de vergoddelijkte keizer Hadrianus en tegelijkertijd legatus van de provincie Africa. Na zijn quaestura, werd hij tribunus plebis en later ook praetor. Vervolgens bekleedde hij de praetoriale ambten van legatus Augusti legionis VI Victricis in Britannia, praefectus alimentorum, curator viae Flaminiae, curator operum publicorum et aedium sacrarum en legatus Augusti pro praetore provinciae Moesiae inferioris. Deze praetoriale ambten sloot hij af met de functie van proconsul provinciae Africae, om vervolgens consul te worden.

 

Tenslotte dienen nog kort de priesterschappen te worden aangehaald, die alleen door de leden van de ordo senatorius konden uitgeoefend worden, zoals de vier belangrijkste colleges - quattuor amplissima collegia - die meestal rond het consulaat werden bekleed. Het gaat hier om pontifices, zestien augures, quindecimviri sacris faciundis (vijftienmannen om offers te brengen) en septemviri epulonum (zevenmannen voor de gastmalen). Er waren ook lagere sodalitates, zoals de fetiales (sloten vrede, wapenstilstand of een bepaald verdrag), de fratres arvales (“broers van het bouwland”), sodales Titii (“broeders ingesteld door Titus Tatius”), de Salii en de 21 sodales Augustales (waren belast met de keizercultus). Enkele priesterfuncties konden alleen bekleed worden door patriciërs, zijnde de rex sacrorum, de drie flamines maiores en de flamen divorum.[117]

 

3.1.4. De redactie van de cursus honorum.

 

Wat betreft de redactie van de cursus honorum van de ordo senatorius, zien we dat wanneer meerdere functies bekleed zijn, men deze ofwel oplopend, ofwel aflopend opsomt. Wanneer we te maken hebben met een oplopende carrière, wil dit zeggen dat de functies op een directe, chronologische manier worden opgesomd, ergo beginnende bij de laagste functie om te eindigen met het hoogste en meestal ook meest prestigieuze ambt. In eenentwintig van de vijfenzeventig inscripties, opgericht voor leden van de ordo senatorius, vinden we een oplopende carrière terug (21/75 - 28%)[118]. In drie inscripties echter zien we dat de belangrijkste functie uit de chronologische volgorde wordt opgelicht en vooraan de opsomming wordt geplaatst (3/21 - 14.29%)[119]. Hier is het de bedoeling om de belangrijkste functie in diens carrière extra in de verf te zetten. Anderzijds hebben we nog zevenentwintig inscripties, waarbij de cursus in aflopende volgorde worden opgesomd (27/75 - 36%)[120], ergo omgekeerd chronologisch of indirect, oftewel beginnende met de hoogste functie om te eindigen met de vroegst beklede functie. Ook hier is het de bedoeling om de laatst of hoogst behaalde functie voorop te stellen, om de geëerde aan de lezer voor te stellen. Verder zijn er nog zesentwintig inscripties, waarbij men slechts de voornaamste functie vermeldde of waar geen cursus bekend is gemaakt (26/75 - 24.67%)[121].

 

3.1.5. De cijfers.

 

Laten we hier nog even het absolute voorkomen van leden van de ordo senatorius in ere-inscripties recapituleren.[122] Wat betreft de algemene categorieën zagen we dat de leden van de ordo senatorius pas op de vierde plaats kwamen te staan (75/696 - 10.78%) na de municipale elite, de ere-equites en de vrouwelijke geëerden. Om deze gegevens beter te kunnen interpreteren - deze categorie werd dan ook niet onderverdeeld in subcategorieën - dienen we deze informatie te vergelijken met de gegevens uit de verscheidene subcategorieën. Daar zien we dan dat de leden van de ordo senatorius een tweede positie bekleedden (75/696 - 10.78%), na de gewone municipale elite, ergo categorie 4.2., met bijna de helft van de inscripties opgericht voor de gewone municipale elite.

 

3.2. Ordo equester: functionele equites. (cat. 2.1.)

 

3.2.1. Kenmerken.

 

De karakteristieken, die hier zullen worden opgesomd, zijn typisch aan de gehele ordo equester, en niet louter aan de top-equites. Want zowel de equites op rijksniveau als op municipaal niveau werden verondersteld een minimumcensus van HS400.000 te hebben. In tegenstelling tot de ordo senatorius, kreeg men de titel van eques ten persoonlijke titel. Dit wilt dan ook zeggen dat deze titel in theorie niet erfelijk was, hoewel uit de praktijk blijkt dat zonen van equites eveneens werden opgenomen in deze ordo. De lijst van equites Romani equo publico werd aanvankelijk in de Republiek samengesteld door de censores en vanaf het Principaat door de keizer op basis van diens potestas censoria. De rijksequites bekleedden voornamelijk administratieve en politieke functies, waar de municipale equites wel de titel eques hadden verworven, maar nauwelijks het municipaal kader hebben verlaten.[123]

 

3.2.2. Titels.

 

In navolging van de ordo senatorius had ook de ordo equester een adjectief, dat verwees naar de purperen band op de tunica van de equites, alleen gaat het in dit geval om een smalle band, vandaar ook het adjectief angusticlavius.[124] Dit adjectief komt echter nergens voor in de inscripties, opgevat in dit corpus.

 

Een andere titel, die echter meer voorkomt, is die van vir perfectissimus. Deze titel zou onder Marcus Aurelius (161-180 n.C.) gebruikt worden om een praefectus annonae aan te duiden, en vanaf Septimius Severus (193-211 n.C.) werd dit uitgebreid tot alle tricenarii - zijnde de hogere procuratores en praefecti, die jaarlijks HS300.000 ontvingen.[125] Indien men, telken male er vir perfectissimus staat in de inscriptie, zou concluderen dat het gaat om een procuratele eques, zou dit tot foutieve gevolgtrekkingen kunnen leiden. Van de vijftien inscripties, die deze titel bevatten, zijn er slechts een beperkt aantal die duidelijk een tricenaire functie vermelden.[126] Daarbij zien we dat de perfectissimus vir uit inscriptie 583 een bisellarius is, geëerd met de ornamenta decurionalia, terwijl de perfectissimus vir uit inscriptie 691 een bestuurslid is van een municipaal college.

 

De volgende titel, die gehanteerd werd om equites aan te duiden, is vir egregius.[127] Onder Hadrianus (117-138 n.C.) had deze titel een algemene betekenis, maar evolueerde naar de verwijzing naar procuratores sexagenarii - zijnde de procuratores die jaarlijks HS60.000 verdienden. Deze titel verdween echter vanaf Constantinus (307-337 n.C.).[128] Uit de inscripties - een zeventiental[129] - blijkt inderdaad dat de meeste egregii viri procuratores sexagenarii waren, maar dit blijkt effectief niet helemaal sluitend te zijn. Bijvoorbeeld in inscriptie 645[130], waar staat dat Lucius Gabo Arunculeius Valerianus een vir egregius, eques Romanus was. Met zekerheid kan men hier stellen dat het om een ridder gaat. Maar diens verdere cursus lijkt in niets te wijzen op een procuratura sexagenaria: sacerdos, principalis, omnibus honoribus functo, curator collegiorum fabrum et centonariorum. Op basis van de cursus alleen is men dan ook eerder geneigd de man tot de municipale equites te rekenen, want indien de man in kwestie een procuratele ambt had uitgeoefend hadden de oprichters waarschijnlijk niet nagelaten dit eveneens in de inscriptie te vermelden. Nochtans valt ook de datering van deze inscriptie - derde eeuw n.C. - binnen de tijdspanne, die wordt aangeduid voor het gebruik van deze titel. Ook hier is aldus weerom voorzichtigheid geboden bij het maken van conclusies. Men zou misschien kunnen voorstellen dat de titel erfelijk was, hetgeen ook inscriptie 260[131] zou kunnen insinueren. Tannonius Boionius Chrysans wordt dan ook puer egregius genoemd. Een andere hypothese is dat een man deze functie kon verwerven, omwille van het feit dat de zonen en kleinzonen senatoren waren. De bovengenoemde inscriptie 645 vermeldt dan ook dat Lucius Gabo Arunculeius Valerianus vader en grootvader was van senatores. Deze twee laatste bemerkingen zijn echter zeer hypothetisch van aard.

 

Ook de titel vir eminentissimus werd gebruikt om equites aan te duiden en meerbepaald de praefecti praetorio. Deze titel was voor hen voorbehouden vanaf Marcus Aurelius (161-180 n.C.).[132] Deze titel komt in de inscripties echter niet als dusdanig aan bod.

 

Ten slotte rest ons nog de titel vir splendidissimus of splendidus. Noch Lassère, noch Verreth spreken over deze functie als zijnde typisch voor de ordo equester. Maar bij het onderzoeken van de status van de geëerden van de inscripties, waarin deze titel of een variant terug te vinden is, zien we effectief dat alle acht geëerden afkomstig zijn uit de ordo equites, hetzij uit de functionele afdeling, hetzij uit de municipale afdeling. Eén inscriptie was bestemd voor een functionele eques, die tot de procuratelen was toegetreden (2.1.), twee voor ere-equites, wiens functies niet bekend waren (3.0.), één voor een honorifieke eques, die een incursie op imperiaal niveau had gemaakt (3.1.) en vier voor equites (3.2.), die nooit het municipale kader verlaten hebben.[133] Dit lijkt er toch op te wijzen dat deze titel voorbehouden was voor de leden van de ordo equester. Nochtans, zo besluit Demougin in haar onderzoek naar deze titel, dat het niet om een echte officiële titel gaat, zoals bijvoorbeeld vir perfectissimus, maar eerder om een beleefdheidstitel. Deze werd toegekend om het persoonlijk en sociaal belang van de geëerde in de verf te zetten en kenmerkt daarom eerder de erkenning van de geprivilegieerde plaats binnen de sociale hiërarchie van de gemeente of regio. Daarom dat niet alleen equites van rijksniveau, maar voornamelijk op municipaal niveau deze titel krijgen toegewezen.[134]

 

De inscripties lijken ons daarbij eveneens te vertellen dat deze titel voornamelijk in de derde eeuw gebruikt werd, aangezien zes van de acht inscripties uit deze eeuw afkomstig zijn, en de andere twee uit de tweede eeuw, ten vroegste 105 n.C.[135]

 

3.2.3. Cursus honorum.

 

Zoals reeds gezegd werd, werden de equites in het Principaat steeds belangrijker en waren zij de voornaamste ambtenaren van de keizer geworden. Voor een overzicht van de functies wordt verwezen naar bijlage 14, om een duidelijker overzicht te krijgen op het verloop van een cursus honorum van een eques.[136]

 

Ook voor de equites waren er voorbereidende functies, vooraleer zij met de eigenlijke cursus honorum konden aanvangen. Hierbij kon men ofwel de functie van stadsofficier bekleden, ofwel die van veldofficier. De stadsofficieren betroffen zeven tribuni cohortis vigilum (de brandweer en nachtwacht te Rome), vier tribuni cohortis urbanae (de stadspolitie van Rome) en negen tribuni cohortis praetoriae (de keizerlijke wacht in Rome). Hiernaast kon men ook opteren voor het ambt van veldofficier. Dit hield in dat men de drie militiae - of krijgsdiensten - doorliep, waaraan vaak de praefectura fabrum voorafging. De militia prima was de praefectus cohortis of tribunus cohortis voluntariorum civium Romanorum. De militia secunda betrof de ambt van tribunus legionis angusticlavius of tribunus cohortis miliariae. De derde militia hield in dat de eques prafectus alae werd van een ala quingenaria, zijnde een ruiterafdeling van 500 man. Vanaf Hadrianus was ook een vierde militia mogelijk, waarbij men praefectus alae was van een ala van 1000 man.[137]

 

Zoals gezegd begon hierna de echte cursus honorum, op voorwaarde dat de eques in kwestie vooreerst had deelgenomen aan de transvectio of probatio equitum. Dit was een jaarlijkse ceremonie, waarbij een defilé werd gehouden voor de keizer ter inspectie van de equites. De equites, die een rijksfunctie wouden bekleden en minimum 30 jaar oud waren, dienden aldus eerst hieraan deel te nemen. Vervolgens kon men aldus een burgerlijke, militaire of gemengde carrière navolgen, waarbij de posten van procurator en praefectus zeer talrijk waren. De procuratores konden een bestuurlijke (gouverneur van de kleine keizerlijke provincies) of financiële functie hebben, naast de enkele, die als hofambtenaren tewerk gesteld waren. Ook de praefecturae waren hiërarchisch geordend, beginnende met de praefecti classis praetoriae, naar de praefectus vigilum en praefectus annonae over de praefectus Aegypti tot de praefectus praetorio. De meeste equites beoefenden slechts één functie in Rome, maar betrokken wel tal van functies in de provincies.[138]

 

Voorts konden ook de equites een aantal religieuze functies uitoefenen, zoals de pontificatus minor, maar ook de functie van haruspex, Lupercus en sacerdos Laurens Lavinus. Deze laatste was een priester, die betrokken was bij de cultus rond Vesta en de Penates. Het stadje Lavinium speelde een belangrijke rol m.b.t. deze cultus[139].[140]

 

***

 

Op basis van de bereikte functies werd een typologie opgemaakt, waarin de functionele equites werden ingedeeld. Ieder type kreeg dan ook een specifieke code, hetgeen handiger was om deze gegevens statistisch te verwerken. De eerste categorie betreft equites, die waren toegetreden tot de procuratelen (cat. 2.1.). Hiertoe werden echter ook die equites gerekend, die advocatus fisci genoemd werden, alsook de patroni, wiens carrière niet vermeld werd, maar wel de titel van egregius vir, perfectissimus vir of eminentissimus vir droegen. Ten tweede behoren ook de equites, die de militiae hadden doorlopen, tot de rijksequites (cat. 2.2.). Tenslotte hebben we nog de primipilares, die gepromoveerd waren tot tribunus cohortis te Rome (cat. 2.3.). Zoals gezegd waren er ook nog municipale equites, die beneden zullen worden besproken onder de categorie municipale elite.

 

3.2.4. De redactie van de cursus honorum.

 

Net als boven genoemde cursus honorum van de ordo senatorius, is ook in de inscripties voor functionele equites een zekere volgorde te bemerken, die eveneens op- of aflopend kan zijn opgesteld indien meerdere functies zijn gegeven. Algemeen zien we dat 25 inscripties - ter ere van de functionele equites - chronologisch geordend zijn (25/66 - 37.88%), tegenover 19 inscripties in omgekeerd chronologische volgorde (19/66 - 28.79%). Dit algemene beeld zet zich af van datgene, dat we verkregen bij de ordo senatorius. Daar was het eerder omgekeerd en lag de nadruk eerder op de omgekeerd chronologische volgorde (27/75 tegenover 21/75). Tenslotte dient nog vermeld dat 22 inscripties slechts één functie of een patronaat vermeldden en bijgevolg niet konden ingedeeld worden naar een op- of aflopende volgorde.[141]

 

Wanneer we de carrières per subcategorie bekijken, zien we een gelijkaardige tendens. De procuratele equites (cat. 2.1.) verkregen zeventien keer een inscriptie met vermelding van hun carrière in oplopende volgorde (17/47 - 36.17%) tegenover dertien inscripties met een aflopende carrière (13/47 - 27.66%).[142] Net als bij de senatores kan het ook gebeuren dat de carrière van deze equites chronologisch is voorgesteld, maar waarbij de belangrijkste functie naar voren wordt gehaald. Het gaat hier om inscriptie 259[143], waarbij de functie van procurator Augusti viae Ostiensis et Campaniae - een procuratio sexagenaria - het eerst wordt vernoemd naast een aantal municipaal belangrijke functies. Ook bij de equites, die alleen de militiae equestres doorlopen hebben (cat. 2.2.), zien we dat de carrière voornamelijk chronologisch werd opgesteld (7/17 - 41.18% vs. 5/17 - 29.41%).[144] Bij de primipilares, die bevorderd waren tot tribunus cohortis te Rome (cat. 2.3.), zien we tenslotte een gelijke verdeling tussen chronologisch en omgekeerd chronologisch geordende inscripties, maar dit kan niet representatief worden genoemd, gezien het feit dat er slechts twee inscripties tot deze categorie behoren.[145]

 

Hoewel men nog steeds in een groot deel van de inscripties de belangrijkste functie vooraan wil plaatsen door de carrière in omgekeerde volgorde voor te stellen, zien we toch dat de meeste inscripties voor rijksequites op chronologische wijze zijn geordend. M.i. heeft dit veel te maken met de soms lange weg, die men moest afleggen om een procuratele functie te kunnen bereiken, waar de oprichters - vaak inwoners van de patria van de geëerde - uiteraard trots op waren. Eén inscriptie - nummer 607[146] - illustreert dit mooi.

M(arco) Vettio M(arci) f(ilio) Ani(ensis) / Valenti / mil(iti) coh(ortis) VIII pr(aetoriae), benef(iciario) praef(ecti) pr(aetorio), / donis donato bello Britan(nico) / torquibus armillis phaleris / evoc(ato) Aug(usti) corona aurea donat(o), / (centurioni) coh(ortis) VI vig(ilium), (centurioni) stat(orum), (centurioni) coh(ortis) XVI urb(anae), (centurioni) coh(ortis) / II pr(aetoriae), exercitatori equit(um) speculatorum, princip(i), / praetori(i) leg(ionis) XIII Gem(inae) ex trec(enario), [p(rimo) p(ilo)] leg(ionis) VI / Victr(icis), donis donato ob res prosper(e) / gest(as) contra Astures torq(uibus) phaler(is) arm(illis), / trib(uno) coh(ortis) V vig(ilum), trib(uno) coh(ortis) XII urb(anae), trib(uno) coh(ortis) / III pr(aetoriae), [tr(ibuno)] leg(ionis) XIIII Gem(inae) Mart(iae) Vic(tricis), / proc(uratori) Imp(eratoris) [[[Neronis]]] Caes(aris) Aug(usti) prov(inciae) Lusitan(iae), / patron(o) coloniae, speculator(es) X h(onoris) c(ausa) / C(aio) Luccio Telesino C(aio) Suetonio Paulino co(n)s(ulibus). (InscrNr. 607 - CIL 11, 395)

 

Deze man was als gewone soldaat begonnen bij de cohortes praetoriae, heeft zich binnen het leger opgewerkt tot centurio, princeps en uiteindelijk primuspilus, hetgeen de deuren naar een rijkscarrière opende. Zo is hij bevorderd tot tribunus cohortis te Rome, om zo zelfs nog de militia secunda uit te oefenen en tenslotte tot de procuratelen door te stoten.

 

3.2.5. De cijfers.

 

Algemeen zagen we dat de functionele equites slechts een vijfde plaats innamen (cat. 2., 66/696 - 9.48%), na de ordo senatorius.[147] Nu we een algemene beeld hebben van het voorkomen van de rijkselite door middel van deze cijfers, kunnen we eindelijk een verklaring voorstellen. Hoewel de aanwezigheid van de rijkselite in de ere-inscripties minder prominent is (141/696 - 20.26%) dan die van de municipale elite (317/696 - 45.55%), kan niet ontkend worden dat het hier toch gaat om een hogere tegenwoordigheid dan men had verwacht. In de praktijk was het namelijk zo, dat slechts een beperkt aantal mensen uit een municipaliteit doordrongen tot de rijkselite en dat de meerderheid van de politiek actieve mannen binnen een gemeente voornamelijk tot de lokale elite behoorden en zelden het municipaal kader verlieten. Deze cijfers schetsen echter een beeld, waarbij nog steeds de meerderheid van de inscripties opgericht waren voor de lokale elite, maar de rijkselite nog een relatief groot aandeel heeft. Dit dient dan ook gecorrigeerd te worden door te stellen, dat het hier in eerste instantie niet om alle ere-inscripties gaat en ten tweede, dat werd gezocht op basis van stereotiepe formuleringen, eigen aan de honorifieke inscripties. Indien we hieruit conclusies kunnen trekken, dan is het wel dat men in inscripties voor de rijkselite meer ging uitweiden en de situatie aan de hand van stereotiepe formuleringen ging beschrijven. Dit gebeurde niet om afstand te creëren tussen de gemeente en hun voorname inwoners, maar integendeel om hun carrières en verdiensten meer te benadrukken.

 

Het is dan ook niet abnormaal dat standbeelden voor leden van de rijkselite - leden van de ordo senatorius en top-equites - werden opgericht op municipaal vlak. Men moet bedenken dat, hoewel zij een ambtswoning te Rome hadden waar ze ook werkzaam waren, het in de caput Roma eerder de gewoonte was standbeelden op te richten voor de keizer en leden van de Domus Augusta, mits een enkele uitzondering.[148] Daarbij was de besluitvorming te Rome in handen van de senaat, die gedomineerd werd door de keizer zelf. In hun patria[149] was de gemeenteraad wel in de mogelijkheid gesteld standbeelden op te richten voor de rijkselite. Uiteindelijk behoorde slechts een klein aantal inwoners van een municipaliteit tot deze rijkselite in tegenstelling tot de municipale elite. In een gemeente zullen dus in verhouding veel minder standbeelden opgericht zijn geweest voor burgers, die het hoogste sociaal echelon hadden bereikt, dan voor gemeentelijke magistraten, die jaarlijks werden verkozen en beter gekend waren door hun inzet en constante aanwezigheid. Leden van de rijkselite waren misschien wel veel minder aanwezig in hun patria, maar een gegoede familie had steeds een zekere naambekendheid en zorgde voor de belangen en het prestige van de gemeente.

 

Wat betreft de subcategorieën[150], zien we dat binnen de ordo equester op imperiaal niveau het overwicht wel degelijk bij de procuratele equites ligt (cat. 2.1., 47/66 - 71.21%), dewelke subcategorie in vergelijking met de onderverdelingen binnen de andere klassen nog steeds een derde plaats bekleedt (47/696 - 6.75%). Slechts de helft van de procuratele equites zijn de equites, die alleen de militiae equestres hebben doorgelopen (cat. 2.2., 17/66 - 25.76%). Hier is echter voorzichtigheid geboden, aangezien men er niet zomaar van mag uitgaan dat hun carrière ook hier had halt gehouden. Het gaat hier om een momentopname, waarop de geëerden op dat moment deze functies hadden uitgeoefend. Deze opmerking geldt ook voor de derde categorie functionele equites, namelijk voor zij, die na hun primipilaat zijn bevorderd tot tribunus cohortis te Rome, van wie slechts twee inscripties geattesteerd zijn (cat. 2.3., 2/66 - 30.30%).

 

3.3. Municipale elite. (cat. 3. en 4.)

 

3.3.1. Kenmerken.

 

De municipale elite is niet alleen de grootst vertegenwoordigde, sociale groepering (317/696 - 45.55%, cf. infra) maar ook de meest heterogene groep. Dit bleek reeds uit bijgevoegd schema[151] met de verscheidene sociale categorieën en hun onderverdelingen, op basis waarvan de inscripties hier werden ingedeeld. Hiertoe rekenden we enerzijds de municipale of honorifieke equites (cat. 3.), die boven reeds kort werden aangehaald, en anderzijds de gewone municipale elite van niet equestrale rang (cat. 4.). Deze twee categorieën worden hier meestal in één adem genoemd, omdat zij beide amper buiten het municipale kader kwamen, het bestuur van de gemeente waarnamen en een gelijkaardige carrière konden opbouwen binnen een gemeente.[152]

 

Algemeen genomen kan men de leden van de ordo decurionum tot de municipale elite rekenen, ergo de decuriones die lid waren van de curia of senatus. Zij worden verondersteld telkenmale met honderd leden te zijn geweest[153], werden voor het leven benoemd en konden carrière maken als aedilis, quaestor of duumvir. Net als bij de andere ordines waren enkele voorwaarden vooropgesteld.[154] Ook hier was een minimumcensus vereist, die hoogstwaarschijnlijk varieerde van gemeente tot gemeente, naast het ingenuus - of vrijgeboren - zijn van afkomst. In theorie diende men ook civis of burger te zijn van diens gemeente - die dan patria werd genoemd, waarbij men daarboven een huis binnen de woonkern diende te bezitten. In de praktijk blijken echter wel afwijkingen mogelijk, waarbij een persoon magistraat was in meerdere gemeenten.[155] Ook een minimumleeftijd was ingesteld van aanvankelijk dertig en later vijfentwintig jaar.[156]

 

Eveneens gelijkaardig aan de instellingen te Roma was de vijfjaarlijkse opmaak van een album decurionum door de quinquennales, hetgeen overeenkwam met de functie van de censores. Tenslotte dient nog gezegd dat de decuriones ook nog een summa honoraria dienden te betalen aan de gemeentekas bij intreding van diens functie.[157]

 

3.3.2. Titels.

 

Voor deze sociale bevolkingsgroep is in tegenstelling tot bovengenoemde ordo senatorius en ordo equester, geen specifieke titel weggelegd. Een enkele maal vinden we ook de typisch senatoriale of equestrale titels terug voor deze municipale elite, naast enkele andere, maar deze zullen uitgebreider besproken worden in hoofdstuk 4. Motief.

 

3.3.3. Carrière.

 

De instellingen van een gemeente waren geconcentreerd rond de curia of senatus, die samengesteld was uit decuriones, raadsleden die voor het leven benoemd waren. Net als in de senaat te Rome waren deze decuriones gebonden aan een hiërarchie, waarbij hun positie afhankelijk was van de laatst uitgeoefende magistratuur.

 

Op municipaal vlak kende men geen voorbereidende functies, zoals bij de boven beschreven ordines, en evenmin werd een hiërarchische, strikte volgorde gehanteerd voor de uitoefening van de magistraturen. Ook hier waren de ambten wel zoals in Rome collegiaal, onbezoldigd en jaarlijks. Deze laatste magistraturen waren drievoudig: ten eerste had men de quaestores of (gemeente)kasbewaarders en die zich voornamelijk bezig hielden met de financiën van een gemeente. Vervolgens had men ook aediles of quattuorviri aedilicia potestate, dewelke toezicht hielden op de markt, instonden voor de voedselbevoorrading en spelen organiseerden (net als de aediles curules te Roma). Ten slotte kende men nog de duoviri of quattuorviri iure dicundo. Zoals de laatste titel het zegt waren deze personen belast met de rechtspraak en om de vijf jaar werden zij duumviri quinquennales genoemd, waarbij zij belast waren met de redactie van het album decurionum.[158] In sommige gemeenten bleef men echter trouw aan de oude organisatie van de municipale magistraturen, waarbij aan het hoofd van een gemeente een college van acht octoviri stond. In een aantal gemeenten, zoals in Nursia, Perusia en Trebula Mutuesca, vinden we aldus octoviri duumvirali potestate i.p.v. duumviri, octoviri aedilicia potestate i.p.v. aediles en octoviri aerari i.p.v. quaestores.

 

Doordat de verscheidene gemeentelijke magistraturen niet volgens een bepaald stramien dienden uitgeoefend te worden, kan ook geen op- of aflopende volgorde worden waargenomen. De enige specifieke redactie, die hier kan vermeld worden, is het feit dat, indien de functie van duumvir quinquennalis of quattuorvir iure dicundo quinquennalis stond vermeld in de carrière, men er bijna zo goed als zeker kan vanuit gaan, dat deze persoon vooraf het gewone duumviraat of quattuorviraat iure dicundo had uitgeoefend. Dit gebeurde ook bij de senatores, die het tot consul iterum ordinarius hadden gebracht, bij wie de voorafgaande consulatus suffectus niet vermeld wordt. Hierbij moet men uitgaan van de stelling “the greater includes the lesser”[159], hetgeen in de carrières van alle ordines geïllustreerd wordt wanneer alleen de hoogste functie staat vermeld.

 

Hierbij dient nog de uitdrukking omnibus honoribus functo vermeld, een losse ablatief, die inhoudt dat de persoon in kwestie alle magistraturen had uitgeoefend binnen diens gemeente voor of tot het bekleden van een duumviraat.[160] Deze uitdrukking wordt pas frequent vanaf Hadrianus (117-138 n.C.) en wordt soms ook aangevuld met enkele andere substantieven, waarbij de volledige vorm de volgende is: omnibus honoribus, oneribus et muneribus (per)functo. Dit betekent zoveel als “na alle functies, lasten en taken op zich te hebben genomen”.[161]

 

Naast deze hoge magistraturen kon men binnen een gemeente echter nog andere functies uitoefenen, zoals priesterfuncties, lagere magistraturen (vb. scribae), vrouwelijke priesterschappen (cf. infra), en bestuursfuncties of lidmaatschap bij gemeentelijke colleges.[162] De beoefenaars van deze functies kan men echter niet allemaal onvoorwaardelijk tot de municipale elite rekenen.

 

***

 

Zoals gezegd kende men binnen de municipale elite twee sociale groepen, met enerzijds de honorifieke equites en anderzijds de gewone municipale elite. Bij de equites op municipaal niveau werd een volgende onderverdeling gemaakt. Tot de grootste categorie behoorden die equites, die nooit het municipaal kader verlaten hadden en alleen municipale functies hadden uitgeoefend (met uitzondering van de praefectura fabrum) (cat. 3.2.).

 

Vervolgens hebben we nog de subcategorie van de primipilares, die na het primipilaat of de praefectura legionis of castrensis het leger hadden verlaten, en vervolgens eventueel op municipaal vlak actief waren (cat. 3.3.). Honorifieke equites waren dus effectief voornamelijk actief op lokaal vlak, maar soms konden zij ook een ambt uitoefenen op imperiaal niveau, zonder voorts afstand te doen van hun gemeente.

 

Dit waren de equites, die zogenaamd een incursie op imperiaal vlak hadden gemaakt (cat. 3.1.) en aldus benoemd waren door superieure autoriteiten zoals de keizer of de senaat van Rome. Ook de ridders, die slechts één van de tres (of quattuor) militiae hadden doorlopen, behoorden hiertoe, al kan het zijn, dat zij nog bezig waren met de uitbouw van hun carrière en de inscriptie aldus een momentopname biedt. Verder behoorden ook de equestrale curatores, die benoemd waren door de keizer, tot deze categorie. Zij kregen dan o.a. de cura rei publicae (toezicht op gemeentelijke bezittingen), de cura kalendarii (doen naleven van het kalendarium, zijnde de optekening van het uitgezet gemeentelijk kapitaal), een speciale cura viarum (“zorg van de wegen”) of cura operum publicorum (“zorg voor publieke werken”) toegewezen. Ook de municipale praefecti dienen hier vermeld, die door de keizer waren aangesteld om hem te vervangen wanneer hij tot duumvir was verkozen, alsook de iudices ex quinque decuriis en de haruspices Caesaris.

 

Tenslotte hebben we nog de equites, van wie we zeker zijn dat ze tot de ordo equester behoorden door de vermelding van eques Romanus - Romeins ridder - of equo publico (honorato) - geëerd met een staatspaard, een lege titel daterend uit de Republiek, maar van wie verder geen andere functies bekend zijn (cat. 3.0.).

 

Anderzijds hebben we nog de gewone municipale bourgeoisie, die het niet tot eques geschopt hadden. Hiertoe behoorden ten eerste zij, die nooit het municipaal kader verlaten hadden en zich hadden toegelegd op het bestuur van een gemeente, die vaak hun patria -heimat - was (cat. 4.2.). Deze categorie komt grotendeels overeen met de equestrale equivalent, zijnde categorie 3.2.

 

Ook de gewone burgerij kon echter een post bemachtigen op rijksniveau en waarbij zij aldus door superieure autoriteiten werden benoemd. Zij konden zo curator rei publicae, curator kalendarii, curator viarum of curator operum publicorum worden, alsook praefectus ter vervanging van de keizer als duumvir. Deze categorie - cat. 4.1. - is dan gelijkaardig aan bovengenoemde categorie 3.1.

 

Tenslotte hebben we nog een aantal patroni, van wie geen carrière of uitgeoefende ambten bekend zijn en aldus worden ingedeeld bij de municipale elite, wiens carrière ons onbekend is (cat. 4.0.).

 

3.3.4. De cijfers.

 

Boven stelden we reeds dat de municipale elite instond voor de grootste sociale categorie aan individuen, die met en stereotiepe ere-inscriptie werden geëerd.[163] De gewone gemeentelijke top bekleedde apart zelfs bijna twee keer meer dan de municipale equites (cat. 4., 208/696 - 29.89% vs. cat. 3., 109/696 - 15.66%).

 

Wanneer we echter de bovenvermelde onderverdelingen vergelijken met de andere subcategorieën van de andere ordines[164], zien we dat categorie 4.2. - de municipale bourgeoisie, die nooit buiten het gemeentelijk kader zijn getreden (151/696 - 21.70%), met stip bovenaan staat. Binnen de municipale elite zelf (ergo cat. 3. en 4.) zien we diezelfde categorie 4.2. vooraan staan met ver achter zich op de tweede plaats categorie 3.2. (44/696 - 6.32%). Zo zien we dat men zich voornamelijk richtte op de municipale elite, namelijk die personen, die het politiek bestuur van de gemeente van de oprichters in handen hadden en zo het best gekend waren binnen een gemeente. Dit is niet te verwonderen, aangezien net zij de meest aanwezige, prominente en bekende personen in een gemeente waren.

 

In mindere mate zien we ook de bewieroking van een relatief aantal individuen, die heel even een functie op rijksniveau mochten bekleden. We attesteerden niet zo veel inscripties met dergelijke personages als geëerden (cat. 3.1., 41/696 - 5.89% vs. 4.1., 24/696 - 3.45%), wat niet verwonderlijk is als men kijkt naar het aantal mensen, die een dergelijke carrièrezet konden maken.

 

3.4. Ordo Augustalium. (cat. 6.)

 

3.4.1. Kenmerken.

 

Binnen een gemeente werd de keizerlijke cultus door een officieel erkend genootschap gepraktiseerd. Het was niet de bedoeling van de leden om een priesterschap uit te oefenen ter ere van de vergoddelijkte keizers, dan wel spelen en publieke banketten te organiseren ter ere van de numen[165] - of het goddelijke wezen - van de levende keizer.[166]

 

Deze genootschappen, bestaande uit *Augustales (cf. infra), waren verschillende organisaties, die tegelijkertijd bestonden en een verschillende structuur hadden per gemeente of regio. Ook de gebruikte titels binnen een dergelijk college verschilden per gemeente.[167] Dat in de inscripties wordt gesproken van een ordo Augustalium[168] is niet verwonderlijk, indien men bedenkt dat men de *Augustalitas net als de decurionatus kan beschouwen als een honor[169], waarvan ook in de inscripties wordt gewag gemaakt.[170] Zij moesten immers eveneens bij intreding een summa honoraria betalen en kregen ambtelijke insignes, zijnde de toga praetexta en de sella curulis[171]. De leden werden aangesteld door de decuriones en bestonden voornamelijk uit de meest fortuinlijke en achtbare vrijgelatenen, hoewel deze ambten niet exclusief door hen bekleed worden: een 15% van de leden waren dan ook vrijgeboren of ingenui.[172]

 

3.4.2. Titels.

 

Onder de noemer *Augustales rekenen we - zoals R. Duthoy in diens artikels voorstelde[173] - die personen, die in de inscripties Augustales worden genoemd, maar ook de seviri Augustales, seviri, magistri Augustales en de veertig varianten hierop. De meest voorkomende titel was wel de sevir Augustalis - voorkomend in alle regiones buiten regiones I (Campania), II en III en vanaf 15/16 n.C. tot 245 n.C. Op de tweede plaats stond de titel Augustalis - voorkomend in alle regiones behalve IX, XI en zelden in VIII en vanaf 11 n.C. tot 256 n.C. Op de derde plaats staat de titel sevir[174] - wat zich voordoet in alle regiones, behalve II en III en vanaf 13/7 v.C. tot 270 n.C. Deze zijn alle drie gecreëerd onder Augustus en zijn gedurende drie eeuwen blijven bestaan en vormen 96% van de inscripties waarin *Augustales genoemd worden.[175]

 

Hierbij dienen enkele opmerkingen gemaakt omtrent de diversiteit binnen de titulatuur, die enerzijds de basis vormen van A. von Premerstein’s theorie en anderzijds door Duthoy geverifieerd en aangevuld worden.[176] Ten eerste is de titel sevir niet steeds een afkorting van sevir Augustalis, hoewel dit in sommige gevallen wel het geval was. Enkele regels kunnen worden gehanteerd ter onderscheiding: wanneer de term sevir gebruikt werd in een regio of gemeente waar sevir Augustalis veruit het meest geattesteerd is, gaat het waarschijnlijk om synoniemen; wanneer de term sevir gebruikt wordt waar geen sevir Augustalis geattesteerd is, gaat het waarschijnlijk niet om een synoniem; wanneer de term sevir vergezeld wordt van een precisering (excl. Augustalis), gaat het niet om een synoniem van sevir Augustalis.[177] Het college van seviri Augustales bestond in principe uit oud-seviri, die na hun functie te hebben bekleed toetraden tot deze “ordo” naar analogie van de ordo decurionum.[178] Ten tweede zijn de termen sevir Augustalis en Augustalis geen functies uitgeoefend binnen eenzelfde organisatie. Wanneer de twee termen binnen een inscriptie in het meervoud gehanteerd worden, kan het soms ofwel inderdaad gaan om twee synoniemen van elkaar, ofwel om twee leden van eenzelfde organisatie met een verschillende functie. Men moet in elk geval beide groepen van elkaar onderscheiden.[179] Ten derde kunnen ook de titels sevir en Augustalis geen synoniemen zijn, dan wel leden van twee verschillende organisaties.[180]

 

De bovengenoemde volgorde op basis van frequentie - seviri Augustales, seviri en Augustales - werd door Duthoy opgesteld voor het gehele Italische schiereiland, alsook voor de provincies en begint met de meest frequent voorkomende titel. Deze sequentie kan binnen dit kader niet gehandhaafd worden. Wanneer we de *Augustales binnen dit corpus opdelen volgens titel, zien we tweeëntwintig keer een Augustalis (20/63 - 31.75%)[181], achttien keer een sevir Augustalis (18/63 - 28.57%)[182] en tenslotte slechts vijf keer een sevir (5/63 - 7.94%)[183]. Tenslotte hebben we nog twee attestaties van een persoon, die sevir et Augustalis was (2/63 - 3.17%).[184] We hebben echter hierbuiten nog en aantal meer afwijkende benamingen, zoals vir ordo augustalium (1/63 - 1.59%)[185], een curator perpetuus Augustalium (3/63 - 4.76%)[186], een sacerdos Augustalium (1/63 - 1.59%)[187], een quinquennalis Augustalium (1/63 - 1.59%)[188] en een flamen Augustalium (1/63 - 1.59%)[189]. Ook de patroni van de *Augustales kan men tot deze ordo rekenen, naar analogie van categorie 4.0. waartoe de patroni van de gemeente werden gerekend (12/63 - 19.05%).

 

Indien het effectief om drie verschillende organisaties ging, waarvan de groep van de seviri Augustales de grootst geattesteerde categorie in de inscripties is, valt toch op dat hier de Augustales - die normaal slechts een tweede positie bekleden binnen de voorgestelde frequentie - naar voor geschoven worden. Het gebruik van stereotiepe inscripties voor deze groep - iets meer dan voor de seviri Augustales - zou misschien op een vorm van zelfbevestiging kunnen wijzen. Anderzijds kan men ook stellen dat men een ander patroon gebruikte voor oprichtingen van inscripties ter ere van *Augustales en daarom meer stereotiepe formules ging gebruiken. Dit laatste is zeer onwaarschijnlijk, aangezien de organisatie van de *Augustales per gemeente verschilde, net als de titulatuur. Het zou aldus te ver zijn gezocht, indien men op zoek zou gaan naar een algemeen consequent patroon, dat door de *Augustales zou kunnen zijn toegepast. Waarschijnlijk duidt de hogere aanwezigheid van Augustales (zonder asterisk) eerder op een loutere toevalligheid, dan op een georganiseerd patroon.

 

3.4.3. Carrière en de cijfers.

 

Zoals boven reeds werd vermeld, bestonden deze genootschappen niet alleen uit vrijgelatenen, maar ook uit ingenui. Vrijgelatenen konden immers niet tot de municipale elite behoren door hun afkomst: één van de voorwaarden om municipaal beambte te kunnen worden was dan ook een vrijgeboren afkomst. Anderzijds betekende dit ook voor de ingenui dat zij - in tegenstelling tot hun vrijgelaten collega’s *Augustales - wel aan het municipaal bestuur konden deelnemen, wat zij ook deden, indien de opportuniteit zich voordeed en zij aldus in die mogelijkheid waren gesteld. Deze laatsten werden dan ook niet gerekend tot de ordo Augustalium, dan wel tot de ordo municipalis. Degenen, die aldus tot de ordo Augustalium gerekend werden, waren dan voornamelijk die personen, die geen municipale functie hebben uitgeoefend, maar wel lid waren van één van de bovengenoemde colleges, die men tot de *Augustales rekent.

 

Indien men aldus een herberekening zou doen van de personen, wiens carrière alvast de *Augustalitas vermeldt, kunnen we aan de zevenendertig personen, die men tot de ordo Augustalium kon rekenen op basis van hun carrière, nog zesentwintig inscripties toevoegen ter ere van personen, die eveneens carrière op municipaal vlak hebben gemaakt. Dit brengt ons op een totaal van drieënzestig inscripties, waarbij de geëerde lid was van de ordo Augustalium (63/696 - 9.05%). Van deze 63 personen kan men 37 keer zeggen dat ze behoren tot de ordo Augustalium, zonder een functie binnen het municipaal of rijksbestuur te hebben uitgeoefend (37/63 - 58.73%). Verder bemerkten we één senator, die als Augustalis wordt voorgesteld (1/63 - 1.59%); vijf municipale equites, waarvan vier patroni, één flamen Augustalis en één sevir (5/63 - 7.94%); vijftien leden van de ordo municipalis, waarvan zes patroni en negen *Augustales (15/63 - 23.81%); drie keizerlijke vrijgelatenen (3/63 - 4.76%) en tenslotte één vrouw, die als sacerdos Augustalis genoemd wordt (1/63 - 1.59%).[190]

Hieruit leiden we aldus af dat de rijkselite slechts zelden lid of patronus was van de ordo Augustalium. Deze ordo behoorde tot het municipaal kader en kwam er ook niet buiten, evenmin als hun leden zoals hieruit blijkt. Ook het lidmaatschap van vrouwen was uitzonderlijk, maar niet uniek.[191] Zo zien we dat de geëerden, die tevens tot de *Augustales behoorden, voornamelijk binnen het municipaal kader bewogen en afhankelijk van hun juridische status deelnamen aan het bestuur van de gemeente. Indien men ingenuus of vrijgeboren was, kon men dus naast het bestuur van de gemeente *Augustaal worden of patroon van een dergelijke organisatie, net als hij dit kon worden van een ander college binnen de municipaliteit. Was de geëerde in kwestie libertus of vrijgelaten, dan kon deze niet deelnemen aan het gemeentelijk bestuur, maar zich wel verbinden aan een organisatie van *Augustales of aan andere colleges (cf. infra) en ten hoogste de ornamenta decurionalia verkrijgen[192].

 

Tenslotte moet nog gezegd dat we ook hier geen onderscheid kunnen maken tussen een op- of aflopende carrière, aangezien geen vast stramien was bepaald. Vaak vernemen we ook niet meer dan alleen het lidmaatschap van één van de colleges van *Augustales.

 

3.5. Bestuursleden van colleges. (cat. 7.)

 

3.5.1. Kenmerken.

 

Wanneer we het hebben over colleges, omvatten we een gevarieerd geheel aan genootschappen, die een publiek, privaat, semi-officieel of publiek en privaat doel hadden. Zij waren op basis van verscheidene concepten georganiseerd. Volgens de indeling van Waltzing had men officiële en semi-officiële, religieuze colleges, politieke associaties, amusementskringen, professionele colleges van ambachtslui, artiesten en kooplui, van ondergeschikte bedienden en van militairen.[193] Lassère geeft echter een ietwat andere indeling, beginnend bij de territoriale colleges en de professionele colleges, over de specifiek religieuze colleges, tot de zeer talrijke funeraire colleges.[194] De hoedanigheid van deze colleges zal meer gedetailleerd aan bod komen in het volgende hoofdstuk.[195]

 

Binnen deze colleges had men zowel effectieve leden, als ereleden en patroni of beschermheren. Men trad vaak toe tot het college dat overeenkwam met het ambt, beroep of de functie, die men uitoefende, hetgeen kon worden afgeleid uit de naam van het college. Zo werd het collegium centonariorum bevolkt door centonarii, zijnde fabrikanten en handelaars in dekens en kledij vervaardigd uit oude stukken stof, maar ook van zeilen vervaardigd uit oude kledingstukken of huiden, bestemd voor het blussen van brandhaarden.[196] De colleges waren echter niet exclusief voorbehouden voor de overeenkomstige beroepen, zo bewijst Waltzing met getuigenissen van veteranen en ambachtslui, die toetraden tot colleges, die niets met hun beroep te maken hadden. Maar de meeste van de leden van een professioneel college bekleedden wel hetzelfde beroep.[197]

 

Waarschijnlijk waren er geen beperkingen qua leeftijd, aangezien sommige colleges zelfs kinderen aanvaardden als lid.[198] De sociale compositie van colleges was eerder heterogeen dan homogeen, waarbij het vaak gaat om ingenui et liberti of om liberti en slaven.[199] Vrouwen verenigden zich volgens hun beroep in hun eigen colleges, maar in een enkel geval zien we dat vrouwen ook deel uitmaakten van de mannencolleges, zoals we reeds zagen voor InscrNr. 229, waarbij een vrouw sacerdos Augustalis was (cf. supra).

 

Soms werden er ook beperkingen opgelegd op het aantal leden van een college. Dit werd opgelegd door de senaat of de keizer, die - o.b.v. de lex Iulia - de oprichting van een college autoriseerden.[200] Wat betreft de toelatingsvoorwaarden, zien we dat de leden een intredegeld moesten betalen, met ernaast een maandelijkse contributie.[201] Ofwel werden zij toegelaten naar keuze of door verkiezing, hetzij door stemming in de vergadering, hetzij door toelating van de daartoe bestemde functionarissen.[202]

 

3.5.2. Carrière en de cijfers.

 

De verscheidene colleges namen voor hun interne organisatie een gelijkaardige structuur aan als die van de gemeente. Ook hier vormden de magistraturen een carrière, waarbij men een zekere hiërarchie kon doorlopen en na alle functies doorlopen te hebben - omnibus honoribus functo - kon men de hoogste functie bekleden en diens carrière afronden door patroon te worden van het college. Ook de namen van de magistraturen werden ontleend aan die van de municipale functionarissen. Het aantal van de individuele functies was afhankelijk van het belang van het college binnen de res publica.[203]

 

Aan het hoofd van een college stond algemeen gezien een of meerdere voorzitters, die men normaal magister noemde, maar soms ook curator, rector of praefectus. Deze werd normaal gekozen uit de leden van het college, die voldoende rijk was - wegens de verplichte summa honoraria en de verwachte vrijgevigheden en financiële steun - en reeds een aantal functies hadden doorlopen, en soms ook van buiten het college, hoewel dit een uitzondering was. Ze werden aangesteld voor één jaar, maar konden worden herverkozen. Men had ook magistri quinquennales, die voor een lustrum, vijf jaar, werden verkozen[204]. De betekenis van deze “quinquennales” ging uiteindelijk verloren en werd vanaf dan toegekend aan de voorzitter, hoe lang deze ook zijn functie had uitgeoefend. Deze magistri hadden religieuze functies (i.v.m. de viering van de beschermgoden van het college bij bvb. banketten), burgerlijke functies[205], financiële functies (het beheer van de collegegelden) en juridische functies.[206]

Vervolgens had men bij alle soorten colleges, in het bijzonder de funeraire colleges, een curator. Deze werd eveneens voor één jaar aangesteld, of voor vijf jaar (quinquennalis). Deze leek in te staan voor het beheer van de financiën - en dus ook de collegiale gelden - en de bezittingen en het toezicht op de uitvoering van decreten.[207]

 

De belangrijkste ondergeschikte functie, was die van quaestor of arcarius, dewelke schatbewaarder was en daardoor vaak vervangen door de curator. Andere ondergeschikte functies waren die van scriba - secretaris - en viator - degene die de vergaderingen samenriep. Hiernaast had men echter nog een hele reeks andere ondergeschikte functies, die minder vaak voorkwamen en daarom hier niet worden vermeld.[208]

 

In totaal hebben we negen inscripties gevonden, waarin de geëerde een effectief lid, erelid of patroon was van een college, met uitzondering van de organisaties van *Augustales (9/696 - 1.29%).[209] Indien we echter de categorieën opentrekken en gaan kijken welke geëerden - al dan niet behorende tot de *Augustales, ordo municipalis of equester - effectief lid, erelid of patroon waren van een college, komen we aan een heel ander beeld. Op de patroni zal later verder worden ingegaan, maar hier kan alvast gesteld worden dat toch eenenveertig geëerden patroon waren van een of meerdere colleges (41/77 - 53.25%)[210]. Slechts één erelid zijn we tegengekomen onder de noemer honoratus (1/77 - 1.30%)[211].

 

Interessanter zijn echter de effectieve leden (35/77 - 45.45%). Tien keer gaat het om personen, die een carrière hebben opgebouwd binnen één college (10/77 - 12.99%)[212], terwijl zes inscripties geëerden attesteren, die in twee of meerdere colleges (inclusief *Augustales) actief lid waren (6/77 - 7.79%)[213]. Meer opmerkelijk is echter dat men zowel kon deelnemen aan het municipaal bestuur of zelfs het rijksbestuur en terwijl een municipaal college voor te zitten als magister, praefectus of rector, hetgeen toch in negen additionele inscripties het geval is (9/77 - 11.69%)[214]. Het gaat hier tweemaal om een lid van de gewone municipale bourgeoisie (cat. 4.2.), zesmaal om een honorifieke eques (5 cat. 3.2., en 1 cat. 3.1.) en zelfs eenmaal om een functionele eques (cat 2.2.).

 

Net dit bewijst dat de colleges allesbehalve exclusief waren en men ook buiten het college op zoek ging naar competente leiders. Dit steunt echter op de premisse dat de enige vermelde functie ook de enige beklede functie is binnen het college. Want indien men de voorafgaande beklede functies niet vermeldde - zoals ook gebeurde met de functie van duumvir wanneer een duumviraat iterum of quinquennalis erop volgde - bleef men echter zijn voorzitters rekruteren uit de eigen leden. Het zoeken van voorzitters buiten het college blijft echter nog steeds de uitzondering, waarbij het voornamelijk gaat om personen, die ook op municipaal en rijksniveau actief waren.

 

3.6. Vrouwen. (cat. 8.)

 

Hier hebben we de vrouwen als geëerden ondergebracht in een aparte categorie, omdat zij in theorie niet tot een bepaalde status behoorden. Deze stand of status hield voornamelijk verband met de uitoefening van bepaalde magistraturen, op sublokaal, municipaal (lokaal) of rijksniveau. Toch werd getracht ook deze vrouwen op een zekere manier sociaal van elkaar te onderscheiden, waarbij werd rekening gehouden met het nauwst verwant mannelijk familielid. Ergo, indien de echtgenoot van de vrouw, haar vader, broer, grootvader, zo(o)n(en) tot een bepaalde ordo konden worden toegewezen, hebben wij deze vrouwen naar analogie een gelijkaardige code gegeven.[215] Indien de status van de mannelijke aanverwanten niet bekend is, is het ook meestal niet mogelijk de vrouw een sociale differentiatie toe te wijzen. Op bovenbeschreven manier werd dan de volgende onderverdeling gemaakt:


 

8.0. Vrouwen van wie niet geweten is tot welke ordo hun mannelijke familieleden behoren;

8.1. Vrouwen wiens mannelijke familieleden tot de ordo senatorius behoren;

8.2. Vrouwen wiens mannelijke familieleden functionele equites zijn;

8.3. Vrouwen wiens mannelijke familieleden honorifieke equites zijn;

8.2/3. Vrouwen wiens mannelijke familieleden equites zijn;

8.4. Vrouwen wiens mannelijke familieleden tot de ordo municipalis behoren. Alsook patronae en priesteressen in een gemeente, zonder melding van een mannelijk familielid;

8.5. Augusti libertae.

 

Laten we vervolgens even de cijfers erbij nemen. Van alle hier onderzochte inscripties, waren er drieënnegentig inscripties, waarin melding werd gemaakt van een oprichting van een monumentaal eerbetoon voor een vrouw (93/696 - 13.36%). Dit is een relatief hoog aantal, wat op zich alleen al aantoont dat de aanwezigheid van vrouwen in de klassieke oudheid niet louter tot de private sfeer was beperkt.[216]

 

Wanneer we de frequentietabel per status erbij nemen,[217] zien we dat in een groot aantal inscripties de precieze status van de vrouw niet kan achterhaald worden op basis van de status van de mannelijke aanverwanten, noch aan de hand van sociaal differentiërende titels (cat. 8.0., 31/93 - 33.33%), zoals bvb. clarissima femina. Daar tegenover staan echter tweeënzestig inscripties, waarbij dit wel mogelijk was (62/93 - 66.67%).

 

Bijna de helft van deze laatste sociaal differentieerbare vrouwen konden worden geïdentificeerd als vrouwen, wiens prestige niet buiten de municipale context reikte, als aanverwanten van gewone leden van de ordo municipalis (cat. 8.4., 28/93 - 30.11%). Op de tweede plaats staan opmerkelijk genoeg niet de vrouwelijke familieleden van de municipale equites, maar wel de vrouwen van de ordo senatorius, de clarissima femina (cat. 8.1., 20/93 - 21.51%). De andere categorieën zijn in tegenstelling tot bovengenoemden echter maar gering vertegenwoordigd: vijf attestaties van vrouwelijke aanverwanten van functionele equites (cat. 8.2., 5/93 - 5.38%), drie attestaties van vrouwen op equestraal-municipaal niveau (cat. 8.3., 3/93 - 3.23%) en vier inscripties, waarbij de familie van de vrouw zeker tot de ordo equester hoorde, maar waarbij onbekend is of ze equites op rijks- of municipaal niveau waren (cat. 8.2/3., 4/93 - 4.20%). Tenslotte zijn er ook nog twee attestaties van vrouwelijke, keizerlijke vrijgelatenen (cat. 8.5., 2/93 - 2.15%).


 

 

Status

n

%

8.0.

31

33.33

8.1.

20

21.51

8.2.

5

5.38

8.2/3.

4

4.30

8.3.

3

3.23

8.4.

28

30.11

8.5.

2

2.15

Totaal

93

100%

Figuur 5: Sociale differentiëring van de vrouwelijke geëerden.

 

Deze cijfers stippen al vast het feit aan dat de sociale differentiëring van de vrouwen niet geheel overeenkwam met hun mannelijke tegenhangers, in tegenstelling tot wat sommige historici beweren.[218] Wanneer we de algemene categorieën immers tegenover elkaar zetten[219], staat de gewone municipale elite bovenaan (cat. 4., 208/696 - 29.89%), gevolgd door de municipale of honorifieke equites (cat. 3., 109/696 - 15.66%) en op de derde plaats staan - met uitzondering van de categorie van de vrouwen deze keer - de ordo senatorius (cat. 1., 75/696 - 10.78%). De grote constante is het aandeel van de municipale elite, waarbij zowel de mannen als de vrouwen het best vertegenwoordigd zijn. In tegenstelling tot het aandeel aan mannelijke geëerden, zien we dat bij de vrouwelijke geëerden de categorie 8.3. - het vrouwelijke equivalent van categorie 3. - ondervertegenwoordigd is, zodanig zelfs dat slechts een drietal inscripties met dergelijke vrouwelijke geëerden geattesteerd zijn. Anderzijds zijn het hier de vrouwen uit senatoriale families - categorie 8.1. - die hier de tweede plaats bekleden, met proportioneel een dubbele vertegenwoordiging van hun mannelijke tegenhangers (categorie 1.).

 

Deze cijfers werpen wel een heel ander licht op de visuele aanwezigheid van de vrouw in de Romeinse maatschappij en dan voornamelijk binnen het municipaal kader. Zoals gezegd was de traditionele opvatting dat vrouwen zich bewogen in de private sfeer, waar de publieke sfeer voor de mannen was voorbehouden. Wanneer we echter kijken naar de functies of titels, die ook vrouwen bekleedden, zien we echter dat de hier geëerde vrouwen wel degelijk actief waren op publiek terrein.[220] Men moet daarom de term publiek herdefiniëren. Het is waar dat vrouwen geen publieke functies in het municipaal bestuur uitoefenden. Maar de titels, die aan hen worden toegeschreven op de plaats waar men bij de man de carrière zou verwachten, hebben wel degelijk een publiek karakter: enerzijds konden vrouwen priesterfuncties uitoefenen en anderzijds deden zij actief aan evergetisme. Dit wil dan ook zeggen, dat hun mannelijke aanverwanten of echtgenoten niet steeds hun enige referentie of herkenningspunt waren binnen een gemeenschap.

 

Wanneer we de priesterfuncties, bekleed door vrouwen, gaan bekijken per status, zien we dat de meeste lokale priesterschappen werden bekleed door vrouwen van de municipale elite, terwijl de vrouwen uit de hogere klassen voornamelijk sacerdotale functies bekleedden. Zoals ook Raepsaet-Charlier reeds bemerkte gaat men aan senatoriale en equestrale vrouwen eerder de belangrijkste lokale priesterschappen toevertrouwen.[221] Binnen dat opzicht kan men dan ervan uitgaan dat de overige priesterschappen, die opengesteld waren voor vrouwen, dan werden bekleed door de vrouwen van de municipale elite, die voornamelijk binnen het lokale kader verbleven. Deze priesterschappen waren eigenlijk de enige vrije grond, waarop vrouwen vrij buiten het huiselijke leven konden bewegen, aangezien het hier om een door mannen aanvaard overgangsgebied ging. Deze religieuze posten werden echter al gauw verbonden aan andere publieke posten en liturgieën, zodat deze al snel deel gingen uitmaken van burgerlijke posten en diensten.[222] Zo waren er nog een aantal activiteiten, waaraan de vrouwen deelnamen en die eveneens religieus getint waren. Het gaat hier om bijvoorbeeld banketten na het offeren.[223]

 

Anderzijds was ook hun geld belangrijk. Het is namelijk zo dat vrouwen vanaf vijfentwintig jaar hun eigen bezittingen mochten beheren. Wanneer deze vrouwen voldoende geld hadden weten te accumuleren, konden zij dit investeren ten voordele van het algemeen nut. Hierbij mag men uiteraard niet voorbij gaan aan hun individueel of familiaal prestige, maar het is het financieel vermogen van de vrouw dat haar rol als patrona van de gemeente of van een college verklaart (5/93 - 5.38%).[224] Men eerde haar o.w.v. haar publieke vrijgevigheid en ook overeenkomstig die vrijgevigheid. Ook haar zogenaamde “vrouwelijke” deugden (cf. hoofdstuk 4.) hebben niets te maken met haar patronaatschap, hetgeen duidelijk wordt door de strikte scheiding tussen patrona en haar financiële rol enerzijds en matrona, de deugdelijke vrouw, anderzijds.[225]

 

Tenslotte kan hier afgerond worden met een laatste bemerking, die verband houdt met wat bij de vorige ordines onder de paragraaf “titels” werd aangehaald. Voor vrouwen waren er geen titels, die specifiek betrekking hadden op de functies, die zij uitoefenden. We kunnen wel de titel clarissima femina hier aanhalen - of indien het gaat om een overleden vrouw clarissimae memoriae feminae, die eerder betrekking heeft op de sociale status van de echtgenoot van deze vrouw dan op haar eigen persoonlijkheid. In acht van de twintig inscripties, waarin de vrouwen geïdentificeerd zijn als vrouwelijke aanverwant of echtgenote van een lid van de ordo senatorius, vinden we deze titel terug (6/20 - 30%)[226].

 

 

4. Afkomst?

 

Een ander element dat onder dit hoofdstuk hoort te worden vermeld, is de afkomst van de geëerde. Hiermee wordt gedoeld op de nodige verificatie tussen de plaats van herkomst van de geëerde enerzijds en de plaats waar het standbeeld werd opgericht anderzijds. Dit aspect zou ons een beeld kunnen verschaffen van het territoriaal kader, waarbinnen de municipale beambten actief waren. We zien namelijk in de inscripties dat sommige individuen een carrière hadden opgebouwd op municipaal vlak binnen verscheidene gemeenten, hoewel dit in theorie niet was toegestaan.[227]

 

Interessant zou zijn geweest om de naam van de geëerde - het gentilicium en de tribus zijn vaak geografisch gebonden - te vergelijken met de tribus, waarin de meeste burgers uit de gemeente, waar het standbeeld werd opgericht, waren ingeschreven. Het zou ons echter te ver leiden om een dergelijk onomastiek onderzoek binnen dit kader op te zetten voor bijna zevenhonderd individuen uit meer dan tweehonderd Italische municipaliteiten. Dit neemt echter niet weg dat dit onderzoek in de toekomst nuttig en interessant zou zijn binnen dit kader.

 

Hetgeen in combinatie hiermee kan worden nagegaan, is ook de vermelding van de woorden cives of burger, patria of vaderstad en domus of thuisplaats. Deze woorden, die op de herkomst wijzen van de geëerde, worden echter binnen hoofdstuk 2: de dedicantes onderzocht binnen het kader van de relatie tussen de dedicantes en de dedicati.

 

***

 

Een ander soort afkomst kan hier ook vermeld worden, zijnde de familiale herkomst. Zoals gezegd in bijlage 9[228] was de filiatio - de Romeinse variant van het patronymikon - een constitutief element uit de Romeinse naam. Dit element bestond uit de praenomen van de vader in de genitief gevolgd door de band van verwantschap, zijnde zoon - filius - of dochter - filia. De belangrijkste functie van dit element was voornamelijk de expliciete verwijzing naar een vrijgeboren afkomst en dus indirect ook naar het bezit van het Romeins burgerschap.

 

Nu is het zo dat in sommige inscripties de filiatio eerder uitgebreid is en men de verwantschappen opsomt van een aantal generaties. Het meest voorkomende blijft echter nog steeds de vermelding van één verwantschapsband, zijnde die met de vader. Maar in eenentwintig inscripties zien we echter dat er meer dan één filiatio wordt gegeven (21/696 - 3.02%).[229] Tien keer vermeldt men dat de geëerde zoon (filius) en ook kleinzoon (nepos) was van een Romeins burger (10/21 - 47.62%). In dit geval was de geëerde Romeins burger in de derde generatie. Negen keer was de man in kwestie zoon, kleinzoon en achterkleinzoon (pronepos) van een Romeins burger (9/21 - 42.86%), waarbij de geëerde dan de vierde generatie was. Eénmaal vermeldt men dat de geëerde zoon (filius), kleinzoon (nepos) en achterachterkleinzoon (abnepos) was (1/21 - 4.76%). Waarom de filiatie van de pronepos achterwege werd gelaten is niet bekend, als kan men vermoeden dat het hier gaat om plaats uit te sparen of heel misschien om een persoon, die bestraft was met de damnatio memoriae. De geëerde is dan de vijfde generatie met Romeins burgerschap. Tenslotte hebben we nog één inscriptie (1/21 - 4.76%), waarbij vijf afstammingen worden vermeld, zijnde zoon (filius), kleinzoon (nepos), achterkleinzoon (pronepos), achterachterkleinzoon (abnepos) en achterachterachterkleinzoon (adnepos).

 

Men zou zich kunnen afvragen of de vermelding van een dergelijke afstamming kan verbonden worden met de sociale status van de geëerde. Men zou kunnen veronderstellen dat de rijkselite geen dergelijke bewijs nodig heeft om hun afstamming aan te tonen, daar hun titels - vir clarissimus of vir perfectissimus - meestal al een zekere voorgeschiedenis als Romeinse burgers veronderstelt. Laten we daarom even kijken naar het cijfermateriaal, zoals het staat geordend per sociale stand in bijlage 16. Zo zien we dat een dergelijke filiatio tweemaal is weergegeven bij een lid van de ordo senatorius (2/21 - 9.52%), driemaal bij een functionele eques (3/21 - 14.29%), vijfmaal bij een honorifieke eques (5/21 - 23.81%), negen keer bij een lid van de gewone municipale elite (9/21 - 42.86%), één keer voor een persoon met onbekende status (1/21 - 4.76%) en tenslotte zelfs eenmaal voor een vrouw (1/21 - 4.76%).

 

Het waren dus effectief de leden van de municipale elite (equites en non-equites), die een dergelijke filiatio kregen vermeld. Maar zij waren echter niet alleen. In een enkel geval werden ook senatoren, functionele equites en zelfs vrouwen een dergelijke afstamming toegemeten. Men kan daarom vermoeden dat dit element voornamelijk te verbinden is met een vermeerdering van het prestige van de geëerde, door voorafgaande familieleden aan te halen, die hoogstwaarschijnlijk van belang moeten zijn geweest binnen het municipaal kader. Men kan in ieder geval zeker zijn dat er zeker een bedoeling achter zat, aangezien men geen ruimte of geld verspilde om extra letters te laten aanbrengen op een ere-inscriptie.

 

 

5. Patroni.

 

De functie van de patronus - of in een enkel geval patrona - wordt hier afgezonderd van de andere functies, omdat het hier niet gaat om een politieke functie en dus niet behoord tot de verscheidene cursus honorum. Dit is dan ook de reden waarom het patroonschap in de inscripties de cursus honorum voorafgaat of afsluit, ook al was dit chronologisch incorrect.[230] In de Republiek was deze functie nog politiek georiënteerd, waar we een verandering zien optreden vanaf het Principaat.

 

Bij deze patroni kan een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de private patroni, die patroon zijn van hun clientela, dit zijn personen, die zich als individu tot deze persoon richten. Dit soort patroonschap wordt echter niet vermeld temidden van, voor of na de opsomming van beklede functies, maar wel wanneer men de relatie tussen cliënt en patroon wil duiden. Om die reden wordt dit aspect nader onderzocht onder het volgende hoofdstuk, waar de relaties tussen geëerden en dedicantes van naderbij worden bekeken.

 

Anderzijds heeft men nog de publieke patroni. Hiertoe worden de patroni gerekend, die door een college of gemeente worden benaderd en gecoöpteerd als patroon, waarbij de persoon in kwestie dit kan weigeren of aanvaarden. Indien hij de coöptatie aanvaardde, stond hij garant voor de financiële steun en bemiddeling van de groep, die voortaan zijn cliënt zou zijn. Op basis van de aard van de groep, die toetraden tot de cliens-patronus verhouding als cliënteel, kan men een ander onderscheid maken, namelijk enerzijds de patroni van de gemeente of een deel van de municipale bevolking en anderzijds de patroni van colleges. Uiteraard kon men van beide categorieën patroon zijn, maar ook van verscheidene collectieven binnen eenzelfde of beide categorieën zelfs binnen een of meerdere gemeentes. De ratio bedraagt dan 178 patroni van gemeenten of municipale groeperingen versus 68 patroni van colleges en genootschappen, ergo voor ieder patroon van een college waren er 2.62 patronen van een gemeente (ratio 2,62:1).

 

Laten we nu even kijken naar het sociaal profiel van de geëerden, die tevens patroon van een gemeente of bevolkingsgroep binnen een gemeente waren.[231] Wat betreft de algemene categorieën zien we dat de municipale elite op de eerste plaats staat als patroon van gemeenten (cat. 4., 58/178 - 32.58%), gevolgd door de municipale equites (cat. 3., 49/178 - 27.53%), en bijna op gelijke voet de functionele equites (cat. 2., 33/178 - 18.54%) en de senatores (cat. 1., 32/178 - 17.98%). Wanneer we de individuele categorieën gaan bekijken staat de ordo senatorius bovenaan (32/178 - 17.98%), gevolgd door de functionele equites (cat. 2.1., 26/178 - 14.61%), de gewone municipale bourgeoisie, die nooit het municipaal kader verlieten (cat. 4.2., 25/178 - 14.04%) en de municipale elite, wiens carrière niet bekend is buiten het patronaat van een gemeente (cat. 4.0., 21/178 - 11.80%).[232] Deze cijfers vertellen ons enerzijds dat men binnen het municipaal kader zocht achter gegadigden om de gemeente bijstand te verlenen, maar anderzijds ook dat men zo veel mogelijk toenadering zocht met de rijkselite om hen tot patroon te maken en zo hun financiën en begunstiging voor zich te winnen. In contrast met de cijfers van de sociale opdeling van de geëerden in de inscripties hier gaat het wel degelijk om een hoog aantal individuen, die tot de rijkselite behoorden. Zo kunnen we stellen dat de gemeenten leden van de rijkselite als patroon verkozen, maar even goed binnen de municipale context hun (financiële) steun zochten.

 

Wat betreft het sociaal profiel van de patroni van de colleges, zien we algemeen dat het voornamelijk om leden van de municipale ordo ging (cat. 4., 30/68 - 44.12%), met op de tweede plaats de municipale equites (cat. 2., 22/68 - 32.35%). De andere categorieën zijn echter maar beperkt vertegenwoordigd binnen deze context: senatores 0 inscripties, vier functionele equites (4/68 - 5.88%), één keizerlijke vrijgelatene (1/68 - 1.47%), zes leden van de ordo Augustalium (6/68 - 8.82%), twee individuen, die tevens bestuurslid waren van een college (2/68 - 2.94%) en drie vrouwen (3/68 - 4.41%).[233] Individueel worden voornamelijk leden van de gewone municipale elite (cat. 4.2., 21/68 - 30.88%), die nooit de gemeente hebben verlaten, genoemd als patroon, alsook de gewone municipale equites (cat. 3.2., 12/68 - 17.65%). Dit bewijst enerzijds dat de colleges binnen de gemeente bleven om patroni te zoeken - dit is niet zo opmerkelijk als je bedenkt dat zij politiek gezien niet buiten het gemeentelijk kader kwamen - en anderzijds dat de rijkselite niet zo happig was om een patronaat over een college aan te nemen - wat voor hen ook weinig additioneel prestige opleverde.

 

Wanneer we de verschillende ordines gaan bekijken volgens hun voorkeur tot het aannemen van een patronaat, zien we dat de senatores alleen voorkomen als patroon van een gemeente. Ook de functionele equites beperken zich voornamelijk tot het patronaat over een gemeente, alhoewel een enkele ook patroon was van een college (verhouding 34:4). De municipale equites daarentegen konden zowel patroon zijn van een gemeente als van een of meerdere colleges, waarbij hun voorkeur toch nog steeds moet zijn uitgegaan naar het patronaat van een gemeente (verhouding 49:22). Tenslotte hebben we nog de gewone municipale elite (verhouding 58:30) op wie het meest beroep werd gedaan, zowel vanuit de gemeente zelf als vanuit de verscheidene colleges. Ook zij nemen het patronaat aan van beide partijen, al gaat ook hier hun voorkeur weer uit naar het municipaal patronaat. De leden van de ordo Augustalium en de bestuursleden van colleges bekleedden geen politiek municipale functie of konden hun invloed niet aanwenden ten voordele van de gemeente (in tegenstelling tot de keizerlijke vrijgelatenen), waardoor zij niet als patroon van een gemeente werden gecoöpteerd. Zij konden echter eveneens een zeker vermogen vergaren en daarom wel van dienst zijn als patroon van een college.

 

 

6. Conclusie.

 

We zien inderdaad dat het voornamelijk de municipale, sociale elite is, die geëerd wordt in deze inscripties. Dit kan uitgelegd worden door het feit dat deze individuen meer met de gemeenschap verbonden waren en verbale overtuiging konden inschakelen in hun eigen voordeel, hetgeen de rijkselite ontbrak door het vaak afwezig zijn in diens geboortestad of -dorp. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat toch ook een substantieel onderdeel van de inscripties werd opgericht voor de rijkselite en m.i. zelfs meer dan verwacht, zeker als je weet dat in verhouding veel minder personen erin slaagden tot het imperiaal niveau door te dringen dan een municipale carrière op te bouwen. Uiteindelijk hadden zij eveneens een zekere relatie met hun patria en thuisplaats.

 

Naast deze geëerden, die op municipaal en imperiaal vlak actief waren in de politiek, de administratie en het bestuur, zijn er ook nog een aantal categorieën, die slechts marginaal als geëerden naar voren treden in de ere-inscripties. Het gaat hier om de ordo Augustalium, bestuursleden van andere colleges en vrouwen. De eerste twee categorieën werden individueel gequoteerd volgens het voorkomen van alleen functies, die betrekking hadden op die categorie, maar ook leden van de hogere sociale klassen konden hiertoe behoren. Tot iedere categorie behoorden dan ook niet alleen de effectieve leden, maar ook de patroni en de honorati. Vandaar dat een hertelling bij beide op zijn plaats was. Dit neemt echter niet weg dat deze categorieën nog steeds een minderheid vormen binnen het sociaal patroon van de geëerden en daarbij allesbehalve exclusief waren voorbehouden.

 

De vrouwen, wiens voorkomen als geëerde in honoraire inscripties men over het algemeen als marginaal aanduidt, blijken een publiekere functie te hebben uitgeoefend binnen de gemeente, dan men traditioneel placht te aanvaarden. Niet alleen waren zij sterk vertegenwoordigd als bekleders van municipale priesterfuncties, maar waren zij belangrijk als patronae, omwille van hun familiaal of individueel prestige, invloed en vooral hun financiële welgesteldheid.

 

Dit brengt ons tot het laatste onderwerp dat in dit hoofdstuk werd aangesneden, zijnde de patroni. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen de patroni van gemeenten of municipale groeperingen enerzijds - die in de meerderheid van de inscripties naar voren traden - en patroni van colleges en genootschappen anderzijds, in een verhouding van 2,62:1. We zagen zo dat de geëerde patroni voornamelijk binnen het municipaal kader ageerden en dan hoofdzakelijk op bestuurlijk niveau, maar ook uit de rijkselite afkomstig waren, zij het wel in een meer beperkte mate, waarbij men de indruk van een zekere terughoudendheid krijgt tegenover het patronaatschap over colleges.

 

Hetgeen telkenmale bij iedere onderzochte categorie geëerden aan bod kwam, is de onzekerheid over de interpretatie van de cijfers met betrekking tot de sociale verdeling van de inscripties. Men moet immers bedenken dat het beeld, dat hier geschetst werd, van toepassing is op een selectie van inscripties, gekozen op basis van een aantal stereotiepe uitdrukkingen. Dus zoals gezegd gaat het hier over een sociale schets van de geëerden, die stereotiepe ere-inscripties kregen aangeboden. Om dit beeld ten volle te kunnen interpreteren, zou men vooreerst een algemene verdeling van de boven voorgestelde sociale categorieën moeten maken op basis van àlle inscripties en vervolgens van alle ere-inscripties, die voorhanden zijn. Het eerste geeft het probleem dat een onnauwkeurig beeld zou worden geschetst door het grote aantal grafopschriften, waarin ook niet-politiek actieve individuen massaal aan bod komen. Een tweede probleem stelt zich bij het sociaal determineren van alle ere-inscripties, omdat de functie van de inscriptie vaak niet te onderscheiden is en daarbij veel inscripties zich tot de benoeming van de geërde beperken en diens carrière onbekend is.

 

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[89] InscrNr. 393: AE 1961, 00109; AE 1994, 00542. Corfinium (IV, Samnium) - eind 2e - begin 3e eeuw n.C.

[90] Bijlage 9: Romeinse naamgeving.

[91] ōrdō, ōrdinis m (vgl. ordior): 4. (metaf.) stand, klasse, rang, positie [equester; pedester; senatorius en amplissimus senaat; publicanorum klasse v. belastingbetalers; scribarum]. Uit: PINKSTER (H.), Latijn/Nederlands Woordenboek. Tweede herziene druk, Amsterdam: Amsterdam University Press, 2003.

[92] DUTHOY (Robert), Le profil social des patrons municipaux en Italie sous le Haut-Empire. In: Ancient Society, vol. 15-17, 1984-1986, Leuven:KUL. Afdeling oude geschiedenis, pp. 126-127.

[93] Ook in de volgende hoofdstukken, indien een zeker element op zijn sociale verdeling moet onderzocht worden, zal gewerkt worden aan de hand van deze categorieën en codering.

[94] Cf. Bijlage 10: Sociale status.

[95] DUTHOY, op. cit., pp. 123-127.

[96] *Augustales: DUTHOY (Robert), Les *Augustales, in: ANRW, II, 16, 2, 1978, pp. 1298-1304.

[97] Cf. Bijlage 11: Sociale verdeling van de inscripties: onderverdelingen.

[98] Cf. Bijlage 12: Sociale verdeling van de inscripties: hoofdcategorieën.

[99] VERRETH (Herbert), De instellingen van de Romeinse wereld. Naar de cursusnota’s van Prof. J. Devreker, Universiteit Gent, 1999-2000, p. 74.

[100] lāti-clāvius, a, um (latus2 en clavus): 1. met een brede purperen rand [tunica (zoals de senatoren, militaire tribunen en zonen v. patricische families droegen); tribunus]; 2. van een senator. Uit: PINKSTER, op. cit.

[101] Cf. InscrNrs. 159 (tribuno laticlavio legionis III Cyrenaicae) en 300 (tribuno laticlavio legionis V Macedoniae).

[102] LASSÈRE (Jean-Marie), Manuel d'épigraphie romaine, Paris: Picard, 2005, p. 642.

[103] LASSÈRE, op. cit., pp. 642-643.

[104] Clarissimus vir: InscrNrs. 15, 17, 23, 50, 64, 73, 110, 145, 175, 184, 201, 204, 208, 270, 277, 278, 285 (originis clarissimae), 287, 298, 308, 347, 408, 618, 678; Clarissimus puer: InscrNrs. 363; Clarissimus iuvenis: InscrNrs. 271, 672, 680. Dit percentage (37.33%) loopt ongeveer gelijk op met de attestaties van een clarsissima-titel bij vrouwen (8/20 - 40%) - cf. infra.

[105] Bijlage 13: Senatoriale magistraturen.

[106] trānsvectiō, ōnis f (transveho): 2. (Suet.) het voorbijrijden van de Rom. ridders langs de censor, inspectie. Uit: PINKSTER, op. cit. Cf. infra.

[107] Cf. VERRETH, op. cit., pp. 96-97; LASSÈRE, op. cit., pp. 649-650.

[108] Cf. VERRETH, op. cit., p. 97; LASSÈRE, op. cit., pp. 650-654.

[109] Cf. VERRETH, op. cit., pp. 97-98; LASSÈRE, op. cit., pp. 651-654.

[110] Cf. VERRETH, op. cit., pp. 98-99; LASSÈRE, op. cit., pp. 654-657.

[111] Cf. ook CHASTAGNOL (André) La préfecture urbaine à Rome sous le bas-empire. In: Publications de la faculté des lettres et des sciences humaines d’Alger,34, Paris:PUF, 1960, 523 blz.

[112] Cf. VERRETH, op. cit., p. 100.

[113] InscrNr. 207: AE 1981, 00229; CIL 10, 03852. Capua (I, Campania) - midden 1e E n.C.

[114] Cf. VERRETH, op. cit., p. 100.

[115] InscrNr. 160: CIL 14, 03612. Tibur (I, Latium Vetus) - 101-117 n.C.

[116] InscrNr. 158: CIL 14, 03599, Tibur (I, Latium Vetus) - ca. 140 n.C.

[117] Cf. VERRETH, op. cit., pp. 99-100.

[118] InscrNrs. 17, 64, 104, 110, 148, 157, 170, 204, 205, 208, 220, 408, 443, 533, 543, 544, 568, 582, 590, 649, 672.

[119] InscrNrs. 104 (consul), 408 (praefectus urbis), 443 (consul).

[120] InscrNrs. 15, 23, 50, 69, 81, 87, 102, 103, 158, 159, 160, 171, 172, 173, 174, 175, 188, 201, 206, 284, 300, 347, 418, 555, 576, 636, 675.

[121] InscrNrs. 73, 133, 145, 184, 191, 196, 270, 271, 278, 285, 287, 308, 324, 325, 363, 413, 491, 510, 516, 618, 637, 670, 678, 680, 688.

[122] Cf. Bijlage 12: Sociale verdeling van de inscripties: hoofdcategorieën.

[123] Cf. VERRETH, op. cit., p. 74-75; LASSÈRE, op. cit., pp. 676.

[124] angusti-clāvius, a, um (angustus en clavus) (Suet.) met een smalle purperen rand aan de tunica. Uit; PINKSTER, op. cit.

[125] LASSÈRE, op. cit., p. 677.

[126] InscrNrs. 70, 71, 106, 144, 179, 233, 236, 237, 238, 240, 296, 372, 387, 583, 691.

[127] LASSÈRE, op. cit., p. 677.

[128] LASSÈRE, op. cit., p. 677.

[129] InscrNrs. 26, 57, 105, 115, 117, 140, 142, 249, 250, 260, 310, 311, (430,) 482, 483, 502, 565, 645.

[130] InscrNr. 645: CIL 05, 04333. Brixia (X, Venetia et Histria) - 3e E n.C.

[131] InscrNr. 260: CIL 10, 01815. Puteoli (I, Campania) - s.d.

[132] LASSÈRE, op. cit., p. 677

[133] 2.1.: 628; 3.0.: 251, 269; 3.1.: 345; 3.2.: 379, 380, 518, 519.

[134] DEMOUGIN (Ségolène), Splendidus Eques Romanus. In: Epigraphica, vol. 37, 1975, Faenza: Fratelli Lega, pp. 179-187.

[135] 2e eeuw: 251 (113 n.C.), 628 (3e E); 3e eeuw: 269 (3e E), 345 (3/4e E), 379 (235-284 n.C.), 380 (235-284 n.C.), 518 (260 n.C.), 519 (261 n.C.).

[136] Cf. Bijlage 14: Schema van de cursus honorum van de equites.

[137] Cf. VERRETH, op. cit., p. 101; LASSÈRE, op. cit., pp. 677-682.

[138] Cf. VERRETH, op. cit., pp. 101-102.

[139] WISSOWA G., Paulys Real-Encyclopädie der Classichen Altertumswissenschaft, XXIII, pp. 1007-1012(Lavinium).

[140] Cf. VERRETH, op. cit., pp. 102-103.

[141] Onbekende volgorde van de cursus: 2.1. InscrNrs. 26, 54, 141, 144, 179, 233, 236, 237, 240, 250, 296, 310, 311, 32, 565, 640; 2.2. InscrNrs. 112, 149, 424, 435, 684.

[142] 2.1. oplopend InscrNrs. 46, 109, 116, 117, 140, 259, 444, 445, 454, 463, 465, 469, 502, 536, 600, 607, 628. aflopend InscrNrs. 11, 105, 115, 142, 147, 161, 167, 249, 307, 377, 451, 453, 480.

[143] InscrNr. 259: CIL 10, 01795. Puteoli (I, Campania) - 193-235 n.C.

[144] 2.2. oplopend InscrNrs. 27, 336, 428, 515, 551, 592, 682; aflopend InscrNrs. 195, 410, 481, 572, 575.

[145] 2.3. InscrNrs. 438 (aflopend); 630 (oplopend).

[146] InscrNr. 607: CIL 11, 00395. Ariminum (VIII, Aemilia) - 66 n.C.

[147] Cf. Bijlage 12: Sociale verdeling van de inscripties: hoofdcategorieën.

[148] Cf. Hoofdstuk 3: Monumentale context, pp. 120.

[149] i.e. de geboortestad of het geboortedorp van de geëerde, de plaats van herkomst.

[150] Cf. Bijlage 11: Sociale verdeling van de inscripties: onderverdelingen.

[151] Bijlage 10: Sociale status.

[152] Wat betreft de verscheidene carrières en onderverdelingen, cf. infra onder carrière p. 45.

[153] PAULUS, Digesta, L, 2, 7.

[154] ULPIANUS, Digesta, L, 2, 1 en 2.

[155] Bv. InscrNr. 493: te Mevania IIIIvir iure dicundo, quaestor aerarii en te Trebia decurio, IIIIvir iure dicundo.

[156] ULPIANUS, Digesta, L, 4, 8.

[157] Cf. VERRETH, op. cit., pp. 109-110.

[158] Cf. VERRETH, op. cit., pp. 110-111.

[159] JARRETT (M.G.), Decurions and Priests; in: American Journal of Philology, vol. 92, 1971, Baltimore (Md.):Johns Hopkins university press, pp. 516.

[160] LASSÈRE, op. cit., pp. 372-373.

[161] LASSÈRE, op. cit., pp. 358.

[162] Cf. VERRETH, op. cit., p. 111.

[163] Cf. Bijlage 12: Sociale verdeling van de inscripties: hoofdcategorieën.

[164] Cf. Bijlage 11: Sociale verdeling van de inscripties: onderverdelingen.

[165] nūmen, inis n (nuo): 3. goddelijke heerschappij, goddelijke macht; 4. (poët.) godheid, goddelijk wezen; 5. (poët.; postklass.) (v. Rom. keizers en verwanten v.d. keizerlijke familie) hoogheid, majesteit, beschermgeest [Augusti; Othonis; Drusillae]. Uit: PINKSTER, op. cit.

[166] DUTHOY (Robert), Les *Augustales, in: ANRW, II, 16, 2, 1978, pp. 1298-1304; conclusies gerecapituleerd in LASSÈRE, op. cit., p. 627.

[167] Dit gaat volledig op met de theorie voorgesteld door A. von Premerstein, verklaard en geverifieerd door DUTHOY (Robert), Récherches sur la repartition geographique et chronologique des termes seviri Augustalis, Augustalis et sevir dans l'Empire romain. In: Heidelberger althistorische Beiträge und epigraphische Studien, Stuttgart: Steiner, 1976, XI, pp. 204-214.

[168] Ordo Augustalium InscrNrs. 40, 45, 49, 80, 124, 131, 136, 367, 391, 397, 635, 670; ordo seviralium InscrNrs. 80, 521; ordo sevirorum InscrNr. 635; ordo sevirum augustalium InscrNr. 429; ordo sexvirum InscrNr. 384.

[169] honor: ~oris, m. regard; office, dignity; grace. Uit: Oxford Latin dictionary. Ed. Door P. G. W. Glare. Oxford:Clarendon press,1968. 8 fasc. (XXIV, 2126 p.), p. 802.

[170] Honor Augustailtatis InscrNrs. 417, 577

[171] Cf. infra, hoofdstuk 3, pp. 179 e.v. binnen de context van de honor biselli.

[172] LASSÈRE, op. cit., p. 627.

[173] Hier wordt de terminologie overgenomen, die door R. Duthoy werd gehanteerd in diens artikel Notes onomastiques sur les *Augustales. Cognomina et indication de statut. In: Antiquité Classique, 39, 1970, pp. 88 e.v. en DUTHOY (Robert), Récherches sur la repartition geographique et chronologique des termes seviri Augustalis, Augustalis et sevir dans l'Empire romain. In: Heidelberger althistorische Beiträge und epigraphische Studien, Stuttgart: Steiner, 1976, XI, pp. 156, vn. 4.

[174] Orthografisch geschreven als VIvir, IIIIIIvir, SEXVIR en SEVIR.

[175] DUTHOY, Récherches sur la repartition…, op. cit., pp. 191-193.

[176] DUTHOY, Récherches sur la repartition…, op. cit., pp. 204-214.

[177] DUTHOY, Récherches sur la repartition…, op. cit., pp. 208-209.

[178] DUTHOY, Les *Augustales, op. cit., pp. 1254-1309.

[179] DUTHOY, Récherches sur la repartition…, op. cit., pp. 209-212.

[180] DUTHOY, Récherches sur la repartition…, op. cit., pp. 212-213.

[181] InscrNrs. 75, 118, 131, 165, 168, 183, 222, 228 (immunis), 246, 266 (perpetuus), 267, 284, 350, 417, 506, 539, 577, 593, 633, 667.

[182] Sevir Augustalis InscrNrs. 95, 122, 403, 431, 475, 514, 522, 560, 658; VIvir Augustalis InscrNrs. 155, 415, 477, 506, 613, 642, 665; IIIIIIvir Augustalis InscrNrs. 150, 152.

[183] Sevir InscrNrs. 423, 432; VIvir InscrNrs. 484, 697; IIIIIIvir InscrNr. 632.

[184] Sevir et Augustalis InscrNrs. 620, 693.

[185] InscrNr. 43.

[186] InscrNrs. 227, 230, 232.

[187] InscrNr. 229.

[188] InscrNr. 313.

[189] InscrNr. 414.

[190] Bijlage 15: Sociaal profiel van de *Augustales.

[191] Cf. Informatie uit AE 1993, 00477 - InscrNr. 229.

[192] Cf. Infra. Hoofdstuk 3, pp. 181 e.v.

[193] WALTZING (Jean-Pierre), Étude historique sur les corporations professionnelles chez les Romains depuis les origines jusqu’à la chute de l’Empire d’Occident. Bruxelles:Hayez,1895-1896, vol. I, pp. 32-59.

[194] LASSÈRE, op. cit., pp. 472-473.

[195] Cf. Infra. Hoofdstuk 2, pp. 95 e.v.

[196] LASSÈRE, op. cit., p. 481.

[197] WALTZING, op. cit., pp. 341-345.

[198] WALTZING, op. cit., p. 346.

[199] LASSÈRE, op. cit., pp. 476-477.

[200] WALTZING, op. cit., p. 350.

[201] WALTZING, op. cit., pp. 450-453; LASSÈRE, op. cit., p. 479.

[202] WALTZING, op. cit., p. 356.

[203] WALTZING, op. cit., pp. 383-384.

[204] Cf. InscrNrs. 123, 125, 142, 143.

[205] Zoals toezicht op statuten, samenroepen van vergaderingen en ze voorzitten, advies geven, laten oprichten en inhuldigen van standbeelden, toezicht op werken en onderhoud van collegegebouwen, organisatie van banketten.

[206] WALTZING, op. cit., pp. 385-405.

[207] WALTZING, op. cit., pp. 406-413.

[208] WALTZING, op. cit., pp. 413-425.

[209] InscrNrs. 67, 123, 125, 129, 156, 176, 561, 657, 691.

[210] Patronus InscrNrs. 10, 67, 120, 135, 296, 305, 319, 344, 348, 382, 439, 446, 449, 451, 495, 498, 506, 508, 509, 511, 512, 519, 520, 524, 526, 539, 580, 598, 599, 600, 601, 615, 616, 621, 623, 632, 640, 652, 689, 691, 696.

[211] InscrNr. 561.

[212] InscrNrs. 67, 82, 123, 131, 156, 176, 562, 634, 657, 691.

[213] InscrNrs. 5, 125, 129, 415, 506, 658.

[214] InscrNrs. 95 (4.2.), 108 (4.2.), 280 (3.2.), 645 (3.2.), 673 (3.2.), 679 (3.2.), 426 (3.2.), 425 (3.1.), 428 (2.2.).

[215] De herkomst van de vrouwen werd aangeduid door een directe verwijzing naar de verwantschapsverbanden. NIQUET (Heike), Inschriften als Medium von «Propaganda» und Selbstdarstellung im 1. Jh. n. Chr. In: WEBER (Gregor), ZIMMERMANN (Martin), Propaganda, Selbstdarstellung und Repräsentation im römischen Kaiserreichdes 1. Jhs. n. Chr. Historia: Zeitschrift für alte Geschichte, Einzelschriften 164, Stuttgart: Franz Steiner Verlag, 2003, p. 122.

[216] RAEPSAET-CHARLIER (Marie-Thérèse), Les activités publiques des femmes sénatoriales et équestres sou le Haut-Empire romain. In: ECK (Werner) en HEIL (Matthäus), Senatores populi romani:Realität und mediale Präsentation einer Führungsschicht, Habes, 40, 2005, Stuttgart: Franz Steiner Verlag, p. 208; alsook MACMULLEN (Ramsay), Women in public in the roman Empire. In: Historia: Zeitschrift für alte Geschichte, vol. 29, band 2, Stuttgart: Franz Steiner Verlag, 1980, pp. 208-218.

[217] Bijlage 11: Sociale verdeling van de inscripties: onderverdelingen.

[218] MACMULLEN, op. cit. p. 214.

[219] Hiervoor nemen we de algemene onderverdeling in sociale categorieën voor de mannen, omdat bij de vrouwen geen subcategorieën werden opgemaakt (vb. 8.2.1.). Dit zou het aantal inscripties zodanig fragmenteren, dat de cijfers en de daarop gebaseerde conclusies niet meer representatief zouden zijn.

[220] Bijlage 17: Publieke functies van vrouwen.

[221] RAEPSAET-CHARLIER (Marie-Thérèse), Les activités publiques… op. cit., pp. 169-207.

[222] VANBREMEN (Riet), Women and Wealth; in: eds. CAMERON (Averil), KUHRT (Amélie), Images of Women in Antiquity, 1984, London:Croom Helm, pp. 236.

[223] RAEPSAET-CHARLIER (Marie-Thérèse), Les activités publiques… op. cit., pp. 207.

[224] Cf. ook RAEPSAET-CHARLIER (Marie-Thérèse), Les activités publiques… op. cit., pp. 169-209.

[225] FORBIS (Elizabeth), Women’s Public Image in Italian Honorary Inscriptions. In: American Journal of Philology, vol. 111, 1990, Baltimore (Md.):Johns Hopkins university press, pp. 496-497.

[226] Clarissima femina: InscrNrs. 1, 44, 192, 412, 648; Clarissimae memoriae feminae: InscrNrs. 485.

[227] LASSÈRE, op. cit., pp. 351-353.

[228] Bijlage 9: Romeinse naamgeving.

[229] Bijlage 16: Verwantschapsbanden.

[230] DUTHOY (R.), Quelques observations concernant la mention d’un patronat municipal dans les inscriptions. in: L’Antiquité Classique, vol. 50, 1981, Brussel:Universa, pp. 295-305.

[231] Bijlage 18: Sociaal profiel van de patroni.

[232] De cijfers van de onderverdelingen komen merkwaardig genoeg niet overeen met de bevindingen van R. Duthoy in: DUTHOY (R.), Le profil social des patrons municipaux en Italie sous le Haut-Empire. In: Ancient Society, vol. 15-17, 1984-1986, Leuven:KUL. Afdeling oude geschiedenis, pp. 128-129.

[233] Lafer maakte dezelfde conclusies voor de tria collegia (cf. hoofdstuk 3); LAFER (Renate), Omnes collegiati, Concurrite! Brandbekämpfung im Imperium Romanum. In: Grazer altertumskundliche Studien, 7, Frankfurt am Main: Lang, 2001, p. 96-99.