Nicht alles war gut, aber vieles war besser. Een verklaring van de Ostidentität en de nostalgie naar de DDR in het huidige Oost-Duitsland (1990-2008). (Korneel De Rynck)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Warum können die Ossis nicht vom Affen abstammen ?
Weil es Affen nie 40 Jahre lang ohne Bananen ausgehalten hätten...

 

 

Was ist der Unterschied zwischen einem Sachsen und einem Türken? Der Türke spricht deutsch und hat Arbeit!

 

 

Was ist der Unterschied zwischen Gott und einem Wessi?
Gott weiß alles, Wessi weiß alles besser.

 

 

Was ist die Lieblingssportart eines Ossis?
Bobfahren - links ‘ne Mauer, rechts ‘ne Mauer und es geht immer bergab.

 

 

Ossis tot de Wessis: "Wir sind ein Volk"
Antwoorden de Wessis: "Wir auch!"

 

Inleiding

 

Na meer dan veertig jaar tweedeling in (en door) de gespannen internationale context van de Koude Oorlog slorpte de BRD op 3 oktober 1990 de geïmplodeerde DDR-staat op. Duitsland was herenigd: de euforie was groot, de hoop en de beloftes navenant. De Tag der deutschen Einheit zou een nieuw begin inluiden in de Duitse geschiedenis en maakte een einde aan de Sonderweg die sinds de vroege 20e eeuw als een zwaard van Damocles boven de Duitsers hing. ‘Deutschland einig Vaterland!’…‘Wir sind ein Volk!’, riep de bevolking te Berlijn. Rainer Eppelmann herinnert zich: ‘We lagen in elkaars armen en het maakte niet uit of men elkaar kende (…). We waren verheugd. En in die nacht dachten we: zo zal het altijd zijn, we zullen altijd in elkaars armen liggen.’ [1] Voormalig West-Duits bondskanselier Willy Brandt profeteerde de veel geciteerde woorden: ‘Nun wächst zusammen, was zusammengehört.’ En Helmut Kohl, de vader van de Duitse eenheid, beloofde blühende Landschaften in het oostgedeelte van het land. Er begon een groots opgevat politiek-institutioneel, economisch-financieel en sociocultureel transformatieproces zonder weerga in Oost-Duitsland.

 

Maar luttele maanden na de euforie reeds zette zich een ontnuchtering en ontgoocheling in. Kohls woorden waren allesbehalve werkelijkheid geworden: de Oost-Duitse economie stortte in elkaar, met een massale werkloosheid als voornaamste gevolg. Brandt leek de mentale vereniging van het West-Duitse en voormalige DDR-volk meer gehoopt dan voorspeld te hebben. De formele vereniging van Duitsland was dan een onomkeerbaar feit, de innere Einheit was dat duidelijk nog lang niet. Metaforisch sprak men over het voortbestaan van de muur, maar dan in den Kopfen. Waarnemers stelden verschillen vast in mentaliteit en persoonlijkheid, waarden en normen, politieke preferenties en ideeën, verwachtingen van de staat en sociaal gedrag, … Het ene volk denigreerde het andere met verwijtende stereotypes (‘Jammer-Ossi’ versus ‘Besser-Wessi’). In dat interregionale spanningsveld ontwaardde men de contouren van een specifieke Ostidentität, een Wir-Bewusstsein onder de Oost-Duitse bevolking. De SED-Nachfolgerpartei, de PDS (Partei des Demokratischen Sozialismus) van Gregor Gysi, leek daar op in te spelen en klonk een niet onbelangrijke electorale minderheid aan zich vast.

 

Een ander fenomeen, ogenschijnlijk een obstakel voor de innere Einheit, dook op: een nostalgie naar het dagelijkse leven, naar waarden en verworvenheden van de DDR-periode, wat de populaire benaming Ostalgie (een contaminatie van ‘Ost-‘ en ‘nostalgie’) kreeg. Die Sehnsucht manifesteerde zich in verschillende vormen. Eerst verschenen de typische Ostproducten terug op de markt, na zo goed als verdwenen te zijn in 1990, met groot commercieel succes. Een aantal DDR-relicten kregen een gecultiveerde status: om het behoud van de Ampelmännchen (‘verkeerslichtenventjes’) was er een politiek getouwtrek en men zag weer Trabant-autootjes voorbij snorren. In de zomer van 2003 volgde een Ostalgiewelle: de kaskrakerfilm ‘Good Bye, Lenin!’ lokte op alle belangrijke televisiezenders shows uit die in het teken stonden van het dagelijkse leven in DDR-tijd. In Berlijn kwam er, verborgen achter de monumentale Dom, een klein DDR-museum. Het lijkt wel symbolisch: achter de schermen van het verenigde Duitsland steekt een nostalgie die men pas ontdekt als men het wil ontdekken.

 

Het contrast tussen de aanvankelijke euforie en de ontnuchtering erna is een cliché geworden, meent Wolfgang Thierse: ‘Es ist ja fast schon ein Klischee geworden, unser heutiges Befinden und die Euphorie des Herbstes von 1989 einander entgegenzusetzen. Damals die Euphorie, der Aufbruch, die Poesie des Anfangs und heute die üble Laune, die Hilflosigkeit und zunehmende Aggressivität, die Prosa des Alltags’. [2] Ik ontmoette dit ‘cliché’ en was op slag gefascineerd door het mysterie errond. Als Plato de verwondering het begin van alle filosofie noemt, dan vervulde het voor mij een gelijkaardige functie, maar dan binnen de geschiedwetenschap. Waarom schuilt er aan de oevers van de Spree een museum over de DDR en niet over de hereniging? Waarom consumeert men terug producten uit de DDR, terwijl men die zowel tijdens de DDR-periode als in 1990 massaal liet vallen voor de geromantiseerde westerse goederen? Waarom organiseert men fuiven, televisieshows en evenementen rond een periode die zich niet leek te lenen voor licht entertainment? Ik wil het tot cliché verheven contrast tussen de ‘Poesie des Anfangs’ en de ‘Prosa des Alltags’ zo klein mogelijk maken door de logica erachter uit de doeken te doen. Ostidentität en Ostalgie beschouw ik daarbij als twee verweven fenomenen, respectievelijk het ‘geheel’ en een ‘deeldimensie’ binnen dat geheel. [3] Een ontleding van Ostidentität kan niet voorbij de nostalgie, omdat dit een centraal facet is van die identiteit. De nostalgie, in se een identiteitsfenomeen, kan slechts verklaard worden door na te gaan waarom er een Ostidentität is gegroeid en welke plaats zij daarin bekleedt. Dit uitgangspunt bepaalt de richting van mijn analyse. De centrale onderzoeksvraag van mijn studie wordt dan: hoe vallen de Ostidentität en de nostalgie te verklaren in hun genese, voortbestaan en kenmerken?

 

Een geschiedenis van het heden

Het proces is nog lang niet voltooid. Integendeel, het lijkt in volle ontwikkeling. In november 2007 stond op het Engelstalige deel van de Der Spiegel-site te lezen: ‘Germany still divided 18 years after the fall of the wall’. In dezelfde maand stelde men in een bespreking van een DDR-museum vast: ‘Ostalgie boomt’. Een geschiedwetenschappelijk onderzoek naar een dergelijk actueel fenomeen heeft één grote beperking. De distantie tot het onderwerp, nodig om kritisch te kunnen inschatten, is miniem. Wat je beschrijft, kun je tegelijkertijd beleven. Omdat alles nog in beweging is, kun je slechts een snapshot bieden. En toch is het deze history of the present, of Zeitgeschichte, die mijn voorkeur wegdraagt. Het balanceren op het slappe koord tussen verleden en heden beschouw ik als het fascinerende summum van geschiedschrijving. Het heeft het meest maatschappelijke nut en biedt de hoogste persoonlijke voldoening wanneer je als historicus actuele gebeurtenissen kunt situeren. Je traceert de lijnen van het heden in het verleden. Je verklaart door de feiten een historische context te geven. Het leidt tot inzichten die de toekomst dienstig kunnen zijn. De belangrijkste taak van een historicus ligt, in mijn ogen, op het terrein van de actualiteit. Het is die overtuiging die me tot dit onderzoek heeft gebracht. [4] Zo groots als ik het hier proclameer, kan ik het niet praktiseren. De tijd en expertise ontbreken. Mijn onderzoek is een bescheiden poging om ‘Zeitgeschichte’ te bedrijven. Het is een hypothetische momentopname van de actuele Ostidentität en nostalgie.

 

Om deze studie te verrijken heb ik in februari 2008 een zeer beperkt veldwerk uitgevoerd te Berlijn, ‘the place to be’ in het kader van mijn thema, maar uiteraard tevens het hart van de hele Duitse geschiedenis. Ik had het genoegen Dr. Winfried Dolderer te interviewen, een Duitse historicus en journalist die perfect Nederlands spreekt. Hij was enkele jaren correspondent van De Standaard en is nu werkzaam bij de krant Westfalenpost. Zo hoorde ik het herenigingsverhaal vanuit een persoonlijk standpunt. Het interview heb ik gebruikt als aanvulling bij mijn literatuuronderzoek. Daarnaast bezocht ik het DDR Museum, gelegen in de Karl-Liebknecht-Strasse tegenover de Berliner Dom. Ook deze ervaring geef ik een plaats in dit verhaal.

 

De tijd ontbrak voor een uitgebreid onderzoek van ‘bronnen’ als enquêtes, interviews, statistieken, kranten,… Vandaar dat ik me hoofdzakelijk heb toegelegd op een literatuuronderzoek, aangevuld met wat bronnenmateriaal. De frappante afwezigheid in de Belgische bibliotheken van publicaties over Ostalgie, Ostidentität of zelfs over de transformatieproblematiek noopte me tot interbibliothecair leenverkeer met Nederlandse en Duitse bibliotheken. Werken over het thema die wel voor handen waren in eigen land, werden voor een belangrijk deel doorgenomen. [5] Naast volledige publicaties, hoofdstukken uit boeken en bundels, en artikels uit een aantal tijdschriften, nam ik consequent de vijftien laatste jaargangen (1992-2007) door van drie tijdschriften die dikwijls over de kwestie uitweiden en waar het meest wordt naar gerefereerd: Deutschland Archiv: Zeitschrift für das vereinigte Deutschland, Aus Politik und Zeitgeschichte en (het niet-academische) Der Spiegel. Ze konden ingezien worden in de bibliotheekarchieven van de KU Leuven. [6] Dit leverde me een pak perspectieven van een groot aantal auteurs op. Ik beperkte me niet tot pure geschiedschrijving, maar las ook politieke opiniestukken, economische uitweidingen, enquêtes, evolutiegrafieken- en tabellen, psychologische analysen, populistische artikels, etcetera. De belangrijkste specialisten komen aan bod, al dan niet met expliciete vermelding. Deze bonte verzameling gaf me inzicht over alle onderwerpen die in het licht van mijn onderzoeksvraag belangrijk konden zijn: de positieve en negatieve zijden van het DDR-regime, de hereniging van 1990, de transformatieproblematiek van 1990 tot de dag van vandaag, de Ostidentität, de nostalgie naar de DDR, de innere Einheit, de verwerking van het DDR-verleden, het DDR-discours, … Het gaat over politiek, economie en cultuur. De publicaties en artikels waren hoofdzakelijk in de Duitse taal, in mindere mate in het Engels en voor een verwaarloosbaar deel in het Nederlands. Ik verwerkte ze door selectie, samenvatting en vertaling tot een bundel die op het einde van dit verwerkingsproces 400 getypte pagina’s omvatte. In die verzameling waren alle voor mij essentiële gegevens opgenomen, samen met bruikbare citaten (ofwel zelf vertaald naar het Nederlands ofwel behouden in het Duits) en nuttig cijfermateriaal.

 

Stand van onderzoek

Hoe komt de literatuur tegemoet aan mijn onderzoek naar de verklaring van Ostidentität en haar nostalgische dimensie? Er zijn twee grote hypothesen te ontwaren in het verklaringsdebat: de ‘situatiehypothese’ en de ‘socialisatiehypothese’. [7] De situatiehypothese (of ‘Erfahrungshypothese’) stelt dat de Ostidentität na 1990 is ontstaan als een reactie op de ervaring van politieke, economische en socioculturele transformatieproblemen. De ontevredenheid en reactie daarop leidde tot een ‘verspätete Ostidentität’ die er nooit (in die mate) is geweest tijdens de DDR. Auteurs als Gaumann, Hepp, Hofmann, Pickel en Pollack lijken die stelling te kiezen. Onderzoekers als Jesse, Veen en Schröder menen dat de politieke socialisatie in de DDR mislukte omdat West-Duitsland steeds de referentie bleef. Het bewijs dat er geen identiteit bestond in de DDR is de omverwerping ervan in de vredevolle revolutie van 1989. [8] In het Sozialreport van 2004, uitgegeven door Gunnar Winkler, heet het dat er een Ostidentität is ontstaan ‘die ihre Wurzeln nicht vorrangig in der gemeinsamen Vergangenheit, sondern in der aktuellen Gleichartigkeit der Lebensverhältnisse in den neuen Bundesländern hat.’ [9] Cooke, Boterman en vele anderen laten zich dergelijke opinies eveneens ontvallen. [10]

 

Ook Winfried Dolderer kiest duidelijk deze kant. Door de West-fixering heeft er zich geen Ostidentität ontwikkeld voor 1990, meent hij. ‘Tijdens de DDR voelde men zich vooral Duits en was men gericht op West-Duitsland.’ Het idealistische beeld van West-Duitsland sloeg na de vereniging vlug om in ontnuchtering. Men merkte dat de West-Duitsers niet zo geïnteresseerd waren in het oosten dan omgekeerd het geval was, terwijl de materiële welvaart zoals zij die wilden uitbleef. Het is deze ‘ontgoochelde liefde’ die de Ostidentität en de nostalgie in zijn opinie verklaart. ‘De Oost-Duitse identiteit is een kunstmatig maaksel na de verdwijning van de DDR. Oost-Duitsers zijn ze zich beginnen te voelen toen de DDR verdween. Ze ontdekten dat ze geen gelijken waren. Ze voelden zich minderwaardig’. Dolderer beschouwt de kwestie vooral vanuit een persoonlijk West-Duits perspectief met nadruk op de rol van de economie. [11]

 

De socialisatiehypothese daartegenover ziet de Ostidentität als een uitloper van de socialisatie in de DDR, bijvoorbeeld Greiffenhagen, Kaase, Bauer-Kaase, Fuchs. [12]

Verschillende auteurs verkiezen een combinatie van beide hypothesen. Gensicke pleitte in 1998 voor een ‘situatief-socialisatorische verklaringslijn’. [13] Grix en Cooke menen: het is de verwevenheid tussen de periode voor en die na 1990 die heeft geleid tot een politieke en culturele identiteit in Oost-Duitsland. [14] Ook anderen zijn van die mening: Fritze, Hofmann, Hough, Jacobs, Reißig, Misselwitz. Kollmorgen meent in 2005 dan weer dat de Ostidentität teruggaat op een Vor-Wende-DDR-Identität. Westle schrijft dat er in de DDR een politiek en sociaal bewustzijn is ontstaan, wat uitliep in een na 1990 versterkte Ostidentität. [15] In hun artikel stellen Kai Arzheimer en Markus Klein dat de onderscheiden in maatschappelijke waarden en oriënteringen niet enkel door de nadelige economische en sociale situatie na 1990 kunnen worden verklaard. [16]

 

De gangbare kritiek op de situatiehypothese is dat het teveel uitgaat van een tabula rasa tijdens de Wende. 1989 verschijnt dan als een Stunde Null. De socialisatiehypothese wordt bekritiseerd met het argument dat het de betekenis van de ervaringen in het transformatieproces zou onderschatten. [17] Een aantal kritiekpunten kunnen hieraan toegevoegd worden. De situatiehypothese is in mijn opinie te weinig genuanceerd. Identiteitstheorieën schetsen identiteit steevast als een fenomeen dat zich op lange termijn vormt. Uit deze consensus valt af te leiden dat er zich in de enkele jaren na 1990 onmogelijk een ‘nieuwe’ identiteit kon vormen, hoe sterk de problemen ook inwerkten op de mentaliteiten van de Oost-Duitsers. De periode was te kort (identiteitsvorming is een langzaam proces) en het type identiteit (onmiskenbaar socialistisch van inslag) strookte niet met de politieke, sociale, economische en culturele context (democratie, liberale markteconomie, westerse cultuur, concurrentie en individualisme) die normaliter altijd een sterke invloed uitoefent op identiteitsvorming. Qua uitwerking bieden de aanhangers van de situatiepiste gebrekkige argumentatie. De ene beklemtoont economische problemen (werkloosheid, materiële ongelijkheid), de andere subjectieve ervaringen van verlies. De situatieproblemen spelen volgens mij samen mee. Enkel een analyse die alle aspecten integreert, kan legitiem verklaren. Een andere lacune bestaat erin dat men de link tussen de problemen en het ‘ontstaan’ van een identiteitsvorm niet verklaart.

 

De socialisatiehypothese schiet naar mijn aanvoelen dan weer te kort om het sterke doorleven in een totaal nieuwe maatschappij van de ‘oude’ Ostidentität te verklaren, laat staan dat het doet inzien waarom er nostalgie verscheen. Bovendien wordt ook de socialisatie nauwelijks onderbouwd. Het blijft bij vage uitspraken en een aanzet tot, maar een echte analyse volgt niet.

 

Vele onderzoekers neigen ernaar een of-of-keuze te maken. Ik ben van mening dat de socialisatie- en situatiehypothese gecombineerd moeten worden ter verklaring van de Ostidentität en haar nostalgiedimensie. Zoals gezien, hebben enkele auteurs daar reeds voor gepleit. Maar verder dan de suggestie kwam men nauwelijks. Waarom en hoe is er een samenspel tussen socialisatie en situatie? Wat betekende die socialisatie in de DDR concreet, of: welke identiteit ontstond er? Welke evolutie onderging die identiteit in en door de situatieproblematiek? Hoe kwam het zo tot nostalgie? Dit zijn vragen die nog niet gesteld, laat staan beantwoord zijn, hoewel ze zeer vanzelfsprekend lijken. Een poging om een intellectuele verbinding tot stand te brengen tussen beide hypothesen, de integratie ervan in een verklaringsmodel dat volledigheid claimt, is tot nu toe afwezig.

 

Mijn theorie

Dit hiaat wil ik compenseren met een hypothetische theorie zoals ik die heb ‘gededuceerd’ uit mijn literatuuronderzoek. Ik verklaar de Ostidentität en de nostalgie vanuit de dialectiek tussen de langer werkende socialisatie van voor 1990 met de situatieve problematiek na de hereniging. Mijn concrete these is de volgende. Doorheen de socialisatie in de DDR-samenleving is er een Ostidentität gegroeid. Die definieer ik als een complex van waarden, normen, eigenschappen, gewoontes, verwachtingen, identificaties, etcetera die in een lang proces doorheen alle levensfasen en onder invloed van externe actoren is opgebouwd. De Ostidentität werd na 1990 gecontesteerd door de vereniging van twee cultuurgroepen en de specifieke transformatieproblemen. De Oost-Duitsers ervaarden achterstelling, verlies, breuk, degradatie en devaluatie. Als reactie hiertegen was er niet enkel een persistentie, maar bovenal een verscherping van de Ostidentität. Zij kreeg ook een nieuwe dimensie toen de nostalgie intrad, een weemoedige terugblik op waarden, verworvenheden en het dagelijkse leven in/van de DDR. De situatiehypothese en de socialisatiehypothese ‘an sich’ spreek ik dus tegen door te stellen dat de identiteit al voor 1990 is ontstaan en na 1990 door de persistentie en manifestatie ervan is ontdekt (‘ontdekken’ en ‘ontstaan’ mag met niet gelijkschakelen).

 

De hypothese en de uitwerking ervan zijn in die zin origineel dat ze voortkomen uit een aaneenschakeling van uiteenlopende opinies vanwege een 100-tal auteurs, aangevuld met redeneringen uit de identiteitstheorie. Zij is origineel omdat zij in opbouw, structuur, gedachtegang en conclusie geen precedent heeft. Ik opereer als een soort moderator die een eigen gewicht toekent aan bepaalde elementen en zelf nieuwe zaken opwerpt. Belangrijk hierbij is dat ik een ‘psychohistorisch perspectief’ hanteer. Nostalgie en identiteit hangen ongetwijfeld samen met de grote politiek-economische lijnen, maar in hun kern zijn het zich dagdagelijks vormende sociaalpsychologische verschijnselen. Ze ageren primair op het niveau van het dagelijkse leven en in de persoonlijkheid, mentaliteit en psyche van de ‘gewone mens op straat’. Voor een onderzoek daarvan is er interdisciplinariteit nodig: de grote politieke en economische verhalen moeten aangevuld worden met sociopsychologische inzichten en socioculturele uitweidingen. De blik vertrekt vanaf de gewone mens op straat, ‘von unten’. ‘Im Mittelpunkt steht der Mensch’. Deze DDR-slogan gebruik ik als onderzoeksbeginsel. [18] Als direct gevolg daarvan krijgen de ideeën van de Oost-Duitse psychotherapeut Hans-Joachim Maaz, van de Oost-Duitse sociaalwetenschapper en publicist Thomas Ahbe, van historici die oog hebben voor psychologie en onderzoekers die buiten het veld van de geschiedwetenschap treden een centrale plaats in mijn onderzoek.

 

Een theorie van dergelijke beperkte omvang, en in een kort tijdsbestek opgebouwd, heeft onvermijdelijk zijn lacunes. Ik verklaar een fenomeen vanuit de assumptie dat ze bestaat bij ‘vele Oost-Duitsers’, zonder deze groep concreet te benoemen, differentiaties binnen die groep aan te duiden of die te verklaren en verschillende vormen te onderscheiden. Wie wel, wie niet; de graad en de mate… dit zijn zaken die ik moet uitsluiten, hoewel ik besef dat een bespreking ervan mijn theorie zou kunnen beïnvloeden (bevestigen, relativeren, aanvullen, tegenspreken). De vragen luiden: hoe ontstaat de Ostidentität bij die Oost-Duitsers die ze ‘bezitten’? Hoe ontstaat nostalgie bij de nostalgici? Het gaat ook niet over de uitdrukkingsvormen en gevolgen van de nostalgie: de cultivering van producten, symbolen en relicten, het succes van de PDS, de invloed op de houding tegenover democratie (bijvoorbeeld: de ‘gevaren’ van de nostalgie voor die democratie), etcetera. Ik verklaar en definieer, daar stopt het. Identiteit operationaliseer ik zeer concreet. Alles wat buiten die definitie valt, krijgt geen plaats in mijn bespreking of wordt slechts in de marge opgenomen (bijvoorbeeld territoriale identificatie; zie verder). Het debat over de hereniging van Duitsland beslaat zeer vele aspecten. Enkel de gegevens die rechtstreeks nut hebben voor mijn onderzoek komen aan bod, de rest niet.

 

Opbouw van mijn theorie

Fenomenen als nostalgie en Ostidentität hebben in hun essentie te maken met individuele en collectieve identiteitsvorming. Vandaar dat het noodzakelijk is de term ‘identiteit’ allereerst concreet te operationaliseren ten dienste van het onderzoek.

 

De verklaringsanalyse die daarop volgend van start gaat, is chronologisch. In een eerste hoofdstuk onderzoek ik welke individuele en collectieve identiteit er bestond in de DDR. Allereerst ga ik na welke officiële DDR-identiteit de SED via allerlei kanalen wenste op te leggen aan haar bevolking en of men daar in slaagde. Ondanks een negatief antwoord hierop kan men niet overhaast besluiten dat er zich géén enkele identiteitsvorm ontwikkelde in het DDR-kader. Meer bepaald groeide door de dagelijkse ervaring van of socialisatie in de DDR een reëel bestaande identiteit: een Ostidentität. Dit verschijnsel zal ik definiëren en in haar kenmerken ontleden.

 

Het tweede hoofdstuk is het kloppende hart van deze studie. Bij wijze van aanloop staan we stil bij het opgezonde klimaat van illusies, verwachtingen en kortzichtigheid in 1990 waarin een deel van de latere ontgoocheling al was voorgeprogrammeerd. De hoofdbrok gaat uit van de centrale stelling dat de Ostidentität als erfenis van de DDR-samenleving vanaf 1990 wordt ‘gecontesteerd’ door twee met elkaar verweven ontwikkelingen die hebben geleid tot een persistentie, manifestatie en een nostalgische dimensie van de Ostidentität. De vereniging van twee verschillende identiteitsgroepen of ‘culturen’ (in de brede zin van het woord) leidde tot een confrontatie die bijdroeg tot de radicalisering van de identiteit. Het is een universeel gegeven dat groepen in het debat met ‘de andere’ zich meer uitgesproken gaan definiëren, dat de eigen identiteit verscherpt in een afgrenzingdynamiek. Die tendens wordt nog versterkt door een meer specifiek-Duitse ontwikkeling. De politieke, economische en socioculturele transformatie van de Oost-Duitse samenleving ging gepaard met drie problematische ervaringen. Ten eerste: relatieve deprivatie wat de materieel-economische ongelijkheid (inkomen, vermogen, werkloosheid) en bestuurlijke ondervertegenwoordiging betreft. Ten tweede:  breuken en verliezen in het dagelijkse leven. Ten derde: gevoelens van een levensdevaluatie door een demoniserend DDR-discours. Dit zette twee reactie- en compensatiemechanismen in gang, waarbij socialisatie en situatie als verweven fenomenen een rol speelden. Als reactie op de drie ervaringen kwam er enerzijds een persistentie en manifestatie van de Ostidentität; anderzijds was er – vooral door de compensatie van het negatieve discours – de intrede van een nieuwe centrale dimensie in die identiteit: nostalgie. Het ging meer bepaald om een DDR-Partialnostalgie (of Ostalgie), een weemoedige terugblik op waarden, verworvenheden en het dagelijkse leven in/van de DDR. De versterking van de Ostidentität en de nostalgie worden uitgebreid verklaard en tegenover elkaar gesitueerd.        

 

In een algemeen besluit wordt het beginverhaal gerecapituleerd in de gedaante van mijn theorie. Het contrast tussen de Poesie des Anfangs en de Prosa des Alltags wordt begrijpelijk en verliest zijn clichékarakter.

 

 

‘Identiteit’: theorie en OPERATIONALISERING

 

Auteurs die de Ostidentität en de nostalgie bespreken, vertrekken nooit van een definiëring van wat zij begrijpen onder ‘identiteit’, van wat dus hun centraal onderzoeksobject is. Dat leidt tot een abstract spreken over ‘een Ostidentität’ zonder de kenmerken daarvan concreet te duiden. Het onderzoek wordt erdoor tegengewerkt. Een echt debat kan niet ontstaan als er geen duidelijke begripsafbakening gebeurt waarmee men unaniem kan instemmen. Er ontstaat in tegendeel verwarring over het thema. Vaak doet men uitspraken die indruisen tegen de kenmerken van identiteit. Vermits fenomenen als nostalgie en – uiteraard – Ostidentität wezenlijk zijn verbonden met de dynamiek rond individuele en collectieve identiteitsevoluties, acht ik een identiteitstheorie als start- en referentiepunt uiterst noodzakelijk. Wat is identiteit? Hoe ontstaat, vormt en verandert het zich? [19]

 

Identiteit is een moeilijk te definiëren term. Den Hertog noemt het een multipel complex geheel van kenmerken, eigenschappen, capaciteiten, denkwijzen, doelstellingen, eigenaardigheden en identificaties die worden toegeëigend en toegereikt aan het individu in een dynamisch socialisatieproces, vanaf de geboorte doorheen verschillende levensfasen. Men wordt opgevoed, ontwikkelt zich, doet ervaringen op en percipieert de omgeving. Men accumuleert geestelijk kapitaal: bepaalde kennis, vaardigheden. Daarbij spelen altijd verschillende ‘externe’ actoren een rol: de ouders en familie, school, vrienden, kennissen, de media, religie, politieke en economische ontwikkelingen in de eigen streek of daarbuiten, maar ook het eigen verleden en het gamma aan herinneringen. Dat vormt de ‘habitat’ waarbinnen identiteit wordt geconstrueerd. Er bestaat niet één individuele identiteit. In feite is het een op elkaar inwerkende optelsom van deelidentiteiten of identiteitsfacetten: religieuze, seksuele, geslachtsspecifieke, politieke, … Afhankelijk van de situatie en het moment manifesteert zich een deelidentiteit of meerdere. Tracht men de identiteit te formuleren, dan kan dat dus slechts gaan om een snapshot, een momentopname. Het is voortdurend in beweging.

 

Individuele identiteit ontstaat in wisselwerking met de omgeving waarin andere individuen(groepen) actief zijn, wat het naast een individuele ook altijd een sociale identiteit maakt. Externe actoren vervullen een referentie- of voorbeeldfunctie die een actieve en passieve, positieve of negatieve inwerking kunnen hebben op individueel gedrag. Belangrijk hierbij is de identificatie: een emotionele verbondenheid, een soort cognitieve toeëigening waar men ook uiting aan geeft zonder dat dit per sé een nauwe persoonlijke band en bloedverwantschap behoeft. De ouders bijvoorbeeld beïnvloeden actief bij de opvoeding en het al dan niet bewust verstrekken van ideeën of overtuigingen. Passief gebeurt dat via de identificatie van het individu met een ouder of beide ouders. Maar het hoeven geen individuen(groepen) uit de eigen omgeving, groep of sociale categorie te zijn. Anderen buiten de eigen groep spelen eveneens een rol. Men kan er zich van afgrenzen, men kan er zich aan spiegelen; uit een vergelijking kan een ‘relatieve deprivatie’ voortkomen; men kan bij dit referentieproces een gevoel van superioreit tegenover de andere ontwikkelen, maar ook inferioriteit. In het dagelijkse gedrag vindt dat pendanten als jaloersheid, afgunst, bewondering, idolatrie, gevoel van benadeling of bevoordeling, etcetera.

 

Uit de samenhang tussen individuen kan er zich een groepsidentiteit ontwikkelen. Voorwaarde daarvoor is dat er tenminste een aantal eigenschappen worden gedeeld en dat de identificaties tussen het ene individu met andere overstegen wordt door een subjectief samenhorigheidsgevoel, een lotsverbondenheid, los van de vraag of die historisch gelegitimeerd is. Subjectief, want men kent die andere individuen in de groep niet ‘echt’ en men voelt er zich niet persoonlijk mee verbonden. Dat leunt aan bij het gedachtegoed van Benedict Anderson die een natie als een ‘imagined community’ definieert. Gemeenschapsgevoel komt niet via die persoonlijke banden tussen individuen onderling tot stand, maar via een gemeenschappelijke identificatie in een abstracte groep. Indien verschillende individuele identiteiten zich tegelijkertijd met een referentie-object in tijd en/of ruimte identificeren, dan wordt het niveau van de sociale identiteit overstegen en ontstaat een collectieve of groepsidentiteit. Mogelijke referentie-objecten zijn: een politiek kader (een staat bijvoorbeeld), een geografisch gebied (stad, gemeente, provincie, land/natie, supranationale structuur), cultureel erfgoed, een gemeenschappelijk verleden of herinnering.

 

In deze context kunnen we ons twee begrippen door Frank den Hertog laten aanreiken: ‘nested identities’ en ‘contested identities’. Het eerste is een multipele ‘pluralistische’ identificatie, een gelijktijdig voorkomen van meerdere identificatieniveaus. Men voelt zich bijvoorbeeld intensief verbonden met Saksen, maar tevens met de Duitse staat en de Europese Unie. ‘Contested identities’ is een term die slaat op groepsafbakening tegenover ‘de anderen’. Men definieert de eigen groepsidentiteit als het ware ‘tegenover’, ‘anders dan’ een bepaalde groep of strekking. Hier passen dichotomieën als wij-zij, insiders-outsiders, autochtonen-allochtonen, leden-niet-leden. Meestal wordt de solidariteit bij de eerste groep bepaald door de lange gemeenschappelijke geschiedenis, door taal of religie, bij de anderen primair door hun gemeenschappelijke sociale status als ‘inwijkelingen’ of ‘buitenstaanders’. Dat lijkt vooral voor de migrantenproblematiek interessant, maar kan ook een interessante invalshoek leveren voor de kwestie West- en Oost-Duitsland. Groepen grenzen zich tegenover elkaar af via de toeschrijving van identiteitskenmerken: hoofdzakelijk positieve naar de eigen groep toe, hoofdzakelijk negatieve naar de andere groep. Hier ontstaan stereotypes. Zelfs al zijn er binnen de eigen groep grote verschillen, toch stelt men het als een unaniem blok voor dat sociaal, politiek, cultureel en territoriaal afgegrensd is van de andere. Het proces van ‘negatieve identificatie’, groepsafbakening en stereotypevorming gebeurt in alle samenlevingen en speelt altijd mee bij identiteitsvorming. [20]

 

Deze identiteitstheorie vervult twee noodzakelijke functies in mijn studie. Ten eerste laat het toe ‘identiteit’ te operationaliseren. Wat begrijp ik wel en niet onder ‘identiteit’ en welke implicaties heeft dat voor mijn definiëring van de Ostidentität? Concreet zal ik met identiteit bedoelen: het geheel van waarden, normen, ervaringen, competenties, verwachtingen, identificaties, denk- en gedragpatronen dat in een socialisatieproces doorheen alle levensfasen en onder invloed van externe actoren is geaccumuleerd. Ik beschouw het dus als een ‘cultureel kapitaal’, als een mentaliteit, als een mens- en wereldbeeld waar men veelal onbewust uiting aan geeft. De term ‘identificaties’ heb ik – bij wijze van een statement – bewust temidden de opsomming geplaatst. Al te vaak is er een terminologische verwisseling tussen ‘identiteit’ en ‘identificatie’. Ik zie identificatie slechts als een deelaspect van identiteit. Identificatie met andere personen werkt identiteitsvormend. Identificatie met een territorium, bijvoorbeeld de Duitse staat, Oost-Duitsland of bepaalde regio’s (Saksen, Thüringen, …), betekent niet noodzakelijk dat er een Duitse, Oost-Duitse of Länder-identiteit bestaat, als we identiteit begrijpen als dat geheel van eigenschappen of een mentaliteit. Het gaat slechts om een soort emotionele verbondenheid die zeer sterk fluctueert naargelang de context. Het is niet omdat men zich Saks voelt of identificeert met de Bondsrepubliek dat dit de Ostidentität uitsluit. Men kan zich in eerste instantie Thüringer voelen, maar betekent dit dat men zich als een ‘echte Thüringer’ gedraagt, wat dat ook moge zijn? Als Turkse inwijkelingen in Duitsland zich ‘Duitser’ voelen, gaat dat dan niet eerder over een soort burgerschap dan over een Duitse mentaliteit? Aan de andere kant meen ik wel dat een identificatie met Oost-Duitsland een indicatie (maar niets meer dan een indicatie) kan zijn voor het bestaan van die Ostidentität. Belangrijk is de notie van ‘nested identity’: meerdere identificatieniveau’s kunnen gelijktijdig voorkomen zonder meteen in spanning met elkaar te staan. Wie een Ostidentität ‘vertoont’, kan zich mogelijkerwijze zowel met Oost-Duitsland als met Duitsland verbonden voelen. Concluderend: territoriale identificatie is in dit onderzoek relatief onbelangrijk. Met de definiëring van identiteit en de uitsluiting van de terminologische verwarring rond identificatie heb ik een theoretisch kader geconstrueerd waar ik best niet buiten treedt, wil ik men niet verliezen in die moeilijk te vatten identiteitskwestie. Nadat ik ten eerste uitging van de verwevenheid tussen Ostidentität en nostalgie, ten tweede van de combinatie tussen de socialisatie- en situatiehypothese, is de definitie van identiteit een derde en meteen laatste factor van de onderzoeksafbakening.

 

Met de referentie naar de identiteitstheorie kan ik bepaalde opinies corrigeren, ontkrachten, bevestigen of aanvullen. Dat is haar tweede functie. De situatiehypothese die stelt dat de Ostidentität in de enkele jaren na 1990 is ontstaan, kan – zoals gezien – voor een stuk tegengesproken worden door te wijzen op de langetermijnwerking van identiteit. Ze staat paradoxaal tegenover één van haar belangrijkste kenmerken. Maar vanuit de identiteitstheorie kan ook nieuwe argumentatie aangehaald worden door die theorie via een eigen denkoefening op de Oost-Duitse praktijk toe te passen. Het opent nieuwe hypothesen en verklaart bepaalde fenomenen wat beter.

 

Met de identiteitstheorie in de hand onderzoek ik in het eerste hoofdstuk in welke mate er een identiteitsvorming was in de DDR en vervolgens, in een tweede hoofdstuk, hoe deze zich ontwikkelde na 1990.

 

 

Hoofdstuk 1. Ostidentität en nostalgiepotentie in de DDR-periode (1949- 1990)

 

Identiteitsvorming in de DDR is een thema dat tot nu toe nauwelijks is onderzocht, hoewel het in mijn opinie (en die van vele auteurs) een beter begrip in de huidige ontwikkelingen kan dienen. De onderbelichting heeft reeds tot vele ongenuanceerde uitspraken geleid. De omverwerping van de DDR-staat door haar eigen burgers is voor verschillende waarnemers afdoend bewijs dat er geen DDR-Identität bestond, noch een vorm van Oost-Duits bewustzijn. Maar klopt dat? Een antwoord biedt de onderzoekster Joanna McKay. Zij stelt op een zeer overtuigende manier dat er dan wel geen officiële DDR-identiteit is ontstaan, zoals de SED die artificieel wilde opleggen aan haar bevolking, maar er desondanks een ‘reëel bestaande identiteit’ is gegroeid in de dagelijkse ervaring. In het eerste hoofdstuk werk ik haar these verder uit.

 

 

1.1. De mislukte DDR-identiteit

 

Hoe men trachtte een DDR-identiteit te implementeren en waarom men daar niet in slaagde, bespreek ik hoofdzakelijk op basis van McKays bevindingen, aangevuld met andere literatuur.

 

1.1.1. Identiteitscreatie van bovenaf

 

De DDR-staat was van bij haar stichting een totalitaire staat op alle vlakken. De macht concentreerde zich in het Zentralkomitee van de Sozialistische Einheitspartei Deutschland (SED) die uit de gedwongen vereniging tussen de KPD en SPD ontstond. Door de werking van het ministerie van Staatssicherheit (MfS) werd het recht op vrije meningsuiting sterk beknot. De Stasi fungeerde niet enkel als een geheime dienst die de staat moest ondersteunen en versterken, maar was ook een organisatie die de bevolking, bedrijven en bestuursorganen systematisch controleerde en bespioneerde. Het regeringsorgaan hield de private omgeving van haar bewoners sterk in het oog via een systeem van Inoffizielle Mitarbeiter (IMs). Het zou gaan om 6 miljoen DDR-burgers. De SED vestigde en consolideerde zo hiërarchische en autoritaire patronen in economie en bestuur, maar ook in alle dimensies van het dagelijkse leven. Na de Gründungsjahre veranderde het systeem van de DDR niet echt meer ingrijpend. De SED behield alle macht. De feitelijke leiders waren de secretarissen-generaal van de partij. Van 1950 tot 1972 bekleedde Walter Ulbricht die functie. Na een conflict met Moskou werd hij vervangen door de Sovjet-getrouwe Erich Honecker (1972-1989). Die verving het utopische transcendentale socialisme door een idee van real existierender Sozialismus. [21]

 

De SED wilde een DDR-identiteit doordrukken in het bewustzijn van haar bevolking. De creatie van identiteit werd beschouwd als een punt op de politieke agenda dat men kon plannen, implementeren en manipuleren. Bij de opbouw van een idealiter ‘socialistisch nationaal bewustzijn’ stond eerst het antifascisme als legitimatiegrond van de staat centraal. Het fascisme was overwonnen door de arbeidersklasse, terwijl de condities ervoor aanwezig bleven in de kapitalistische en imperialistische BRD. Al gauw kwam de nadruk van de identiteitsvorming vanuit de staat op het socialisme te liggen, gemodelleerd naar het Sovjet-communisme en theoretisch teruggaand op het marxisme-leninisme. Men poogde die socialistische identiteit op te wekken door een systeem van beloning voor conformisme en bestraffing voor wie de norm niet volgde (bijvoorbeeld : visumbeperkingen, beperkte toegang tot universitair systeem, …). [22]

 

De indoctrinatie begon in de vroege kindertijd. In door de staat georganiseerde Kinderkrippen (tot de leeftijd van 3 jaar) en de Kindergarten (van 3 tot 6 jaar) gaf men de communistische moraal met de paplepel mee. Deze instellingen hadden ook een economische functie: het grote aanbod aan kribbes en kinderopvangcentra met lange openingsuren maakte een situatie mogelijk waarbij beide ouders uit werken gingen. Vrouwen werden in staat gesteld om gezin en werk te combineren, iets wat zij door de constante nadruk op het belang van arbeid voor de samenleving ook deden. Vanaf de leeftijd van 6 jaar kwamen de kinderen in allgemeinbildende polytechnische Oberschule (POS) terecht, een verplichte eenheidsschool met een ruime mengeling aan leerniveaus en richtingen. Opnieuw overstegen zij hun pure onderwijsfunctie. Zo wilde men elitevorming vermijden, maar in de plaats een brede integratie bewerkstelligen van arbeiders, boeren en traditioneel benadeelde groepen. Door bedrijfsbezoeken en korte arbeidstermijnen in fabrieken liet men de scholieren reeds vroeg in contact komen met de economische werkelijkheid. Van de scholieren werd ook een participatie verwacht aan buitenschoolse activiteiten, door de staat georganiseerd. De leerplannen, onderwijsprogramma’s en de leerboeken waren ideologisch gericht. Er waren lessen in marxisme-leninisme en zelfs de Russische taal. Na de POS kon men zich verder specialiseren in beroepsscholen, de Erweitere Oberschule, Volkshogescholen… Doelstelling van het onderwijs bleef steeds: ‘hohe Allgemeinbildung für alle, Einheit von Bildung und Erziehung zu sozialistischen Persönlichkeiten durch Vermittlung eines naturwissenschaftlichen Weltbildes marxistisch-leninistischer Prägung sowie durch Arbeits- und Wehrerziehung.’ [23] Bijna alle lessen en activiteiten waren gericht op de staat, de staatsloyaliteit, het socialisme en de arbeid. De leraren werden verwacht ook buiten de school hun opvoedingstaak verder te zetten. Minstens tweemaal per jaar hadden ze een evaluatiegesprek met de ouders van de scholieren om de familiale situatie even te taxeren. Ook buiten de schoolcontext, in de vrije tijd van jongeren, drong de trend tot socialistische vorming door. De meerderheid werd lid van organisaties als de Jonge Pioniers, de Thälmann-pioniers en de Vrije Duitse Jeugd. Men participeerde in een hele reeks activiteiten, oefeningen, vakanties, ploegspelen (vaak paramilitair van aard) en ontmoetingen met collega’s van andere communistische landen. Op 14-jarige leeftijd ondergingen de jongeren de zogenaamde Jugendweihe, een rite de passage-ceremonie waarbij samen met de familie de verbondenheid werd gezworen tot het socialisme en de DDR. Tenslotte moesten jonge mannen ook militaire dienst uitoefenen in de Nationale Volksarmee. [24]

Bij de volwassenen was er minder nadruk op directe indoctrinatie, maar hanteerde men strategieën om de mensen te integreren in de socialistische DDR-structuren. De nadruk lag op een soort ‘sociale economie’. Een zeer belangrijke rol hierin speelde de in 1946 opgezette Freie Deutsche Gewerkschaftsbund (FDGB). Haar functie bestond niet enkel uit de vertegenwoordiging van de werknemers, maar was ook ideologisch en sociocultureel van aard. Via dit orgaan verliepen de dagelijkse diensten ten gunste van de werknemers. Zij was verantwoordelijk voor sociale verzekering en andere ondersteuningsmaatregelen voor de leden, sociaal en cultureel werk in de bedrijven en de regeling van woningen. Ze voorzag in recreatie in bedrijfsverband, jeugdclubs, klinieken, kinderkribbes of opvangcentra en reizen. Omdat dit voor een doorsnee familie moeilijk te organiseren was, vanwege weinig middelen en een laag aanbod aan overnachtingsmogelijkheden, was een meerderheid van de DDR-burgers van zo’n dienst afhankelijk. De FDGB wilde zo ook bijdragen tot de socialistische idealen van gelijkheid en gemeenschappelijkheid. De werknemers kregen mits minieme conformiteit hetzelfde dienstenaanbod; en men wilde de creatie van een soort ‘arbeidersgemeenschap’, geïntegreerd in de DDR-structuren. Ze paste wel een beloning-bestraffing-systeem toe. Bedrijven en coöperatieven die een hoge productieve output bereikten, kregen premies, met de bedoeling de individuen nog meer onder druk te zetten een bijdrage te leveren voor de gemeenschap. Lidmaatschap van de FDGB had (bovengenoemde en andere) positieve consequenties voor het persoonlijke leven. Niet-lidmaatschap zorgde voor benadeling in de beroepsontwikkeling, zoals uitblijvende loonverhogingen, minder carrièrekansen en een grotere controle op beroep en privaat leven. Ze was hét ideologische instrument van de SED in het sociaal-economische leven. [25]

 

Ook op de arbeidsmarkt zocht de SED loyaliteit. ‘Recht op arbeid’ en ‘plicht van arbeid’ stonden als centrale beginselen in de grondwet neergeschreven. In de praktijk was er een volledige benutting van alle werkbekwame DDR-burgers, min of meer gelijk verdeeld over de geslachten (zoals reeds aangegeven: vrouwen combineerden werk en gezin meestal, wat werd mogelijk gemaakt door het systeem van kinderzorg). Keerzijde van deze volle werkgelegenheid was dat men de algemene economie boven de vervulling van individuele beroepswensen nastreefde. De DDR profileerde zich als Arbeiter-und-Bauern-Macht: de arbeiders- en boerenklasse was hét fundament van de socialistische staat. Deze groepen kregen vooral in de eerste jaren mogelijkheid om hun carrière in de richting van invloedrijke (politieke) posities te bewegen. Anderzijds waren er ook beroepen die voorbehouden waren aan DDR-sympathisanten, onofficiële Stasi-informanten en SED-leden: politieke postjes, bestuursfuncties en leidinggevende posities in bedrijven, opvoedingsinrichtingen of in het juridische systeem. Via de creatie van duizenden postjes als lage partijfunctionarissen op lokaal niveau incorporeerde men die groep stevig in het systeem. Naast de staatsgeorganiseerde was er ook een minieme arbeidsmarkt daarbuiten, bestaande uit vrije beroepen en zelfstandigen. Vermits dat gelijk stond met non-conformiteit, heeft men hun status en aantal door planrichtlijnen en hoge belastingen echter gekortwiekt. In de jaren ’80 werkte slechts 2,2% van de hele werkende bevolking zelfstandig. [26]

 

In de economie, maar zo eigenlijk ook in het hele dagelijkse leven, streefde men collectiviteit, gelijkheid en gelijkberechtiging na, centrale waarden in het socialisme. De meest radicale manifestatie van deze doelstelling kwam er door de gedwongen collectivisering van de landbouw, handel, ambachten en industrie, gepaard gaande met de onteigening van vele private ondernemingen en de opname ervan in zogenaamd ‘Volkseigendom’. In de verschillende sectoren kwam er centrale sturing (vooral door SED-vertegenwoordigers), productieplanning en gemeenschappelijke arbeid. Ironisch genoeg kwam er door beperkte middelen en grondstoffen een institutionalisering van de Gleichheit des Mangels. Via deze en andere maatregelen wilde men een egalitaire klassenloze maatschappij. De kinderzorg bijvoorbeeld zorgde dat niet enkel mannen, maar ook vrouwen konden werken. De POS-scholen waren eenheidsscholen; zo wilde men elitevorming vermijden, maar in de plaats een brede integratie bewerkstelligen van arbeiders, boeren en traditioneel benadeelde groepen. De FDGB leverde gelijke sociale diensten voor alle werknemers, mits zij een minieme staatsconformiteit vertoonden. Zo streefde zij naar de vorming van een arbeidsgemeenschap en een sociale integratie ervan in de DDR-structuren. Het ‘recht op arbeid’ en de ‘arbeidsplicht’ waren op iedereen van toepassing. De door de staat vastgelegde lonen en premies waren sterk genivelleerd. Universitairen verdienden bijvoorbeeld slechts 15% meer dan productie-arbeiders, tegenover 70% in de BRD. Een klein onderscheid bestond wel in de lonen voor mannen en vrouwen. De laatsten verdienden circa 16% minder dan de mannen omdat ze minder gekwalificeerde arbeid uitvoerden. Die positie was wel beter dan in de BRD, waar het loonniveau van vrouwen ongeveer 30% lager lag. De inkomens werden algemeen bepaald aan de hand van de maatschappelijke gezamenlijke arbeid, de prestatie van het bedrijf en de individuele prestatie. [27]

 

De (groeiende) economische voorsprong van de BRD in de jaren 1950 op het vlak van productie en consumptie, in combinatie met het beperkte politieke medezeggenschap, was een doorn in het oog voor vele DDR-burgers. Tot 1961 vluchtten er naar schatting 2 691 270 Oost-Duitsers naar het westen. Een lichte koerswijziging zorgde voor een verbetering van de levenskwaliteit en dempte de vluchtgolf. Maar dat bleek slechts tijdelijk. Rond 1960 nam het aantal Republikflüchtigen terug verhevigd toe, waarna Ulbricht beval de grenzen met West-Berlijn te sluiten. Midden augustus 1961 werd de Berlijnse Muur opgebouwd. In de propaganda voorgesteld als Antifaschistische Schutzwall diende ze feitelijk als buffer tegen de leegloop. De migratiebewegingen bleven desondanks continu doorgaan, maar op een lager niveau: 564 416 in de periode 1962-1988 en 343 854 in 1989. De SED verleende vaak bewust reistoestemmingen aan systeemcritici. Zo bereikte ze immers een spontane sanering van de culturele en intellectuele protestelite. [28]

 

Na de bouw van de muur en de grenssluiting probeerde de SED het socialistische bewustzijn een meer patriottische dimensie mee te geven. Enerzijds wilden de autoriteiten een socialistisch patriottisme scheppen. Het nieuwe partijprogramma van 1963 formuleerde het als een liefde voor de DDR en een trotsheid op de verwezenlijkingen van het socialisme. Economische sterktes, maar ook prestaties van DDR-sporters en vieringen met grote parades moesten een gedeeld gevoel van burgerschap creëren. Anderzijds schreef men de eigen staat een proletarisch internationalisme toe: een solidariteit met andere communistische landen, vooral met de Sovjet-Unie en met bevrijdingsbewegingen. Zo wilde men chauvinisme en xenofobie vermijden. In de praktijk lukte dat niet. Men stoorde zich aan de aanwezigheid van Sovjet-troepen, Slavische volkeren werden als inferieur beschouwd, gastarbeiders raakten geïsoleerd in de maatschappij en SED-leiders deden chauvinistische uitspraken. [29]

 

Zeer precair was de zoektocht van de SED naar een nationale profilering. De definiëring als socialistische staat was resoluut, maar de positiebepaling tegenover de BRD en een eventuele hereniging helemaal niet. Haar legitimatiepogingen waren wispelturig. Etnisch, cultureel en linguïstisch waren de DDR-burgers verwant met die in de buurstaat. De DDR kon zich bijgevolg niet legitimeren als natuurlijke natiestaat. Bij haar stichting profileerde men zich als de enige echte staat van het Duitse volk en als model voor een toekomstig eengemaakt socialistisch Duitsland. Ook toen de Muur gebouwd werd, handhaafde men de notie dat de DRR zowel een Duitse als een socialistische identiteit bezat. In de late jaren 1960 was er een contradictorische duale politiek. Aan de ene kant bewees men lippendienst aan een verenigde Duitse natie. Ulbricht sprak over de ‘socialistische staat van de Duitse natie’ en bleef ook hopen dat de arbeidersklassen van beide Duitse staten zouden herenigd worden. Aan de andere kant aasde men op de herkenning van de DDR als soevereine staat, terwijl er een verdergaande afgrenzing was van de BRD. Een belangrijke beleidsverandering wat de nationaliteitenkwestie betreft kwam er vanaf 1971. Honecker startte een ‘ont-Duitsings-proces’. Hij claimde dat de DDR een natie vormde op zichzelf, permanent onafhankelijk en soeverein. De referentie naar de Duitse natie en een mogelijke unificatie verdween. Dat veroorzaakte een nationaliteitsverwarring onder de bevolking. Men voelde zich in de eigen identiteit bedreigd; sommigen vreesden zelfs op termijn deel te worden van de Sovjet-Unie. Vanaf 1975 maakte de SED daarom een onderscheid tussen nationaliteit en burgerschap: alle burgers van de DDR maakten deel uit van een socialistische natie, maar ze bleven een etnische nationaliteit behouden die Duits was. Het nieuwe partijprogramma refereerde nu naar de ‘socialistische Duitse natie in de DDR’. Hoewel die Duitsheid nog secundair bleef, kwam er een belangstelling voor de Duitse geschiedenis. Dat gaf haar een nieuwe legitimatiemogelijkheid: de staat was niet langer een breuk met het verleden, maar de climax ervan. De SED stond voor al het progressieve in de geschiedenis van het Duitse volk. Figuren als Bismarck, Frederik de Grote en Martin Luther werden gerehabiliteerd. Men wilde de DDR nu historische wortels geven om het beeld tegen te gaan dat het artificieel ‘van bovenaf’ op poten was gezet. Het leverde haar de bijnaam ‘het Rode Pruisen’ op. Honeckers officiële bezoek aan de BRD in 1987 was symbolisch voor de heroverweging van de DDR als Duitse staat. Al speelde daar ook pragmatiek in mee: de internationale Oost-West-spanning duwde de twee staten wat in elkaars armen, terwijl de DDR meer en meer afhankelijk werd van leningen uit de BRD. [30]

Concluderend: de SED wilde ‘haar’ burgers een identiteit opleggen die strookte met haar wensen. Er moesten puur socialistische persoonlijkheden groeien die zich identificeerden met de DDR-staat. Om dat doel te bereiken wendde ze haar totalitaire macht aan, met haar grijparmen in het politieke bestuur (SED-dictatuur, Stasi, …), in de collectieve planeconomie, in de sociale integratie in DDR-structuren (arbeidswereld als leefwereld, kinderzorg, …) en in het onderwijssysteem (socialistische vorming en opvoeding). Daarnaast poogde ze zichzelf te positioneren in de nationaliteitenkwestie.

 

1.1.2. Een mislukt project?

 

Had de identiteitscreatie van bovenaf het effect dat de SED wenste? Was er met andere woorden een exclusieve identificatie van de DDR-bevolking met haar staat en instellingen? Werden zij opgevoed en omgevormd tot ‘socialistische persoonlijkheden’ volgens de ideologische voorschriften?

 

McKay argumenteert dat dit niet het geval was. Ze stipt drie redenen aan waarom de creatie van een DDR-identiteit mislukte. Ten eerste: de plotse en artificiële scheiding van Duitsland in twee staten. De identificatie van de Oost-Duitsers met de DDR-staat werd vertroebeld en ondermijnd door hun identificatie met de etnische en historische Duitse natie. De etnische identiteit deelde men bovendien met een staat die rijk, vrij en liberaal-democratisch was. De nationale band werd onderhouden via familiebanden en de West-Duitse radio en televisie die zo goed als het hele DDR-gebied bereikte. Hierdoor was niet de situatie in vergelijkbare Oost-Europese landen, maar West-Duitsland de maatstaf voor de beoordeling van het eigen systeem. En die was negatief: de West-Duitse tv toonde dat het gras groener was aan de andere kant en ondermijnde zo de legitimiteit van de SED.

 

Ten tweede wijst ze op een gebrek aan democratische legitimiteit. De Oost-Duitsers hadden nooit gekozen voor socialisme. Het was hen van bovenaf opgelegd door leiders die zij niet zelf hadden verkozen.

 

Ten derde wijst ze op de essentie van (nationale) identiteit, wat aansluit bij de voorgaande theorie. Identiteit groeit altijd geleidelijk, natuurlijk en combineert objectieve elementen (territorium, taal, geschiedenis en cultuur) met subjectieve elementen (geloof dat iets het volk bindt en anderen uitsluit), aldus McKay. De SED lijkt de kracht van beide aspecten te hebben onderschat en haar capaciteit om de zelfperceptie van het volk te manipuleren overschat. Het falen van die artificiële identiteitscreatie bleek vooral in de grote kloof tussen de officiële cultuur (opvoeding, massamedia, politiek) en de private cultuur (familie, vrienden, werkplaats). [31]

 

Er was dan wel weinig oppositie tegen het regime, toch verhinderden deze drie factoren het ontstaan van de gewenste identiteit. Voor McKay zijn de gebeurtenissen in 1989 het ultieme bewijs. De DDR was er niet in geslaagd om een bewustzijn te creëren dat de democratische en materiële geneugten van een vereniging kon overstijgen. Over deze vaststelling is men het unaniem eens in de literatuur. [32] Hans Mommsen stelt: ‘Het DDR-experiment is niet enkel als politiek systeem mislukt, maar ook in haar poging om iets als een politieke identiteit te stichten.’ [33]

 

Uit de vaststelling dat er geen officiële DDR-identiteit bestond, leiden velen af dat er helemaal geen specifieke identiteit ontstond in het DDR-kader. Wie de geschiedenis retrospectief beoordeelt vanuit de revolutie van 1989, neemt de roep ‘Wir sind ein Volk’ als bewijs voor het feit dat de Oost-Duitsers geen specifiek bewustzijn hebben ontwikkeld. Voorstanders van de situatiehypothese redeneren dat er pas na het einde van de DDR een Oost-Duitse identiteit is ontwikkeld als gevolg van de transformatieproblemen. Anderen, zoals Dolderer, benadrukken dat het ontstaan van zo’n identiteit verhinderd werd door een West-fixering. Ondanks de officiële doctrine bleef men zich Duits voelen.

 

Het is echter weinig plausibel dat veertig jaar gescheidenheid in een alomtegenwoordige, autoritaire en ideologische staat geen identiteitsvorming heeft bewerkstelligd. Een omverwerping van een staat betekent bovendien niet noodzakelijk een verwerping van het eigen (dagelijkse) leven, van een aantal van haar aspecten en verworvenheden. Dat wordt pas duidelijk als men zich onttrekt aan dat ‘1989-perspectief’. McKay stelt: ondanks de mislukking van een identiteitscreatie van bovenaf, groeide er door de dagelijkse ervaring in de DDR-samenleving wel een onofficiële ‘reëel bestaande’ identiteit. Die noem ik op basis van de literatuur: Ostidentität.

 

Zoals aangegeven, is identiteit een zeer moeilijk te vatten begrip. Het operationaliseren kan enkel door het zeer concreet te definiëren. Onder Ostidentität begrijp ik het geheel aan eigenschappen, gewoontes, verwachtingen, waarden, normen, denk- en gedragpatronen dat vaak ongewild, veelal onbewust, is opgedaan in de dagelijkse socialisatie in de DDR. Het is een mens- en wereldbeeld, een individuele en collectieve mentaliteit die ontstaan is in een context waar men ondanks de afstand die men er tegenover behield toch door is beïnvloed. Dat, en niets meer, valt in deze studie onder de term Ostidentität. Hoe deze is gegroeid, door welke factoren zij is ontstaan en welke kenmerken zij heeft, staat centraal in het volgende deel.

 

 

1.2. Het ontstaan van een Ostidentität in de DDR

 

We weten wat er niet was. McKay: er was geen identificatie met de DDR-staat, weinig geloof in de SED-propaganda en beloftes, geen democratische legitimiteit, geen gemanipuleerde pure socialistische persoonlijkheid. Wat dan wel?

 

Al in de late jaren 1960 signaleerden waarnemers een Selbstverständnis die zeer eigen was aan de Oost-Duitsers. De effectieve isolatie met de bouw van de muur zorgde waarschijnlijk voor een keerpunt in het bewustzijn. Voor velen werd duidelijk dat de vereniging slechts een illusie was. Men ging het lot aanvaarden in een socialistische Duitse deelstaat te leven. Veel onderzoek naar identiteitsvorming was er in de DDR-periode zelf niet. Opiniepolls met die thematiek werden zelden georganiseerd. [34] Het is vooral na 1990 dat onderzoekers beseften dat veertig jaar socialisatie in de DDR een sterke invloed heeft uitgeoefend op de identiteit van de Oost-Duitsers. [35] De facto is dit een retrospectieve vaststelling, wat een precaire basis levert voor onderzoek. Het gevaar bestaat het verleden vanuit het heden te beschrijven en te beoordelen. Dat moet zoveel mogelijk vermeden worden door de historische context te respecteren. McKay kan op dit punt maar beperkt inspireren. Waaruit die identiteit precies bestond en door welke factoren zij zich vormde, behandelt ze in vergelijking met haar analyse van de ‘mislukte DDR-identiteit’ slechts zeer summier. Zij staat hierin niet alleen. Publicaties of artikels die de Ostidentität zo volledig mogelijk proberen te reconstrueren, bestaan niet, terwijl literatuur die McKays differentiatie dieper uitwerkt ontbreekt. Uit de gefragmenteerde literatuur over het dagelijkse leven van toen, de positieve aspecten van de DDR-samenleving, de gevolgen van autoritarisme en de verzorgingscultuur voor de mentaliteit, de identificatiemogelijkheden ondanks de dictatuur, in combinatie met de identiteitstheorie die ik zelf ‘toepas’, construeerde ik een analyse van de Ostidentität zoals die groeide in de DDR-periode. [36]

 

De staat had een grote impact op de identiteitsvorming van haar burgers. Om het ontstaan van de Ostidentität te begrijpen, moet die impact geduid worden. Dat doe ik aan de hand van een algemene bespreking en een concrete aanvulling. Daarna sta ik kort stil bij de mate waarin die Ostidentität ook voor een stuk naar het westen was georiënteerd. Vooraleer te komen tot het besluit, stel ik nog dat men moeilijk kon ontkomen aan de DDR-socialisatie.

 

1.2.1. Algemene impact van de staat op de identiteit

 

Ik onderscheid op basis van de literatuurlezing drie vormen in de impact van een autoritair-repressieve staat op het dagelijkse leven van een meerderheidsgroep. Ten eerste: een psychologische ‘terrorisatie’ van de identiteit. Ten tweede: een onbewuste interdepedentie tussen staat en burger. Ten derde: een meer actieve benutting van mogelijkheden tot een ‘normaal leven’ in de DDR.

 

Psychologische terrorisatie

De eerste is de meest radicale, en noem ik: psychologische ‘terrorisatie’ van identiteit. [37] Het wordt me aangereikt door de gerenommeerde Oost-Duitse psychotherapeut Hans-Joachim Maaz, één van de eersten die zich wijdde aan de Ostidentität. Zijn bevindingen worden in de literatuur nauwelijks opgenomen als het gaat over identiteit in de DDR. In zijn ‘Psychogram van Oost-Duitsland’ (1990) schrijft hij dat het repressieve DDR-systeem er één was van dwang, manipulatie, limitatie, controle, intimidatie, spionage, bestraffing, angst en beschaming. Basisbehoeften bleven onbevredigd; conformisme werd beloond. Er was een militaristische discipline. Het leven was op alle terreinen gestructureerd en hiërarchisch gestratificeerd. ‘Een leven zonder onderwerping aan een of andere macht was nauwelijks denkbaar. Daardoor was het leven bij ons meestal naargeestig, verlamd en eentonig, en bovendien kleinburgerlijk en provinciaal. Alles wat brutaal was, kleurig, apart, opvallend en verrassend, kreeg nauwelijks een kans. (…) Non-conformisme werd door het systeem gemerkt als staatsgevaarlijk, en was voor de doorsnee-burger verontrustend of angstwekkend. Het monotone dagelijkse leven moest zo min mogelijk verstoord worden.’ [38] Dat zorgde van in de kindertijd voor een inperking van de levensvreugde, van de spontane expressie van gevoelens, natuurlijke nieuwsgierigheid en scepticisme. Het volk verstarde bijgevolg in een sociale en morele infantiliteit, of: het werd niet volwassen qua karakter en mentaliteit. Het viel ten prooi aan geloof in autoriteit, verslaving aan afhankelijkheid, onderdanigheid. Kritische vermogens hadden plaatsgemaakt voor een enorme passiviteit: ‘Voor velen van ons was alles wat achter de onoverwinnelijke muur gebeurde (…) een voortreffelijke voedingsbodem voor paradijselijke fantasieën en projecties. (…) Het verloren paradijs hoefden we niet in onszelf te zoeken, wij konden de staat verantwoordelijk stellen omdat die ons geen vergelijkbare welstand had geschonken.’ [39]

 

Kort samengevat, stelt Maaz dat het hele autoritaire en repressieve klimaat zeer nefaste gevolgen had voor de identiteitsvorming. Het zorgde voor latente onmondigheid, conflictvermijding, passiviteit, afhankelijkheid, autoriteitsgehoorzaamheid en agressiviteit. Een ‘stalinisme als manier van leven’ noemt hij het. De staat zal in zekere mate inderdaad een dergelijke psychologische impact uitgeoefend hebben. Minkenberg schrijft: ‘Ondanks het ontbreken van empirisch bewijs (…) zijn er gegronde redenen om te geloven dat de Oost-Duitse politieke cultuur haar autoritaire, passieve en ondoeltreffende karakter behield.’ [40] Deze nogal radicale en abstracte opinie verdient krediet, maar is niet voldoende om de hele Ostidentität te kenmerken. [41]

 

Interdependentie staat-burger

Een tweede impactvorm is een onbewuste interdepedentie tussen staat en burger. Dat idee leen ik van Arzheimer en Klein. Aansluitend op McKays conclusie van de duale identiteit (officieel-publiek tegenover onofficieel-privaat) menen zij, weliswaar met meer zin voor nuance, dat er een Doppelkultur is ontstaan. Een informele politieke cultuur ontwikkelde zich in de private omgeving van de mensen naast een officiële cultuur. Toch was deze niet volledig losgekoppeld van de politieke indoctrinatie door de SED. De gewenste cultuur en de reële stonden meer in een interdependentieverhouding. [42]

 

Wat zij daar precies mee bedoelen, laten ze in het ongewisse. Het gebruik van de term ‘interdependentie’ suggereert echter een onderlinge beïnvloeding, hier vooral in de richting van de staat naar de burger. De autoritair-repressieve context waar men afstand van wil houden en waarin men een uiterlijke identiteit vertoont omdat het nu eenmaal niet anders kan (vrees voor repressie, pragmatiek), beïnvloedt ongewild en onbewust de mentaliteit van mensen. Terwijl Maaz eerder universele nefaste gevolgen behandelt van repressie en autoritarisme voor het gedrag van mensen, gaat het hier om de specifieke overheveling van socialistische gedachten. Weidenfeld en Korte (1991) spreken van een samengaan tussen Systembindung und Systemablehnung. [43]

 

De indoctrinatie en propaganda, ook al werd ze niet geloofd, deed haar psychologisch werk. Monika Gibas onderzocht voor de eerste decennia van de DDR in welke mate de propagandistische Metaerzählung bijdroeg tot de Oost-Duitse socialisatie. De ideologische topoi verankerden zich veel meer in de waarden- en ideeën van de mensen dan algemeen wordt aangenomen. Dat lag aan het feit dat de mensen deze boodschappen niet konden ontwijken. Ze haalden hun werking uit de permanentie ervan. Het succes ligt ook daarin, dat de socialistische propaganda zich niet enkel profileerde als een utopisch verhaal, maar als een eenduidige maatschappijtheorie. Ze fungeerde als een soort Super-Theorie die alles in de juiste context plaatste. Een derde bijzonderheid van de socialistische Metaerzählung was de rigide theoretische conditionering via politieke vorming, opvoeding en onderwijs. In de kribbes, kinderopvang en algemeenvormende scholen kreeg men de communistische moraal ‘in’-getraind. Pedagogische theorieën stellen in de these van de Primärsozialisation dat de overtuigingen die in de zogenaamde formatieve fase, van kindertijd tot adolescentie, zijn opgedaan, relatief stabiel en persistent blijven doorleven in de identiteit. In de milieus van volwassenen gebeurde via politieke vorming in massa-organisaties, de arbeidswereld en de media een ideologische internalisering. [44] Ook Lothar Fritze meent dat de SED in haar ideologische arbeid succesvoller was dan men gelooft. Hij beklemtoont niet zozeer de rol van de concrete inhoud of de manier waarop die geïndoctrineerd werd als succesfactor, maar het feit dat de autoriteiten op een menselijke basisbehoefte inspeelden: de behoefte aan een overzichtelijk, oriënterend en vertrouwd kader. Het idee dat haar beleidslijn de enige juiste was en haar verbod op pluralisme werd door dat latente verlangen overgenomen, ook al wenste men op zich wel heterogeniteit. Ze zorgde voor emotionele geborgenheid, Normsicherheit en überindividuellen Sinn. [45]

 

Uit de stellingen van Gibas en Fritze concluderen we: de DDR-propaganda werd niet enkel ‘gehoord’, maar (selectief) verinnerlijkt in het zelf- en wereldbeeld. Verder zijn er nog argumentaties te bedenken. Bijvoorbeeld: uiterlijk schijngedrag, zoals bij participatie in DDR-huldigingen, werkt latent in op de ‘authentieke’ houding, vooral omdat men het ‘toneeltje’ zo vaak moet opvoeren.

 

Actieve invulling van het leven

Een derde vorm van impact gaat meer uit van het bewuste en actieve subject dat zich niet zomaar als een weerloos slachtoffer van een autoritair regime opstelt. De DDR was dan wel een autoritaire staat waar men zich niet mee wilde identificeren, toch leefde men in haar structuren, genoot men van haar diensten en producten, moest men zich aanpassen om te overleven. De meerderheid van de burgers waren noch dader noch slachtoffer: ze leefden, werkten, ontspanden in de DDR, maakten die gewoon mee. Men had een levensstijl die niet erg luxueus was, maar wel comfortabel en minstens draaglijk genoeg. Ze waren bewust van de nood aan inschikkelijkheid en wilden ‘er het beste van maken’. [46]

 

De auteur Rudolph (1983) meent dat de DDR-staat niet enkel als een repressie-orgaan waargenomen werd, maar ook als een ruimte waarin succes, bevrediging en bevestiging gezocht en gevonden konden worden. [47] Mayer en Diewald schrijven dat het levensverloop dan wel sterk politiek geconstitueerd en gereguleerd was, maar niet constant dictatoriaal beheerst. De DDR-burgers waren geen ‘passiv beherrschten Objekte, sondern Subjekte, die neben äusserer Disziplinierung auch durch Überzeugung und materielle Anreize sozial integriert wurden.’ [48] Fritze stelt: het is een misverstand om te geloven dat er in autoritaire of totalitaire systemen ondraaglijke omstandigheden zijn waarin men het niet vrijwillig kan uithouden. Zelfs die systemen kunnen doelstellingen propageren of identificatiemogelijkheden bieden. In de regel is er in zo’n context nooit een identificatie met alle kenmerken en aspecten van de gemeenschap. Het hangt af van de behoeftes van de bevolking en in welke mate die worden bevredigd. Aan bepaalde behoeftes werd zelfs beter tegemoet gekomen dan in pluralistische democratieën. Hij spreekt dan ook van een Partialkonsens tussen volk en regering. Er schuilt een ambivalentie in de menselijke houding: ook de gevolgen van iets ongewenst, konden wenselijk zijn, zo schreef Fritze nog. Socialistische verworvenheden en verworvenheden in het socialisme zijn niet hetzelfde. [49]

 

Deze drie vormen van impact staan nooit apart van elkaar, maar spelen simultaan mee in de beïnvloeding van de identiteit door de staat. Dat blijkt als we specifieker nagaan welke ‘verworvenheden in het socialisme’ (structuren, diensten, waarden) positieve identificatiemogelijkheden boden, ongeacht of dat nu helemaal gewenst en bewust was. Deze aspecten zijn de externe factoren die zo’n grote rol spelen in de identiteitsvorming.

 

1.2.2. Specifieke impact van de staat op de identiteit

 

Ik onderscheid vijf aspecten. Achtereenvolgens behandel ik: het socialistisch paternalisme, het ideaal van gelijkheid, de werkgelegenheid en het arbeidsethos, de sociale functie van de economie en de sociale cohesie in de samenleving.

 

Het socialistisch paternalisme

De DDR was een systeem van socialistisch paternalisme. Ze combineerde de politiek-ideologische onderdrukking met een soort welvaartstaatsverzorging ‘von der Wiege bis zur Bahre’: kinderzorg, kostenvrij systeem van gezondheidszorg, gesubsidieerde woonvoorziening, gunstige cultuur-, vakantie- en vrije tijdsmogelijkheden, lage criminaliteitscijfers, pensioenverzekering,… Die diensten konden echter enkel worden verleend ten koste van de kwantiteit en kwaliteit van het aanbod. Zo werden wel goedkope woningen voorzien, maar waren ze van slechte makelij. Ook moest men een miniem conformisme tonen tegenover de DDR om van het aanbod te genieten. Kritiek leidde tot grote nadelen voor de persoonlijke ontwikkeling, bijvoorbeeld op het vlak van studie, promotie en inkomen.[50]

 

Desondanks had de sociale zekerheid van het socialisme een bijzondere kwaliteit. Vele onderzoekers beschouwen ze als beter uitgebouwd dan in de BRD. De verzorgingscultuur drong door in alle facetten van het dagelijkse leven: gezondheid, woning, werk, vrije tijd… Verzorging en voogdijschap, zekerheid en onderwerping stonden in zeer nauwe relatie met elkaar. Dat creëerde bij de mensen het gevoel sociaal niet te kunnen mislukken. Sociale zekerheid, in deze algemene zin van het woord, was één van die behoeftes waar in de DDR aan tegemoet werd gekomen. [51]

 

De staat als externe actor had dus onvermijdbaar een grote invloed op de identiteitsvorming. De gevolgen worden treffend besproken door Gerd Meyer. Het socialistisch paternalisme genereert een afhankelijke, onzelfstandige en passieve ‘zich-laten-verzorgen’-mentaliteit. Men onderwerpt zich tegenover iemand die leidt, verzorgt en beschermt. Er is een receptieve basishouding: dat wat men nodig heeft, hoopt, of nastreeft, wordt van de verzorgende instanties verwacht. Automatisch ontstaat er een positieve houding tegenover staatsinterventionisme, iets wat na 1990 ook duidelijk zal blijken. In ruil voor de verzorging is men bereid tot passieve politieke loyaliteit en gecontroleerd handelen: de eigen gevoelens, kritiek, protest en creativiteit moeten onderdrukt of gekanaliseerd worden. Die onderwerping was een voorwaarde voor het functioneren van het autoritair socialisme. Het artikel van Meyer concretiseert in feite de stellingen van Maaz. [52]

 

Het ideaal van gelijkheid

De DDR-samenleving wordt ten tweede vaak beschouwd als een zeer homogene egalitaire maatschappij. Volgens Karl Ulrich Mayer en Martin Diewald moet men dat sterk relativeren. Ze menen dat de DDR pas als egalitair verschijnt in een vergelijking met de BRD. Vooral omstandigheden van gebrek die leidden tot een laag absoluut niveau van de levensstandaarden zorgen automatisch voor een kleinere differentiëring. De demonstratie van status, bijvoorbeeld in kleding, woning of auto, was beperkt. Daarbij komt dat de inkomens relatief genivelleerd waren, een bewuste politiek van de SED. Mayer en Diewald vinden het in dat opzicht des te opmerkelijker dat er toch sociale ongelijkheden bleven. Ze wijzen onder andere op klassentegenstellingen met de politieke loyaliteit, prestatie, sociale herkomst en cliëntelisme als scheidingsfactoren, het voortbestaan van traditionele verschillen in beroep en vorming, kwalificatie- en beloningsverschillen, … Zelfs binnen de DDR was er een debat over het feit dat de onderscheiden in de arbeidsinkomens te gering waren om nog prestatieprikkels te geven. Ondanks de relativeringen mag men stellen dat de onderscheiden in inkomen, vermogen, sociaal statuut en zichtbare levensstijl relatief laag waren. [53]

 

Van bij aanvang was de gelijkstelling van de vrouw een centraal doel van de socialistische maatschappijpolitiek. Dat wilde men bewerkstelligen door de vrouwen uit hun traditionele ‘Nur’-huisvrouw en –moeder die zich exclusief toewijdt aan de zorg voor kinderen en familie te bevrijden. Men wilde onafhankelijke werkende moeders. Om dat te bereiken kregen ze een aantal voordelen. Interestvrije lonen (Ehekredite) werden gegeven voor de vrouwen die onder de leeftijd van dertig jaar voor de eerste keer trouwden. Voor ieder kind werd het koppel vrijgesteld van bepaalde kosten. Er was een genereus systeem van betaald moederschapsverlof (dat in de late jaren 1980 zelfs opgenomen kon worden door de vader of een familielid, meestal de grootmoeder). Daarna keerde men terug naar de oude job of kreeg men werk met gelijkaardige status. Vooral door een sterk uitgebouwde voorziening van staatscrèches en Kindergartens konden vrouwen gezin en voltijds werk combineren. [54] Dat maakte het mogelijk om in de eigen inkomsten te voorzien, met of zonder partner. 90 procent van de vrouwen werkte in de DDR, tegenover 60 procent in de BRD. Op juridisch vlak hadden ze gelijke rechten in het huwelijk en mogelijkheid tot scheiding. Op het vlak van officiële normen, waarden en beelden kwam er sterke gelijkheid. West-Duitse vrouwen verwierven dergelijke rechten pas vele jaren later. De (als modern beschouwde) kerngezinnen waren er in het oosten, grote families in het westen.

 

De maatregelen en toestanden hebben wel niet tot een volledige kansengelijkheid tussen de geslachten geleid. Dat toont zich in de geringere aanwezigheid van vrouwen in bepaalde beroepen, hogere leidingsfuncties, in de ongelijkheid op het vlak van opleidingskansen, in hun slechtere promotiekansen en hogere degradatierisico’s, de mindere beloning voor systeemloyaliteit en vooral een lagere vergoeding van arbeidsprestaties, zelfs bij gelijke kwalificatie, wat bijdroeg tot een geslachtsspecifieke segregatie van beroepen. Vrouwen bleven belast met familiale taken en zagen ten gunste daarvan bewust af van promotiekansen in het beroepsleven of betere inkomens. Zo werden ze verhinderd tot de uitbouw van een echte carrière. De jobs die ze uitoefenden beantwoordden vaak niet aan hun interesse. Ze werkten lange uren, zoals alle DDR-burgers, maar hadden de extra last van gezinszorg (Doppelbelastung). Zo bleef de patriarchie in het private domein ten dele bestaan.

 

Toch liep de DDR op dit vlak ver voorop ten opzichte van West-Duitsland. Vrouwen in het oosten ontwikkelden een arbeidsidentiteit en een ‘moderne’ visie over economische onafhankelijkheid, gezin, de combinatie gezin-werk, gendergelijkheid, hun rol in de private sfeer. Er ontstond een specifiek Oost-Duits vrouwelijk zelfbewustzijn, steunend op eigen culturele tradities en waarden. Al is de norm bij dergelijke uitspraken altijd vaag: de Oost-Duitse vrouwen verkeerden in een relatief geëmancipeerde en moderne positie. Die voorsprong gold voor het hele familieleven in de DDR dat haar traditionele sociale functie verloor. Niet enkel de goed uitgebouwde kinderzorg en schoolopvang, met gevolgen voor de positie van vrouwen, droeg daartoe bij. Ook was er een vroegtijdig aanleren van zelfstandigheid aan kinderen. De werkende ouders hadden weinig tijd vrij voor de kinderen; grootouders werkten meestal nog en konden ook geen zorg voor hen dragen. Daarom was het belangrijk dat ze zo snel mogelijk bepaalde vaardigheden onder de knie kregen. Ze stonden zelf op, kleedden en wasten zich zelf, maakten een ontbijt, haalden jongere broertjes of zusjes op van de kinderdagverblijven en droegen er zorg voor. Jongeren verlieten ook al vroeg het ouderlijke huis, trouwden op jonge leeftijd en verkregen vroeg economische onafhankelijkheid. De familie speelde omwille van de integratie in jeugd-, arbeids- en buurschapscollectieven geen grote rol op het gebied van de vrije tijd. Dat alles droeg bij tot geringere afhankelijkheidsverhoudingen binnen de familie en een grotere ‘verzakenlijking’ van de partner- en ouder-kind-betrekkingen. [55]

 

De werkgelegenheid en het arbeitsethos

Ten derde was er de grote werkgelegenheid, zoals de marxistisch-leninistische ideologie het propageerde. 90 procent van de 15 tot 65-jarigen was tewerkgesteld, in contrast met de 60 à 70 procent in andere ontwikkelde industrielanden. Officiële werkloosheid kende men nauwelijks. Hierbij moet echter een kanttekening worden gemaakt. Zo was er een verdoken werkloosheid die op 15 tot 40 procent wordt geschat. Bij vele arbeidsplaatsen ging het immers meer om een soort bezighoudingstherapie dan om volwaardige werkgelegenheid. Dat diende politieke doeleinden. Zo kon men de bevolking in het gareel houden en effectiever controleren. De job werd ook toegewezen door de autoriteiten, na het einde van je studies. Individuen hadden weinig keuze in het waar en wat, maar wisten wel dat ze gegarandeerd werk vonden. [56]

 

Het beeld van de DDR als Arbeitsgesellschaft wankelt dus, maar valt niet. De staat verschafte werk, cultiveerde een arbeidsethos, beloonde prestaties voor het gemeenschappelijk welzijn, etcetera. Ook dat drong zeker door in het bewustzijn van de bevolking.

 

De sociale functie van de economie

Arbeid was des te belangrijker omdat het een hoge sociale connotatie had. Het economische systeem, een vierde punt, zorgde voor een sterke sociale integratie. Met de FDGB als katalysator vormde de arbeidswereld in de DDR een centraal element in de sociale integratie van de mensen. De werkruimte of het bedrijf fungeerde niet enkel als plaats waar men werkte en geld verdiende. Bedrijven waren Sozialisationskerne die de louter productieve functie overstegen. Tussen de arbeiders heerste vaak een grote collegialiteit, solidariteit, vriendschap en geborgenheid. Die banden werden doorgetrokken in de private wereld. Families van collega’s kenden en ontmoetten elkaar ook buiten de arbeidscontext. Vrouwen op zwangerschapsverlof voelden zich vaak sociaal geïsoleerd en misten de werksfeer. Dat beantwoordde aan de doelstelling van de DDR om socialistische arbeidscollectieven te scheppen. [57]

 

Identiteit definieert zich altijd in een dynamiek met andere individuen, groepen en omgevingsfactoren. De economische gemeenschapsvorming had daarin een grote betekenis.

 

De sociale cohesie in de samenleving

De sociale cohesie in het bedrijfsleven werkte ten vijfde ook door in het bredere maatschappelijke leven. Samenwerking en solidariteit stonden hoger in het vaandel dan in de kapitalistische concurrentiesamenlevingen. Daar speelden zeker socialistische idealen een rol in. Selbstverwirklichung stond ondergeschikt aan het maatschappelijke nut. Maar het was vooral een gevolg van de economische en politieke omstandigheden in een repressieve staat, een Notgemeinschaft en een Mangelwirtschaft. Wegens een gebrekkige staatsvoorziening in consumptiegoederen bijvoorbeeld kon er geen publieke of marktbevoorrading ontstaan. De burgers zochten een oplossing via wederzijdse hulp voor en informele gesprekjes met vrienden, bekenden en onbekenden die het gewenste via een omweg konden leveren. De persoonlijke en informele communicatie ‘met voorbedachten rade’ vormde een vanzelfsprekend onderdeel van de DDR-structuren. Men beschreef de persoonlijke omstandigheden, de ernst van de situatie, de betekenis van zijn werk en het engagement, en dan keek men wat er voor je gedaan kon worden. Door de lagere inkomens en het mindere belang van geld was er ook minder concurrentieneiging. Er was een gemeenschappelijk ondervonden weerloosheid tegenover de heersende elite, een gevoel aan de omstandigheden overgeleverd te zijn en ‘in einem Boot zu sitzen’. Die intermenselijke relaties kwamen dus zeker voort uit pragmatische overwegingen in een materiële en immateriële gebrekentoestand. [58]

 

Dolderer: ‘De mythe bestaat dat men veel beter met elkaar overweg kon en er veel hechtere sociale banden waren. Dat is voor een deel waar. In een maatschappij waar gebrek en tekort heerste, moest je elkaar meer helpen. De ene heeft dit, de andere heeft dat. Je ging niet naar een supermarkt om iets te kopen. Je was aangewezen op onderlinge samenwerking, meer dan in het westen.’ [59]

 

Ongeacht de motieven was er een sterke sociale voeling en reflex tot samenwerking in de mentaliteiten van de Oost-Duitsers, wat voor westerse maatschappijen eerder ontypisch was.

 

1.2.3. De ‘West’-factor in de identiteit

 

De Ostidentität was niet volledig ‘Ost’. Steeds bleven de DDR-burgers geörienteerd op West-Duitsland. Terwijl de import en distributie van West-Duitse kranten strikt verboden was, kon men niet verhinderen dat alle huishoudens de West-Duitse televisie en radio konden ontvangen. Enkel het gebied rond Dresden, in het uiterste oosten van de DDR, kon dat niet. Het wordt het Tal der Ahnungslosen (‘Vallei der onwetenden’) genoemd. Daarnaast speelden bij die West-oriëntering ook persoonlijke contacten met kennissen en familieleden een rol, via wie men bovendien vaak Westpakete kreeg opgestuurd: postpakketten met West-producten die in de DDR nauwelijks te vinden waren. Hoewel een vergelijking met andere Oost-Europese landen logischer was (in die vergelijking zat de DDR in een betere positie), bleef West-Duitsland steeds de standaard. [60]

 

Naar analogie met een tweedeling tussen de situatie- en socialisatiehypothese, is er een tweespalt in het belang dat men toekent aan deze West-oriëntering. Onderzoekers als Jesse, Veen en Schröder wijzen op het feit dat West-Duitsland steeds een manifeste referentie bleef. Jesse heeft het over een ‘Fixierung auf den Westen’. Veen spreekt van een ‘virtuelle West-Sozialisation mittels Kommunikation’. Schröder schrijft: ‘Zur ostdeutschen Identität (…) gehörte der ständige, oft nur verstohlene Blick über die Mauer nach drüben’. [61] De West-Duitse realiteit van de democratie, zoals die zich openbaarde in media en verhaal (Westle noemt dit Fernsozialisation), oefende een Demonstration-effect uit op de DDR-bevolking. Via de dynamiek van het systemexternes Lernen verinnerlijkte men die democratische oriënteringen. Dat gebeurde veelal in de ‘Gegen-‘ en ‘Nischenkultur’ tegen de officiële doctrine: als verzet tegen het eigen staatsbestel, nam men gedeeltelijk de West-Duitse politieke cultuur over. Die ‘West-Sozialisation’ verdrong de DDR-socialisatie, of ontkrachtte die. Vanuit dat perspectief ontkennen zij het bestaan van zowel een officiële DDR-identiteit als een dagelijkse specifieke identiteit voor 1990. [62]

 

Ook Winfried Dolderer doet dat. De eerste keer dat hij in de DDR was, in 1976, op bezoek bij een Oost-Duitse familie in Thüringen, ervaarde hij de oriëntering op het westen als een soort overfixatie. ‘Er werd alleen West-Duitse televisie gekeken. Men keek naar het avondnieuws, naar soaps… Op mijn aandringen keken we op een avond naar het Oost-Duitse journaal, wat toen Aktuelle Kamera heette. Maar dat was een grote uitzondering. De DDR-televisie zat feitelijk zonder publiek. In Oost-Duitsland waren ook alle West-Duitse politici bekend en populair, bijvoorbeeld Willy Brandt. Voor hen was alles mooier in het westen. Producten van DDR-makelij waren slecht, westerse goederen goed. Gebouwen rond het Alexander Platz waren lelijk, wijken in West-Duitsland mooi. Dat was het beeld dat men had. Het toont dat de DDR-burgers altijd naar het westen waren gericht. Dat was hun referentiekader. De West-Duitsers waren niet naar het oosten georiënteerd. Zij keken naar West-Europese landen als Frankrijk en Italië. De Oost-Duitsers keken ook naar het westen, maar ze keken op de rug van de West-Duitsers…’ [63]

 

De kritiek op deze these relativeert de rol van die West-oriëntering zonder ze volledig te ontkennen. De permanente aanwezigheid van het West-Duitse Gegenbeispiel impliceerde niet de volledige overname van een westerse mentaliteit. Wel verbonden vele DDR-burgers het verinnerlijkte socialistische ideaal met ideeën van democratie. Dat bleek uit het gedachtegoed van de burgerbewegingen op het einde van de jaren 1980. [64] Belangrijker nog was niet de demonstratie van westerse democratie, maar die van de materiële welvaart. De DDR-burgers zagen op televisie en hoorden van verwanten welke voorsprong de BRD op dit vlak had. Men mat de resultaten van het eigen systeem aan de West-Duitse standaard.

Uit de identiteitstheorie wil ik hier het begrip van de Referenz-Andere toevoegen, omdat het vooral een contrast tussen de periode voor en na 1990 kan verklaren. West-Duitsland – nogmaals : zoals het subjectief verscheen – fungeerde als referentiecultuur, als maatstaf voor hoofdzakelijk materiële maar ook immateriële verlangens onder de DDR-bevolking. Het geromantiseerde beeld zorgde ervoor dat de verlangens steeds zeer hoog lagen. Dat mondde uit in utopische verwachtingen van de vereniging toen die eenmaal op til was. De rol van de West-oriëntering voor 1990 bestond in mijn opinie vooral uit de instandhouding van die utopische verlangens en verwachtingen. Voor de Ostidentität maakt dat dat zij in een positieve relatie tot de andere staat was gedefinieerd, ja zelfs ‘westers georiënteerd’ was. Na 1990 keerde de situatie om. De ingebakken ontnuchtering, toen de transformatieproblemen intraden, maakte van West-Duitsland een ander soort Referenz-Andere. Aan de ene kant bleef het een materiële en immateriële maatstaf, maar aan de andere kant ging men er zich uit ontevredenheid van afgrenzen. Dit behandel ik nog.

 

1.2.4. De alomtegenwoordigheid van de staat

 

Ontsnappen aan de impact van de DDR-staat op het eigen leven, en dus aan de DDR-socialisatie, kon slechts in beperkte mate. Via migratie naar een ander land kon men daar in slagen. [65] Maar de twee interne ontsnappingspogingen hadden minder succes. De oppositie was op zich zwak georganiseerd, kleinschalig en niet ideologisch genoeg. Het ging meestal om uitingen van ontevredenheid: graffiti, hakenkruistekens, fluitconcerten, etcetera. Daarnaast waren er brandstichtingen, sabotages en stakingen. Pas vanaf het midden van de jaren 1980 kwam er een echt politieke activisme. [66]

 

In zeer nauwe samenhang met die oppositie stond de ‘interne emigratie’, meer bepaald de terugtrekking in niches: de familiekring, kunst- en cultuurscènes, de relatief onafhankelijke kerkmilieus, milieugroepen, burgerbewegingen, arbeidscollectieven, rechtsradicale scènes, weekendhuisjes, dagelijkse uitwisseling van goederen en diensten… Ontstaan in de jaren 1970 vormden zij private ruimtes die grotendeels buiten de grijparmen van de SED en Stasi vielen. Daar zocht men privacy, authenticiteit en vrijheid. De niches boden ook kansen voor sociaal engagement, vrij van directe partij-interferentie. [67]

 

Vraag is of men door een terugtrekken in de niches echt de socialisatie kon ontlopen. Zonder volgzaamheid verkreeg de burger simpelweg nauwelijks producten, diensten, ontwikkelingskansen, en was het leven niet leefbaar. Zelfs de niches, zoals de familie, arbeidscollectieven en informele uitwisselingen, waren dus bepaald door of geworteld in de DDR-politiek. In het familieleven zagen we de ‘DDR-modernisering’ (positie van de vrouw, zelfstandigheid van kinderen,…); de arbeidscollectieven zaten vast aan het bedrijfsleven en kregen sociale voordelen van de staat; de informele uitwisselingen haalden hun betekenis uit het feit dat de DDR een gebrekkige economie kende. Én: ze waren dan wel niet gewenst door de partij, maar die deed weinig moeite om dat te ‘saneren’. Ze beschouwde het als een factor van innerlijke stabiliteit en depolitisatie. [68] Mijn slotsom: zelfs wie zich terugtrok in de ‘Nichenmaatschappij’ ontsnapte niet zomaar aan de algemene impact van het DDR-regime op de identiteitsvorming.

 

1.2.5. Conclusie

 

De DDR als autoritair-repressieve staat speelde een grote rol in de identiteitsvorming van haar burgers. Onbewust, ongewild of bewust en gewild, genereerde ze bij de bevolking identificatiemogelijkheden en zorgde ze voor een internalisering van eigenschappen, gewoontes, idealen, waarden en normen. Dat gebeurde via voortdurende indoctrinatie, het frequente gebruik van DDR-diensten, de opname in DDR-structuren, aanvaarding uit noodzaak en pragmatische overwegingen, gewenste interiorisatie omdat men de ideeën en diensten positief inschatte of – volgens onderzoeken – omdat de idealen van socialisme met ideeën van democratie waren verbonden.

 

Uit een wisselwerking tussen staat en burger ontstond zo een ‘cultureel kapitaal’, zoals de Franse socioloog Bourdieu het noemde. Het gaat om ideeën over gelijkheid, gelijkberechtiging tussen man en vrouw, de relatie tussen gezin en werk; verwachtingen dat de staat zijn burgers tewerkstelde, verzorgde en beschermde, met een eventuele passiviteit tot gevolg en een gehoorzaamheid aan leidende structuren; het ideaal van een algemene sociale zekerheid; een gehoorzaamheid en conformiteit uit gewoonte; neiging tot informele contacten; de hoge waardering van sociale cohesie, samenwerking, wederzijdse hulp (vaak uit pragmatiek); sociale integratie via het economische systeem; neiging tot terugtrekken in private sferen of migratie, eerder dan oppositie; … De DDR bouwde een hele verzameling op van kwalificaties, competenties, culturele tradities, gewoontes in alle dimensies van de samenleving, … Propagandaboodschappen werden niet enkel gehoord. Vooral die idealen die compatibel waren met de individuele behoeften en die ook daadwerkelijk deel werden van de sociale praxis werden verinnerlijkt. In de mate dat sociale zekerheid, collectiviteit en gelijkberechtiging werkelijkheid werden, kregen deze idealen een vaste plaats in de hoofden van de burgers.

 

De constante West-oriëntering kon deze socialisatie niet verhinderen, zoals bepaalde auteurs menen. Zij voegde enkel een ‘westerse dimensie’ toe, namelijk de verbinding van socialisme met het democratiebegrip en de focus op westerse materiële standaarden. Van een West-Sozialisation kan geen sprake zijn. Het is het leven in het DDR-socialisme dat de bevolking in haar politieke, economische, sociale en culturele oriëntering structureel heeft beïnvloed. [69]

 

Individueel ontstond er doorheen de socialisatie een eigen mentaliteit of persoonlijkheid. In vele Oost-Duitsers stak dus een vorm van Ostidentität. Dat proces doorliep een groot deel van de DDR-burgers, wat die mentaliteit op collectief niveau doet ageren. Op basis van gedeelde karaktereigenschappen, en van dat pragmatische gemeenschapsgevoel waarover sprake, kunnen we volgens de definiëring van Trommler spreken van een ‘collectieve identiteit’. Hij definieert die als een gedeeld gevoel van wederzijdse samenhorigheid dat kan bestaan en functioneren zonder helemaal aanwezig te zijn in het bewustzijn van diegenen die er aan participeren; het zijn internaliseringen van ervaringen, geschiedenissen, verworven via socialisatie en acculturatie. [70] De collectieve Ostidentität bestond eerder latent, onbewust, onder de oppervlakte.

 

Een veel sterker besef dat men bepaalde eigenschappen deelde en een nieuw soort gevoel van wederzijdse samenhorigheid ontstond pas na 1990, toen de vereniging met de West-Duitse identiteit en de transformatieproblematiek die Ostidentität contesteerde en bijgevolg scherper manifesteerde. Deze gedachte staat centraal in het tweede hoofdstuk.

 

 

Hoofdstuk 2. persistentie, manifestatie en nostalgische dimensie van de Ostidentität (1990- )

 

Deel 1. Euforie en kortzichtigheid in 1990

 

Eind jaren 1980 groeide de oppositie tegen het SED-regime met het ontstaan van talrijke democratische burgerbewegingen zoals het Neues Forum en Allianz ’90. Vooral de combinatie van een zich verdiepende economische crisis, de onvrijheid van meningsuiting en het feit dat men op de West-Duitse televisie een welvaarts- en vrijheidscultuur zag, zorgde voor grote ontevredenheid. Steeds minder mensen wilden zich conformeren. In verschillende steden werden frequent Montagsdemonstrationen georganiseerd. Men wilde het systeem van binnenuit veranderen, met democratische en markteconomische hervormingen, in de lijn van Gorbatsjovs verlangen naar glasnost en perestrojka. Men riep de SED-leiding toe: ‘Wir sind das Volk!’. De burgerbewegingen streefden naar een dritter Weg, tussen socialisme en kapitalisme in. Ze wilden een democratische samenleving met linkse signatuur. [71] Vereniging kon voor hen enkel als het gepaard ging met een nieuwe grondwet die door democratisch overleg tussen Oost- en West-Duitsland tot stand zou worden gebracht. Één maand na de veertigste verjaardag van de DDR viel de Berlijnse Muur, op 9 november 1989, gevolgd door een periode van euforie en feestelijkheden, hoop, verwachting en beloftes. Het eisenpakket veranderde onder impuls van de West-Duitse CDU-politici, met Helmut Kohl op kop, in de aanloop naar de eerste (en meteen ook laatste) vrije parlementsverkiezingen in de DDR (maart 1990). Meer en meer kwam er een roep naar vereniging: ‘Wir sind ein Volk!’, ‘Deutschland einig Vaterland!’. In een – volgens Barber – ongelijke strijd tussen de burgerbewegingen, niet meer dan een soort discussiefora, en de sterk uitgebouwde westelijke partijen die bovendien inspeelden op de materiële consumptieverlangens, verdween de optie van een dritter Weg of vereniging met grondwetsherziening geruisloos. In de plaats domineerde nu het vooruitzicht van een snelle vereniging via absorptie van de DDR in de BRD zonder statelijke heroverweging. Op 1 juli werd daartoe een aanloop genomen met de monetaire, economische en sociale unie. Het DDR-geld werd ingewisseld voor D-Mark. Op televisie was te zien hoe Oost-Berlijners reeds om middernacht aan de Alexanderplatz voor de bank stonden te wachten om als eersten het nieuwe geld in hun handen te hebben. Enkele maanden later, op 3 oktober 1990, werd de DDR bestuurlijk omgevormd tot vijf Länder en bij de BRD gevoegd. De vereniging was een voldongen feit. [72]

 

De literatuur gaat in haar bespreking van de transformatieproblematiek voorbij de periode 1989/1990. Ik meen echter dat de latere problemen voor een deel teruggingen op drie fenomenen met conflictpotentieel in deze woelige ‘revolutionaire’ tijd: de illusionistische verwachtingen vanwege de Oost-Duitsers, de West-Duitse kortzichtigheid en het daarmee samenhangende negeren van een dritter Weg-optie. In dat irrationele klimaat was de latere ontgoocheling als het ware voorgeprogrammeerd. Er zijn zeer weinig auteurs die dit expliciet mee in rekening nemen als ze de oorzaken van de verenigingsproblemen bespreken. Enkel Lothar Fritze doet dat kort in zijn werk Gegenwart der Vergangenheit. [73]

 

De literatuur is het er over eens dat de wens tot snelle vereniging bij de Oost-Duitsers niet zozeer uit een etnisch-nationale identificatie met de West-Duitsers voortvloeide, maar uit economisch-pragmatische overwegingen. De politieke vrijheid had men bij de parlementsverkiezingen in maart 1990 al zelf afgedwongen, terwijl ook het statelijke herstel voor velen geen hoofdargument voor bijtrede vormde. [74] Het was de materiële welvaart, zoals die zich op televisie had getoond, waar men naar verlangde. Winfried Dolderer schat het belang van dit verlangen voor de ontwikkelingen in 1989 zeer hoog in. Men dacht dat de markt automatisch welvaart zou brengen. In de hele periode, van de val van de Muur over de economische unie tot maanden na de bestuurlijke vereniging, leefden de Oost-Duitsers in feite in een illusionaire zeepbel. Men verwachtte een snelle gelijkschakeling van de materiële leeftoestand met het West-Duitse niveau. Dat de economische toestand van de DDR daar feitelijk niet mee strookte, dat het hoge kosten en implicaties voor de eigen situatie zou meebrengen, besefte men in de euforie niet nuchter genoeg. Er zouden mensen werkloos worden, dat wist men, maar men vertrouwde op de eigen kwaliteiten om dat lot voor zichzelf te ontlopen. ‘Kohl tut uns wohl’, klonk het optimistisch. [75]

 

Dat gebrekkige besef werd niet gecompenseerd door economische analysen, noch vanuit Oost-Duitsland, noch vanuit West-Duitsland. Integendeel: West-Duitse politici, Kohl voorop, voedden de hoge verwachtingen met kortzichtige beloftes nog verder. De Kanzler der Einheit profeteerde blühende Landschaften in het oosten van het land en verzekerde de West-Duitsers in één adem geen nieuwe belastingen te zullen opleggen. Dat was zijn plechtige verkiezingsbelofte. Na een korte zware overgangsfase zou er een zelfdragende economie ontstaan in Oost-Duitsland (Aufschwung Ost). Binnen de tien jaar beloofde men gelijke levensverhoudingen in Duitsland. ‘Keinem soll es schlechter gehen.’ Dat kan te maken hebben met oprechte hoop, maar ook politiek-electorale motieven speelden mee, evenals het feit dat de West-Duitse politieke elite niet goed wist wat de economisch omstandigheid was in Oost-Duitsland. Men dacht dat de DDR-economie de op tien na sterkste economie van de wereld was en het in staat zou zijn een tweede Wirtschaftswunder te verrichten. [76]

‘Dat stond in de statistieken van de DDR en dat werd geloofd in het westen, omdat men niet beter wist’, meent Dolderer. ‘Kohl zat gevangen in zijn eigen ideologie. Ik ben ervan overtuigd dat hij te goeder trouw was toen hij ‘bloeiende landschappen’ voorspelde. De kanselier had immers de ervaring van het Wirtschaftswunder achter de rug. Hij heeft meegemaakt dat West-Duitsland uit het puin herrees tot een bloeiende economie. Hij redeneerde: het zijn dezelfde Duitsers, waarom zou dat nu niet lukken? Maar men had beter kunnen weten.’ [77]

 

In de lijn van Dolderers opinie oordeelt Fritze: ‘Al voor de economische (…) unie had men (…) kunnen weten dat de (…) de Weltmarktöffnung de economische structuur van de DDR in elkaar zou doen zakken. Wie ondanks deze duidelijke gevaren en waarschuwingen toch onserieuze optimistische beloften maakte, kan verweten worden van ongeoorloofde profetie’. [78] Kohl en anderen, schrijft Stefan Berg in 2004 in Der Spiegel, maakten de fout de verzorgingsbeloftes van de DDR gewoon voort te zetten. [79] Dit wekte bij de DDR-burgers de indruk dat ze aanspraak maakten op gelijke levensomstandigheden. [80]

 

Op het vlak van waarden, oriënteringen en politieke cultuur profeteerde de politieke elite een innere Einheit. Men hoopte dat de oude DDR een analoge mentaliteitsontwikkeling zou doorlopen als de BRD in de jaren 1950 en 1960, toen het zijn nazistische verleden van zich afsloeg en de democratie omarmde. Met een DDR-socialisatie hielden de politici nauwelijks rekening. ‘Kohl was ervan overtuigd dat er één Duitse natie bestond’, aldus Dolderer. De revolutie had hen getoond dat de creatie van een DDR-identiteit was mislukt, aan een onofficiële Ostidentität dacht men niet. Oost-Duitsland zat volgens hen in een geprivilegieerde positie: alles wat nodig was, was reeds aanwezig en uitgeprobeerd in West-Duitsland. In het oosten zou alles, in het westen niets veranderen. Dat was in de euforie van 1990 niet enkel de mening van een meerderheid in het westen, maar ook in het oosten. Een succesvolle geschiedenis moet verder ontwikkeld worden. Met andere woorden: de nieuwe Duitse Bondsrepubliek moest de ‘vergrootte oude’ worden. Het vertrouwen in deze overdrachtsstrategie was zeer groot. [81]

 

Dolderer: ‘De West-Duitsers leefden toen met het besef dat hun staat een succesmodel was op alle vlakken. Aan de overkant was er enkel complete mislukking. Vandaar dat men alles wilde overplanten. Men ging ervan uit dat de concepten daar ook zouden aanslaan. In feite was het West-Duitse succesmodel toen al voor een stuk achterhaald in het opkomende klimaat van globalisering. Het West-Duitse model van sociaal overleg, van economie, van organisatie van het bedrijfsleven, was eigenlijk al broos. Achteraf bekeken had men de kans van de hereniging kunnen aangrijpen om ook het westen grondig te hervormen.’ [82] Onderzoekers als Rolf Reißig bevestigen Dolderers opinie. [83]

 

Vanuit de superioriteitsgedachte is het logisch dat men niet nadacht over een dritter Weg of een stapsgewijze hereniging waarbij Oost en West gezamenlijk een nieuwe grondwet zouden ontwikkelen. Er was geen ruimte voor hervorming. Geluiden in die richting, van groepen als het Neues Forum, Bündnis 90 en de SED/PDS, maar ook van West-Duitse intellectuelen, waren te behoudend en pessimistisch om gehoor te krijgen in het westen. Deze groepen voelden zich genegeerd. De leider van het Neues Forum, Jens Reich, meende: ‘het West-Duitse nijlpaard heeft de jonge loten van de Oost-Duitse democratie vertrappeld.’ [84] De redacteur van het Berlijnse Die Tageszeitung klaagde: ‘De Duitsers zijn bezig een grote historische kans te verspelen en dat leidt slechts tot wanhoop, angst en ontbering.’ [85] Na de vereniging worden zij transformatiecritici die de overhaasting in 1990 als oorzaak zien van de transformatieproblemen. [86]

 

Uiteindelijk zijn alle West-Duitse regels overgeheveld naar het oosten. In toespraken loofde men de soepelheid en het aanpassingsvermogen van de Oost-Duitsers. ‘Wat jullie aan boord hebben gelegd, is onvoorstelbaar!’’ [87]

 

Hans-Joachim Maaz bekritiseert de eenwordingsprocedure volgens West-Duits recept vanuit een psychologisch perspectief in zijn boek Pyschogram (1991). De ‘onvoorwaardelijke capitulatie’ van de DDR, zoals hij het noemt, was voor de BRD de meest zelfbevredigende oplossing. Zo kon ze niet alleen haar illusie behouden dat zij het beste systeem was. Ze kon tegelijkertijd vermijden dat er via een ‘derde weg’ een grotere innerlijke vrijheid en betere bevrediging van de natuurlijke basisbehoeften als gevaar zou opdoemen voor de ‘reëel existerende markteconomie’. De vereniging volgde een soort innerlijk-psychologische logica, redeneert Maaz. [88] ‘Wie (…) permanent onder uiterlijke tekorten heeft moeten leven (…) [hij doelt op de DDR-burgers], zal vanzelfsprekend verlossing verwachten van uiterlijke welstand. En wie de eigen opgekropte gevoelens ook maar enigszins heeft leren afreageren in een economische explosie, zal dit ‘geslaagde’ [Maaz’ aanhalingstekens] recept absoluut willen doorgeven, opdat nooit enige twijfel rijst aan de vraag of dit de enig mogelijke weg naar het geluk is’.[89] Maaz kant zich duidelijk tegen een absorptievereniging. Het beste was een vereniging geweest die resulteerde uit een openlijk debat tussen West- en Oost-Duitsland over de minpunten in beide systemen en hoe die in het eengemaakte Duitsland te compenseren. Maar, meent hij, de West-Duitsers geloven zo blindelings in hun superioriteit dat zij daartoe niet bereid zijn. ‘Waar zijn de eerlijke politici van het Westen die ons waarschuwen en informeren over de verkeerde ontwikkelingen en noodtoestanden van hun eigen systeem, en die ons niet meer uitsluitend laagdunkend hun ‘superioriteit’ aanbieden? Waar zijn de serieuze gedachten over de dingen die tevens in de Bondsrepubliek zouden moeten veranderen (…) ?’ [90] Anno 1991 schrijft Maaz zeer vooruitziend.

 

In de situatie van euforie en illusie, West-Duits superioriteitsgevoel en Oost-Duits ‘onderdanigheidsgevoel’, kortzichtige beloftes en een gebrek aan inlevingsvermogen, stak een kiem voor de latere transformatieproblematiek. Dat de dritter Weg-opties en open debatten er niet kwamen, zal zeker kwaad bloed hebben gezet. De West-Duitse dominantie zal door vele Oost-Duitsers als een kolonialisme worden ervaren en draagt bij tot een tweedeklasse gevoel. Maar vooral belangrijk waren de opgezwollen verwachtingen. Ze waren naïef en getuigden van weinig zin voor de maatschappelijke realiteit, schrijft André Brie erover. [91] Dat moest onontkoombaar tot ontgoocheling en wrijving leiden. Ook Dolderer beklemtoont de betekenis van dat irrealisme voor de latere ontnuchtering. [92] Rainer Eppelmann toonde zich zeer kritisch: het zijn de Oost-Duitse onrealistische verwachtingen en niet de unificatie zelf die hebben geleid tot ontevredenheid. [93] Fritze meent: iedere burger is zelf verantwoordelijk voor de beloftes die hij gelooft. Men hoorde wat men wilde horen, maar zo liet men zichzelf ontgoochelen. [94] De Berlijnse historicus Heinrich August Winkler tenslotte citeert in een interview met Der Spiegel Goethe waar die ooit zei: ‘Begeisterung ist keine Heringsware, die man einpökelt für einige Jahre’. En hij vervolgt: ‘Das Charisma des Augenblicks konnte nicht von Dauer sein. Die Enttäuschungen waren programmiert.’ [95]

 

 

Deel 2. De verenigings- en transformatieproblematiek

 

Inleidend

 

In dit stuk staat de volgende stelling centraal: als een reactie op de ervaring van achterstelling op materieel-economisch vlak en wat bestuurlijke vertegenwoordiging betreft, de socioculturele breuk- en verlieservaringen en het devaluerend DDR-discours kwam er een persistentie en manifestatie van de Ostidentität zoals die was gegroeid in de DDR-periode.

 

Vooraleer de bespreking hiervan aan te vatten, moeten we even reflecteren over de vraag: Had de Ostidentität zich ook gemanifesteerd zonder deze transformatieperikelen? [96] Men kan vermoeden dat de Oost-Duitse identiteit zich meer adaptief en flexibel zou getoond hebben tegenover het nieuwe Duitsland indien er een succesvolle integratie was in de Duitse democratie en liberale markteconomie. Hoe zou de Ostidentität zich dus geëvolueerd hebben indien er geen achterstelling, verlies en degradatie was? Dit is een hypothetische vraag. Ze kan het niveau van speculatie nooit overstijgen, want zo is het niet gelopen. Een antwoord veronderstelt de strategie van een counterfactual analysis. De analysevorm is een procedure uit de economische wetenschap waarbij de impact van een fenomeen (transformatie) wordt gemeten door na te gaan hoe het object (Ostidentität) geëvolueerd zou zijn zonder dat fenomeen, dat als het ware wordt ‘weggecijferd’. [97] Dit opent de mogelijkheid voor diepere reflectie. Het verhindert eenzijdige uitspraken, maar levert meer volledigheid en nuance op. Ik vang meer bepaald twee vliegen in één klap: enerzijds een inzicht in de ontwikkeling van de Ostidentität buiten de context van de moeilijke transformatie, anderzijds een idee over de impactsgraad van de transformatieproblemen. Een antwoord moet ik door het ontbreken van academisch materiaal zelf construeren. Dat doe ik op inspiratie van de identiteitstheorie. Na deze korte reflectie, analyseer ik uitgebreid de drie grote transformatieproblemen en de impact ervan op de Ostidentität.

 

 

2.1. Het debat tussen identiteitsgroepen

 

Mijn stelling: ook al was de succesvolle integratie werkelijkheid geworden, of was er – anders geformuleerd – weinig tot geen ervaring van achterstelling, verlies en degradatie, dan toch zou de Ostidentität zich in zekere mate voortgeplant en zelfs gemanifesteerd hebben. Dit idee is nog niet geopperd in de literatuur over vereniging en transformatie. Om mijn stelling te onderbouwen, pas ik  de algemene identiteitstheorie over het maatschappelijke debat tussen verschillende ‘culturen’ toe op de Duitse kwestie.

 

Terwijl de Ostidentität eerder latent en onbewust ageerde in de geïsoleerde DDR-samenleving, kwam er met de formele vereniging een directe confrontatie met de West-Duitse identiteit onder één statelijke dakconstructie. De twee samenlevingsgroepen waren verwant in hun geschiedenis voor 1945 en hun Duitse taal, maar in de veertig jaar lange socialisatie in de BRD en de DDR waren ze cultureel van elkaar weggeëvolueerd. De muur tussen twee verschillende identiteiten viel letterlijk weg, waardoor men in een open veld tegenover elkaar kwam te staan. Voor het eerst sinds 1945 stond men terug oog in oog met de ‘nationale verwanten’ waarover men slechts vaag was ingelicht. Het is een universele maatschappelijke wet dat samenlevingsgroepen of culturen altijd met elkaar in debat zijn, in meerdere of mindere mate. In het Duitse debat merkte men de mentaliteitsverschillen die doorheen de decennia van scheiding waren gegroeid. Men vond van elkaar dat men veranderd was. In die maatschappelijke discussie verdedigde elk het eigen culturele kapitaal, en in die verdediging en reactie kreeg de eigen identiteit scherpere contouren. Men cultiveerde de eigen identiteitsfactoren. Oost-Duitsers verwezen naar het idee van gelijkheid en collegialiteit bijvoorbeeld. Tegelijkertijd schreef men identiteitskenmerken toe aan de andere groep. Er was met andere woorden een spontaan sociaal afgrenzingproces. Deze maatschappelijke logica bemoeilijkt de innere Einheit – als we daarmee een gelijkschakeling in waarden, normen en mentaliteiten bedoelen tussen West- en Oost-Duitsland.

 

Ongeacht de transformatieproblematiek zorgde de vereniging van identiteiten en de universele maatschappelijke afgrenzingsdynamiek die daaruit ontsprong voor een ‘logische’ persistentie, alsook een ‘eerste manifestatie’ van de Ostidentität. De inleidende hypothesevraag krijgt een bevestigend antwoord. Dit relativeert tegelijkertijd de impact van de transformatieproblematiek. Maar dat doet, zoals ik hiernavolgend zal betogen, weinig af van de rol die zij speelde in de identiteitsversterking aan Oost-Duitse kant. Het maatschappelijke debat tussen de identiteiten verhevigde immers enkele maanden na de feitelijke vereniging toen de transformatieproblematiek als een discussiepunt binnentrad en zich zeer vlug ontwikkelde tot een katalysator die de Ostidentität een ‘tweede’ – maar veel sterkere – impuls tot manifestatie gaf.

 

 

2.2. De transformatieproblematiek

 

De hooggespannen verwachtingen van vele Oost-Duitsers, gevoed door de kortzichtige beloftes van West-Duitse politici in het illusieklimaat van 1990, sloegen al in de eerste maanden na de hereniging om in ontnuchtering. Wat men wel had verwacht, kwam er niet. En: kon er de facto niet komen. Daarvoor waren de verwachtingen te naïef en te veeleisend. De ontgoocheling was voorgeprogrammeerd. Wat men bovendien helemaal niet had ingecalculeerd, kwam er wel: een allesomvattende transformatie van de Oost-Duitse samenleving naar West-Duitse norm, met implicaties zoals verlies van gewoontes, kwalificaties en zelfwaarde.

Hiernavolgend behandel ik de drie transformatieproblemen die in fel contrast stonden met de beeldvorming en illusies van 1990. [98] Ten eerste: relatieve deprivatie op materieel-economisch vlak (werkloosheid, materieel vermogen, welvaart) en wat bestuurlijke vertegenwoordiging betreft. Ten tweede: breuk en verlies van sociocultureel ‘kapitaal’ in het dagelijkse leven. Ten derde: een demoniserend DDR-discours dat de Biographien van de Oost-Duitsers devalueerde. Ik zal argumenteren dat deze drie tendensen de specifieke Ostidentität contesteerden, waardoor deze zich (nog meer) versterkt definieerde, afgrensde én daarbij een nostalgische dimensie kreeg.

 

2.2.1. Relatieve deprivatie

 

In het begin van de jaren negentig ontstond er bij vele Oost-Duitse burgers een gevoel van ‘relatieve deprivatie’: de ervaring dat men in een benadeelde positie verkeerde ten opzichte van de West-Duitse groep op materieel-economisch vlak en wat de vertegenwoordiging in instituties en besturen betreft. [99] Een echte analyse van deze deprivatie is er nog niet gemaakt. Ik creëer die zelf op basis van een gamma aan literatuurfragmenten over de recente economische en bestuurlijke ontwikkelingen.

 

Materieel-economische ongelijkheid

De economische vereniging van de BRD en de DDR in 1990 bracht een enorme crisis op gang. Recente analysen duiden twee oorzaken aan ter verklaring: de ineengestorte DDR-economie en het kortzichtige federale economiebeleid. Deze factoren hadden een gevolg dat tot de dag van vandaag een grote rol speelt: werkloosheid.

 

De DDR had een uitgeputte economie achtergelaten. Bedrijven hadden een slecht productieniveau, de infrastructuur en machines waren verouderd, het milieu vervuild en het arbeidsproces inefficiënt. Er was een teveel aan personeel. Gemiddeld moest 35 procent van de werknemers volgens berekeningen wel ontslagen worden, wilde een bedrijf op de vrije markt overleven. De unie was het begin van een omvangrijke operatie die de dirigistische verzorgingseconomie van de DDR moest omvormen naar een westerse vrijemarkteconomie, waarbij een Aufschwung Ost tot stand moest komen. Ze hanteerde een 1:1 wisselkoers voor lonen en prijzen. Dat had fatale uitwerkingen. [100] De munt werd met een viervoud opgewaardeerd. Aan de eis van een loonsgelijkschakeling met het West-Duitse niveau kwam men (gedeeltelijk) tegemoet door een fikse loonsverhoging: van 7 procent naar 75 procent in 1995. De loonschok overvleugelde echter de arbeidsproductiviteit die bleef steken op 30 procent van het West-niveau. Voor de ondernemingen impliceerde dit hogere productiekosten en dus een slechtere concurrentiepositie. Al gauw bleek dat de loonkosten die de ondernemingen nu moesten uitbetalen niet op de markt gecompenseerd konden worden, waardoor de prijzen de lucht inschoten. De traditionele Oost-Europese afzetmarkten van de DDR (Comecon) werden afgeschrikt door die prijsverhoging, terwijl ze zelf in een economische crisis verkeerden. De Oost-Duitse export naar die handelsruimte zakte in elkaar. Vele exportbedrijven gingen failliet. Ook viel de binnenlandse vraag naar Oost-Duitse producten helemaal weg omwille van hun onpopulariteit en slechte kwaliteit. De eigen goederen werden gedevalueerd of raakten door het ‘geproduceerd in de DDR’-etiket niet meer verkocht. In de plaats kwam er een massale import van de West-Duitse/westerse producten waar men zo lang naar had verlangd. Over één nacht tijd veranderde het goederenaanbod bijna helemaal. Door de opening van de markt gingen DDR-bedrijven ten onder aan zware concurrentie. Dat stond in de sterren geschreven, meent Ulrich Busch: de bedrijven kwamen in een ‘Marktwirtschaft ohne Markt’, waarin hun ruïnering al op voorhand vastlag. Vele Oost-Duitse industrietakken waren vastgeroest in de ideologische planeconomie van de DDR. In de vrije markteconomie konden ze niet op tegen de geautomatiseerde en gerationaliseerde westelijke industrie en de harde concurrentie van lagelonenlanden. [101]

 

Een zeer controversiële rol in de economische ontwikkelingen speelde de Treuhandanstalt, nog voor de feitelijke hereniging door een Oost-Duitse ministerraad opgericht in maart 1990. De organisatie had als belangrijkste doelstelling de privatisering, reorganisatie en sanering van de productie-eenheden, dus de ontmanteling van de staatsbedrijven om deze in Kapitalgesellschaften (AG of GmbH) onder te brengen zodat ze op de vrije markt overleefden. Als grootste staatsholding ter wereld nam ze nagenoeg de hele DDR-economie over. [102] Door onervarenheid, het ontbreken van een precedent of sturende theorie, slechte inschattingen en federale dwalingen sloot ze eind 1994 haar werkzaamheden af met een dramatische balans: 150 miljard euro verlies, 3718 (ander cijfer: 3940) geliquideerde firma’s en ongeveer drie miljoen ontslagenen (3/4 van alle arbeidsplaatsen). Dat kwam neer op een radicale deïndustrialisatie. [103]

Verscherpt door een algemene economische recessie in 1992-3 kwam het volgens inschattingen van economen tot de grootste ineenstorting van een industriële productie in vredestijd, nog ingrijpender dan de jaren van de Grote Depressie (1928-1933). Eind 1990 was de Oost-Duitse industriële productie gehalveerd in vergelijking met de periode voor de economische eenmaking, aan het begin van 1991 bleef er nog één derde over. Volgens berekeningen van Gerlinde en Sinn steeg de effectieve werkloosheid van praktisch 0 procent naar 7,2 procent in juli 1990 en naar 30 procent in het begin van 1992. De werkgelegenheid viel terug van ongeveer 9,7 miljoen naar 5 miljoen in 1992. Vooral Oost-Duitse vrouwen, jongeren en ouderen werden getroffen door werkloosheid. In 2005 lag het werkloosheidscijfer op 20 procent – dubbel zo hoog dan in West-Duitsland (zie figuren). In een onderzoek van 1997 bleek dat één op de twee Oost-Duitsers al werkloosheid had ervaren, tegenover één op tien in West-Duitsland. [104]

 

Bron figuur: ‘Permanente Revolution’, in:

Der Spiegel, nr. 36, 5 september 2005, p. 85.

 

 

Bron figuur: Statistisches Bundesamt, Datenreport 2006: Zahlen und Fakten über die Bundesrepublik Deutschland, Auszug aus Teil 1, Erwerbstätigkeit und Arbeitslosigkeit, p. 106 (www.destatis.be).

 

Naast de kwestie van de industriële ineenstorting en het werkloosheidsgevolg, was er een ander aspect dat aan de grondslag lag van deprivatiegevoels: de materiële welvaartsgraad. Het Aufbau Ost-programma dat Oost-Duitsland moest moderniseren, had in objectief opzicht niets anders dan positieve gevolgen. Meer dan 1250 miljard euro werd sinds 1990 tot nu geïnvesteerd in de Oost-Duitse regio. Transportinfrastructuur (straten, kanalen, spoorwegen) en stedelijke faciliteiten werden opgebouwd of vernieuwd en zijn zelfs luxueuzer dan in West-Duitsland. Het aantal huishoudens met telefoonaansluiting verdrievoudigde. Meer dan tien miljoen kilometers kabel werden aangelegd. De verbeteringen op het vlak van de woonkwaliteit en binnenhuisinrichting zoals die over de jaren heen waren gebeurd in het westen, werden in geen tijd ingevoerd. De woninghuurprijzen zijn ook nog altijd lager dan in West-Duitsland. Het bruto inkomen steeg van 49 procent van het West-Duitse niveau in 1991 tot 77 procent in 2000; het netto inkomen bereikte 90 procent. Het consumptie- en dienstenaanbod verbreedde aanzienlijk. 120 miljard vloeide naar sociale dienstverleningen als sociale hulp, kindergeld en woongeld. Het niveau van gezondheidszorg ligt veel hoger dan voorheen. Veel geld vloeide naar pensioenverzekering. De vier miljoen Oost-Duitse pensioentrekkers hebben gemiddeld een hoger pensioen dan de West-Duitsers, hoewel ze nooit hebben bijgedragen tot de pensioenfondsen. Vele bedrijven en dienstverleningen zijn gemoderniseerd. Er zijn zelfs hoogindustriële eilandjes ontstaan in Oost-Duitsland. Justitie en politie fungeren als in West-Duitsland. Universiteiten staan vaak sterker. Het toerisme schoot omhoog. De West-Duitse journalist Claus Detjen wijst erop dat de grijze steden, bouwvallige dorpen en stinkende industriële terreinen nu bloeiende landschappen zijn geworden, verwijzend naar Kohls belofte. [105]

 

Maar desondanks moet gesteld worden dat de Aufbau Ost zijn doel om in de nieuwe Länder een zelfstandige Aufschwung te genereren en van Oost-Duitsland een dynamische economische factor in Europa te maken ook achttien jaar na de vereniging niet heeft bereikt. [106] De regio wordt vergeleken met het Mezzogiorno van Italië. De Oost-Duitse economie kan zich maar niet zelfbedruipend ontwikkelen, waardoor ze sterk van de West-Duitse betalingen afhankelijk blijft. ‘Een geschonken welvaart’, noemt Dolderer het. Dat houdt een ongezonde toestand in gang waarbij heel Duitsland volgens economen dreigt uit te bloeden. Ten gevolge van de Duitse eenheid is het welvaartspeil gezakt. [107] Ook kwam er geen convergentie van de materiële leeftoestand, zoals beloofd. Vanaf 1990 werden de onderscheiden tussen Oost- en West-Duitsers in principe opgeheven, maar de structurele en financiële verschillen blijven. Het gemiddelde inkomen en vermogen in de West-Duitse huishoudens overstijgt dat van de Oost-Duitse nog altijd. De toegang tot arbeid, vermogen, eigendom, elitegroepen is moeilijker dan in West-Duitsland (zie figuren). Gelijkwaarde leefomstandigheden zijn vooralsnog niet in zicht. Recente prognosen gaan ervan uit dat die gelijkschakeling, zowel wat het BIP als de materiële omstandigheden betreft, voor 2020 nauwelijks realiseerbaar is. Meer dan de helft van de Oost-Duitse bevolking beseft dat of denkt dat er nooit een gelijkschakeling zal komen (zie figuur). [108]

 

Bron figuur 1: S. Berg, D. Kurbjuweit e.a., ‘Trübsal in der Zwischenwelt’, in: Der Spiegel, nr. 39, , 20 september 2004, p. 54.

Bron figuur 2: ‘Permanente Revolution’, in: Der Spiegel, nr. 36, 5 september 2005, p. 85.

 

 

Bron figuur: ‘Spiegel Study – Germany Still Divided 18

Years After the Fall of the Wall’, Der Spiegel Online,

9 november 2007 (www.derspiegel.de).

Cf. ook: A. Osang, ‘Die Früchte der Revolution’,

in: Der Spiegel, nr. 45, 5 november 2007.

 

Een enquête van Der Spiegel (1995) toonde dat er over het algemeen tevredenheid heerst over de materiële leeftoestand. Het gaat hen volgens de meerderheid beter dan in de DDR. Toch ziet slechts een minderheid zich als winnaar van de vereniging (zie figuren). Ahbe stelt vast dat de resultaten op gespannen voet staan met elkaar. Één oorzaak die hij aanstipt lijkt me deze ogenschijnlijke paradox het best te verklaren. De auteur wijst erop dat de vergelijkingsmaatstaf veranderde. De Oost-Duitsers vergeleken hun leven niet meer met dat in de DDR, maar met dat van de West-Duitsers. In dat opzicht stoorden vele Oost-Duitsers zich aan het feit dat de beloofde gelijkheid van materiële leefomstandigheden uitbleef. Hoewel de persoonlijke standaarden op vele vlakken objectief zijn verbeterd, voelden zij zich in een vergelijking toch benadeeld. Het vermogen was verhoogd, maar nog altijd lager dan in het westen, was de teneur. [109] Voor Rainer Eppelmann getuigt dit van ondankbaarheid. ‘We zijn als kinderen die tien kerstmiscadeaus hebben gevraagd, maar die er maar vijf kregen, en die niet kunnen genieten van deze in het bezit omdat ze de andere nog niet hebben.’ [110] Hoe gerechtvaardigd het ‘gejammer’ van de Oost-Duitsers ook was (en is): samen met de hogere werkloosheid in Oost-Duitsland, vormt dit aspect de kern van de relatieve deprivatie op materieel-economisch niveau.

 

 

Bron figuur : ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, 27, 3 juli 1995, p. 46.

 

Bestuurlijk-institutionele ongelijkheid

Na 1990 kwam er een transplantatie van economische structuren, expertise en leidinggevende krachten van West- naar Oost-Duitsland. De privatisering van de Treuhandanstalt leidde tot een ongelijkheid op het vlak van de bedrijfsleidingen. Slechts 5 procent van de geprivatiseerde productievermogens ging naar Oost-Duitsers, 10 procent naar niet-Duitsers (vooral Amerikaanse en West-Europese ondernemers) en 85 procent naar West-Duitsers. De West-Duitse ready-made-state leverde individuen die de Aufbau Ost moesten leiden met hun kennis. Nog in 2007 is de grote aanwezigheid van ‘Westexperten’ opvallend. [111]

 

Ook wat politiek bestuur betreft, was er een Institutionen-, Eliten- en Modellübertragung. Na de vereniging verdwenen bijna alle politieke instituties van de DDR, of werden ze naar westelijk model omgestructureerd. Ost-partijen fusioneerden met de West-Duitse zusterpartijen. In die verhouding domineerde de West-Duitse strekking. Hun structuren en ideologische standpunten kwamen op het voorplan. Op alle politieke niveaus deelden West-Duitse politici de lakens uit: zij hadden geld, expertise en strategieën om stemmen te winnen. [112] Hoewel het personalisierte Verhältniswahlrecht [113] het aandeel van Oost-Duitse politici op de hoogste bestuursniveaus lijkt te garanderen, wordt de politiek besluitvorming toch vooral door West-Duitse politici waargenomen. Op nationaal niveau is er zowel in de Bondsdag als in de regering sprake van een ondervertegenwoordiging van Oost-Duitsers. [114] Op het regionale niveau van de Länder is de verhouding weliswaar evenwichtiger, toch is er ook daar een oververtegenwoordiging van West-Duitse politici. [115]

 

Openbare diensten, administraties, sportclubs, ondernemingsraden en andere organisaties (in economie, justitie, wetenschap, …) werden omgevormd onder leiding van West-Duitse of buitenlandse ‘constructeurs’, terwijl de rol van het Oost-Duitse personeel werd gereduceerd tot volgzame stagiairs die zich de nieuwe procédés en systemen moesten toeëigenen. [116]

 

Conclusie

De in vergelijking met West-Duitsland hogere werkloosheid en lagere materiële welvaartsstandaard, in combinatie met de bestuurlijke ondervertegenwoordiging, zorgde bij de Oost-Duitsers voor het ontstaan van een relatief deprivatiegevoel. In het sociale vergelijkingsproces met de andere groep (‘de West-Duitsers’) voelde men zich benadeeld, ontevreden en ontgoocheld. Men kon zich niet van de indruk ontdoen als Duitsers van de tweede klasse behandeld te worden. [117]

 

Bron figuur: ‘Stolz aufs eigene Leben’,

in: Der Spiegel, 27, 3 juli 1995, p. 49.

 

2.2.2. Breuk en verlies

 

Waar we met de ‘relatieve deprivatie’ op de vergelijking tussen West- en Oost-Duitsland doelden, bestond er tegelijkertijd een ‘relatieve deprivatie’ van de Oost-Duitsers ten opzichte van hun situatie in de DDR. Hier gaat het niet zozeer om een gevoel van achterstelling, maar van psychosociale breuk- en verlieservaringen. Ook nu dient de literatuur als bron voor een zelf geconstrueerd overzicht van de verschillende breukaspecten en de analyse van hun psychologische consequenties voor de identiteiten van mensen, een onderschat fenomeen, aldus Fritze. [118]

 

‘De Oost-Duitsers deden de ervaring op dat niets bleef zoals het was. Het enige wat wij, West-Duitsers, nieuw moesten aanleren was het verkeersbord met de groene pijl, dat aangeeft dat je ongeacht de stoplichten naar rechts mag rijden.’ [119] 

 

De uitspraak van Dolderer is veelzeggend. De economische omvorming van een socialistische plan- naar een liberaal-kapitalistische markteconomie onder West-Duitse sturing, de structurele economische crisissen die daarbij ontstonden en de institutie-, procédé-, elite- en personeelsoverdracht vanuit West- naar Oost-Duitsland leidden niet enkel tot een indruk van relatieve deprivatie ten opzichte van de West-Duitsers. Het was ook de oorzaak van ingrijpende veranderingen in de dagelijkse leef- en werkwereld van vele Oost-Duitsers. Met de invoering van nieuwe normen en regels in een tot dan onbekende maatschappelijke context ervaarde men het verlies van vroegere waarden, idealen, denkpatronen, gewoontes en verwachtingen die men had geïnternaliseerd door de dagelijkse ervaring in de DDR-samenleving. Iedere transformatie leidt tot een ‘socioculturele heroverweging’, getuige daarvan de andere communistische landen die zich in 1990 democratisch en kapitalistisch ombouwden. Het verschil was dat dit proces zich in het verenigde Duitsland niet ‘verticaal’ (ik bedoel hiermee: blijvend binnen het kader van één land, regeringswissel als begin van een nieuw beleid), maar ‘horizontaal’ (ik bedoel hiermee: veranderingen die worden getransfereerd vanuit een andere regio of het buitenland) voltrok. Externe actoren, de West-Duitse politici, bestuurders en bedrijfsleiders, waren de oorzaak van verandering. Hierna behandelen we achtereenvolgens: de verstoring van de sociale sfeer en het gelijkheidsethos; de teloorgang van verzorging en ‘Normsicherheit’; werkloosheid en de psychologische gevolgen; de ontwaarding van competenties en kwalificaties; demografische ontwrichting; algemene desoriëntatie.

 

De verstoring van de sociale sfeer en het gelijkheidsethos

Werk in de DDR had, veel meer dan in kapitalistische samenlevingen, een zeer specifieke sociale functie. Het was de ultieme kern van contact, collegialiteit, wederzijdse hulp en respect, vakantie, etcetera. Er waren huldigingen, vrouwendagen en socialistische feestdagen. Bedrijven waren Sozialisationskerne met sociale en recreationele factiliteiten. Die functie viel weg met de intrede van de kapitalistische markteconomie. Uit een sociologische studie van Werner Schmidt naar de herstructurering van de Saksische metaalbedrijven in de jaren 1992-1994 blijkt dat bedrijven die onder leiding kwamen van een West-Duitse bedrijfsleider vlug hun sociale functie verloren. Er werden na 1990 nieuwe rationele structuren ingevoerd op basis van kosten- en opbrengstencalculaties. Bedrijven werden herleid tot pure productieplaatsen. De werknemers ervaarden prestatievereisten, concurrentie, distantie en hiërarchieverhoudingen. Een Oost-Duitse arbeider: ‘Bij ons ging dat anders. Voor ons waren de mensen onderling gelijk. (…) Als de werkleider een koffiemachine had, kreeg de arbeider er ook één.’ [120] De sfeer werd rationeler. In plaats van werkcollectieven, kwamen er interessegroepen. [121]

 

De ontwikkelingen binnen het bedrijfsleven drongen door in de hele Oost-Duitse maatschappij. De DDR was zoals gezien een gestratificeerde maatschappij waar ongelijkheid niet kon vermeden worden. Maar in vergelijking met de BRD verwezenlijkte men toch grotendeels het egalitaire ethos dat de SED zo propageerde. Er was bijvoorbeeld inkomensnivellering en een Gleichheit des Mangels, een gelijkheid door omstandigheden dus. Echt reden tot sociale afgunst was er niet. In plaats van een relatief egalitaire DDR kwam er met de markteconomie nu een Zielgesellschaft, ook wel Ellbogengesellschaft genoemd door critici. De prioriteit lag veel meer op geld en carrière. Men moest zich aanpassen aan een nieuw tijdsregime, nieuwe selectiecriteria en nieuwe omgangsvormen. Extern statusonderscheid werd uit het westen ingevoerd, onder andere in stedelijke woonwijken. De markteconomie differentieert en selecteert, waar dat voorheen niet het geval was, schrijft Lothar Fritze. Zo ontstaan ‘onbekende’ gevoelens van persoonlijk falen, jaloezie en benadeling. Het prestige van sociale rollen veranderde en er werden nieuwe capaciteiten verkozen. Fritze: sociale systemen werken niet normatief in de wijze waarop ze gedrag voorschrijven, maar ook selectief doordat ze bepaalde menselijke eigenschappen positief of negatief beoordelen. Terwijl organisatietalent, eigen initiatief en risicovol ondernemen niet mogelijk waren in de DDR, worden ze in de markteconomie essentieel. Terwijl vroeger aanpassing, gehoorzaamheid en zelfverloochening condities waren om carrière te maken, zijn die eigenschappen nu vooral hinderlijk voor promotie. In de DDR kon men producten en diensten verkrijgen door persoonlijke communicatie. In het nieuwe administratieve systeem was er weinig plaats voor gevalsspecifieke oplossingen die niet gerechtvaardigd waren. Ook werden ‘de sociale kaarten herschud’. Wie vroeger boven aan de sociale stratificatie stond, kan nu beneden staan (en omgekeerd). Zelfs als men een ‘absolute’ toename van de eigen leefomstandigheden waarneemt, dan nog kan men zich als ‘relatieve’ verliezer zien omdat men vergelijkt met de positie van medeburgers. [122]

De intrede van de markteconomie restaureerde vaak vroeger bestaande ongelijkheden. De traditionele vrouwenrol werd voor een deel hersteld. Vrouwen werden teruggekatapulteerd naar hun domestieke rol. Dat lag hoofdzakelijk aan twee factoren. Ten eerste werden ze harder dan de mannen getroffen door werkloosheid. De werkzaamheid van vrouwen daalde van ongeveer 90 procent op het einde van de DDR naar 58 procent in 2004, wat overeenkomt met het cijfer van werkende West-Duitse vrouwen. Ook de omvang van het werk is verengd, sinds de Wende werken meer Oost-Duitse vrouwen deeltijds (28 procent in 2004). Vaak kregen vrouwen werk met geringere betaling en een beperkte sociale zekerheid opgedrongen. Door die Ausgrenzung uit de arbeidsmarkt kwamen vrouwen volledig of deeltijds ‘vrij’ voor gezinszorg. Ten tweede zorgde de sluiting of privatisering van de kinderzorg en andere zorgfaciliteiten dat zorgfuncties naar de familiesfeer terugkeerden. Mannen werden terug broodwinners, vrouwen terug huisvrouwen. De financiële privileges voor getrouwde vrouwen en weduwen, zoals die wettelijk werd ingesteld in het federale welzijnssysteem, versterkte deze re-traditionalisering. De moderne en geëmancipeerde positie die de vrouw had verworven (ook al was dat uit pragmatische overwegingen van de SED), moest zij dus voor een deel inleveren. Hierover bestaat echter debat. Één opinie beweert dat de vereniging de keuzemogelijkheden voor de vrouwen sterk hebben beperkt en inderdaad tot een ontmodernisering hebben geleid. Een andere opinie meent net dat er een breuk kwam met de traditionele leefpatronen, wat plaats maakte voor persoonlijke vrijheid. [123]

 

De teloorgang van verzorging en ‘Normsicherheit’ 

Door constant de behoefte naar verzorging te bevredigen, installeerde en consolideerde de DDR in de psyche van haar burgers een hoge verwachting van staatsinterventionisme, een afhankelijkheidsgevoel en een eerder passieve afwachtende houding. In de kapitalistische samenleving valt dat socialistisch paternalisme echter weg, al leidden veel Oost-Duitsers uit de grootse beloftes van Kohl aanvankelijk af dat het nieuwe Duitsland dat de facto zou voortzetten. Kohl, en ook Schröder, vervielen in een paternalistische regeringsstijl tegenover de Oost-Duitsers, schrijft Stefan Berg in Der Spiegel. Men gaf de burgers het gevoel dat ze zich niet om hunzelf hoefden te bekommeren. [124] Omdat deze beloftes van blühende Landschaften en materiële gelijkschakeling niet werden nagekomen, maar nog veel meer omdat daarmee duidelijk werd dat de verzorgingsstaat verleden tijd was, voelde men zich vervreemd. ‘Sie wollten eine DDR light und kriegen allmählich eine BRD tough.’ [125] Sociale zekerheid, in de betekenis van het gevoel sociaal niet te kunnen mislukken, werd niet langer gegarandeerd door de staat. De politieke vrijheid en de toename van materiële welstand compenseerden dat verlies niet. Integendeel, meent Fritze, het zorgt voor een Rückübertragung van bepaalde levensrisico’s. De burger wordt in de vrijheid van de politieke democratie en de economische vrijemarkteconomie gedwongen zelf een verantwoord leven te voeren, zelf een levensplanning op te stellen. Men moet nu zelf actief werk zoeken. De staat zorgt niet meer dat iedereen tewerkgesteld was (behalve wat de uitzonderlijke werkprogramma’s betreft), de werkwillende moest naar de arbeid toe via sollicitatie, prestatie en concurrentie. De individuele mogelijkheden worden niet als bevrijdend ervaren, maar als risico’s die tot dan niet werden ervaren. Lothar de Maizière stelde in 2004 in een interview in Der Spiegel: ‘Lange ging es nur um die Frage: Wie viel Freiheit braucht der Mensch? Heute fragen wir: Wie viel Freiheit kann der Mensch vertragen, der unter ganz anderen Verhältnissen aufgewachsen war, der immer ein geführter war. (…) Denken Sie an Mose. Als er sein Volk Israel aus der Gefangenschaft führt, will es auf halbem Weg umkehren. Die Leute fragen Mose: Warum hast du uns das angetan? In der Gefangenschaft hatten wir immer zu essen und ein Dach über dem Kopf. Das ist die Situation in Ostdeutschland heute. [126] De hardnekkige socialisatie bemoeilijkte die omschakeling naar individueel optreden. Het vertrouwen in de Selbstheilungskräfte is niet zo vanzelfsprekend, terwijl uit onderzoek blijkt dat men het staatsoptreden veel minder problematisch beoordeelt dan de West-Duitsers. Er is met name een positieve houding tegenover het idee van een sterke staat. Volgens André Brie blijven de Oost-Duitsers in hoge mate rekenen op de financiële steun uit West-Duitsland, wat ook een indicatie kan zijn voor het doorleven van die neiging tot afhankelijkheid. [127]

 

Een als beklemmend ervaren vrijheid kwam er ook op het vlak van levensbeschouwelijk pluralisme. Fritze schrijft treffend: ‘De heterogeniteit aan meningen en visies is voor iemand die onder de omstandigheden van een wereldbeschouwelijk monisme is gesocialiseerd, niet gemakkelijk in zich op te nemen. Pluralisme beleeft men als onoverzichtelijkheid en willekeur, niet zozeer als een kans ‘sich eines Verstandes ohne Leitung eines anderen zu bedienen (Kant)’. [128] De dominante socialistische ideologie werd weliswaar sceptisch benaderd, maar bevredigde onbewust een behoefte naar oriëntering en eenduidigheid. Er waren onderscheiden tussen slecht en goed, vriend en vijand. De intrede tot het pluralistische individualistische westen ervaren sommigen als een ‘frisse wind’, anderen als een verlies van Normsicherheit die intellectuele onzekerheid veroorzaakt. [129]

 

Werkloosheid en de psychologische gevolgen

De ineenstorting van de industrie zorgde voor een massale werkloosheid. Die lag niet enkel dubbel zo hoog dan in West-Duitsland, maar stond ook in fel contrast met de Arbeitsgesellschaft van de DDR waarin werkloosheid zo goed als onbestaande was. Het effect van die ‘plotse’ werkloosheid op de persoonlijkheid van mensen wordt algemeen erkend in de literatuur, maar tot een uitwerking komt men nauwelijks.

Sociaalpsychologe Christine Morgenroth, gespecialiseerd in arbeidsidentiteit en de mentale effecten van werkloosheid, schrijft in het artikel Arbeitsidentität und Arbeitslosigkeit – ein depressiver Zirkel’ (Apuz, 2003) dat werk een centrale rol speelt in de vormgeving van het eigen leven en de identiteitsontwikkeling. Het zorgt voor reputatie, sociale erkenning, verbondenheid, status… centrale criteria voor succes en invloed van mensen in de samenleving. De deelname aan werk is voor veel mensen de belangrijkste, zo niet de enige mogelijkheid om een bepaalde Zugehörigkeit te ervaren, om sociale relaties te beleven, erkenning en waardering te krijgen, om Wohlbefinden te ervaren. Verlies van werk leidt vaak tot hopeloosheid, individuele schuldtoewijzing, schaamte en een terugtrekking uit sociale relaties. [130] Naast de werklozen zelf worden gezin, familie, vrienden en omgeving getroffen. Zelfs diegenen die werken worden aangetast door het klimaat van werkonzekerheid, angst over het verlies van beroep of status. [131]

 

Specifiek voor de Oost-Duitsers echter is te vermoeden dat het effect van werkloosheid psychologisch nog meer last bezorgde, omdat het in fel contrast staat met de volledige werkgelegenheid en – zekerheid in de DDR. ‘Wir wußten bisher nicht, was Arbeitslosigkeit bedeutet’. [132] Niet enkel een gewoonte van werken wordt verstoord, ook alles wat erbij kwam: kwalificaties, kennis, ervaring, de sociale functie en de Daseinberechtigung die de mensen het gevoel heeft nuttig te zijn. Hans-Joachim Maaz schreef in zijn boek ‘Das gestürzte Volk’ (1991) over de psychologische gevolgen van werkloosheid voor de Oost-Duitsers. ‘Nehmt uns die Freiheit, aber gebt uns Arbeit!’ (…) [133] In der DDR hat Arbeit den Menschen Sinn verliehen, Beziehungen gestiftet und Affekte gebunden. (…) So ist Arbeitslosigkeit bei uns zusätzlich zur existentiellen Bedrohung ein entscheidender Verlust an seelischem und sozialem Halt. [134] Uit onderzoek blijkt inderdaad dat werkloosheid door de Oost-Duitsers als bedreigender wordt waargenomen dan de West-Duitsers. [135]

 

De ontwaarding van competenties en kwalificaties

In politiek, bestuur, administratie en andere diensten werd er niet enkel ondervertegenwoordiging ervaren, maar ook ondergeschiktheid. West-Duitsers kwamen in leidende posities omdat zij de technocratische know-how bezaten om te begeleiden. [136] Er moest een aanpassing komen vanwege de Oost-Duitsers aan de West-Duiters, niet andersom. West-Duitse ‘leiders’ introduceerden regels en werkwijzen die hun nut al hadden bewezen in de BRD. Sociale en informele netwerken verdwenen, raakten gemarginaliseerd of werden volgens West-Duitse lijn omgevormd. Auteurs als Prue Chamberlayne zien het als een gemiste kans dat er in het verenigingsproces geen nieuw welzijnssysteem is ontwikkeld op basis van een verwevenheid tussen de engagementscultuur van de DDR, de moderne zelfhulpinitiatieven van Oost-Duitsers die in 1989 het licht zagen en de traditionele welzijnsorganisaties van de BRD. Een levensvatbaar welzijnssysteem van de DDR werd genegeerd, enkel en alleen omdat het van de DDR was. En zo zijn vele nuttige netwerken weggevaagd. [137]

 

Ook Dolderer is van die mening. ‘Er werden systemen afgewikkeld waar men achteraf spijt van had. Bijvoorbeeld wat de gezondheidscentra betreft. De DDR had zogenaamde Polikliniken. De gespecialiseerde dokters waren verenigd in één instelling. Na de eenmaking werd dat geprivatiseerd en ging elke dokter op z’n eentje werken. Met de huidige gezondheidshervorming neigt men terug naar dat DDR-model.’ [138]

 

De transfer van kennis, elites en personeel had een belangrijke menselijke consequentie: ze zorgde voor de ontwaarding van competenties en kwalificaties. De literatuur stipt dit punt zeer goed aan. Het Oost-Duitse personeel kreeg het gevoel dat wat men in zijn leven had gedaan, geleerd, gemaakt en ervaren niet meer nuttig was. Het Humankapital ging verloren. Beroepskwalificaties werden ontwaard. [139] Van de ene op de andere dag was men wederom in lering; volwassenen werden terug scholieren die zich de ervaring van anderen moesten toeëigenen. Ahbe vergelijkt hen met immigranten die nieuwe autochtone regels moeten aanleren. [140] Rainer Eppelmann schrijft: ‘We hebben naïef gedacht dat de West-Duitsers in de eerste jaren niet zouden doen alsof zij alles al hadden, maar zich zouden inleven in onze ‘onwetendheid’, ons eventueel zouden begeleiden, zodat we een gevoel van kansengelijkheid kregen.’ [141] Vanwege de West-Duitsers was er – aldus Lothar Fritze en andere auteurs – te weinig bereidheid om de ervaringen van Oost-Duitsers en de daaruit voortkomende houdingen te willen begrijpen, om zich in hun visies in te leven, met hen in debat te gaan. De kunstenares Barbel Bohley protesteerde in de New York Times (1992): ‘Wanneer we vroeger de vraag stelden waarom dingen zo moesten worden gedaan en niet anders, kregen we te horen: ‘Omdat ze het in de roemrijke Sovjet-Unie ook zo doen.’ Sinds de hereniging krijgen we te horen dat we alles op de West-Duitse manier moeten aanpakken.’ [142] Dat geklaag werd luider toen bleek dat een overdracht van West-Duitse succesformules niet zomaar mogelijk was in de nieuwe Länder, bijvoorbeeld wat de werkgelegenheidsplannen betreft. De ervaring die men in de oude BRD had opgedaan, kon niet zomaar overgeplant worden. [143] Wat betreft de niet-erkenning van de eigen capaciteiten, ervaringen, kennis ontstond een (tweede) indruk ‘tweede klasse burger’ te zijn: ‘Ich werde nicht gebraucht.’ [144]

 

Demografische ontwrichting

De economische crisis en de existentiële onzekerheid leidden tot een aantal demografische ontwikkelingen: er was een sterke daling van het geboortecijfer (zie figuren) [145], de sterftecijfers stegen (een rapport toonde dat er meer zelfmoorden waren), het aantal huwelijken verminderde en er was een verhoogde vraag naar sterilisatie. [146] Bovenal ontstond er door een gepercipieerd gebrek aan toekomstperspectieven een massamigratie vanuit Oost- naar West-Duitsland en andere landen, vooral van gekwalificeerde jongeren (zie figuren). [147] Dat zorgde voor een demografische scheefgroei en verstoorde sociale netwerken en patronen. Der Spiegel schrijft: de ‘Existenzflucht’ zorgt voor een demografische implosie en een ‘intelligenzmäßige Ausdünnung’ in vele regio’s. De achtergeblevenen stellen de uitvloei van opgeleiden vast, raken erdoor veronzekerd en bestempelen zichzelf ironisch als ‘der doofe Rest’. [148] De uitstoot van jonge vrouwen, toekomstige moeders dus, zorgt er volgens een studie voor dat er nergens in Europa een ongunstiger geslachtsevenwicht is dan in Oost-Duitsland. [149]

 

 

Bron figuur 1: S. Berg, D. Kurbjuweit e.a., ‘Trübsal in der Zwischenwelt’, in: Der Spiegel, nr. 39, , 20 september 2004, p. 54.

Bron figuur 2: ‘Permanente Revolution’, in: Der Spiegel, nr. 36, 5 september 2005, p. 85.

 

 

Bron figuur: Statistisches Bundesamt, Geburten in Deutschland,

Zahlen und Fakten zur Geburtenentwicklung, 2007, p. 9 (www.destatis.de).

 

Bron figuur: Statistisches Bundesamt, Geburten in Deutschland, Zahlen und Fakten zur Geburtenentwicklung, 2007, p. 15 (www.destatis.de).

 

 

Bron figuur: Statistisches Bundesamt, Geburten in Deutschland, Zahlen und Fakten zur

Geburtenentwicklung, 2007, p. 17 (www.destatis.de).

 

Algemene desoriëntatie

Oost-Duitsers hadden door de transformatie van hun samenleving naar West-Duitse normen vaak een sterk gevoel van desoriëntering en Heimatlosigkeit. [150] Men voelde zich een vreemde in eigen land. Rainer Eppelmann verwoordt deze desoriëntering met een mooie metafoor. ‘Wir Ostdeutschen sind im Oktober 1990 in das gemeinsame Haus eingezogen; die meisten Bundesbürger sind in ihm groß geworden. Sie kennen die Aufteilung und Einrichting des Hauses. Während der neue Mieter noch den Weg zur Küche sucht, sicht zurechtfinden muß, um beispielsweise eine Kanne Kaffee aufzusetzen – er schaut in den Schränken nach, sucht die Filtertüten und das Kaffeepulver -, hat sich der Westdeutsche bereits den ersten Kaffee eingegossen und genießt das wunderbare Aroma.’ [151] Door dat radicale Umbruch-gevoel ervaarde de gewone man op straat volgens Chamberlayne existentiële angsten voor opgedrongen verliezen (job, huis), voor onderzoeken naar zijn doen en laten en voor onverwachtse ontwikkelingen (ontdekking Stasi-connecties, sluiting van zorgfaciliteiten). [152] Hans-Joachim Maaz schrijft vanuit een persoonlijk perspectief over het verlies van oriëntering en het gevoel dat zijn leven is ontwaard. ‘De veranderingen op alle terreinen van het maatschappelijke en particuliere leven voltrekken zich niet in de vorm van een voorzichtige expansie, (…) het gebeurt met een woeste opdringerigheid en een bedreigende overdaad aan prikkels, zodat de neurotische geremdheden massaal worden geprovoceerd.’ [153] Het resultaat: Ich mache auf Schritt und Tritt Fehler, ich weiß nicht mehr Bescheid, mir fehlen die gewohnten Orientierungen, alles Bisherige gilt nicht mehr oder ist entwertet’. [154] Verschillende psychische reacties dienden zich aan: stress vanwege de aanpassingsvereisten, angst voor verlies van beroep, status en eigendom, het gevoel door de nieuwe Herren afgewezen te worden, verwarring over de eigen rol, waarden en identiteit, nervositeit omwille van culturele verschillen en als risicovol ervaren vrijheid, gevoelens van onmacht,… [155] Men had zich geschikt in de DDR-samenleving, de muur geïnternaliseerd zodat men wist hoe ver men kon gaan. Nu voelt men zich ontworteld. Waar hoor ik thuis? Wat wil ik met mijn toekomst? Wie kan ik vertrouwen? [156]

 

Conclusie

De transformatie hield een dubbele confrontatie in voor de Oost-Duitsers: tegenover de West-Duitse cultuur en tegenover de DDR-situatie waarin men was gesocialiseerd. Dat leidde tot een herwaardering of ontwaarding van hun culturele, symbolische, economische en sociale kapitaal, oftewel: de waarden, oriënteringen, normen en symbolen die men in de DDR-socialisatie had geïnternaliseerd. De in een markteconomie gangbare concurrentie, time is money-sfeer en prestatiedrift verdreven de sociale cohesie in bedrijf en samenleving. Tegenover collectieve interesses kwam er nu meer individualisme en materialistisch bezitsstreven. Het sociale kapitaal dat centraal stond in de DDR maakte plaats voor economisch kapitaal. Onderscheid verving gelijkheid. Nu drukte men via statussymbolen het prestige uit. Vrouwen verloren voor een deel hun geëmancipeerde positie. Het wegvallen van de staatszorg contesteerde de gewoonte van een hoge staatsverwachting. De tot dan niet ervaren werkloosheid van lange duur was een psychologische dreun voor veel Oost-Duitsers, te meer omdat werk een centrale rol had in de vroegere samenleving. De transfer van instituties, eliten en kennis, zonder veel inlevingsvermogen, deed de kwalificaties van de Oost-Duitsers teniet. Kennis en ervaring werden gedeeltelijk ontwaard, carrières afgebroken. Men moest zich opnieuw oriënteren; kansen werden nieuw verdeeld; onbekende levenshorizonten verschenen. Het geloof van gisteren was ontmaskerd als een illusie. Zo zwart-wit was het in werkelijkheid niet (in de kapitalistische maatschappij bleven bepaalde zaken bestaan en waren er ook voordelen), maar op die subjectieve manier werd het ervaren door vele Oost-Duitsers. De Neuordnung van het leven werd aangevoeld als een radicale Umbruch. In het begin van de jaren 1990 kampten velen met Wende-Stress. [157] De socioloog Wolfgang Schluchter meende: ‘Man kann sich die Veränderungen des Alltags in Ostdeutschland nicht radikal genug vorstellen. Fast nichts mehr blieb, wie es war. Einen solchen Umbruch als Abbruch subjektiv zu verarbeiten, wird einer Bevölkerung selten zugemutet.’ [158] Reißig spreekt van een cultuurbreuk, Wolf Wagner van een Kulturschock. [159]  [160]

 

De ervaring van de relatieve deprivatie, sociocultureel verlies en de degradatie van kennis en ervaring zorgde voor een minderwaardigheidsgevoel. Dat werd rechtstreeks uitgediept door een negativistisch DDR-discours.

 

2.2.3. Demoniserend DDR-discours

 

Net zoals dat met instituties en bestuurlijke posities het geval was, werd de Vergangenheitsbewältigung van de DDR – kortweg: het DDR-discours – gedomineerd door West-Duitse politici, intellectuelen en door West-Duitsers geleide media. [161] Vele auteurs veronachtzamen de impact hiervan. Ontbreekt hen de kennis of schatten ze het belang van maatschappelijke Metaerzählungen laag in? [162] Ik ben ervan overtuigd dat de invloed van discours, vooral als zij verspreid worden over het grote publiek, een belangrijke invloed hebben op identiteitsvorming. In die opinie laat ik me ondersteunen door drie auteurs: Monika Gibas, Thomas Ahbe en Michael Mertes. Gibas stelde, weliswaar in verband met het propagandadiscours in de DDR-periode, dat de invloed van officiële discours tot nu toe te weinig aan bod kwam bij sociale wetenschappers. [163] Mertes analyseerde het belang van herinnerings- en geschiedenispolitiek. Dat doet hij onder andere in zijn artikel ‘Geteilte Erinnerungen’. Daarin citeert hij een opinie van Herfried Münkler over de collectieve herinnering aan de DDR: ‘Wer über das Gedächtnis einer Gemeinschaft verfügt, der verfügt auch über ihr politisches Selbstverständnis, über ihre Werte und Normen, ihre Zukunftsperspektiven und ihre politische Agenda.’ [164] Het lijkt erop dat Ahbe in de geest van Mertes en Münkler redeneert. Hij kent immers als een van de weinige een zeer groot belang toe aan discours. In verschillende publicaties en artikels analyseerde hij het negatieve beeld dat bestaat over de DDR en de reactie van de Oost-Duitsers daarop, waarover verder meer. Met Mertes’ inschatting als beginsel bespreek ik hiernavolgend het type discours dat er bestond over de DDR en haar bevolking, alsook de reacties die erop kwamen vanwege de Oost-Duitsers, vooral belangrijk voor een begrip van de nostalgische gevoelens. [165]

 

Veroordeling en denigratie

Het was de invloedrijke groep van de politieke en intellectuele uit West-Duitsland die de Gedächtnis van de DDR-gemeenschap naar zich toetrok. Meer bepaald veroordeelde het de DDR door haar te reduceren tot een Stasi-staat, ‘stalinistisches Terrorregime’ en ‘Mangelgesellschaft’. Men was gefixeerd op het dictatoriale karakter van de DDR, op de misdaden, repressies en deficieten, op de heerschappij- en institutiegeschiedenis. Men oordeede: er was geen vrijheid in de DDR, het leven was er ondraaglijk, de heerschappij oppermachtig en alomtegenwoordig, iedere individuele verantwoordelijkheid werd onderdrukt, de hele economie was niets waard,… Het SED-regime werd zonder veel nuance gelijkgesteld met het Derde Rijk. De DDR-burgers werden afgedaan als autoritaire gehoorzame onderdanen van de dictatuur zonder democratische gevoeligheden. Ze werden in dat oordeel bijgetreden door Oost-Duitse collega’s die veelal slachtoffer waren geworden van het DDR-systeem maar nu tot de politieke elite behoorden. Sprekend vanuit persoonlijke ervaring benadrukte ze onder welke omstandigheden ze had geleden en waartegen ze had geprotesteerd: statelijk geweld, politieke en geestelijke onvrijheid en de inefficiënte planeconomie. Deze veroordeling gebeurde via verschillende kanalen: de jurisdictie, commissie-rapporten en de media. [166]

 

Al vlug na 1990 werd een juridische procedure in gang gezet om het DDR-establishment voor de rechtbank te dagen. Na aanvankelijke processen tegen grenswachters die Republikflüchtigen hadden gedood, verschoof de aandacht naar de hoogste DDR-functionarissen (Honecker, Krenz, Stasi-leiders Mielke en Wolf). De vervolging werd een betekenisloos fiasco. De kleine misdadigers ving ze, de grote vangsten liet ze gaan, luidde de kritiek. Op voorstel van de Oost-Duitse SPD-politicus Markus Meckel zette men in 1992 een Enquete Commission ‘Aufarbeitung von Geschichte und Folgen der SED-Diktatur in Deutschland’ op. Het orgaan werd gedomineerd door de CDU/CSU (het werd voorgezeten door CDU’er Rainer Eppelmann) en bestond ook uit West-Duitse experten. Haar taak was het om het DDR-verleden te beoordelen in het licht van de Duitse geschiedenis. In haar finale parlementair rapport concludeerde de commissie dat de DDR behoorde tot het totalitaire verleden van Duitsland. Ondanks het feit dat het SED-regime drastisch verschilde van het nazi-regime, in de zin dat het niet verantwoordelijk was voor een wereldoorlog en massamoord, stelde men treffende gelijkenissen vast. De SED trof de schuld dat zij een autoritair en repressief systeem creëerde dat het leven van ieder individu hervormde. De DDR was een Unrechtsstaat die op een organische manier werd overwonnen door de ‘natuurlijke superioriteit’ van de West-Duitse staat en de ‘helden’ van de vreedzame revolutie in 1989. [167]

 

Dat negativistische DDR-beeld werd opgepikt in de media, toendertijd en nu nog altijd in zekere mate gedomineerd door West-Duitsers. In de redacties van de centrale media werkt sinds het begin van de jaren 1990 bijna uitsluitend West-Duits personeel en ook de Oost-Duitse regiokranten staan veelal onder een West-Duitse baas. De West-Duitsers hadden daardoor meer middelen ter beschikking om hun zelfbeeld en stereotype beelden van de andere ‘groep’ te vormen. Opnieuw stonden de misdaden, de Stasi, repressies en de gebrekkige economie centraal als het ging om de DDR. Maar het waren vooral cultuurdenigrerende clichés over de Oost-Duitse ‘andersheid’ die hun toegang vonden tot het grote publiek. [168] De bekende Oost-Duitse auteur Monika Maron werd veelvuldig geciteerd toen zij over haar ‘eigen volk’ schreef: ‘Ich bin an ihrer Dumfheit und Duldsamkeit, an ihrer Duckmäuserei und ihrem feigen Ordnungssinn oft verzweifelt.’ [169] Een boek van Klaus Bittermann, getiteld Der rasende Mob. Die Ossis zwischen Selbstmitleid und Barbarei (1993), toonde op de voorkant een Ossi met een zeer warrig vuil uiterlijk die dronken voor zich uitkeek, in zijn linkerhand een bierflesje hield, terwijl hij met z’n rechter de Hitlergroet deed. [170] In Der Spiegel kregen negatieve persoonlijke ervaringen van West- met Oost-Duitsers een plaats. Men vond maar geen toegang tot de kleine private Cliquen van de angstige Oost-Duitsers, schreef een beambte bijvoorbeeld. [171] Het boek van een zekere Gabrielle Mending (onder het pseudoniem Luise Endlich) die de Oost-Duitsers verweet van gebrekkige communicatie verkocht meer dan 60 000 keer. [172] In 1999 publiceerde Thomas Roethe Arbeiten wie bei Honecker, leben wie bei Kohl waarin hij het uitblijven van de Aufschwung Ost in de schoenen schuift van de initiatiefloze parasiterende Oost-Duitsers. [173] Arnulf Baring noemde de Oost-Duitsers in Deutschland, was nun? (1991) minachtend ‘deutsch sprechende Polen’. [174] Rond 1999 lanceerde criminoloog Christian Pfeiffer een zeer omstreden socialisatiehypothese om te verklaren waarom de vreemdenhaat in Oost-Duitsland statistisch gezien hoger lag dan in West-Duitsland. Hij inspireert zich onder andere op de boeken van Hans-Joachim Maaz. De autoritaire geïnstitutionaliseerde groepsopvoeding in kribben, kinderdagverblijven en scholen in de DDR zorgde voor een grote aanpassingsdruk en een gebrek aan individuele toewijding. Dat verhinderde volgens hem een moralistische innerlijke sturing en veroorzaakte een Ich-Schwäche die naar racisme leidt. [175] Een ander beeld dat bestond zag Oost-Duitsland blijven steken in de westerse mentaliteit van de jaren ’50. Men vond de Oost-Duitsers traditioneler, autoritairder en materialistischer dan de West-Duitsers. Ze waren meer ‘Duitser’ dan in het westgedeelte. [176] In een analyse van het mediadiscours beklemtoont Ahbe de intensiteit, de duur en vooral de toon: er was een culturele, impressionistische en quasi-ontologische voorstelling van het Oost-Duitse ‘anders-zijn’ dat een negatieve connotatie toegemeten krijgt. Het ging om socialisatie, ‘seelische Deformation’, mentaliteit, oriënteringen, constructies die – zo merkt Ahbe op – niet empirisch waarneembaar of meetbaar zijn. [177] De ‘Ossi’ als ethnologische constructie werd geschapen: zonder democratische gevoeligheid, gehoorzaam aan autoriteiten, vijandig tegenover buitenlanders, cultureel provincialistisch, onzelfstandig en esthetisch achtergesteld. [178]

 

Protest tegen biografische ontwaarding 

De uitlatingen van politici en intellectuelen, de processen, het commissierapport en de mediaverhaaltjes deden veel stof opwaaien onder de Oost-Duitsers. Bepaalde commentatoren konden zich niet van de indruk ontdoen dat de geschiedenis werd herschreven door de ‘overwinnaar’ en werd geïnstrumentaliseerd om de BRD in retrospectief als een superieure staat te valideren. [179] Ahbe meent dat het dominerende DDR-discours voorzag in de behoefte van de oude BRD aan legitimiteit. [180] Men zag ook in dat het rapport het verenigingsproject moest dienen. Er werd een simplistisch historisch verhaal geconstrueerd waarin schuld duidelijk werd toegewezen, helden geïdentificeerd konden worden en de unificatie verscheen als een nieuw moment voor het Duitse volk. [181] Veel debat was er ook rond de gelijkschakeling van het SED-regime met het Derde Rijk. Joachim Petzold en Rainer Eckert pleitten voor ‘Vergleichen, nicht Gleichsetzen’. [182] Historici als Minkenberg, Frits Boterman, Bert Pampel en Jürgen Kocka wijzen erop dat het belangrijkste onderscheid tussen de dictaturen ligt in de misdaadbalans. [183] Mary Fulbrook beklemtoont dat de DDR humanere doelstellingen had dan het racistische nazisme. [184]

 

Maar dé rode draad in de kritiek was dat de simplificatie het zicht belemmerde op de complexiteit van het leven in de DDR. Deze opinie is belangrijk om de verschijning van nostalgische gevoelens en hun kenmerken te begrijpen. Zeer veel auteurs uit het academische milieu en daarbuiten pleiten voor een nieuw geschiedwetenschappelijk discours waarin de dictatoriale zijde van de DDR naast de alledaagse ervaring van de mensen wordt behandeld. Men wilde een uitgebalanceerde en gedifferentieerde versie op het DDR-verleden.

 

Amelie Kutter schrijft: de toeëigening van de DDR-geschiedenis door de West-Duitsers voor hun zelfrechtvaardiging impliceerde de onteigening van de DDR-geschiedenis zoals die was geleefd en werd herinnerd door de Oost-Duitsers. [185] Het PDS-rapport reageerde gelijkaardig. Ze benadrukte dat de geschiedenis van de DDR ook het persoonlijke leven van haar inwoners behelst. [186] In een podiumdiscussie over de wijze waarop het DDR-verleden geschiedwetenschappelijk moet bejegend worden – de neerslag verscheen in de bundel Die DDR als Geschichte (Kocka en Sabrow) – sprak Wolfgang Thierse: ‘Das Urteil über das gescheiterte System namens DDR ist latent immer zugleich auch das urteil über die Menschen, die in diesem System gelebt haben, und ihre Biographien. Und es bedarf der besonderen Anstrengung, zwischen beiden Urteilen zu unterscheiden.’ [187] Zeer interessant was ook de opinie van Gerhard A. Ritter: ‘Menschen, die in einer Diktatur leben, werden nicht notwendigerweise in ihrer Masse für ihr Leben so verformt, daß sie nur noch seelische Krüppel sind. Sie haben Chancen, den Wert ihrer eigenen Person zu behaupten. Ich spreche jetzt nicht von nationaler Identität, sondern einfach von der Identität als Person.’ [188] Een overfixatie op de Stasi negeert de belangrijke levensaspecten van de socialistische maatschappij, schrijft Joachim Gauck in Der Spiegel. [189] De historicus Thomas Lindenberger meent dat het discours voorbij gaat aan de hele verschillende houding van de bevolking tegenover de situatie. De ene was aangesloten bij de partij, de andere niet. De ene wilde zich aanpassen, de andere weigerde dat of trok zich terug in het private leven. [190] Rainer Eckert pleit voor een onderzoek naar het ‘Leben in der Wahrheit’. [191] Lothar Fritze meent dat de herleiding van het DDR-verleden tot zijn dictatoriale dimensie en de overdreven oordelen dat er geen vrijheid, etcetera… was, grote risico’s inhoudt. Ze verhinderen rationele communicatie. Overdrijvingen met een kern van waarheid kunnen het neveneffect hebben dat men niet enkel de ‘overdreven dimensie’ maar ook de ware kern van die uitspraken ontkent. Ze vereenvoudigen de complexiteit van fenomenen. Er wordt geen ruimte gelaten voor de verwerking van het verleden – van overtuigingen en daden, zodat er een gevaarlijke opkropping ontstaat. In de plaats pleit Fritze voor een bespreking van de DDR in zijn zwaktes én sterktes, de dictatoriale elementen en de identificatiemogelijkheden die zelfs autoritaire staten bieden. Dat moet niet alleen omdat de DDR-burger zich in een negatief verhaal niet kan terugvinden, maar ook om een beter begrip te hebben van het systeem, de gedeeltelijke loyaliteit die er tegenover bestond te duiden en een gedifferentieerde reflectie op het verleden mogelijk te maken. [192]

 

Een luide proteststem tegen het DDR-discours kwam er vanwege Daniela Dahn in haar boek Westwärts und nicht vergessen. De BRD bezit de morele competentie en het recht niet om de DDR te veroordelen tot een Unrechtsregime, meent ze. Bovendien is het verdict te disproportioneel en te veralgemenend. Er is veel onrecht gebeurd, maar door de stigmatisering wordt de ganse Oost-Duitse bevolking ‘gecriminaliseerd’. Men herleidt de hele bevolkingsgroep in feite tot de twee procent van de DDR-burgers die voor de Stasi hebben gewerkt. ‘Du kamst aus der DDR nicht raus, ohne schuldig zu werden,’ is het motto van de West-Duitse ‘rechters’. [193] Tussen de groep van de daders en die van de slachtoffers is er nog een grote grijze massa. Daarin hebben mensen zich ook, in verschillende mate, schuldig gemaakt door te zwijgen, te liegen, te verraden, niets te ondernemen. De beschuldiging moet evenredig zijn met de echte schuld, schrijft Dahn. Ze doet een oproep aan de discoursleiders: ‘Liebe Westdeutsche, kommt doch den bösen Geistern zuvor. Hört auf, Geschichte und Biographien mit zweierlei Maß zu messen.’ [194]  [195]

 

Dahns boek werd niet toevallig veel gelezen. De kritiek vanwege ‘intellectuelen’ gaf immers ook de stemming onder veel ‘gewone’ Oost-Duitsers aan. Dat de West-Duitsers zich de beoordeling van het DDR-verleden toeëigenden, stootte op zich al op veel onbegrip. Hoe kan men uitspraken doen over een samenleving die men nooit had geobserveerd, laat staan meegemaakt? De Maizière schreef in de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 1999: ‘‘Wenn (…) von der Vergangenheit vor 1989 die Rede war, dann (…) von der Diktatur der SED und ihre Folgen. Dies wurde dann von westlichen Politikern vorgetragen oder von den Bürgerrechtlern. Die einen waren hierfür als glaubwürdige Ankläger ungeeignet, und die anderen verkörperten für viele das schlechte Gewissen. Und das ist nicht geliebt.’ [196] Het eigen verleden kwam buiten het bereik te liggen van diegenen die ze hadden beleefd. Men voelde het aan als een ‘geschichtspolitischen Kolonisierung der Ostdeutschen’. [197] Waar men zich bovenal aan stoorde, was de totaliteit en eenzijdigheid van de DDR-veroordeling. De voormalige DDR-bevolking voelde zich in zijn dagelijkse ervaring vergeten en misgeïnterpreteerd. Eind jaren 1990 ondervond 57 procent van de Oost-Duitsers genegeerd te worden door de media. Kwam men in het nieuws, dan was er een negatief verstoord beeld: tweederde van de Oost-Duitsers (64%) meende in 1995, volgens Der Spiegel, dat de berichtgeving over de DDR te negatief was. [198] De PDS speelde in op dat devaluatiegevoel toen het zijn slogan ‘Mijn leven begint niet in 1989’ lanceerde. [199]

 

Meer en meer gingen Oost-Duitsers in de loop van de jaren 1990 dat gebrekkige DDR-discours compenseren door van een tegengesteld perspectief te vertrekken: de positieve herinnering.

 

 

Deel 3. Reactie en compensatie: gemanifesteerde Ostidentität en Ostalgie

 

In het klimaat van euforie en kortzichtigheid in 1989/1990, hadden de Oost-Duitsers een politieke en economische gelijkschakeling verwacht zonder al te veel socioculturele belasting. Al vlug werd men met een harde realiteit geconfronteerd. De persoonlijke welvaartsgraad en de democratische vrijheid groeiden sterk. Maar tegelijkertijd ervaarde men een relatieve deprivatie op materieel-economisch vlak en een ondervertegenwoordiging in bestuurlijke instituties. Dat ging gepaard met een economische crisis die tot de dag van vandaag aansleept en waarbij vooral de hoge werkloosheid opvalt. Vele Oost-Duitsers voelden zich tegenover de West-Duitse maatstaf een tweedeklasse burger; anderen waren van mening gekoloniseerd te zijn. Wat zij helemaal niet hadden ingecalculeerd, was dat ze hun opgebouwde cultureel kapitaal helemaal moesten omvormen naar West-Duitse normen. In de DDR-samenleving hadden bepaalde specifieke omstandigheden waarderingen, gewoontes, verwachtings- en denkpatronen doen ontstaan. Men had die door dagelijkse ervaring geïnternaliseerd tot er zich daaruit een Ostidentität vormde. Die omstandigheden vielen weg en werden vervangen door een West-Duitse democratische en markteconomische maatschappijconstellatie. Tot in het diepste punt van het dagelijkse leven ervaarden vele Oost-Duitsers bijgevolg ingrijpende breuk- en verlieservaringen. Gewoontes, kwalificaties, kennis en ervaring kwamen onder druk of werden gedevalueerd. Bovendien werd het kader waarin die identiteit was ontstaan, de DDR-staat, afgebroken als dictatoriale Unrechtsstaat. Dat eenzijdige, misschien zelfs cultuurracistische discours, ontwaardde echter terzelfdertijd de Biographien van de mensen die erin hadden geleefd. Ook op immaterieel vlak had men zo het gevoel een gekoloniseerde tweedeklasse burger te zijn. In het hedendaagse Duitsland voelde men zich ontheemd, benadeeld, ontwaard en oriënteringsloos.

 

Hans-Joachim Maaz: ‘Meine Identität ist angefragt. [200] (…) Die äußeren, die unser Leben bestimmt haben, sind zusammengebrochen, damit sind wesentlicher Halt und wichtige Orientierung verloren. Prinzipielle Sinnfragen sind erneut aufgeworfen (…): Was soll nur werden? Wer bin ich (noch)? Wie soll ich mich entscheiden? Was ist jetzt richtig?’ [201] De subjectief-geestelijke toestand waarin de Oost-Duitsers, getuige uitspraken van Maaz, verzeild raakten, is naar mijn aanvoelen te herleiden tot één notie: ‘identiteitscrisis’. Dit zette verschillende reactie- en compensatiemechanismen in werking, waarbij socialisatie en situatie steeds in een verwevenheid met elkaar ageren.

 

 

3.1. Persistentie en manifestatie van de Ostidentität

 

Socialisatie spoelt nooit weg van de ene op de andere dag. Vier decennia ‘geïsoleerde’ ervaring in de DDR-samenleving heeft diepe sporen nagelaten in de levenshouding en waardenvoorstellingen van de Oost-Duitsers. Socialistische patronen blijven ook in de nieuwe context bestaan. ‘Die Menschen haben die DDR weggefegt, aber nicht die Wertvorstellungen, die sie in 40 Jahren verinnerlicht haben.’ [202] Kohl gaf in een open gesprek op de ARD toe: ‘Ich habe nicht geglaubt, dass 40 Jahre Trennung bei gleicher Muttersprache, gleicher Geschichte und gleicher kultureller Vergangenheit so tiefe Wirkungen gehabt haben.’ [203] Experten in de ontwikkelingen van de arbeidsmarkt tonen bijvoorbeeld dat de Erwerbsneigung in de nieuwe Länder nog altijd groter is dan in het westen, ook bij vrouwen. [204] Oost-Duitsers beklemtonen het doel iets zinvols voor de maatschappij te creëren via het werk; men houdt vast aan de sociale en maatschappelijke betekenis ervan en stellen hun persoonlijke zelfverwezenlijking onder maatschappelijke nuttigheid op de waardentrap. [205] Men kan wel veronderstellen dat de identiteit zich bij een positieve ervaring met de situatieomstandigheden adaptiever zou hebben getoond tegenover de West-Duitse ‘normidentiteit’ en zich zo over generaties zou afbouwen. Wordt men succesvol geïntegreerd in de liberale markteconomie, voelt men zich vertegenwoordigd door de democratische instellingen, … dan zal men zich vermoedelijk ook meer vereenzelvigen met die markteconomie en democratie. Maar ongeacht de aard van de situatie, is er op het niveau van de socialisatie een ‘automatische’ persistentie van de Ostidentität.

 

Na 1990 kwam er boven die ‘socialisatielaag’ de factor van de situatie. Zij deed geen nieuwe Ostidentität ontstaan, zoals veel auteurs ongenuanceerd uitdrukken, maar zorgde voor een verzekerde persistentie en versterking van een reeds bestaande Ostidentität. Dat gebeurde door de inwerkingtreding van een universele maatschappelijke dynamiek tussen een ‘dominante’ samenlevingsgroep en een ‘benadeelde’ groep. ‘Vreemde culturen’ die een gebrek aan erkenning en vertegenwoordiging ervaren in westerse samenlevingen, grijpen fundamentalistischer terug naar de eigen culturele identiteit dan dit in hun thuisland het geval is, net omdat ze zich zo afzetten tegenover de nieuwe samenleving. Een gelijkaardig proces vond plaats in het verenigde Duitsland. De Oost-Duitsers ervaarden relatieve deprivatie, kregen te maken met breuk en verlies op sociocultureel vlak en voelden zich in hun leven miskend. Ze voelden zich tweedeklasseburgers, ‘Fremde im eigenen Land’. In 1992 beweerde Claus Offe op de 26ste Duitse Sociologendag dat de inbeslagneming en veroordeling van de DDR tot wrokgevoelens en reacties zou leiden en de Sonderidentität van de DDR-bevolking verder zou verstevigen. [206] Zijn voorspelling is uitgekomen. Als samenlevingsgroep waarvan het Selbstwertgefühl onder druk stond, reageerden de Oost-Duitsers uit het motief van Selbstbehauptung met afgrenzing, weerstand en wij-solidarisering, aldus auteurs als Gaumann, Fritze, Pollack en Pickel. De negatieve vorm van identiteitsdefiniëring gebeurde door zich af te grenzen van de West-Duitse groep en de kapitalistische maatschappij die zij representeert. Er is een identiteitsvorming door demarcatie – wij-zij, ‘insider’-‘outsider’, ‘Eigengruppe’-‘Fremdgruppe’ -, gepaard gaande met negatieve stereotypes van de andere en positieve zelftoeschrijvingen. Bij deze contested identity ligt de nadruk op Anderssein. Studies tonen dat een grote groep Oost-Duitsers bevreemding voelt ten opzichte van de West-Duitsers, zelfs bij jongeren. [207] Pollack, Pickel en Ritter noemen dit een Abgrenzungsidentität. [208] Ritter definieert deze term als de voorkeur voor de eigen groep, waarbij gemeenschappelijke banden met de andere groep verloochend worden ten dienste van die afgrenzing.[209] Daarmee verweven bestaat er een positieve vorm van identiteitsdefiniëring, met een nadruk op wij en een eigen zelfbewustzijn. Ten dienste van het groepsbewustzijn worden hier gemeenschappelijkheden tussen de leden beklemtoond en verschillen genegeerd. [210] De Oost-Duitsers werden geconfronteerd met gemeenschappelijke problemen, wat hen herinnerde aan een fundamentele Oost-Duitse samenhorigheid, schrijft Wolfgang Engler. [211] Als deel van hun positieve identiteit beklemtonen ze vooral morele kwaliteiten en werkdeugden, aldus een Emnid-onderzoek voor Der Spiegel. [212] Zoals er zich in de DDR een gemeenschapsgevoel ontwikkelde door gebrek en door de ervaring in hetzelfde schuitje te zitten, zo gebeurde dat op een gelijkaardige manier na 1990. [213] Cooke schrijft: het verlies van voltijds werk, sociale relaties in een nieuwe individualistische omgeving en de nood aan nieuwe sociale, politieke en economische referentiekaders werkten als een bindende kracht – boven de grenzen van gender, leeftijd en locatie – onder de Oost-Duitsers. [214] Zowel ten dienste van de afgrenzing als voor de wij-solidarisering grijpen de Oost-Duitsers specifiek terug naar hun Ostidentität, naar de waarden, eigenschappen, denk- en gedragspatronen die men had geïnternaliseerd in de DDR-samenleving. Ze beklemtonen hun identiteit ‘extra’ om zich te distantiëren én zich te definiëren. Bijgevolg is er op het niveau van de situatie een verzekering van de persistentie en een versterking van de Ostidentität.

 

Dat bleek uit opiniepolls. Oost-Duitsers prefeerden in hoge mate de waarden van gelijkheid boven vrijheid. Gelijkheid wordt niet begrepen als kansengelijkheid, zoals in het liberalisme, maar als sociale gelijkwaardigheid, rechtvaardigheid en gelijkberechtiging. Opvallend is de ‘modernere’ houding in Oost-Duitsland tegenover de positie van de vrouw (zie figuur). [215] Zekerheid en transparantie blijven voor hen zeer belangrijk. [216] Ook hebben de Oost-Duitsers een affiniteit met het sociaal-collectieve, met ideeën van gemeenschap en collegialiteit. [217] Ze verkiezen nog altijd een maatschappij waarin het leven zeker en geregeld is. Recht op werk moet volgens hen ook in de markteconomie mogelijk zijn. [218] Het democratiebegrip is anders dan in West-Duitsland. In plaats van een representatieve democratie, verkiezen ze een vorm met hoge burgerparticipatie. [219]

Bron figuur: S. Berg, K. von Hammerstein e.a., ‘Aufschrei Ost’, in: Der Spiegel, nr. 34, 22 augustus 2005, p. 32.

 

Men koestert een idee van democratisch socialisme tegenover het westerse liberale model. [220] Ook het staatsidee is Oost-Duits getint: men verkiest een actieve interventionistische verzorgende Sozialstaat. De staat is de representant van het algemene belang en moet als zodanig het sociale systeem reguleren en ingrijpen in economische aangelegenheden. [221] Tussen 1991 en nu is er een variatie tussen de 73 en 81 procent die instemt met de stelling dat het socialisme een goed idee was/is dat echter slecht is uitgevoerd. [222] In een TNS Forschung voor Der Spiegel eind 2007 bleek dat 47% van de Oost-Duitse 14- tot 24-jarigen en maar liefst 73% van de Oost-Duitse 35- tot 50-jarigen instemde met die stelling (zie figuren). [223]

 

Aangegeven: moderne houding tegenover de rollenverdeling tussen man en vrouw. Hoe hoger het procent, hoe moderner de uitspraak. Bron figuur: Statistisches Bundesamt, Datenreport 2006, Zahlen und Fakten über die Bundesrepublik Deutschland, Auszug aus Teil II, Einstellungen zur Rolle der Frau, p. 518. (www.destatis.de).

 

Bron figuur: Statistisches Bundesamt, Datenreport 2006, Zahlen und Fakten über die Bundesrepublik Deutschland, Auszug aus Teil II, Demokratie und Sozialstaat, p. 646 (www.destatis.de).

 

Kijken we naar de regionale identificatie, dan zijn er wegens uiteenlopende cijfers wat interpretatiemoeilijkheden. Volgens statistieken van Noelle-Neumann en Köcher voelden zich tussen 1995 en 1998 40 procent van de Oost-Duitsers in eerste instantie als Duitser, een andere 40 procent voelde zich eerder Oost-Duitser. [224] Manuele Glaab stelt dat een meerderheid van 60 procent zich in 2001 Duits voelde en slechts 37 procent Oost-Duits. Haar besluit: er zijn minder tekenen van Oost-Duitse identiteit aan het begin van de nieuwe eeuw. [225] Ross meent dat slechts 22 procent zich in diezelfde periode als Oost-Duits ziet, en enkel dan als ze spreken met West-Duitsers. [226] Volgens Jonathan Bach, die het Sozialreport 2001 inkeek, is er een totaal van 80 procent van de Oost-Duitsers dat zich sterk of redelijk verbonden voelt met Oost-Duitsland. [227] Thomas Ahbe meent dat het aantal Oost-Duitsers dat zich identificeert met Oost-Duitsland van 1992 tot de dag van vandaag tussen de 60 en de 80 procent schommelt. [228] Worden de Oost-Duitsers tegenover een keuze gesteld tussen de geografische identificatieniveau’s (gemeente/stad, Bundesland, Oost-Duitsland, Bondsrepubliek, Europese Gemeenschap), dan voelt 77 procent van de Oost-Duitsers zich sterk of tamelijk verbonden met Oost-Duitsland, slechts 45 procent met de Bondsrepubliek (1997-2000). [229] Rolf Reißig schrijft dat 73 procent van de Oost-Duitsers zich in 2003 in de eerste plaats sterk of tamelijk sterk met Oost-Duitsland verbonden voelde. Als echte Bundesburger voelt zich slechts 20 procent. [230] De zeer verscheiden onderzoeksresultaten hebben zeker te maken met de moeilijkheid om glibberige fenomenen als ‘identiteit’ en ‘identificatie’ te bevragen en te meten (terminologie, type vragen, contextgebondenheid, subjectiviteit, verschillende interpretaties, volatiliteit), alsook met het feit dat onderzoekers de ene cijfers wel en de andere niet beklemtonen om hun theorie te staven. Nemen we echter het gemiddelde van de cijfers, dan komen we bij een ruime helft (60-tal procent) van de Oost-Duitsers uit die zich identificeert met Oost-Duitlsand. Dat ligt veel hoger dan in West-Duitsland: ongeveer 60 procent voelde zich in de jaren ’90 primair als Duitser, slechts een 14-tal procent eerder als West-Duitser. [231] Vooral in dat vergelijkend opzicht verschijnt de Oost-Duitse identificatie als een betekenisvolle indicatie. De cijfers tonen dat er een belangrijke groep is die zich primair met Oost-Duitsland identificeert, maar relativeren het beeld dat ‘alle’ Oost-Duitsers zich Oost-Duits voelen en gedragen of zich van Duitsland afgrenzen. [232]

 

Algemeen kunnen we uit de studies afleiden dat er een positieve houding bestaat tegenover de eigen identiteitsaspecten (gelijkheid, democratiebegrip, socialisme als principe, regionale identificatie). Die loyaliteit aan de eigen waarden en ideeën gold enerzijds als indicatie voor de persistentie van een Ostidentität door de nawerking van socialisatie, maar werd anderzijds versterkt door de ontevredenheid met en de reactie tegen de nieuwe maatschappelijke context. Zonder daar op in te gaan, doen verschillende auteurs wel uitspraken in deze richting. Westle spreekt van een re-activering van socialistische oriënteringen door gevoelens van discriminatie. [233] Daniel Hough meent: de Oost-Duitse identiteit kwam voort uit een combinatie van typische karakteristieken van het DDR-leven en de effecten van het transformatieproces. [234] Ook Rolf Reißig en Misselwitz zien de Ostidentität als resultaat van de ervaringen in de DDR en de ervaringen in het verenigde Duitsland. Kollmorgen meent dat de Ostidentität teruggaat op een identiteit voor de Wende. Fritze, Hofmann en anderen sluiten zich hierbij aan. [235] Paul Cooke zegt: een algemeen gevoel van Oost-Duitsheid, gebaseerd op de dagelijkse ervaring in het socialisme, kreeg sinds de Wende meer nadruk. [236] Wie door de nivelleringspolitiek van de DDR de waarde gelijkheid internaliseerde, greep daar sterker op terug door de negatieve ervaring met vrijheid; wie onbewust veel van het socialistische gedachtegoed verinnerlijkte voor 1990, laat dat niet meteen los na 1990 en zal er zelfs versterkt naar refereren door de slechte ervaring met het kapitalisme; … McKay vat dit perfect samen. Terwijl men in 1989 de officiële identiteit van zich afwierp, bleef dat onofficiële bewustzijn dat groeide vanuit de dagelijkse ervaring voortbestaan, schrijft ze. Dat zou na 1989, in de context van een moeilijke unificatie en misverstanden tussen beide bevolkingsgroepen, uitmonden in een collectief Oost-Duits bewustzijn, sterker dan ooit tevoren. [237]

 

De Ostidentität kreeg bovenop haar gesocialiseerde basis een Trotz-dimensie, wat fungeerde als een motor van afgrenzing en solidarisering. Dat betekent evenwel niet dat de Ostidentität mag bestempeld worden als een pure Trotzidentität of Abgrenzungsidentität, zoals in populaire maar ook academische discours vaak naar voor komt. [238] Dat doet ten eerste de socialisatie teniet. Vooral Gaumann wijst hier rechtstreeks op: de stabilisering van het Oost-Duitse wij-bewustzijn laat zich niet tot een Trotz-reactie herleiden, schrijft ze, de Langzeitwirkung van de socialisatie speelt eveneens mee. [239] Ten tweede is er een oprechte trots. Gaumann schrijft hierover: de Oost-Duitsers zien zich als de bezitters van ervaringen en kennis voor de meerderheid van de West-Duitsers ontoegankelijk is. Ze zien zich als de kenners van twee werelden, als dragers van een Doppel-Erfahrung. Ze bezitten een Erinnerungsprivileg. Dat beklemtoont ook Gunnar Winkler in zijn Sozialreport van 2004. [240] Ten derde, een opmerking van Cooke en anderen: het houdt geen rekening met het feit dat er in bepaalde opzichten convergentie bestaat ten opzichte van het West-Duitse normgedrag. Voor een deel vertonen de Oost-Duitsers sociaal en politiek gedrag dat eigen is aan een kapitalistische maatschappij. [241] Laurence McFalls beweert zelfs dat de Oost-Duitse identiteit door de dialogische relatie van oppositie met West-Duitsland ‘more western than the west’ is geworden op het vlak van kapitalistisch consumptiegedrag (economische competitie, shopping centers, gsm’s, auto’s, gejaagde consumenten…). Patricia Hogwood is meer genuanceerd: zij meent dat er een westers consumentengedrag is ontstaan in Oost-Duitsland, maar dat de waarden daar niet door beïnvloed worden. Hun theorieën zijn interessante en eigenzinnige geluiden over identiteitsvermenging. Echo’s bleven echter uit in de onderzoekswereld. [242] Andere auteurs, zoals Cooke, wijzen erop dat de Oost-Duitse identiteit niet uitsluit dat er een multiple identificatie bestaat: een identificatie met de eigen streek, met Oost-Duitsland, met de Bondsrepubliek, met Europa… Ook de Ostidentität kan dus een nested identity zijn. [243] Weidenfeld: ‘Humans can exhibit different senses of loyalty and levels of identity (…) without these contradictory forms of consciousness permanently colliding.’ [244] Tenslotte mag niet vergeten worden: de Oost-Duitsers beoordelen de Duitse eenheid op zich als een positieve gebeurtenis en zijn realistisch genoeg om de voordelen ervan te zien. [245] De Trotz-dimensie is dus, naast de factor socialisatie, een belangrijke motor van de Ostidentität. Gaumann levert een passende conclusie waar ze zegt: ‘Terwijl de nawerkingen van de DDR-maatschappij zich in de generatie-opvolgingen geleidelijk afbouwen, blijven de tegenwoordige ervaringen een sterke invloed en kracht behouden om dat Oost-Duitse Sonderbewußtsein te reproduceren.’ [246]

 

Men kan speculeren dat zolang de aanleidingen van die Trotz-reactie blijven bestaan, de specifieke identiteit zich zeker zal conserveren. [247] Het omgekeerde parcours kan ook, al blijft het zo dat twee verschillend gesocialiseerde bevolkingsgroepen nog lang op een verschillende golflengte zullen staan.

 

 

3.2. De nostalgische dimensie van de Ostidentität

 

In het begin van de jaren 1990 kreeg de Ostidentität een nieuwe dimensie bij: de selectieve nostalgie naar het DDR-verleden. De literatuur heeft tot nu toe nog geen poging ondernomen om de nostalgie ten opzichte van de Ostidentität te situeren. Op basis van mijn theorie over de ontwikkeling van de Oost-Duitse identiteit acht ik het plausibel om nostalgie als een centrale dimensie te beschouwen binnen die Ostidentität. Gemeenschappelijke herinnering speelt traditioneel een grote rol in collectieve identiteiten. Maar de nostalgievorm van voormalige DDR-burgers had een specifieker en als dusdanig een meer identiteitsstichtend karakter dan de abstracte herinnering die ‘volkeren’ meestal hebben. Ik bespreek de functie van de Oost-Duitse nostalgie binnen de Ostidentität door dit fenomeen te verklaren en te definiëren. [248] Voor een goed begrip: nostalgie begrijp ik in deze context niet als een ‘sehnsüchtiges Verlangen nach einer vergangenen Zeit’ (Brockhaus Enzyklopädie [249]), maar als een ‘romantisierende, mit [weggelaten: ‘Sehnsucht und’] Wehmut verbundene Rückwendung zu früheren, in der Erinnerung sich verklärenden Zeiten, Erlebnissen, Erscheinungen.’ (Meyers Großes Universallexikon [250]) ‘Wie de gedachten en gevoelens van de DDR-burgers over het verleden wil weergeven, moet differentiëren’, schreef Der Spiegel in 1995. [251] Hiernavolgend een poging daartoe.

 

Het gaat niet om een diffuse DDR-nostalgie, in de zin dat men niet terugverlangde naar de DDR, inclusief het politieke systeem, gepaard gaande met de wens dat alles zo gebleven was zoals het was of terugkwam. Dat toont zich in verschillende opiniepolls en wordt door onderzoekers vastgesteld (zie figuur). Hieruit blijkt dat de Oost-Duitse nostalgie alvast niet onder de definitie van de Brockhaus Enzyklopedie valt. Er is geen ‘sehnsüchtiges Verlangen’ in de betekenis van een terugverlangen met de wens tot reconstructie (zie figuren). [252]

 

Het was ten tweede geen letterlijke DDR-nostalgie, geen nostalgie naar ‘de’ integrale DDR. [253] Dit toont dat het tweede deel van de Brockhaus-definitie, ‘nach einer vergangenen Zeit’ (in de betekenis van een niet nader bepaalde integrale periode), ook niet geldig is in deze context. Verschillende onderzoekers (Cooke, Boterman, e.a.) die kort en oppervlakkig uitweiden over de kwestie gebruiken nogal haastig de term ‘DDR-Nostalgie’, spreken van een ‘nostalgie naar de DDR’ of een ‘romantisering van het DDR-verleden’. [254] Vermits deze terminologie een nostalgie naar de totale DDR suggereert, gaat zij voorbij aan de realiteit.

 

Bron figuur: A. Osang, ‘Die Früchte der Revolution’, in: Der Spiegel, nr. 45, 5 november 2007, p. 77.

 

Er was wél – geformuleerd met Meyers nostalgiebegrip – een weemoedige terugblik op bepaalde aspecten in  het dagelijkse leven in de DDR-periode vanuit de overtuiging dat deze beter de behoeftes heeft bevredigd dan het geval is in het nieuwe Duitsland. Lothar Fritze operationaliseert deze omschrijving met de term ‘DDR-Partialnostalgie’. [255] Hij bedoelt daarmee alle nostalgische oriënteringen die spontane naar waarde schattingen zijn van het verleden of uit de vergelijking tussen vroeger en nu zijn ontstaan. Nostalgie uit frustratie, ontevredenheid met en dus verzet tegen de nieuwe levensomstandigheden (Trotz-Nostalgie) bestempelt hij als een schijnnostalgie. Het is louter een vlucht voor het heden zonder het verleden an sich te appreciëren. [256]

 

Dit lijkt me – in deze context welteverstaan – een ongegronde differentiatie. Waar mijn theorie rond de Ostidentität om draaide, geldt hier ook. De Oost-Duitse nostalgie ontspringt in een context van crisis en transformatie. Zo komt ze in meerdere of mindere mate voort uit een ontevreden reactie op de huidige toestand. Vergelijking is niet neutraal. Het gaat veelal gepaard met een negatieve inschatting van huidige domeinen en waardering van de vroegere (en omgekeerd op sommige vlakken). [257] Het is slechts de gedepolitiseerde en systeemneutrale nostalgie naar emotionele momenten uit het eigen leven (jeugdjaren, muziek, liefde, vriendschap, allerhande ‘gewone’ gebeurtenissen en belevenissen…) die los kan staan van zo’n oorsprong. Dit noemt Fritze ‘vorschnelle Nostalgie-Verdacht’. Ook in Oost-Duitsland komen dergelijke herinneringen voor. Wie vroeger bij een DDR-jeugdbeweging zat, kan daar weemoedig op terugkijken zonder dat dit een politieke connotatie krijgt. Zo’n uitingen mag men niet te overhaast als ‘gevaarlijke nostalgie’ beschouwen, waarschuwt Fritze. Niemand kan zijn hele verleden voor ‘null und nichtig’ verklaren. [258] Deze nostalgievorm is niet van belang voor deze studie. Wel van betekenis is dat ik de Partialnostalgie in essentie als een Trotz-Nostalgie beschouw. De nostalgie was immers een reactie op een samenspel tussen relatieve deprivatie, breuk en verlies, en devaluatie.

 

Bij de ervaring van relatieve deprivatie is er een automatische retrospectieve vergelijking tussen de huidige en vroegere toestand. Ervaart men nu een materieel-economische ongelijkheid op het vlak van inkomen, vermogen en werkgelegenheid, samen met een bestuurlijke ondervertegenwoordiging, dan kijkt men weemoedig terug op de inkomensnivellering, hoge werkzaamheid voor iedereen en gelijkverdeelde bestuurlijke inspraak (weliswaar enkel bij staatsconformisme). [259] Socioculturele breuken en verliezen ontlokken evenzo een nostalgische reflex door retrospectieve vergelijking. De politiek-institutionele, sociaal-economische en culturele transformatie van de Oost-Duitse samenleving zorgde aldus Maaz voor een ‘Verlust-Syndrom’. [260] In een kapitalistische vrijemarkteconomie waar geld, concurrentie en prestatie telt, kijkt men als DDR-gesocialiseerden met weemoed terug op sociale cohesie, geborgenheid, collegialiteit, sociale zekerheid, gelijkberechtiging van de vrouw, socialistische idealen, statusgelijkheid, minieme stratificatie,… De pluralistische democratie waarin de staat het initiatief aan de burger laat, lokt een nostalgie uit naar statelijke bescherming tegen criminaliteit, centrale woningsvoorziening, overzichtelijkheid en eenvoudigheid, socialisme als oriënterende kaderutopie,… [261] Als men door bepaalde moeilijkheden wordt getroffen, dan herinnert men zich het Aufgegebene in een positiever licht, schrijft Fritze. [262]

 

Dat er weemoedigheid heerste naar bepaalde domeinen van de DDR bleek uit de enquêtes van verschillende instituten, alsook de onderzoeken die Der Spiegel liet uitvoeren. Vooral in verband met de sociale cohesie, sociale zekerheid, de bescherming tegen criminaliteit en de gelijkberechtiging van de vrouw meende een meerderheid in 1995 dat de DDR beter op de behoeftes inspeelde; op een lager niveau stellen ze dat de DDR op het vlak van de inkomensverdeling, scholing, beroepsvorming, gezondheidswezen, woningsvoorziening en de persoonlijke levensstandaard beter scoorde dan de huidige Bondsrepubliek. [263] Oost-Duitse jongeren zien de DDR in 2007 positiever dan hun leeftijsgenoten in het westen. De sociale zekerheid, het schoolsysteem en de ziekenbehandeling zijn voor hen de specifieke sterktes van de DDR. [264] Er is een positieve herinnering aan het integrerende karakter van de DDR-bedrijven, de warme sociale contacten daar, de geborgenheid en veiligheid. [265] 89 procent van de Oost-Duitsers meende in 1995 dat er meer contact en solidariteit was voor de Wende. [266] Men heeft heimwee naar de tijd van overzichtelijkheid en eenvoudigheid (82% in 1995). [267] Er is een romantisering van bepaalde socialistische idealen. [268] Men ziet de sociale voorzieningen door een roze bril, vooral op het vlak van de vrouwemancipatie. [269] Men betreurt dat er niets van DDR-voorzieningen is opgepikt door de Bondsregering. Op de stelling ‘Es ist schon schlimm, dass nichts von dem geblieben ist, worauf man in der DDR stolz sein konnte’ antwoordde 60 procent van de Oost-Duitsers eind 2007 instemmend. (zie figuren). [270]

 

Bron figuren: 1, 2 en 3: ‘Spiegel Study – Germany Still Divided 18

Years After the Fall of the Wall’, Der Spiegel Online,

9 november 2007 (www.derspiegel.de).

Cf. ook: A. Osang, ‘Die Früchte der Revolution’,

in: Der Spiegel, nr. 45, 5 november 2007.

4: ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, 27, 3 juli 1995, p. 43.

 

Met de transfer van eliten en knowhow uit West-Duitsland werden kennis, ervaring, kwalificatie en competentie ontwaard. Men moest opnieuw in scholing. Het negativistische DDR-discours demoniseerde op een eenzijdige en veralgemenende manier de hele Biographie van de Oost-Duitsers. Wolfgang Thierse meende : ‘[Das dominante Verdammungsurteil] über die DDR entspricht eine immer entschlossenere Abwehrnostalgie, eine manchmal trotzige Verklärung.’ [271] Het discours werd als onrechtvaardige Fremdbestimmung aangevoeld. Het leven van de DDR-burger werd veel meer bepaald door kinderkribbes, stabiele huurprijzen en vast werk dan door de Sovjet-politiek en de Stasi. Het devaluatiegevoel en oriëntatieverlies heeft het Oost-Duitse Selbstwertgefühl overbelast. [272] ‘Zouden veertig jaar leven in de DDR dan volstrekt zinloos zijn geweest? Is alles waardoor ons bestaan bepaald is geweest, nu verloren en waardeloos?’, vraagt Hans-Joachim Maaz zich af. [273] ‘In dat land heb ik geleefd, geliefd, gehaat, verlangd, getriomfeerd. (…) Het is gans mijn leven. Nu wordt er eenvoudigweg een nieuw beoordelingssysteem over gelegd dat alles meet en beoordeelt. (…) Dat weiger ik: geen enkele bureaucraat kan aan mijn waardigheid raken.’ [274] Niet een retrospectieve vergelijking, maar de weerstand tegen de devaluatie van het eigen leven, waarvan Maaz getuigt, lag als derde factor aan de oorzaak van nostalgie.

 

Men besefte dat het DDR-Verlust-Syndrom samenviel met een Lebens-Verlust-Syndrom, uitgedrukt met de bewoordingen van Maaz. [275] Er ontwikkelde zich ‘een soort Betroffenheit-mentaliteit die voortkwam uit het gevoel dat met de ondergang van de DDR ook hun verleden, hun identiteit, hun zelfrespect en zeggenschap over heden en toekomst, kortom hun hele leven, verloren was gegaan’. [276] Op de achtergrond speelde, wat Pampel noemt, ‘een elementaire pragmatiek van menselijke Vergangenheitsbezogenheit mee: mensen onthouden liever het goede dan het slechte, terwijl ze ook altijd continuïteit zoeken voor hun psychisch zelfbehoud. [277] De enige reddingsboei hiervoor was de herinnering. Wolfgang Thierse: ‘Mühevoll versuchen Ostdeutsche, ihre Biographien erinnernd, soweit sie sich überhaupt noch zu erinnern bereit sind, zu behaupten gegen ein zunehmendes Fremdwerden dieser Biographien angesischts der eben doch klaren und scharfen Urteile über die DDR.’ [278] ‘Denn die Erinnerung kann mehr, viel mehr:’ aldus Brussig, ‘Sie vollbringt beharrlich das Wunder, einen Frieden mit der Vergangenheit zu schliessen, in dem sich jeder Groll verflüchtigt und der weiche Schleier der Nostalgie über alles legt, was mal scharf und schneidend empfunden wurde.’ [279] ‘Zwar wurden diese Erinnerungen in ihrer Geltung massiv in Frage gestellt. (…) Doch für die Konstruktion von Lebensbilanzen sind sie wichtig.’ [280]

 

De herinnering aan de DDR vervulde een centrale rol in de alledaagse Identitätsarbeit van mensen. Thomas Ahbe construeerde een interessante theorie hieromtrent. Mensen willen zich altijd identificeerbaar maken en erkenning vinden. Ze doen dat door de dagelijkse constructie van Selbstnarrationen, positieve subjectieve vertellingen over hunzelf. Na 1990 zorgde de maatschappelijke transformatie ervoor dat ‘alle’ waarden en normen veranderen, dat vroegere engagementen werden ontwaard en er geen aanknopingspunten meer bestonden voor de zelfvertellingen. Daarenboven kwam er een beschuldigend DDR-discours dat met haar demonisering van de vroegere Biographien van de Oost-Duitsers direct indruiste tegen opgebouwde Selbstnarrationen. [281] Drie vierde van de Oost-Duitse bevraagden in een Emnid-onderzoek (1995) was akkoord met de stelling ‘Ich kann stolz sein auf mein Leben in der DDR, weil ich das Beste daraus gemacht habe…’ (zie figuur) [282]

 

Omdat deze opinie geen kans kreeg in de gangbare discours, groeide uit een compensatiebehoefte een Laien-Diskurs (‘lekendiscours’) met twee functies. Enerzijds diende het als een relativering van de veroordeling in het professionele discours, dus als een verwerking van het verleden die in tegenstelling tot dat discours het dagelijkse leven aan bod wilde laten komen. Anderzijds was het een zelftherapie voor de vorming, bevestiging en ontlasting van de eigen identiteit. Via de vertellingen over het verleden wilde men een Selbstvergewisserung. Dat toont het belang, aldus Ahbe, van het verleden om in het heden een ‘moralistische’ identiteit te vormen. [283] Der Spiegel schreef in 1999: ‘Zehn Jahre nach der Vereinigung brauchen sie die DDR noch immer, um sich ihrer eigenen Identität zu vergewissern.’ [284] Het discours was er één van en voor amateurs. Ze hing tussen distantiëring en identificatie. De zin ‘Es war nicht alles schlecht’ geeft die tweespalt zeer mooi aan.

Men wil ten dienste van de identiteit de hiaten tussen het demoniserende discours en de eigen ervaring opvullen alsook de spanning tussen verleden en heden aanpakken. Men wilde nadenken over de beoordeling van de DDR en over de specifieke Oost-Duitse problemen in het heden. [285] Na de fase van ‘ademloze actie’ van transformatie was het tijd voor een ademruimte en een reflectie. De relevantie van dit discours in elitekringen en media is gering. [286]

Bron figuur: ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, 27, 3 juli 1995, p. 52.

 

Het discours was geen alternatieve geschiedschrijving. Het focuste zich op de Alltagskultur in de DDR op een symbolische en semantische manier. [287] Er kwam een recuperatie van facetten, rituelen, slogans, symbolen en artefacten uit de DDR-tijd. [288] In 1989/1990 had er nog een grootse demontage van DDR-symbolen plaatsgevonden. Ze werden vervangen door ‘Duitse’ symbolen (bijvoorbeeld de herbenoeming van de straten). Men keerde zich radicaal af van de eigen producten. Alles wat uit de DDR kwam was slecht. Na de economische unie veranderde het assortiment van de winkels volledig. In de etalages lagen enkel nog westerse producten. [289] Na enkele jaren veranderde dat terug. De nostalgie zorgde voor een rehabilitering van DDR-symbolen. Men kocht terug massaal DDR-producten aan. Het waren historische markeerders van de socialistische ervaring en de eigen identiteit. De producten werden geassocieerd met het verleden waar men nostalgisch op terugkeek. [290]

 

Bron figuur: ‘Stolz aufs eigene Leben’, in:

Der Spiegel, 27, 3 juli 1995, p. 43

 

 

De sentimentele nostalgie werd al vlug ontdekt door economische actoren en gecommercialiseerd. Er werd een nostalgiemarkt geschapen en behoeftes opgewekt die op die markt bevredigd konden worden. [291] Ost-producten beleefden door nostalgische reclameboodschappen als ‘Aus dem Osten, daher gut’ of ‘Hoera, ik leef nog!’ een enorme revival. Oude bekende merkproducten werden wat de verpakking, bereiding en kwaliteit betreft in gemoderniseerde vorm verkocht: DDR-sigaretten, Club Cola, wasproducten, koffie, chocolade, bier, etcetera. [292] DDR-relicten kregen een cultstatus. De Trabi, het DDR-autootje dat voor 1990 een verwaarloosde status kende, werd legendarisch. Er worden zelfs ‘Trabi Safaris’ georganiseerd in Berlijn. [293] Voor het behoud van de oude Ampelmännchen, de typische ‘verkeerslichtenventjes’ van de DDR, werd met succes slag geleverd. In enkele straten van Oost-Berlijn zijn ze nog aan te treffen. Er is een hele markt rond de pictogrammen ontstaan. Ze verschenen op T-shirts, tafellampen, etcetera. [294]

 

Restaurants en hotels probeerden klanten te lokken door te verwijzen naar het verleden: ‘Eten en drinken zoals in Erichs tijden, alles aan lage prijs, bijna zoals toen’ klonk het op een reclameplakkaat van een herberg. Er kwam zelfs een Ostalgie-hotel, waar men z’n geld moest omwisselen voor DDR-marken en zoals vroeger reisformaliteiten moest invullen. [295] Er werden Ostalgiepartys georganiseerd, een mengeling van carneval en Revival-Partys. De gasten trokken DDR-kleding aan, de ruimte was versierd met DDR-propaganda, portretten en vlaggen. Men zong er schlagers en popsongs uit de DDR, socialistische hymnen en ‘Arbeids- en Strijdsliederen’. Op een zeer bombastische manier herdacht men de DDR. Dit fenomeen is grotendeels overgewaaid. [296] Op het internet is er een heel DDR-netwerk tot stand gekomen met talloze forums en webpagina’s. [297]

 

Na het succes van de cinemafilm ‘Good Bye, Lenin!’ (Wolfgang Becker), de ijsbreker en wegbereider van het romantiserende DDR-discours, volgden in de zomer van 2003 een hele resum televisieshows waarin de DDR in het centrum stond van oppervlakkig entertainment. Het podium was volledig in DDR-stijl ingericht, Trabis rolden door de studio, alles was versierd. In dat kader kwamen anekdoten aan bod over het verleden. Er was muziek en er werd gequizt. De shows brachten grote controverses teweeg. [298] Daarnaast bestaan er films (‘Sonnenallee’, ‘Die Unberühbare’,…), cd’s, boeken, cafés met DDR-namen, gezelschapsspelletjes,… [299]

 

In Berlijn richtte men ook een klein DDR-museum op. In de reclamefolder staat te lezen: ‘Das DDR Museum bietet Alltag eines vergangenen Staates zum Anfassen. Besucher sind eingeladen, in unterschiedlichen Themenbereichen ihr Wissen zu erweitern, Klischees zu überdenken und Geschichte hautnah zu erleben.’ Het beleven wordt letterlijk genomen. Er worden DDR-documentaires getoond, je kunt flarden van oude radioprogramma’s herbeluisteren, kledij aantrekken, allerhande zaken aanraken of openen, een Stasi-spion ‘spelen’, in een Trabi-auto zitten, … Eén ruimte van het museum is volledig ingericht als een woonkamer uit de tijd van de DDR. Het museum wil de historische ervaring opwekken bij de bezoekers en speelt op een interactieve manier in op de sentimentele nostalgie, maar vooral op een fascinatie voor die ‘exotische’ periode. De DDR wordt amusement. [300] De opkomst van die commerciële Ostalgie is een zeer interessant fenomeen. [301] Vermits het echter niet rechtstreeks bijdraagt tot mijn onderzoek naar de verklaring van die nostalgie, kan ik er niet verder op ingaan. [302]

 

De nostalgie was geen weemoedige terugblik op een reële toestand in het verleden. Eger: het is de ‘Heimweh nach einer DDR, wie sie hätte gewesen sein können, wenn sie nicht die DDR gewesene wäre.’ [303] Herinneringen worden in het menselijke geheugen altijd ‘gemodelleerd’ via verdringing, wegzuivering, minimalisering, verdraaiing, overdrijving en romantisering. Zo is er een terugblik op omstandigheden in de DDR die nooit zo hebben bestaan. Nostalgie vervormt de realiteit. [304] ‘Jeder weiß dass Erinnerungen keine objektiven, dokumentierenden Abbilder des Vergangenen sind, sondern Ergebnisse eines subjektiven und selektiven Konstruktionsprozesses.’ [305] Walter Benjamin meent dat de herinnering geen reconstructie, maar een constructie is van het verleden, een ‘telescoping of the past through the present.’ [306]

 

Hoe gemodelleerd de herinnering ook werd, er was geen blinde romantisering. Naast de positieve inschattingen erkent men tegelijkertijd de negatieve aspecten. Het Unrecht wordt veelal nuchter als een deelaspect beschouwd van de DDR-samenleving. Hans Halter meende in het Spiegel-artikel ‘Der Geschmack der Freiheit’ (1996) dat men de totalitaire dictatuur is vergeten. [307] Maar enquêteresultaten tonen dat dit niet het geval is. De planeconomie, de bevoordeling van SED’ers, de sterke controle en spionage, de dwang, de familiale scheiding… zijn zaken die men noemt als er wordt gevraagd naar de negatieve herinnering. Het gaat met andere woorden om een kritische reflecterende beoordeling van het DDR-verleden. Tegelijkertijd beseft men dat dit DDR-verleden een afgesloten hoofdstuk is. De Partialnostalgie is meestal irrationeel, aldus Fritze. Men wenst bepaalde DDR-aspecten wel terug, maar ziet tegelijkertijd in dat vele socialistische aspecten niet met de kapitalistische verenigbaar zijn en dat gepercipieerde voordelen ook nadelen inhouden. Bijvoorbeeld: werkzekerheid versus vrij ondernemerschap, lage huurprijzen ten koste van de woningskwaliteit, persoonlijke vrijheid als niet verenigbaar met sociale gelijkheid… ‘Es ist eben unmöglich, ein System zu konstruieren, in dem man arbeitet wie im Osten, aber lebt wie im Westen’. [308] Bij velen gaat het om een Stoßseufzer-Nostalgie (Verzuchtingsnostalgie): er is nostalgie, maar men beseft dat het verleden niet meer terugkomt. ‘Wie schöne wäre es wenn…’ Men heeft begrepen dat de oplossingen van gisteren niet die van vandaag kunnen zijn. [309]

 

De uiteindelijke balans die een grote groep Oost-Duitsers maakt is dat de DDR ondanks haar mislukkingen toch mag beschouwd worden als een poging een rechtvaardige samenleving te scheppen. Als zodanig willen ze het verleden in herinnering houden. [310] Hieruit blijkt duidelijk dat het autoritaire DDR-systeem identificatiemogelijkheden bood voor haar burgers en er emotionele bindingen mogelijk zijn. Zelfs levensomstandigheden die werden afgewezen, bezitten potentieel aan positieve herinnering. [311] De Oost-Berlijnse kunsthistoricus Matthias Flügge sprak: ‘Bei allem Abstand und Widerwillen, bis hin zum Kotzen, wenn man den Fernseher anmachte [hat man doch] viel Strahlung von Nestwärme in sich aufgenommen.’ [312]

 

Heel deze Oost-Duitse nostalgie naar het dagelijkse leven in de DDR en bepaalde van haar maatschappelijke facetten kreeg de benaming Ostalgie, een contaminatie van ‘Ost-(Deutschland)’ en ‘Nostalgie’. De ontstaansoorsprong van de term wordt aan verschillende personen toegeschreven. Meestal wordt de cabarettist Uwe Steimle als uitvinder gezien. [313] Voor Ahbe specifieert de term louter het Laien-Diskurs met zijn culturele en commerciële uitdrukkingsvormen. [314] Katja Neller pikt dat onderscheid op in haar publicatie ‘DDR-Nostalgie’, maar schrijft wel dat een exacte scheiding niet mogelijk is en - in een eerder artikel – dat DDR-nostalgie ‘bij gelegenheid ook Ostalgie genoemd’ wordt. [315] Argumentatie voor dat terminologische onderscheid heb ik bij hen nauwelijks teruggevonden. Andere auteurs zien geen verschil tussen Ostalgie en de besproken vorm van nostalgie, bijvoorbeeld Christoph, Cooke, Boterman, Barber, James, Westle, Gaumann… [316] Ik zie Ostalgie in navolging van Manuela Glaab als een popularistisch synoniem van de DDR-Partialnostalgie. [317]

 

Concluderend: de nostalgie is ontstaan als reactie op Gegenwartserfahrungen: deprivatie, breuk, verlies, degradatie, devaluatiediscours, frustratie en ontevredenheid. Vele auteurs zijn die mening – mits eigen nuances – toegedaan (Fritze voor een stuk, maar ook: Christoph, Ahbe, Gensicke, Pollack, Hofmann, Gaumann, Offe, ...) ‘Saluting the past represented miniature plebiscites against the speed and extent of the general transformation processes.’ [318] Ze vervult mutiple functies. Ze dient om zich af te grenzen van de West-Duitse groep die men verantwoordelijk acht voor deprivatie, breuk en devaluatie. Ze dient als solidariseringsfactor voor de eigen groep: op basis van de herinnering is er een nieuw middel waardoor men zich als gelijkgezinden kan profileren. Ze dient als verdediging en rechtvaardiging, van het eigen verleden maar zo ook meteen van het eigen leven; als compensatie voor de devaluatiegevoelens: ‘Es sei nicht alles schlecht gewesen’ is een ‘Abwehrformel aus Trotz’ tegen de dominante mening dat dat wel zo was. Het is een vorm van Selbstbehauptung zoals de manifestatie van Ostidentität dat ook was. [319] De selectieve opwaardering van het geleefde leven, aldus Gaumann, maakt het mogelijk om de vereisten en vernederingen die de overgang naar de markteconomie en de pluralistische democratie met zich meebrachten, te verdragen en zelfs een actieve levenspositie terug te winnen. [320] Er is ook nostalgie uit oprechte trots. Men wijst erop dat het leven voor 1990 ook de moeite waard was en er een aantal bijzondere verworvenheden zijn opgebouwd, verwijzend naar de hierboven genoemde DDR-aspecten. [321] De opeenstapeling van deze functies toont hoe belangrijk de positieve herinnering aan het eigen dagelijkse leven en de ‘überlegen’ domeinen in de DDR is voor de identiteitsvorming. [322] De literatuur heeft de nostalgie tot nu toe nog niet gepositioneerd tegenover de Ostidentität. Op basis van het voorgaande formuleer ik de hypothese dat de DDR-Partialnostalgie of Ostalgie vanaf het begin van de jaren 1990 als dimensie plaatsnam binnen de Ostidentität. Als zodanig is het niet enkel een Nachwendephänomene zoals de meeste auteurs menen, maar heeft zij wortels in de socialisatie.

 

Net zoals waarnemers vermoeden dat de Trotz-dimensie van de Ostidentität zou verdwijnen wanneer de aanleidingen daarvoor wegvallen, denkt men ook dat de nostalgie grotendeels zal vervagen wanneer de huidige situatie beter wordt ervaren. [323] In het geval van een succesvolle persoonlijke integratie in de markteconomie en de democratie, bestaat er minder aanleiding om zich weemoedig te gedragen. [324] Een discours dat niet enkel dictatuur maar ook het dagelijkse leven behandelt, bevat meer identificatiepotentieel, waardoor de nostalgie kan vervagen. [325] Langelüddecke: ‘Pas wanneer de meerdimensionaliteit en paradoxen van de DDR hun plaats in de geheel-Duitse herinnering gevonden hebben, zal de ondergegane staat niet langer een object zijn van (…) een ‘Projektionsfläche von Illusionen’. [326] Blijft de ervaring van deprivatie en devaluatie bestaan, dan blijft de DDR-wereld aantrekkelijk en kan de romantisering zelfs toenemen. [327]

 

 

Algemeen besluit

 

Mijn hypothese vertrok van drie assumpties. Ten eerste. Het begrip ‘identiteit’ operationaliseer ik als het complexe geheel van waarden, normen, eigenschappen, denk- en gedragpatronen, gewoontes, verwachtingen en identificaties dat in een lang proces doorheen alle levensfasen en onder invloed van externe actoren is opgebouwd. Ik hanteer het in de betekenis van een mens- en wereldbeeld dat tot uiting kan komen in een typische mentaliteit. Ten tweede. Ostidentität en nostalgie zijn fenomenen die met elkaar verweven zijn omdat ze wezenlijk over hetzelfde gaan, namelijk ‘identiteit’. Concreet zie ik de nostalgie, in de Oost-Duitse context welteverstaan, als een centrale dimensie van/binnen de Ostidentität. Ten derde. Tot nu toe kiezen auteurs ter verklaring van de Ostidentität ofwel voor de socialisatie- ofwel voor de situatiehypothese. Zij die een combinatie suggereren, werken dat nauwelijks uit. Het is mijn persoonlijke overtuiging dat een verklaring enkel mogelijk is als men argumenteert vanuit de dialectiek tussen de evoluties in de DDR-periode en de transformatieproblemen na 1990.

 

Het contrast tussen de Poesie des Anfangs en de Prosa des Alltags is slechts een kwestie van tijdsperspectief. Interpreteert men 1989 als een Stunde Null, waarbij de recente DDR-geschiedenis werd weggevaagd door de vreedzame revolutie, dan verschijnt de euforie van toen als een uitdrukking van een ‘Duits gevoel’, van een onvoorwaardelijke steun voor de hereniging. Dan verschijnt de ontnuchtering als gejammer, de Ostidentität als een verrassende exotische vondst en de nostalgie naar de gediscrediteerde DDR als iets onbegrijpelijks. In een dergelijk perspectief is het contrast helemaal niet onlogisch. Maar net hier wringt het schoentje. 1989 was geen einde, noch een begin. Duitsland was dan wel herenigd, de Duitsers nog niet. Hoe groot het eenheidsgevoel toen ook was en hoe luid dat nieuwe begin ook werd verkondigd: 1989 kon niet verhinderen dat het verleden continu bleef doorwerken. 

 

Één van die continuïteiten was de DDR-socialisatie. Via allerlei kanalen wenste het SED-regime een officiële DDR-identiteit op te leggen aan haar bevolking. Daar slaagde men niet in. Er was geen identificatie met de DDR-staat. Men hechtte weinig geloof aan de SED-propaganda en de idealistische beloftes die werden gedaan. De creatie van ‘socialistische persoonlijkheden’ is grotendeels mislukt. Ondanks de mislukte implementering van een ‘identiteit van bovenaf’ kan men niet overhaast besluiten dat er voor 1990 géén enkele identiteitsvorm is ontwikkeld. Door de dagelijkse ervaring in de DDR-samenleving groeide een reëel bestaande identiteit, een Ostidentität. De autoritaire-repressieve staat had, ongeacht de mate waarin de burger dit toestond, een grote impact op de identiteitsvorming. De DDR-burgers internaliseerden een aantal ‘typische’ eigenschappen, gewoontes, idealen, waarden en normen. Het gaat om ideeën over gelijkheid, gelijkberechtiging tussen man en vrouw, de relatie tussen gezin en werk; verwachtingen dat de staat zijn burgers tewerkstelde, verzorgde en beschermde; het ideaal van sociale zekerheid in zijn breedste betekenis; een gehoorzaamheid en conformiteit uit gewoonte; neiging tot informele contacten; de hoge waardering van sociale cohesie, samenwerking, wederzijdse hulp (vaak uit pragmatiek); sociale integratie via het economische systeem; etcetera. De constante West-oriëntering, noch een interne migratie in de private Nischen, kon deze socialisatie verhinderen.

 

In 1990 kwam deze Ostidentität in de euforische sfeer secundair te staan. Men scandeerde ‘Wir sind ein Volk!’ en fixeerde zich op het westen. Verschillende waarnemers trokken overhaaste conclusies. Zij leidden uit de omverwerping van de DDR-staat af dat er nooit een DDR- of Ostidentität heeft bestaan, of, indien wel, dat deze nu ten einde was. Bovendien leek het er in hun ogen op dat er in korte tijd een omschakeling was gebeurd naar een ‘Duitse westerse’ identiteit. Dit was slechts schijn. Identiteit verandert niet van de ene op de andere dag, terwijl de open houding van de Oost-Duitsers vooral voortkwam uit pragmatische overwegingen. Men had zeer hoge verwachtingen van de eenheid. Er zou een materiële welvaart komen die gelijk stond aan het West-Duitse niveau. West-Duitse politici voedden die illusies met allerlei kortzichtige beloftes. In dat irrationele klimaat was een deel van de latere ontgoocheling voorgeprogrammeerd.

 

Al in de eerste maanden na de formele hereniging sloeg de euforie om in ontnuchtering. De naïeve verwachtingen kwamen niet uit. Hoewel de persoonlijke economische situatie op vele vlakken sterk verbeterde, bleven de Oost-Duitsers ontevreden. De reden daarvoor lag bij de ervaring van een ‘relatieve deprivatie’. Ze vergeleken hun leven niet meer met dat in de DDR, maar met dat van de West-Duitsers. In dat opzicht stoorden vele Oost-Duitsers zich aan het feit dat de beloofde gelijkheid van materiële leefomstandigheden uitbleef. De industrie stortte in, met een werkloosheid tot gevolg die dubbel zo hoog lag dan in West-Duitsland. Inkomens en familiale vermogens bleven ongelijk. Ook ervaarde men een ondervertegenwoordiging in besturen van politieke, economische, culturele en andere instituties – gaande van de Bondsregering tot de lokale sportraad. Waar men helemaal geen rekening mee had gehouden, was de impact van de transformatiepolitiek op het eigen leven. De allesomvattende herstructurering van de Oost-Duitse samenleving naar West-Duitse normen had zeer ingrijpende implicaties. Waarden, idealen, denkpatronen, gewoontes en verwachtingen die men door dagelijkse ervaring had geïnternaliseerd tijdens de DDR-periode, gingen verloren of kwamen onder druk. De sociale sfeer en het gelijkheidsethos werden verstoord; er was een teloorgang van verzorging en Normsicherheit; werkloosheid van lange duur, tot dan zo goed als onbekend, had grote psychologische gevolgen; competenties en kwalificaties werden ontwaard door een transfer van elites, know-how en personeel; de sombere toekomstperspectieven leidden tot demografische ontwrichtingen. Een eenzijdig DDR-discours, door de West-Duitse elite en media gedomineerd, degradeerde daarenboven het leven dat men had geleid. Het oriëntatieverlies en het minderwaardigheidsgevoel waren groot. Men voelde zich – materieel en immaterieel – burgers van de tweede klasse, of meende zelfs gekoloniseerd te zijn. Vele Oost-Duitsers raakten door de transformatieproblemen als het ware in een collectieve identiteitscrisis verzeild.

 

De contestatie van het Selbstwertgefühl zette twee reactie- en compensatiemechanismen in werking. Het maatschappelijke debat tussen de West-Duitse en Oost-Duitse identiteit, een logisch gevolg van de hereniging tussen twee mentaal verschillende bevolkingsgroepen, leidde in een eerste instantie al tot de verzekerde persistentie en manifestatie van de Ostidentität zoals die was gegroeid in de DDR. Het identiteitsgevoel van de Oost-Duitsers werd scherper gedefinieerd, er kwam een besef dat men bepaalde eigenschappen deelde en er ontstond een hernieuwd gevoel van wederzijdse samenhorigheid. Als reactie op deprivatie, verlies, breuk en devaluatie versterkte deze tendens van afgrenzing en solidarisering zich nog veel meer. Terwijl de Ostidentität door de socialisatie-ervaring automatisch bleef doorwerken, kwam er na 1990 een Trotz-dimensie bij. In het begin van de jaren 1990 kreeg deze gesocialiseerde en situatief versterkte Ostidentität een nieuwe dimensie bij: nostalgie (Ostalgie). Het ging om een weemoedige terugblik op bepaalde aspecten in het dagelijkse leven in de DDR-periode en een amateuristisch discours dat een aantal van de oude symbolen, producten en relicten recapituleerde. De nostalgie was ontstaan uit dezelfde verklaringsfactoren zoals bij de Ostidentität het geval was. Deprivatie lokte een vergelijking uit tussen de toestand in het nieuwe Duitsland en die in de DDR, waarbij de laatste er vaak beter uit kwam. Breuk en verlies leidden tot een weemoed naar de teloorgegane waarden en gewoontes. Het negativistische DDR-discours zorgde ervoor dat men Selbstvergewisserung zocht. De nostalgie naar de Alltagskultur van de DDR werd al vlug gecommercialiseerd en kreeg een exotisch clichématig karakter. Zij vervulde een centrale functie binnen de Ostidentität: zij gaf die mede vorm en versterkte ze. 

 

Doorheen de socialisatie in de DDR-samenleving is er een Ostidentität gegroeid. Die identiteit werd na 1990 gecontesteerd door de vereniging van twee cultuurgroepen, maar bovenal door de ervaring van relatieve deprivatie, verlies, breuk, degradatie en devaluatie. Als reactie hiertegen was er niet enkel een persistentie, maar bovenal een verscherping van de Ostidentität. Zij kreeg ook een nieuwe dimensie toen er een nostalgie intrad naar waarden, verworvenheden en het dagelijkse leven in/van de DDR. De Ostidentität en de Ostalgie verschijnen zo als het resultaat van een dialectiek tussen socialisatie en situatie. Stelde Thierse dat het contrast tussen de Poesie des Anfangs en de Prosa des Alltags een cliché is geworden, dan wil mijn hypothese het contrast relativeren en ontdoen van zijn clichématigheid. Maar het mysterie is nog lang niet opgehelderd. De sleutel voor een ‘history of the present’ ligt altijd in de toekomst…

 

 

Bibliografie

 

 

 

Websites

 

 

LIJST VAN FIGUREN

 

Figuur 1: Werkloosheidcijfers

Figuur 2: Werkloosheidcijfers

Figuur 3: Huishoudsinkomen

Figuur 4: Bruttolonen

Figuur 5: Vooruitzicht op economische gelijkheid

Figuur 6: Persoonlijke tevredenheid met hereniging

Figuur 7: Gevoel van tweedeklasse

Figuur 8: Migratie uit Oost-Duitsland

Figuur 9: Migratie uit Oost-Duitsland

Figuur 10: Ontwikkeling geboorten 1946-2006

Figuur 11: Gemiddeld aantal geboorten per 1000 vrouwen volgens leeftijd

Figuur 12: Algemene geboortecijfer 1952-2006

Figuur 13: Inschatting van socialisme als idee

Figuur 14: Moderne houding tegenover positie van de vrouw

Figuur 15: Inschatting van socialisme als idee 1991-2005

Figuur 16: Inschatting van de hereniging

Figuur 17: Inschatting van de hereniging

Figuur 18: Vegelijking DDR-Bondsrepubliek

Figuur 19: Vegelijking DDR-Bondsrepubliek

Figuur 20: Vegelijking DDR-Bondsrepubliek

Figuur 21: Vegelijking DDR-Bondsrepubliek

Figuur 22: Trots op het leven in de DDR

Figuur 23: Aankoop Ost-producten

 

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] R. Eppelmann, ‘Die Schwierigkeiten des Zusammenwachsens’, in: W. Hardtwig en H. A. Winkler red., Deutsche Entfremdung: Zum Befinden in Ost und West, München, 1994, p. 96.

[2] W. Thierse, ‘Wahrnehmungen zum deutschen Befinden in Ost und West’, in: W. Hardtwig en H. A. Winkler red., Deutsche Entfremdung: Zum Befinden in Ost und West, München, 1994, p. 11.

[3] Geen enkele auteur interpreteert deze fenomenen in één samenhangende dynamiek. En er zijn ook nauwelijks analysen van de Ostidentität. Dat er een dergelijke verwevenheid bestaat tussen de fenomenen leidde ik af uit het constante lezen over de kwestie.

[4] Cf. ook: F. Boterman, Terug naar Berlijn: Duitsland na de val van de muur, Amsterdam, 1999, p. 7.

[5] Kulak, de Universiteit van Gent en de KU Leuven.

[6] Deutschland Archiv: tijdschriftenzaal van de Bibliotheek Sociale Wetenschappen ; Apuz en Der Spiegel: krantenarchief van de Centrale Bibliotheek.

[7] Deze termen zijn letterlijk overgenomen uit het Duits (‘Situationshypothese’ en ‘Sozialisationshypothese’). Omdat zij kernachtig op de inhoud duiden, zal ik ze in mijn onderzoek in Nederlandstalige vorm behouden.

[8] K. Neller, ‘DDR-Nostalgie? Analysen zur Identifikation der Ostdeutschen mit ihrer politischen Vergangenheit, zur ostdeutschen Identität und zur Ost-West-Stereotypisierung’, in: J. W. Falter, O. W. Gabriel en H. Rattinger red., Wirklich ein Volk? Die politischen Orientierungen von Ost- und Westdeutschen im Vergleich, Opladen, 2000, p. 575 ; K. Neller, DDR-Nostalgie. Dimensionen der Orientierungen der Ostdeutschen gegenüber der ehemaligen DDR, ihre Ursachen und politischen Konnotationen, Wiesbaden, 2006, p. 23, 47, 54.

[9] Sozialreport 2004, geciteerd in: A. Bie, ‘Deutsch-deutsche Fremdheiten. Mentale Unterschiede und ihre sozialen Ursachen’, in: H. Bahrmann en C. Links red., Am Ziel vorbei. Die deutsche Einheit - Eine Zwischenbilanz, Berlijn, 2005, p. 218-219. 

[10] P. Cooke, Representing East Germany since unification. From colonization to nostalgia, Oxford, 2005, p. 7 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 224.

[11] Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[12] K. Arzheimer en M. Klein, ‘Gesellschaftspolitische Wertorientierungen und Staatszielvorstellungen im Ost-West-Verleich’, in: J. W. Falter, O. W. Gabriel en H. Rattinger red., Wirklich ein Volk? Die politischen Orientierungen von Ost- und Westdeutschen im Vergleich, Opladen, 2000, p. 367-368 ; J. Grix, ‘Introduction to East German political and cultural distinctiveness’, in: J. Grix, en P. Cooke red., East German distinctiveness in a unified Germany, Birmingham, 2002, p. 3 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 47, 64, 68-70, 154 ; Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 575.

[13] Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 575 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 47, 70.

[14] Grix, ‘Introduction to East German political and cultural distinctiveness’, p. 4 ; Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 575 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 47, 69.

[15] Neller, DDR-Nostalgie, p. 53-54, 69-70.

[16] Arzheimer en Klein, ‘Gesellschaftspolitische Wertorientierungen und Staatszielvorstellungen im Ost-West-Verleich’, p. 367-369.

[17] Kritiek op de hypothesen: Neller, DDR-Nostalgie, p. 69.

[18] Citaat in: S. Wolle, ‘Herrschaft und Alltag. Die Zeitgeschichtsforschung auf der Suche nach der wahren DDR’, in: Aus Politik und Zeitgeschichte, B26, Bonn, 20 juni 1997, p. 36.

[19] De identiteitstheorie baseer ik niet op gespecialiseerde literatuur; dat zou me onnodig te ver gebracht hebben. Als informatiebronnen dienden de korte uitweidingen over identiteit in: Grix, ‘Introduction to East German political and cultural distinctiveness’, p. 1-2, 5-8 ; F. Den Hertog, Minderheit im eigenen Land? Zur gesellschaftlichen Position der Ostdeutschen in der gesamtdeutschen Realität, Frankfurt/New York, 2004, p. 42-44, 47-49, 58-59, 61 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 76-77.

[20] Den Hertog stelt ‘nested identities’ en ‘contested identities’ teveel voor als extreme tegenpolen. Maar ze sluiten elkaar volgens mij niet uit: distantie tegenover andere groepen kan samengaan met meervoudige identificatie. De Oost-Duitse bevolking kan zich afscheiden van de West-Duitse, maar zich toch zowel met hun Länder als met de Duitse staat vereenzelvigen. (Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 24-25, 43-44).

[21] Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 91-96 ; M. Minkenberg, ‘The wall after the wall. On the continuing division of Germany and the remaking of political culture’, in: Comparative politics, vol. 26, nr. 1, New York, 1993, p. 60-61.

[22] J. McKay, ‘East German identity in the GDR’, in: J. Grix, en P. Cooke red., East German distinctiveness in a unified Germany, Birmingham, 2002, p. 15-17.

[23] Citaat in: Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 216.

[24] McKay, ‘East German identity in the GDR’, p. 17 ; Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 211-219 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 64.

[25] McKay, ‘East German identity in the GDR’, p. 17-18 ; Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 154-156, 158.

[26] McKay, ‘East German identity in the GDR’, p. 18 ; Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 156-157.

[27] Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 152-156, 158-159.

[28] Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 94-97, 149-150 ; M. Fulbrook, ‘Herrschaft, Gehorsam und Verweigerung – die DDR als Diktatur’, in: J. Kocka en M. Sabrow red., Die DDR als Geschichte. Fragen – Hypothesen – Perspektiven, Berlijn, 1994, p. 81.

[29] McKay, ‘East German identity in the GDR’, p. 18-19 ; Minkenberg, ‘The wall after the wall’, p. 61-62.

[30] McKay, ‘East German identity in the GDR’, p. 19-23 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 119 ; Minkenberg, ‘The wall after the wall’, p. 61-62.

[31] McKay, ‘East German identity in the GDR’, p. 23-24 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 119 ; Minkenberg, ‘The wall after the wall’, p. 60, 62.

[32] McKay, ‘East German identity in the GDR’, p. 23-24, 26 ; O. W. Gabriel en K. Neller, ‘Einleitung: Wirklich ein Volk? Die politischen Orientierungen von Ost- und Westdeutschen im Vergleich’, in: J. W. Falter, O. W. Gabriel en H. Rattinger red., Wirklich ein Volk? Die politischen Orientierungen von Ost- und Westdeutschen im Vergleich, Opladen, 2000, p. 24 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 121 ; Fulbrook, ‘Herrschaft, Gehorsam und Verweigerung’, p. 78, 81.

[33] Hans Mommsen in: Podiumdiskussion mit Jürgen Kocka (Leitung), Anselm Doering-Manteuffel, Rainer Eckert, Hans Mommsen, Jens Reich, Hermann Rudolph, Gesine Schwan, Wolfgang Thierse, in: J. Kocka en M. Sabrow red., Die DDR als Geschichte. Fragen – Hypothesen – Perspektiven, Berlijn, 1994, p. 215. Een ander geluid komt er uit studies naar de identificatie van de jeugd met de DDR: een meerderheid van de jongeren zou zich lange tijd DDR-burger gevoeld hebben. In november 1989 stelde het Zentralinstitut für Jugendforschung te Leipzig nog een cijfer van 71% vast. Vraag is in welke mate dat de werkelijkheid weergeeft. De DDR-identificatie kan vooral voortkomen uit de politieke druk, terwijl de situatie in 1989 te maken kan hebben met een kort oplevende hoop op een ‘socialistische vernieuwing’ in de DDR. (Neller, DDR-Nostalgie, p. 121).   

[34] McKay, ‘East German identity in the GDR’, p. 25.

[35] McKay, ‘East German identity in the GDR’, p. 24-25 (ook vastgesteld door andere onderzoekers, zie verder in de bespreking).

[36] Niet opgenomen in de bespreking is de kleine minderheid van DDR-burgers die wél een DDR-identiteit bezaten: vooral de elites van de SED en de Stasi. Het gaat integendeel om iedereen die ‘in aanmerking kwam’ voor een gewone socialisatie. Daarbij reken ik uiteraard de grijze meerderheid, maar ook twee groepen burgers die beiden aan één kant van het spectrum stonden. Aan de ene: de zeer vele Oost-Duitsers die bereid waren de DDR als ‘Mitläufer’ te dienen. Op het einde was de SED een massapartij. Iedere vijfde volwassene was partijlid. Velen van hen bleven lang hopen op een democratisch socialisme, later – toen dat niet mogelijk bleek – probeerden zij het reëel bestaande socialisme onder de gegeven omstandigheden zo menselijk mogelijk te maken. (Fulbrook, ‘Herrschaft, Gehorsam und Verweigerung’, p. 79) Anderzijds ook de kleine oppositiegroepen. Ondanks hun verzet werden ook zij gesocialiseerd. Hoffmann (1996) wijst er trouwens op dat niet enkel een positieve houding tegenover het idee van het socialisme of het DDR-regime, maar ook tegenspraak en oppositie een eigen identiteitsvormende werking hadden. Dat laatste is niet relevant genoeg om hier uit te werken. (Neller, DDR-Nostalgie, p. 120).

[37] Het als het ware ‘terroriseren’ van de identiteit. Daarmee bedoel ik: de nefaste invloed van een autoritair-repressieve staat op de eigen identiteit.

[38] Citaat in: H.-J. Maaz, Der Gefühlsstau. Ein Psychogramm der DDR, Berlijn, 1990, p. 58.

[39] Citaat in: Maaz, Der Gefühlsstau. Ein Psychogramm der DDR, p. 190.

[40] Citaat in: Minkenberg, ‘The wall after the wall’, p. 61.

[41] Alinea’s gebaseerd op: Maaz, Der Gefühlsstau. Ein Psychogramm der DDR, p. 57-58, 187, 190 ; Minkenberg, ‘The wall after the wall’, p. 63.

[42] Arzheimer en Klein, ‘Gesellschaftspolitische Wertorientierungen und Staatszielvorstellungen im Ost-West-Verleich’, p. 369.

[43] Neller, DDR-Nostalgie, p. 120.

[44] M. Gibas, ‘Massenbeeinflussung und politischer Wandel. Die Langzeitwirkung der DDR-Propaganda, in: Universitas: Orientierung in der Wissenswelt, 53. Jahrgang, nr. 624, Stuttgart, 1998, p. 516-521 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 66, 67, 120 ; L. Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen. Über das Weiterleben der DDR nach ihrem Ende, Köln, 1997, p. 102-103.

[45] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 103 ; G. Meyer, ‘’Zwischen Haben und Sein’. Psychische Aspekte des Transformationsprozesses in postkommunistischen Gesellschaften’, in: Aus Politik und Zeitgeschichte, B5, Bonn, 24 januari 1997, p. 5.

[46] Fulbrook, ‘Herrschaft, Gehorsam und Verweigerung’, p. 80.

[47] Neller, DDR-Nostalgie, p. 119-120.

[48] Citaat in: K. U. Mayer en M. Diewald, ‘Kollektiv und Eigensinn: Die Geschichte der DDR und die Lebensverläufe ihrer Bürger’, in: Aus Politik und Zeitgeschichte, B46, Bonn, 8 november 1996, p. 16.

[49] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 97, 102 ; L. Fritze, ‘Irritationen im deutsch-deutschen Vereinigungsprozeß’, in: Aus Politik und Zeitgeschichte, B27, Bonn, 30 juni 1995, p. 5, 7 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 120.

[50] Neller, DDR-Nostalgie, p. 29-31; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 97-100 ; P. Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, in: W. R. Lee en E. Rosenhaft red., State, social policy and social change in Germany 1880-1994, Oxford, 1997, p. 290-291 ; M. Hofmann, ‘Von der Versorgung zum Konsum. Das Beispiel Leipzig’, in: Universitas: Orientierung in der Wissenswelt, 53. Jahrgang, nr. 624, Stuttgart, 1998, p. 525 ; Meyer, ‘’Zwischen Haben und Sein’’, p. 18.

[51] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 100, 119-120 ; Fritze, ‘Irritationen im deutsch-deutschen Vereinigungsprozeß’, p. 5, 7-8.

[52] Meyer, ‘’Zwischen Haben und Sein’’, p. 18-19.

[53] Mayer en Diewald, ‘Kollektiv und Eigensinn: Die Geschichte der DDR und die Lebensverläufe ihrer Bürger’, p. 11-17 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 29-30 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 101 ; Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 302 ; G. Scheller, ‘Die Transformation Ostdeutschlands: ‘Verwestlichung’ oder Abgrenzung?’, in: Deutschland Archiv. Zeitschrift für das vereinigte Deutschland, 39, 4-6, Bielefeld, 2006, p. 796 ; Fritze, ‘Irritationen im deutsch-deutschen Vereinigungsprozeß’, p. 7 ; Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[54] In 1989 bezocht 80 procent van de Oost-Duitse kinderen onder drie jaar de kinderkribbe, tegenover slechts 2 procent van de West-Duitse kinderen op dezelfde leeftijd. 95 procent (West-Duitsland: 79 procent) van de Oost-Duitse kinderen tussen drie en zes jaar gingen naar de Kindergarten en ongeveer 81 procent (tegenover 4 procent) van de kinderen in basisscholen werden in schoolverblijven ondergebracht. (Scheller, ‘Die Transformation Ostdeutschlands’, p. 794).

[55] Alinea’s omtrent positie van de vrouw: Neller, DDR-Nostalgie, p. 29-30 ; Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 300, 309-310, 312 ; P. James, Modern Germany: politics, society and culture, London, 1998, p. 93-95 ; Scheller, ‘Die Transformation Ostdeutschlands’, p. 791-792, 794-795 ; Mayer en Diewald, ‘Kollektiv und Eigensinn: Die Geschichte der DDR und die Lebensverläufe ihrer Bürger’, p. 12-17.

[56] Neller, DDR-Nostalgie, p. 30 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 99-100 ; Fritze, ‘Irritationen im deutsch-deutschen Vereinigungsprozeß’, p. 8 ; James, Modern Germany, p. 96.

[57] Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 154-156, 158 ; T. Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, Erfurt, 2005, p. 28 ; Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 302 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 120.

[58] Neller, DDR-Nostalgie, p. 30-31 ; Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 159 ; Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 31 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 101-102 ; Fritze, ‘Irritationen im deutsch-deutschen Vereinigungsprozeß’, p. 7 ; Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 291, 304 ; Hofmann, ‘Von der Versorgung zum Konsum’, p. 526 ; Scheller, ‘Die Transformation Ostdeutschlands’, p. 796-797 ; Mayer en Diewald, ‘Kollektiv und Eigensinn: Die Geschichte der DDR und die Lebensverläufe ihrer Bürger’, p. 14. Peter Bender, onderzoeker van de maatschappijen in Oost-Europa, vroeg zich in 1992 af: ‘Was alles wat goed was in de DDR het resultaat van de slechte omstandigheden, van gebrek… ? De armoedigheid liet de mensen zeker bescheiden blijven. De gebreken van verzorging maakte de mensen spaarzaam. De moeilijkheid om iets moois te bekomen leerde hun het mooie te koesteren. Ze behielden een menselijke verhouding met de tijd, omdat ‘time’ niet ‘money’ betekende. (…) Ze hielpen buren en collega’s omdat ze ook hun hulp nodig hadden. Ze werden solidair omdat de macht hen daartoe bracht.’ (geciteerd in: Meyer, ‘’Zwischen Haben und Sein’’, p. 23).

[59] Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[60] Minkenberg, ‘The wall after the wall’, p. 62 ; Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 97 ; Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[61] Geciteerd in: Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 575.

[62] B. Westle, ‘Demokratie und Sozialismus. Politische Ordnungsvorstellungen im vereinten Deutschland zwischen Ideologie, Protest und Nostalgie’, in: Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie, jg. 46, Heft 4, Opladen, 1994, p. 592 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 23, 74, 119 ; Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 575.

[63] Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[64] Neller, DDR-Nostalgie, p. 68 ; Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 23.

[65] Fulbrook, ‘Herrschaft, Gehorsam und Verweigerung’, p. 81.

[66] Fulbrook, ‘Herrschaft, Gehorsam und Verweigerung’, p. 80-84.

[67] Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 97 ; McKay, ‘East German identity in the GDR’, p. 26 ; Fulbrook, ‘Herrschaft, Gehorsam und Verweigerung’, p. 80-82 ; Minkenberg, ‘The wall after the wall’, p. 62 ; Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 290 ; Mayer en Diewald, ‘Kollektiv und Eigensinn: Die Geschichte der DDR und die Lebensverläufe ihrer Bürger’, p. 14 ; Meyer, ‘’Zwischen Haben und Sein’’, p. 19-21.

[68] Fulbrook, ‘Herrschaft, Gehorsam und Verweigerung’, p. 82 ; Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 289 ; Meyer, ‘’Zwischen Haben und Sein’’, p. 22.

[69] Alinea’s gebaseerd op: Arzheimer en Klein, ‘Gesellschaftspolitische Wertorientierungen und Staatszielvorstellungen im Ost-West-Verleich’, p. 369 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 97 ; McKay, ‘East German identity in the GDR’, p. 25 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 65 ; Meyer, ‘’Zwischen Haben und Sein’’, p. 24-26 ; Gibas, ‘Massenbeeinflussung und politischer Wandel’, p. 522.

[70] F. Trommler, ‘The historical invention and modern reinvention of two national identities’, in: N. Finzsch en D. Schirmer red., Identity and intolerance. Nationalism, racism and xenophobia in Germany and the United States, Cambridge, 1998, p. 23.

[71] Dat zelfs oppositiegroepen ijverden voor een gedeeltelijk socialistische samenleving, kan een bewijs leveren voor het bestaan van die Ostidentität.

[72] Alinea’s gebaseerd op: Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 99-105 ; Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 26, 37 ; R. Schröder, ‘Die schnelle staatliche Einheit – wirtschaftliche und politische Gründe für den eingeschlagenen Weg’, in: H. Bahrmann en C. Links red., Am Ziel vorbei. Die deutsche Einheit - Eine Zwischenbilanz, Berlijn, 2005, p. 38 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 69-70 ; Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 296-298 ; B. Barber en M. Stoltenkamp (vert.), Jihad vs. McWorld: terrorisme en globalisering als bedreigingen voor de democratie, Kritische Reeks, Rotterdam, 2002, p. 304-305 ; Eppelmann, ‘Die Schwierigkeiten des Zusammenwachsens’, p. 85.

[73] Cf. Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 69-71, 105, 122-123.

[74] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 37 ; McKay, ‘East German identity in the GDR’, p. 16 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 69-70, 115-116.

[75] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 26, 37 ; Thierse, ‘Wahrnehmungen zum deutschen Befinden in Ost und West’, p. 26-27 ; Eppelmann, ‘Die Schwierigkeiten des Zusammenwachsens’, p. 85 ; Schröder, ‘Die schnelle staatliche Einheit – wirtschaftliche und politische Gründe für den eingeschlagenen Weg’, p. 39 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 70, 122-123 ; Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[76] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 70, 105 ; A. J. McAdams, Germany divided: from the wall to reunification, Princeton, 1994, p. 219 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 105 ; H.-J., Maaz, Das gestürzte Volk, Berlijn, 1991, p. 117 (citaat) ; Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008. Vera Lengsfeld meent dat men de Duitsers in 1990 niet genoeg had geconfronteerd met de economische verwoesting die het SED-regime had achtergelaten. Dat gaf de PDS, opvolger van de SED, de mogelijkheid om de werkloosheid en andere economische problemen toe te schrijven aan de falende verenigingspolitiek. (V. Lengsfeld, ‘Sieger und Verlierer’, in: K. Löw, Zehn Jahre deutsche Einheit, Schriftenreihe der Gesellschaft für Deutschlandforschung, vol. 77, Berlijn, 2001, p. 13). 

[77] Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[78] Citaat in: Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 70.

[79] H. Goos en A. Kneip, ‘Das Ende der Illusion’, in: Der Spiegel, nr. 39, 20 september 2004, p. 46-47.

[80] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 70, 105, 122-123 ; McAdams, Germany divided: from the wall to reunification, p. 219 ; DS, 39, 2004, 46-47.

[81] Neller, DDR-Nostalgie, p. 23, 62-63 ; R. Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit. Das Transformations- und Vereinigungsmodell und Seine Ergebnisse’, in: H. Bahrmann en C. Links red., Am Ziel vorbei. Die deutsche Einheit - Eine Zwischenbilanz, Berlijn, 2005, p. 295-296 ; Arzheimer en Klein, ‘Gesellschaftspolitische Wertorientierungen und Staatszielvorstellungen im Ost-West-Verleich’, p. 396 ; Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[82] Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[83] De overdracht van West-Duitse modellen, structuren, instituties en normen kwam er volgens Reißig op een tijdstip dat die successen al geërodeerd waren en er nood was aan hervorming binnen West-Duitsland zelf (industrie, modellen van de sociale welvaartsstaat, tewerkstelling, staatsschulden). Het ‘Modell Deutschland’ was een ‘blockierten Moderne’, schrijft hij. De ineenstorting van de socialistische DDR en de vereniging hebben echter die nood afgedekt. In de euforie van 1989/1990 was er geen plaats voor een kritische reflectie over de eigen samenleving. Continuïteit en stabiliteit waren prioritair. Uit vrees voor een verstoring daarvan heeft de politieke klasse mogelijke nieuwe invloeden uit Oost-Duitsland weerhouden. Men vertoonde een gebrekkige ‘Kurskorrektur’, een gebrekkige leerbereidheid en aanpassingsbereidheid, een enorm geloof in de sterkte van de eigen samenleving ondanks de latente crisis. Maar zo werd het ene problematische model vervangen door het andere. De gebreken van het westen slopen in de Oost-Duitse samenleving. Andere ideeën worden niet als aanknopingspunten gebruikt, maar als snel te overwinnen lasten. Ook de toenemende problemen openen de ogen niet voor hervorming. (Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 300, 309-311).

[84] J. Reich, geciteerd in: Barber, Jihad vs. McWorld, p. 305.

[85] Geciteerd in: Barber, Jihad vs. McWorld, p. 306.

[86] Alinea gebaseerd op: Schröder, ‘Die schnelle staatliche Einheit – wirtschaftliche und politische Gründe für den eingeschlagenen Weg’, p. 38 ; Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 308-309 ; Minkenberg, ‘The wall after the wall’, p. 64 ; Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 269-298 ; Barber, Jihad vs. McWorld, p. 304-306.

[87] Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[88] Citaat Maaz in: Maaz, Der Gefühlsstau. Ein Psychogramm der DDR, p. 193-194.

[89] Citaat Maaz in: Maaz, Der Gefühlsstau. Ein Psychogramm der DDR, p. 194.

[90] Citaat Maaz in: Maaz, Der Gefühlsstau. Ein Psychogramm der DDR, p. 197-198.

[91] Brie, ‘Deutsch-deutsche Fremdheiten’, p. 209.

[92] Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[93] Cooke, Representing East Germany since unification, p. 6.

[94] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 69-70.

[95] Heinrich August Winkler in: ‘Die Sonderwege sind zu Ende’ (interview met Heinrich August Winkler), in: Der Spiegel, nr. 40, 2 oktober 2000, p. 85.

[96] Deze hypothesevraag is mijn genuanceerde versie van een vraag die verschillende waarnemers zich stellen, namelijk: zou er een Ostidentität ontstaan zijn zonder transformatieperikelen? Ze wordt gesteld door vertegenwoordigers van de situatiehypothese: die menen dat er geen specifieke Oost-Duitse identiteit is ontstaan in de DDR-periode, maar pas na 1990 als product van de transformatieproblemen. Ik weerlegde deze hypothese met rugdekking van de aanhangers van de socialisatiehypothese in combinatie met de identiteitstheorie. De Ostidentität is in mijn opinie niet ontstaan na 1990, ze heeft zich toen wel gemanifesteerd. Vandaar mijn herformulering van de vraag.

[97] Het is Robert Fogel die het econometrisch onderzoeksmodel van de ‘counterfactual analysis’ introduceerde in zijn publicatie Railroads and American Growth (1964). Daar onderzocht hij op die manier het belang van de spoorwegen voor de Amerikaanse economische groei in de 19e eeuw. De theorie op zich werd afgekraakt, maar de gehanteerde strategie bleef bestaan, weliswaar met grote controverse. Iets wat al twisten veroorzaakt in de economische wereld, zal wel totaal ‘historisch onverantwoord’ zijn in de geschiedwetenschap. Toch denk ik dat een dergelijke denkstrategie zijn nut kan bewijzen.

[98] De indeling van de transformatieproblematiek in drie tendensen heb ik zelf geconstrueerd uit de literatuur. Naar mijn weten heeft geen enkele auteur ze reeds in één werk volwaardig geïntegreerd. Het dichtst in de buurt komt Thomas Ahbe (Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 42).

[99] Term: Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 268 ; Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 215-217.

[100] De ‘wahlaktisch’ gemotiveerde economische unie zou zelfs een stabiel land in West-Europa in crisis hebben gestort, menen Vilmar en Dümcke. Dat werd ook vastgesteld door voormalig Bundesbankpresident Karl Otto Pöhl en de econoom Wilhelm Hankel. (F. Vilmar en W. Dümcke, ‘Kritische Zwischenbilanz der Vereinigungspolitik. Eine unerledigte Aufgabe der Politikwissenschaft’, in: Aus Politik und Zeitgeschichte, B40, Bonn, 27 september 1996, p. 40) Dolderer meent: ‘De muntunie was een economische ramp. Dat wisten economen, maar de politiek ging er niet op in’. (Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008).

[101] Alinea gebaseerd op: Glaab, ‘Viewing ‘the Other’: how East sees West and West sees East’, p. 82 ; Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 160, 166-171, 176-177 ; U. Busch, ‘Die Währungsunion. Politische Weichenstellung für einen ökonomischen Fehlstart’, in: H. Bahrmann en C. Links red., Am Ziel vorbei. Die deutsche Einheit - Eine Zwischenbilanz, Berlijn, 2005, p. 86, 88, 90-91 ; J. Roesler, ‘Die Treuhandpolitik. Verkauf und Abwicklung statt Sanierung und Umwandlung mit dem Ergebnis einer weitgehenden Deindustrialisierung des Ostens’, in: H. Bahrmann en C. Links red., Am Ziel vorbei. Die deutsche Einheit - Eine Zwischenbilanz, Berlijn, 2005, p. 105-106 ; T. G. Betz, ‘Die Eigentumsfrage. Das Prinzip ‘Rückgabe vor Entschädigung’ und Seine Folgen’, in: H. Bahrmann en C. Links red., Am Ziel vorbei. Die deutsche Einheit - Eine Zwischenbilanz, Berlijn, 2005, p. 111, 113, 119-121 ; Brie, ‘Deutsch-deutsche Fremdheiten’, p. 213 ; Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 302 ; Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 592-593 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 32-33 ; Hofmann, ‘Von der Versorgung zum Konsum’, p. 524, 529 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 104-107, 111 ; F. Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland: 1800-heden, Amsterdam, 2005, p. 568 ; Barber, Jihad vs. McWorld, p. 306-307 ; T. Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, in: H. Timmermann red., Die DDR in Deutschland: ein Rückblick auf 50 Jahre, Dokumente und Schriften der Europäischen Akademie Otzenhausen, 93, Berlijn, 2001, p. 783 ; Vilmar en Dümcke, ‘Kritische Zwischenbilanz der Vereinigungspolitik’, p. 40-42 ; Scheller, ‘Die Transformation Ostdeutschlands’, p. 792-793 ; S. Berg e.a., ‘Tabuzone Ost’, in: Der Spiegel, nr. 15, 5 april 2004, p. 27 ; J. Leinemann, ‘Die Häfte des Weges’, in: Der Spiegel, nr. 40, 2 oktober 2000, p. 33 / ‘Der Weg zur Einheit. Die wirtschaftlichen Grundlagen für das vereinigte Deutschland’, in: Der Spiegel, nr. 40, 2 oktober 2000, p. 82 ; Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[102] De THA had een vermogenswaarde onder haar hoede die men op 250 miljard euro schat, bestaande uit 8000 firma’s, 33 000 winkels en in totaal 4 miljoen werknemers. (Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 163). 

[103] Alinea gebaseerd op: Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 162-165 ; Roesler, ‘Die Treuhandpolitik’, p. 93, 99-100, 105 ; Betz, ‘Die Eigentumsfrage. Das Prinzip ‘Rückgabe vor Entschädigung’ und Seine Folgen’, p. 120 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 107-111 ; Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland: 1800-heden, p. 568 ; Barber, Jihad vs. McWorld, p. 306-307 ; Vilmar en Dümcke, ‘Kritische Zwischenbilanz der Vereinigungspolitik’, p. 41 ; Leinemann, ‘Die Häfte des Weges’, in: Der Spiegel, p. 33 ; ‘Der Weg zur Einheit. Die wirtschaftlichen Grundlagen für das vereinigte Deutschland’, in: Der Spiegel, p. 82 ; Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 29. Dolderer: de Treuhand was een instelling die mensen zocht om zich te ontfermen over de failliete inboedel van een ineengestorte staat. Er zijn zeker vergissingen gebeurd. Maar men was al blij dat men een investeerder vond. Of dat ging om een betrouwbaare overnemer, was niet zo belangrijk. Privatisering van een heel bedrijfsleven is een moeilijk project. Het gaat gaat gepaard met corruptie en schandalen. (Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008).

[104] Alinea gebaseerd op: Glaab, ‘Viewing ‘the Other’: how East sees West and West sees East’, p. 82 ; Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 160, 166-171 ; Busch, ‘Die Währungsunion. Politische Weichenstellung für einen ökonomischen Fehlstart’, p. 86, 88, 90-91 ; Roesler, ‘Die Treuhandpolitik’, p. 105-106 ; T. G. Betz, ‘Die Eigentumsfrage. Das Prinzip ‘Rückgabe vor Entschädigung’ und Seine Folgen’, p. 107, 111, 113, 119-121 ; Brie, ‘Deutsch-deutsche Fremdheiten’, p. 213 ; Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 302 ; Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 592-593 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 32-33 ; Hofmann, ‘Von der Versorgung zum Konsum’, p. 529 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 104-107, 111 ; Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland: 1800-heden, p. 568 ; Barber, Jihad vs. McWorld, p. 306-307 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 783 ; Vilmar en Dümcke, ‘Kritische Zwischenbilanz der Vereinigungspolitik’, p. 40-42 ; Scheller, ‘Die Transformation Ostdeutschlands’, p. 792-793 ; Berg, ‘Tabuzone Ost’, in: Der Spiegel, p. 27 ; Leinemann, ‘Die Häfte des Weges’, in: Der Spiegel, p. 33 ; ‘Der Weg zur Einheit. Die wirtschaftlichen Grundlagen für das vereinigte Deutschland’, in: Der Spiegel, p. 82 ; Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 26-28, 37 ; Grix, ‘Introduction to East German political and cultural distinctiveness’, p. 3. De verschillende economische hulpprogramma’s hadden slechts beperkte uitwerking. Ze konden op lange termijn geen werkzekerheid verschaffen. Behalve de ‘infra-structurele investeringen’ in het kader van de zogenaamde Aufbau Ost waren er bijvoorbeeld werkgelegenheidsplannen (ABM), kortetermijn-werktijden en SAM-regelingen. SAM staat voor Structuur-Aanpassings-Maatregelen. Men kon bijvoorbeeld een loonkostensubsidie krijgen wanneer men bepaalde groepen werklozen uit de nieuwe Länder aanstelde. In 2000 waren er nog 55% van die SAM-participanten op de arbeidsmarkt aanwezig. (Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 170-172).

[105] Alinea gebaseerd op: Cooke, Representing East Germany since unification, p. 4-6 ; Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 179-181 ; Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 37 ; Glaab, ‘Viewing ‘the Other’: how East sees West and West sees East’, p. 82 ; R. Land en A. Willisch, ‘Ostdeutschland – ein Umbruchszenario’, in: H. Bahrmann en C. Links red., Am Ziel vorbei. Die deutsche Einheit - Eine Zwischenbilanz, Berlijn, 2005, p. 11 ; Schröder, ‘Die schnelle staatliche Einheit – wirtschaftliche und politische Gründe für den eingeschlagenen Weg’, p. 36 ;  Busch, ‘Die Währungsunion. Politische Weichenstellung für einen ökonomischen Fehlstart’, p. 87 ; Brie, ‘Deutsch-deutsche Fremdheiten’, p. 212-213, 215 ; Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 301 ; Kunz, ‘Einstellungen zu Wirtschaft und Gesellschaft in den alten und neuen Bundesländern’, p. 531-532 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 32 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 71 ; Berg, ‘Tabuzone Ost’, in: Der Spiegel, p. 27-28 ; ‘Permanente Revolution’, in: Der Spiegel, nr. 36, 5 september 2005, p. 84-85 ; S. Berg, D. Kurbjuweit e.a., ‘Trübsal in der Zwischenwelt’, in: Der Spiegel, nr. 39, , 20 september 2004, p. 62-64 ; Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland: 1800-heden, p. 568 ; W. Pfeiler, ‘Wann wächst zusammen, was zusammengehört’, in: Deutschland Archiv. Zeitschrift für das vereinigte Deutschland, 31, 1-3, Bielefeld, 1998, p. 279 ; Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[106] Busch, ‘Die Währungsunion. Politische Weichenstellung für einen ökonomischen Fehlstart’, p. 78.

[107] De gemiddelde economische groei van 1990 tot 2004 in Oost-Duitsland bedroeg zelfs minder dan in andere post-socialistische landen, 0,8% voor Oost-Duitsland tegenover 3 à 5%. De jongste cijfers tonen eerder verheviging van de neerwaartse trend dan een inhaalbeweging. De financiële transfers slokken 4 procent van het Duitse Bruto Binnenlands Product op, een cijfer dat hoger ligt dan het BIP-groeiquote. In 2004 werd een regeringscommissie in gang gezet onder leiding van de voormalige Treuhand-manager Klaus von Dohnanyi. Haar rapport openbaarde een aantal alarmerende bevindingen. Het oosten staat en het westen is aan het ‘ausbluten’. Jaarlijks wordt ongeveer 90 miljard euro uit de productieve kern van de West-Duitse economie weggenomen om in het oosten zonder veel gevolg geïnvesteerd te worden, rapporteert de commissie. Grote delen van de miljardentransfer verdwijnen gewoon in de huishoudens, worden opgeconsumeerd, maar niet doelmatig geïnvesteerd. De commissie dringt aan op een radicale koerswijziging. Concreet stelt men onder het motto ‘Die Starken müssen gestärkt werden’ voor dat er meer strategische investering komt, geconcentreerd op de creatie van een ‘deregulierten Sonderwirtschaftszone’ met lage belastingstarieven voor ondernemingen, loonkostensubsidies en minder voorschriften, zoals in Polen succesvol wordt toegepast. Hoe dat precies moet gebeuren, blijft voorlopig open. Alinea en opmerking: Land en Willisch, ‘Ostdeutschland – ein Umbruchszenario’, p. 11 ; Schröder, ‘Die schnelle staatliche Einheit – wirtschaftliche und politische Gründe für den eingeschlagenen Weg’, p. 36 ;  Busch, ‘Die Währungsunion. Politische Weichenstellung für einen ökonomischen Fehlstart’, p. 78, 87 ; Brie, ‘Deutsch-deutsche Fremdheiten’, p. 214-216 ; Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 301-303 ; Roesler, ‘Die Treuhandpolitik’, p. 105 ; Betz, ‘Die Eigentumsfrage. Das Prinzip ‘Rückgabe vor Entschädigung’ und Seine Folgen’, p. 107 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 32 ; Vilmar en Dümcke, ‘Kritische Zwischenbilanz der Vereinigungspolitik’, p. 42 ; Berg, ‘Tabuzone Ost’, in: Der Spiegel, p. 25-29, 32, 34, 37-38, 41 ; S. Berg, K. von Hammerstein e.a., ‘Die neuen Ost-Zonen’, in: Der Spiegel, nr. 16, 10 april 2004, p. 22-24 ; ‘Permanente Revolution’, in: Der Spiegel, p. 84, 86, 89, 91 ; S. Winter, ‘Subventionen – Zeit, dass sich was dreht’, in: Der Spiegel, nr. 17, 23 april 2007, p. 57 ; Berg, Kurbjuweit e.a., ‘Trübsal in der Zwischenwelt’, in: Der Spiegel, p. 62-64 ; Eppelmann, ‘Die Schwierigkeiten des Zusammenwachsens’, p.  93 ; Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[108] Alinea gebaseerd op: S. Berg, K. von Hammerstein e.a., ‘Aufschrei Ost’, in: Der Spiegel, nr. 34, 22 augustus 2005, p. 33 ; Hogwood, ‘’Red is for love...’: citizens as consumers in East Germany’, p. 47 ; Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 37-38, 179, 262 ; Busch, ‘Die Währungsunion. Politische Weichenstellung für einen ökonomischen Fehlstart’, p. 78 ; Betz, ‘Die Eigentumsfrage. Das Prinzip ‘Rückgabe vor Entschädigung’ und Seine Folgen’, p. 120-121 ; Brie, ‘Deutsch-deutsche Fremdheiten’, p. 213, Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 301-303 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 32 ; R. Eckert, ‘Aufarbeitung der DDR-Geschichte. Eine Aufgabe der politischen Bildungsarbeit’, in: Universitas: Orientierung in der Wissenswelt, 54. Jahrgang, nr. 631, Stuttgart, 1999, p. 42 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 791 ; James, Modern Germany, p. 5 ; Berg, Kurbjuweit e.a., ‘Trübsal in der Zwischenwelt’, in: Der Spiegel, p. 48.

[109] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 37-39 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 792 ; Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p.  584 ; Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[110] Eppelmann geciteerd in: Cooke, Representing East Germany since unification, p. 6.

[111] Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 164, 178-179, 258-260 ; Eckert, ‘Aufarbeitung der DDR-Geschichte. Eine Aufgabe der politischen Bildungsarbeit’, p. 42 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 792 ; Betz, ‘Die Eigentumsfrage. Das Prinzip ‘Rückgabe vor Entschädigung’ und Seine Folgen’, p. 120 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 110-111 ; Barber, Jihad vs. McWorld, p. 306-307 ; Vilmar en Dümcke, ‘Kritische Zwischenbilanz der Vereinigungspolitik’, p. 41 ; Leinemann, ‘Die Häfte des Weges’, in: Der Spiegel, p. 33 ; ‘Der Weg zur Einheit. Die wirtschaftlichen Grundlagen für das vereinigte Deutschland’, in: Der Spiegel, p. 82.

[112] Oost-Duitsers trokken ook vaak op ‘leerkamp’ naar de oude Ländern om bij verschillende partijen ervaring op te doen en zich politiek te vormen. Ze konden zich langzamerhand tot in de voorste linies van de partij dringen, al ging dat vaak om Quoten-Ossis die hun positie dankten aan de quota-regelingen die aan de partijen waren opgelegd. Angela Merkel is één van de Oost-Duitse politici die een zeer succesvolle carrière doormaakte: ze werd in 2000 voorzitster van de CDU en volgde in november 2005 Schröder op als eerste vrouwelijke Bondskanselier. (Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 115)

[113] Dit is een stemsysteem waarbij de burger twee stemmen heeft: de ‘Erststimme’ is het gepersonaliseerde deel van de stem die gaat naar de afgevaardigden in de Bundestag, de ‘Zweitstimme’ geldt als stem voor de partij. (Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 116).

[114] Tussen 1991 en 1998 waren er bijvoorbeeld 52 regeringsleden met in totaal 75 posten, daarvan waren er vijf leden die in de DDR hadden geleefd. (Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 117).

[115] Alinea gebaseerd op: Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 106-107, 114-118, 129, 179 ; P. Pasternack, ‘Wissenschaftsumbau. Der Austausch der Deutungseliten’, in: H. Bahrmann en C. Links red., Am Ziel vorbei. Die deutsche Einheit - Eine Zwischenbilanz, Berlijn, 2005, p. 221, 226 ; Bahrmann, en Links red., ‘Gestörte Kommunikation. Die Umgestaltung der Medienlandschaft’, p. 258 ; Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 297 ; Eckert, ‘Aufarbeitung der DDR-Geschichte. Eine Aufgabe der politischen Bildungsarbeit’, p. 42. Peer Pasternack weerlegt het belang van de ondervertegenwoordiging: de Oost-Duitsers maken 21 procent uit van de hele Duitse bevolking en ze zijn voor 21 procent vertegenwoordigd in hogere posities, meent hij. Ondervertegenwoordiging is bovendien een overgangsfenomeen dat te wijten is aan het feit dat een revolutionaire ommekeer nu eenmaal een elitewissel inhoudt en er in Oost-Duitsland geen sterke elite ter beschikking stond. Het probleem van vertegenwoordiging zal doorheen de tijd geringer worden, omdat de regionale herkomst bij de volgende generaties een ondergeschikte rol zal spelen, voorspelt Pasternack. (Pasternack, ‘Wissenschaftsumbau. Der Austausch der Deutungseliten’, p. 221).

[116] Alinea gebaseerd op: Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 31 ; Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 37, 179, 258 ; Eckert, ‘Aufarbeitung der DDR-Geschichte. Eine Aufgabe der politischen Bildungsarbeit’, p. 42 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 792.

[117] Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 592 ; Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 39, 69-70, 84 ; Cooke, Representing East Germany since unification, p. 4 ; Eckert, ‘Aufarbeitung der DDR-Geschichte. Eine Aufgabe der politischen Bildungsarbeit’, p. 42 ; D. Walz en W. Brunner, ‘Das Sein bestimmt das Bewußtsein. Oder: Warum sich die Ostdeutschen als Bürger 2. Klasse fühlen’, in: Aus Politik und Zeitgeschichte, B51, Bonn, 12 december 1997, p. 19.

[118] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 78. 

[119] Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[120] Citaat in: Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 29-30.

[121] Alinea gebaseerd op: T. Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, in: Universitas: Orientierung in der Wissenswelt, 54. Jahrgang, nr. 634, Stuttgart, 1999, p. 344-345 ; Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 29-30 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 790 ; Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 302 ; M. Mertes, ‘Geteilte Erinnerungen, von der staatlichen Wiedervereinigung zur inneren Einheit’, in: H. Timmermann red., Die DDR in Deutschland: ein Rückblick auf 50 Jahre, Dokumente und Schriften der Europäischen Akademie Otzenhausen, 93, Berlijn, 2001, p. 227-228 ; Scheller, ‘Die Transformation Ostdeutschlands’, p. 796-797 ; Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 165, 181 ; V. Kunz, ‘Einstellungen zu Wirtschaft und Gesellschaft in den alten und neuen Bundesländern’, in: J. W. Falter, O. W. Gabriel en H. Rattinger red., Wirklich ein Volk? Die politischen Orientierungen von Ost- und Westdeutschen im Vergleich, Opladen, 2000, p. 532 ; Maaz, Das gestürzte Volk, p. 48. Maaz: Arbeit im Osten steht durch die emotional vielfache und auch ambivalente Besetzung in einer ganz anderen Bedeutung als im Westen. (…) Im Westen sehe ich die Arbeit viel häufiger als einen Job, geldorientiert, damit nach der Arbeit das »eigentliche Leben« erst richtig (vergnügungs­orientiert) losgehen kann. (Maaz, Das gestürzte Volk, p. 48). 

[122] Alinea gebaseerd op: Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 345 ; Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 31 ; Kunz, ‘Einstellungen zu Wirtschaft und Gesellschaft in den alten und neuen Bundesländern’, p. 532 ; ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, p. 43 Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 124-125.

[123] Alinea gebaseerd op: Scheller, ‘Die Transformation Ostdeutschlands’, p. 792-793 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 71 ; Fritze, ‘Irritationen im deutsch-deutschen Vereinigungsprozeß’, p. 8 ; Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 299-300, 302, 307, 311 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 790-791 ; James, Modern Germany, p. 94. Ook de gemiddelde Oost-Duitse familie onderging een transformatie. De opvoeding van de kinderen, vrije tijd, etcetera werden gereprivatiseerd. De sociale afhankelijkheid tussen de partners en tussen de kinderen en ouders vergrootte, samen met de sociale controle binnen de familie. Op deze en andere vlakken was er een ‘refamilialisering’. Dat werd gedeeltelijk afgeblokt doordat men de klemtoon bleef leggen op zaken als zelfstandigheid en onafhankelijkheid in familiale betrekkingen, zoals die in DDR-tijden was verworven. Dat toont zich bijvoorbeeld in feit dat Oost-Duitse ouders de statelijke kinderzorg positiever beoordelen dan West-Duitsers. Oost-Duitse ouders laten hun kinderen meer buitenshuis en vertrouwen ze eerder toe aan anderen. (Scheller, ‘Die Transformation Ostdeutschlands’, p. 795-796).

[124] Berg, Kurbjuweit e.a., ‘Trübsal in der Zwischenwelt’, in: Der Spiegel, p. 47-48.

[125] Citaat Berg in: Berg, Kurbjuweit e.a., ‘Trübsal in der Zwischenwelt’, in: Der Spiegel, p. 48.

[126] Lothar de Maizière in: S. Berg en D. Kurbjuweit, ‘Denken sie an Mose’ (interview met Lothar de Maizière), in: Der Spiegel, nr. 39, 20 september 2004, p. 52.

[127] Alinea gebaseerd op: Brie, ‘Deutsch-deutsche Fremdheiten’, p. 214 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 74, 77-78, 100, 120 ; Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland: 1800-heden, p. 567 ; Berg, Kurbjuweit e.a., ‘Trübsal in der Zwischenwelt’, in: Der Spiegel, p. 47-48 ; J. Gauck, ‘Der sozialistische Gang’, in: Der Spiegel, nr. 25, 19 juni 2006, p. 39 ; Fritze, ‘Irritationen im deutsch-deutschen Vereinigungsprozeß’, p. 8 ; Grix, ‘Introduction to East German political and cultural distinctiveness’, p. 2-3 ; Berg en Kurbjuweit, ‘Denken sie an Mose’, in: Der Spiegel, p. 52.

[128] Citaat in: Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 103.

[129] Alinea gebaseerd op: Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 103-104, 118-119.

[130] Mensen bij wie de identiteitsvormgeving in grote mate afhing van de werkoriëntering slagen er in geval van werkloosheid niet meer in hun identiteit op te bouwen aan de hand van andere factoren. Vrijetijdsactiviteiten of familiebelang bijvoorbeeld blijven van secundair belang voor de identiteitsarbeid die dan maar georganiseerd blijft rond dat werk, of beter: rond de afwezigheid ervan. Men geeft de werkoriëntering niet op, uit existentiële overwegingen, maar ook omdat men de voorstelling heeft verinnerlijkt dat de maatschappij niet-werken negatief inschat. (C. Morgenroth, ‘Arbeitsidentität und Arbeitslosigkeit – ein depressiver Zirkel’, in: Aus Politik und Zeitgeschichte, B6-7, Bonn, 3 februari 2003, p. 18-20, 24). 

[131] Alinea gebaseerd op: Morgenroth, ‘Arbeitsidentität und Arbeitslosigkeit – ein depressiver Zirkel’, p. 18-20, 24 ; Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 344 ; Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 29 ; H.-J. Wirth red., ‘Ossis und Wessis: Psychogramm deutscher Befindlichkeiten’, in: Psychosozial Verlag, 18. Jg., Heft 1, Nr. 59, Gießen, 1995, p. 17-18 ; E. Reinowski en B. Schultz, ‘Langzeitarbeitslosigkeit als Massenphänomen. Die Wirkung arbeitsmarktpolitischer Massnahmen in Ostdeutschland’, in: H. Bahrmann en C. Links red., Am Ziel vorbei. Die deutsche Einheit - Eine Zwischenbilanz, Berlijn, 2005, p. 179-180.

[132] Citaat Maaz in: Maaz, Das gestürzte Volk, p. 44.

[133] Citaat Maaz in: Maaz, Das gestürzte Volk, p. 47.

[134] Citaat Maaz in: Maaz, Das gestürzte Volk, p. 48.

[135] Alinea gebaseerd op: Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 119 ; Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland: 1800-heden, p. 567 ; Maaz, Das gestürzte Volk, p. 44, 47-48 ; Scheller, ‘Die Transformation Ostdeutschlands’, p. 793 ; Busch, ‘Die Währungsunion. Politische Weichenstellung für einen ökonomischen Fehlstart’, p. 90, Reinowski en Schultz, ‘Langzeitarbeitslosigkeit als Massenphänomen’, p. 179 ; Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 29-30 ; Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 165, 181 ; Wirth red., ‘Ossis und Wessis: Psychogramm deutscher Befindlichkeiten’, p. 17-18. Er zijn niet enkel verschillen tussen West- en Oost-Duitsland wat de werkloosheidsgraad betreft; ook binnen het kader van Oost-Duitsland zelf ontstond er een economische onderverdeling. De waarschijnlijkheid werkloos te blijven, is bij vrouwen hoger dan bij mannen. Ook hebben oudere generaties het moeilijker om terug werk te vinden. Dat ligt niet enkel aan hun werkleeftijd, maar ook het feit dat ze zich meer vervreemd voelen in dat ‘vrije’ systeem dan jongere generaties. Waar men met een geringe scholing of beroepskwalificatie toch zeker werk vond in de DDR, is dat nu veel moeilijker. Zo ontstaat een arbeidsmarkt met ongelijkheid, onderscheid en concurrentie, drie kenmerken die veel minder uitgesproken waren voor 1990. (Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 177 ; Reinowski en Schultz, ‘Langzeitarbeitslosigkeit als Massenphänomen’, p. 187, 191). 

[136] Die dominantie werd vaak gelegitimeerd op basis van een aantal negatieve DDR-diagnoses. Historicus en publicist Arnulf Baring meende in 1992 dat de DDR de kennis en capaciteiten van de mensen had geëgaliseerd en herleidde tot radertjes in een groter geheel. Dat maakt hun ‘völlig unbrauchbar’ in de vrije markteconomie. Ze hebben niets geleerd dat we hier en nu kunnen gebruiken, schreef hij. (T. Ahbe, ‘Der Osten aus der Sicht des Westens. Die Bilder von den Ostdeutschen und uhre Konstrukteure’, in: H. Bahrmann en C. Links red., Am Ziel vorbei. Die deutsche Einheit - Eine Zwischenbilanz, Berlijn, 2005, p. 271) Ook anderen meenden dat er te weinig competentie was om de instituties te bemannen, wat een eliten- en kennistransfer noodzaakte. (Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 298, 303).

[137] Alinea gebaseerd op: Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 304-307.

[138] Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[139] Dat moet wel gerelativeerd worden, denkt Fritze. Capaciteiten en kennis uit vroegere systemen kunnen onder nieuwe omstandigheden nog altijd nuttig blijken. (Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 125-126).

[140] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 31, 34-35.

[141] Vertaald citaat in: Eppelmann, ‘Die Schwierigkeiten des Zusammenwachsens’, p. 97.

[142] Barbel Bohley, geciteerd in: Barber, Jihad vs. McWorld, p. 308.

[143] Wolfgang Thierse vraagt zich af: is het omdat de DDR en het communisme zijn geïmplodeerd dat het westelijke systeem het model moet worden en kritische visies op de maatschappij niet meer geldig zijn ? Oost-Duitsers moeten inspraak krijgen om het land als gelijkberechtigde mee vorm te geven. Gelijkberechtigd zijn ze pas als hun problemen en visies erkend worden, niet enkel op politiek maar op alle vlakken. (Thierse, ‘Wahrnehmungen zum deutschen Befinden in Ost und West’, p. 24-25, 28).

[144] Alinea gebaseerd op: Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 31, 34-35 ; Eppelmann, ‘Die Schwierigkeiten des Zusammenwachsens’, p. 87, 95-97, 99 ; Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 60, 179, 183 ; Busch, ‘Die Währungsunion. Politische Weichenstellung für einen ökonomischen Fehlstart’, p. 90 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 69, 106-107, 123, 125-126 ; Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 346 ; C. Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, in: H. Timmermann red., Die DDR in Deutschland: ein Rückblick auf 50 Jahre, Dokumente und Schriften der Europäischen Akademie Otzenhausen, 93, Berlijn, 2001, p. 771 ; Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 304 ; K. Christoph, ‘Ostalgie – was ist das eigentlich?’, in: Deutschland Archiv. Zeitschrift für das vereinigte Deutschland, 39, 4-6, Bielefeld, 2006, p. 683-684 ; Fritze, ‘Irritationen im deutsch-deutschen Vereinigungsprozeß’, p. 6, 8 ; Meyer, ‘’Zwischen Haben und Sein’’, p. 23 ; Maaz, Der Gefühlsstau. Ein Psychogramm der DDR, p. 196. Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 38, 64 ; Grix, ‘Introduction to East German political and cultural distinctiveness’, p. 2-3 ; G. C. Ross, ‘Second-class Germans? National identity in East Germany’, in: J. Grix, en P. Cooke red., East German distinctiveness in a unified Germany, Birmingham, 2002, p. 69-70 ; M. Glaab, ‘Viewing ‘the Other’: how East sees West and West sees East’, in: J. Grix, en P. Cooke red., East German distinctiveness in a unified Germany, Birmingham, 2002, p. 84 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 75 ; Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 574 ; McAdams, Germany divided: from the wall to reunification, p. 208 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 113 ; Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland: 1800-heden, p. 567 ; Walz en Brunner, ‘Das Sein bestimmt das Bewußtsein’, p.19 ; Thierse, ‘Wahrnehmungen zum deutschen Befinden in Ost und West’, p. 24-25, 28. 

[145] Voor 1990 was Oost-Duitsland de ‘kinderkamer van Duitsland’. Van 1990 tot 1994 was er een daling van ongeveer 62 procent. Daarna herstelde zich dat. Maar nog altijd ligt het gemiddeld aantal kinderen per vrouw op een gemiddelde van 1,3. (P. Hogwood, ‘’Red is for love...’: citizens as consumers in East Germany’, in: J. Grix, en P. Cooke red., East German distinctiveness in a unified Germany, Birmingham, 2002, p. 49 ; W. Weiss, ‘Die Schrumpfung der Städte. Abwanderung aus dem Osten und die soziale Folgen’, in: H. Bahrmann en C. Links red., Am Ziel vorbei. Die deutsche Einheit - Eine Zwischenbilanz, Berlijn, 2005, p. 195, 197 ; Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 298-299 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 116 ; Barber, Jihad vs. McWorld, p. 310.

[146] Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 299.

[147] 2,5 miljoen Oost-Duitsers trokken weg in de jaren 1990, vooral jongeren tot de leeftijd van 25 jaar. Daartegenover kwam er slechts een beperkte en selectieve migratie van oost naar west in het kader van de eliten- en personeeltransfer, vooral bestaande uit oudere mannelijke managers. (Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 160-161 ; Weiss, ‘Die Schrumpfung der Städte. Abwanderung aus dem Osten und die soziale Folgen’, p. 196-197 ; Brie, ‘Deutsch-deutsche Fremdheiten’, p. 214 ; Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 302 ; McAdams, Germany divided: from the wall to reunification, p. 220 ; Berg, von Hammerstein e.a., ‘Aufschrei Ost’, in: Der Spiegel, p. 33 ; I. Repke, A. Wassermann en S. Winter, ‘Abwanderung – Wieder der doofe Rest’, in: Der Spiegel, nr. 3, 14 januari 2002, p. 41-43 ; N. Werz, ‘Abwanderung aus den neuen Bundesländern von 1989 bis 2000’, in: Aus Politik und Zeitgeschichte, B39-40, Bonn, 21 september 2001, p. 28-31) Het migratiesaldo is negatief: de emigratie van Oost-Duitsers oversteeg die van de West-Duitsers met ongeveer 1,3 miljoen aldus het Statistisches Bundesamt. (Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 260-261 ; Weiss, ‘Die Schrumpfung der Städte. Abwanderung aus dem Osten und die soziale Folgen’, p. 199, 206 ; Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 302 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 33).

[148] H. Halter, ‘Der Geschmack der Freiheit’, in: Der Spiegel, nr. 45, 4 november, 1996, p. 70 ; Repke, Wassermann en Winter, ‘Abwanderung – Wieder der doofe Rest’, in: Der Spiegel, p. 41-43 ; N. Miesen, I. Repke e.a., ‘Schleichender Tod’, in: Der Spiegel, nr. 52, 20 december 2003, p. 40, 42 ; Werz, ‘Abwanderung aus den neuen Bundesländern von 1989 bis 2000’, p. 28-31.

[149] Scheller, ‘Die Transformation Ostdeutschlands’, p. 794. Deze demografische ontwikkeling leidt bovendien verder tot werkloosheid als er bijvoorbeeld scholen en kribbes gesloten moeten worden. (Berg, Kurbjuweit e.a., ‘Trübsal in der Zwischenwelt’, in: Der Spiegel, p. 72).

[150] Term Heimatlosigkeit: Boterman, Terug naar Berlijn, p. 113.

[151] Citaat Eppelmann in: R. Eppelmann, ‘Zur inneren Einheit Deutschlands im fünften Jahr nach der Vereinigung’, in: Aus Politik und Zeitgeschichte, B40-41, Bonn, 29 september 1995, p. 9.

[152] Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 306.

[153] Citaat Maaz in: Maaz, Der Gefühlsstau. Ein Psychogramm der DDR, p. 178.

[154] Citaat Maaz in: Halter, ‘Der Geschmack der Freiheit’, in: Der Spiegel, p. 69.

[155] Halter, ‘Der Geschmack der Freiheit’, in: Der Spiegel, p. 69-70 ; Maaz, Der Gefühlsstau. Ein Psychogramm der DDR, p. 175-177.

[156] Maaz, Der Gefühlsstau. Ein Psychogramm der DDR, p. 178-179, 196. Opmerking: Er zijn generatieverschillen in de mate van desoriëntering. De ene onderzoeker meent bijvoorbeeld dat de oudere generatie kon relativeren omdat zij de crisis naast de ervaring van de wereldoorlog, het nazisme en de Sovjet-bezetting konden plaatsen. (Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 306-307) Anderen menen dat de ouderen meer zich meer ontheemd voelden in de nieuwe maatschappij omdat zij veertig jaar lang waren gesocialiseerd in de DDR. (Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 177 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 113 ; ‘Der Weg zur Einheit. Die wirtschaftlichen Grundlagen für das vereinigte Deutschland’, in: Der Spiegel, p. 33) Ook omtrent de impact van de transformatie op jongeren is er verdeeldheid. De ene zegt dat men minder gesocialiseerd was en vlugger nieuwe kansen ging benutten (o.a. Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 307) ; de andere wijst erop dat het verlies van oriëntering vooral voor hen schadelijk was. Vooral diegenen die een hoge status verloren, vertoonden bittere reacties. (Chamberlayne, ‘Transitions in the private sphere in Eastern Germany’, p. 307).

[157] Term Wende-Stress: Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 304.

[158] Wolfgang Schluchter, geciteerd in: Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 345 en in: T. Ahbe, ‘Arbeit am kollektiven Gedächtnis. Die Fernseh-Shows zu DDR. Das Effekt der vergangenheitspolitischen Diskurse seit 1990’, in: Deutschland Archiv. Zeitschrift für das vereinigte Deutschland, 36, 4-6, Bielefeld, 2003, p. 918.

[159] Term cultuurbreuk: Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 345 ; Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 303. Term cultuurschok: Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 303 ; Gibas, ‘Massenbeeinflussung und politischer Wandel’, p. 512. Wolf Wagner beschrijft in zijn boek Kulturschock Deutschland. Der zweite Blick de kleine culturele verschillen en misverstanden tussen de Duitsers in alledaagse situaties. Beide groepen handelen zoals ze dat gewoon waren. Dat ‘normale’ handelen functioneert niet meer als zodanig wanneer ze met een andere groep, met eigen gewoontes en regels, samenkomen. Dan mislukt de communicatie vaak en voelt men zich door de andere deelcultuur negatief waargenomen. Omdat elke groep zijn handelen als norm stelt, zoekt men de stoorzenders bij de andere. Wagner heeft het over de kleine dingen, bijvoorbeeld het begroeten of leren kennen van elkaar. De Oost-Duitsers waren gewend bij de eerste ontmoeting een handdruk te geven, en dat te herhalen bij het afscheid. In de West-Duitse cultuurruimte is het de gewoonte slechts bij formele aangelegenheden de hand te schudden. Bij contact ontstaan er zo kleine ergernissen. (T. Ahbe, ‘Rezensionen – www.wiedervereinigung.de. Die Ostdeutschen und der Beitritt’, in: Deutschland Archiv. Zeitschrift für das vereinigte Deutschland, 33, 4-6, Bielefeld, 2000, p. 1005 ; Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 31-32) Dolderer voegt hier een voorbeeld bij. Er zijn verschillen in het ophalen van de kleuters door West-Duitse en Oost-Duitse moeders. ‘Terwijl de WD moeder meteen binnen gaat in de kribbe, wacht de Oost-Duitse geduldig tot de kleuterleidster het kind naar buiten bracht. De OD ziet de deskundigheid van kinderbegeleiders en vertoont een zekere gezagsgetrouwheid. Soms komen daar irritaties uit voort. Je merkt: dat is anders.’ (Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008).

[160] Alinea gebaseerd op: Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 78, 105-107 ; Meyer, ‘’Zwischen Haben und Sein’’, p. 26 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 790-791 ; Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 303-304 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 113 ; Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 345 ; Ahbe, ‘Arbeit am kollektiven Gedächtnis’, p. 918 ; Gibas, ‘Massenbeeinflussung und politischer Wandel’, p. 512.

[161] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 36, 43, 64 ; Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 346 ; Ahbe, ‘Arbeit am kollektiven Gedächtnis’, p. 918.

[162] Gibas, ‘Massenbeeinflussung und politischer Wandel’, p. 215.

[163] Gibas, ‘Massenbeeinflussung und politischer Wandel’, p. 215.

[164] Herfried Münkler, geciteerd in: Mertes, ‘Geteilte Erinnerungen’, p. 220.

[165] Ik doe dit door de literatuur van Ahbe (omtrent media-discours en reacties daarop), die van Paul Cooke (omtrent juridische processen, commissie en reacties daarop) en andere literatuur (cf. enkele artikels van Der Spiegel met voorbeelden van dat discours, reacties op de DDR-veroordeling van Dahn, Thierse e.a., …) in één ‘nieuw’ verhaal te integreren.

[166] Alinea gebaseerd op: Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 36, 43, 64-65 ; Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 350 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 793 ; Ahbe, ‘Arbeit am kollektiven Gedächtnis’, p. 919-920 ; Cooke, Representing East Germany since unification, p. 28-29 ; Fritze, ‘Irritationen im deutsch-deutschen Vereinigungsprozeß’, p. 6 ; U. Karstein en T. Schmidt-Lux, ‘’Ossis’ und ‘Wessis’ als ‘imagined communities’, über die kommunikative Prägung kollektiver Grenzen in ostdeutschen Familien’, in: Deutschland Archiv. Zeitschrift für das vereinigte Deutschland, 39, 4-6, Bielefeld, 2006, p. 876 ; D. Boyer, ‘Ostalgie – oder die Politik der Zukunft in Ostdeutschland’, in: Deutschland Archiv. Zeitschrift für das vereinigte Deutschland, 39, 4-6, Bielefeld, 2006, p. 697-698.

[167] Alinea gebaseerd op: Cooke, Representing East Germany since unification, p. 35-40 ; Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland: 1800-heden, p. 557.

[168] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 65 ; Bahrmann, en Links red., ‘Gestörte Kommunikation. Die Umgestaltung der Medienlandschaft’, p. 257-259 ; Ahbe, ‘Der Osten aus der Sicht des Westens’, p. 270, 275.

[169] Citaat Maron in: Ahbe, ‘Der Osten aus der Sicht des Westens’, p. 271.

[170] Ahbe, ‘Der Osten aus der Sicht des Westens’, p. 271 ; T. Ahbe, ‘Hohnarbeit und Kapital, Westdeutsche Bilder vom Osten’, in: Deutschland Archiv. Zeitschrift für das vereinigte Deutschland, 33, 1-3, Bielefeld, 2000, p. 84.

[171] J. Schneider, ‘Ost-West-Verhältnis – Das Prinzip Mißtrauen’, in: Der Spiegel, nr. 34, 17 augustus 1998, p. 47 ; Ahbe, ‘Der Osten aus der Sicht des Westens’, p. 272.

[172] Ahbe, ‘Der Osten aus der Sicht des Westens’, p. 272.

[173] Ahbe, ‘Der Osten aus der Sicht des Westens’, p. 273-274 ; Ahbe, ‘Hohnarbeit und Kapital, Westdeutsche Bilder vom Osten’, p. 87-88. Een gelijkaardige opinie verscheen in een hoofdartikel van de Frankfurter Allgemeine Zeitung in 2001. (Ahbe, ‘Der Osten aus der Sicht des Westens’, p. 274).

[174] Ahbe, ‘Hohnarbeit und Kapital, Westdeutsche Bilder vom Osten’, p. 85.

[175] Ahbe, ‘Der Osten aus der Sicht des Westens’, p. 273 ; C. Pfeiffer, ‘Debatte – Anleitung zum Haß’, in: Der Spiegel, nr. 12, 22 maart 1999, p. 60-66 ; Mertes, ‘Geteilte Erinnerungen’, p. 228.

[176] Arzheimer en Klein, ‘Gesellschaftspolitische Wertorientierungen und Staatszielvorstellungen im Ost-West-Verleich’, p. 366. Dat debat over de ‘Duitsheid’ van de Oost-Duitsers, over de mate waarin zij het ‘rote Preußen’ waren en blijven, is belangrijk en interessant. Maar het hoort in mijn opinie slechts bij dit discours thuis. Verder kan ik er niet op ingaan.

[177] Ahbe, ‘Der Osten aus der Sicht des Westens’, p. 275-276.

[178] Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 345-346.

[179] Cooke, Representing East Germany since unification, p. 29-42.

[180] Ahbe, ‘Arbeit am kollektiven Gedächtnis’, p. 920.

[181] Cooke, Representing East Germany since unification, p. 42-43, 45.

[182] J. Petzold, ‘Vergleichen, nicht gleichsetzen (Kommentar)’, in: J. Kocka en M. Sabrow red., Die DDR als Geschichte. Fragen – Hypothesen – Perspektiven, Berlijn, 1994, p. 101 ; Eckert, ‘Aufarbeitung der DDR-Geschichte. Eine Aufgabe der politischen Bildungsarbeit’, p. 46.

[183] Kocka: ‘Gerade das, was die nationalsozialistische Diktatur auch nach 50 Jahren noch zu einer riesengroßen Last für die nachfolgenden Generationen macht…, nämlich die beispiellosen, staatlich initiierten und gelenkten Massenermordungen und der von Deutschland begonnene Krieg mit seinen vielen Millionen Opfern vor allem außerhalf Deutschlands – gerade das gab es in der DDR nicht.’ (citaat Kocka in: B. Pampel, ‘Was bedeutet ‘Aufarbeitung der Vergangenheit’? Kann man aus der ‘Vergangenheitsbewältigung’ nach 1945 für die ‘Aufarbeitung’ nach 1989 Lehren ziehen?’, in: Aus Politik und Zeitgeschichte, B1-2, Bonn, 6 januari 1995, p. 34). Cf.: Pampel, ‘Was bedeutet ‘Aufarbeitung der Vergangenheit’?’, p. 34 ; Minkenberg, ‘The wall after the wall’, p. 63 ; Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland: 1800-heden, p. 556-557.

[184] Fulbrook, ‘Herrschaft, Gehorsam und Verweigerung’, p. 79.

[185] Cooke, Representing East Germany since unification, p. 46.

[186] Cooke, Representing East Germany since unification, p. 48.

[187] Wolfgang Thierse in: Podiumdiskussion, in: Die DDR als Geschichte. Fragen – Hypothesen – Perspektiven, p. 204, 206.

[188] Gerhard A. Ritter in: Podiumdiskussion, in: Die DDR als Geschichte. Fragen – Hypothesen – Perspektiven, p. 227.

[189] Gauck, ‘Der sozialistische Gang’, in: Der Spiegel, p. 38.

[190] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 43.

[191] Eckert, ‘Aufarbeitung der DDR-Geschichte. Eine Aufgabe der politischen Bildungsarbeit’, p. 48.

[192] Fritze, ‘Irritationen im deutsch-deutschen Vereinigungsprozeß’, p. 5-8.

[193] Citaat Dahn in: D. Dahn, Westwärts und nicht vergessen. Vom Unbehagen in der Einheit, Berlijn, 1996, p. 31.

[194] Citaat Dahn in: Dahn, Westwärts und nicht vergessen. Vom Unbehagen in der Einheit, p. 196.

[195] Alinea gebaseerd op: Dahn, Westwärts und nicht vergessen. Vom Unbehagen in der Einheit, p. 30-32, 114-115, 120, 132-137, 138, 145, 148.

[196] Lothar de Maizière, geciteerd in: Mertes, ‘Geteilte Erinnerungen’, p. 228.

[197] Karstein en Schmidt-Lux, ‘’Ossis’ und ‘Wessis’ als ‘imagined communities’, über die kommunikative Prägung kollektiver Grenzen in ostdeutschen Familien’, p. 876 ; Ahbe, ‘Arbeit am kollektiven Gedächtnis’, p. 919 ; A. Staab, National identity in eastern Germany. Inner unification or continued separation, Westport, 1998, p. 162.

[198] ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, 27, 3 juli 1995, p. 40 ; Glaab, ‘Viewing ‘the Other’: how East sees West and West sees East’, p. 83.

[199] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 60-61 ; Cooke, Representing East Germany since unification, p. 28, 50.

[200] Citaat Maaz in: Maaz, Das gestürzte Volk, p. 19.

[201] Citaat Maaz in: Maaz, Das gestürzte Volk, p. 15.

[202] Lothar de Maizière in: Berg en Kurbjuweit, ‘Denken sie an Mose’, in: Der Spiegel, p. 52.

[203] Helmut Kohl, geciteerd in: J. Leinemann, ‘Das deutschere Deutschland’, in: Der Spiegel, nr. 38, 14 september 1998, p. 33 ; ook aangehaald door Dolderer: Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[204] Om even op dit voorbeeld in te gaan… Vrouwen verloren hun psychologische of economische nood aan werk niet zomaar. De neiging om (voltijds) te werken blijft ook nog altijd hoger bij Oost-Duitse vrouwen. Dat is vooral te verklaren door het arbeidsethos van de DDR en de gewoonte om te werken. Nog altijd is voltijds werk meer de gewoonte onder vrouwen (ook moeders) in Oost-Duitsland dan in het westen, vooral tussen de leeftijd van 30 en 50 jaar: 72 procent tegenover 55 procent in West-Duitsland. Ze willen de onafhankelijkheid op het vlak van gezin en werk behouden. Ze nemen dan ook vaak korter zwangerschaps- en moederschapsverlof, vanuit het gedacht het leven niet van de kinderen te laten afhangen. Om arbeid te vinden, trekken meer en meer jonge vrouwen naar West-Duitsland, Oostenrijk, Nederland of Zwitserland. (Scheller, ‘Die Transformation Ostdeutschlands’, p. 793-794, 796)

[205] Alineastuk gebaseerd op: Scheller, ‘Die Transformation Ostdeutschlands’, p. 793-794, 798 ; C. Emcke, S. Fischer e.a., ‘Einheit – Ein experiment für die Zukunft’, in: Der Spiegel, nr. 45, 8 november 1999, p. 40 ; Eppelmann, ‘Die Schwierigkeiten des Zusammenwachsens’, p. 88 ; Grix, ‘Introduction to East German political and cultural distinctiveness’, p. 2 ; Gibas, ‘Massenbeeinflussung und politischer Wandel’, p. 512- 514 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 113; Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland: 1800-heden, p. 566 ; Arzheimer en Klein, ‘Gesellschaftspolitische Wertorientierungen und Staatszielvorstellungen im Ost-West-Verleich’, p. 396 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 114.

[206] Offe: Neller, DDR-Nostalgie, p. 24 ; Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 763.

[207] Over de afgrenzing: D. Pollack en G. Pickel, ‘Die ostdeutsche Identität – Erbe des DDR-Sozialismus oder Produkt der Wiedervereinigung? Die Einstellung der Ostdeutschen zu sozialer Ungleichheit und Demokratie’, in: Aus Politik und Zeitgeschichte, B41-42, Bonn, 2 oktober 1998, p. 22 ; Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 763, 768-772, 776 ; Vilmar en Dümcke, ‘Kritische Zwischenbilanz der Vereinigungspolitik’, p. V/D, 42 ; Glaab, ‘Viewing ‘the Other’: how East sees West and West sees East’, p. 86 ; D. Hough, ‘East German identity and party politics’, in: J. Grix, en P. Cooke red., East German distinctiveness in a unified Germany, Birmingham, 2002, p. 102 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 24, 27, 53-55, 76-77; Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 43-44, 47-48 ; L. McFalls, ‘East German identity: more Western than the West’, in: J. Grix, en P. Cooke red., East German distinctiveness in a unified Germany, Birmingham, 2002, p. 42 ; Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 573; Mertes, ‘Geteilte Erinnerungen’, p. 227; Karstein en Schmidt-Lux, ‘’Ossis’ und ‘Wessis’ als ‘imagined communities’, über die kommunikative Prägung kollektiver Grenzen in ostdeutschen Familien’, p. 876; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 108. 

[208] Pollack en Pickel, ‘Die ostdeutsche Identität – Erbe des DDR-Sozialismus oder Produkt der Wiedervereinigung?’, p. 22 , Neller, DDR-Nostalgie, p. 54-55, 77, 100-101 ; Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 573-574 ; Glaab, ‘Viewing ‘the Other’: how East sees West and West sees East’, p. 91-92 ;; Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 776.

[209] Neller, DDR-Nostalgie, p. 55, 76-77 ; Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 573-574 ; Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 776

[210] Neller, DDR-Nostalgie, p. 76-77 ; Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 776.

[211] W. Engler, ‘Die Ostdeutschen und der neue Staat’, in: Deutschland Archiv. Zeitschrift für das vereinigte Deutschland, 37, 4-6, Bielefeld, 2004, p. 1110.

[212] ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, p. 46 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 102-103.

[213] R. Eckert, ‘Ostidentität und Geschichtsbewußtsein’, in: Deutschland Archiv. Zeitschrift für das vereinigte Deutschland, 30, 5-6, Bielefeld, 1997, p. 795.

[214] Grix, ‘Introduction to East German political and cultural distinctiveness’, p. 5.

[215] Berg en Kurbjuweit, ‘Denken sie an Mose’, in: Der Spiegel, p. 52 ; Halter, ‘Der Geschmack der Freiheit’, in: Der Spiegel, p. 69 ; Pfeiler, ‘Wann wächst zusammen, was zusammengehört’, p. 280 ; Brie, ‘Deutsch-deutsche Fremdheiten’, p. 218 ; Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 306 ; Arzheimer en Klein, ‘Gesellschaftspolitische Wertorientierungen und Staatszielvorstellungen im Ost-West-Verleich’, p. 366, 396 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 118 ; Gibas, ‘Massenbeeinflussung und politischer Wandel’, p. 512 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 115 ; Mertes, ‘Geteilte Erinnerungen’, p. 227; Lengsfeld, ‘Sieger und Verlierer’, p. 15; James, Modern Germany, p. 5.

[216] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 118.

[217] Gibas, ‘Massenbeeinflussung und politischer Wandel’, p. 512-513.

[218] ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, p. 46.

[219] Pfeiler, ‘Wann wächst zusammen, was zusammengehört’, p. 281

[220] Pollack en Pickel, ‘Die ostdeutsche Identität – Erbe des DDR-Sozialismus oder Produkt der Wiedervereinigung?’, p. 10 ; Arzheimer en Klein, ‘Gesellschaftspolitische Wertorientierungen und Staatszielvorstellungen im Ost-West-Verleich’, p. 369, 396

[221] Pfeiler, ‘Wann wächst zusammen, was zusammengehört’, p. 280 ; Meyer, ‘’Zwischen Haben und Sein’’, p. 21 ; Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 306 ; Arzheimer en Klein, ‘Gesellschaftspolitische Wertorientierungen und Staatszielvorstellungen im Ost-West-Verleich’, p. 366, 368, 396 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 120 ; Gibas, ‘Massenbeeinflussung und politischer Wandel’, p. 512 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 115 ; Grix, ‘Introduction to East German political and cultural distinctiveness’, p. 11 ; Lengsfeld, ‘Sieger und Verlierer’, p. 15 ; Mertes, ‘Geteilte Erinnerungen’, p. 227.

[222] P. Merseburger, ‘Von der doppelten Vergangenheit’, in: W. Hardtwig en H. A. Winkler red., Deutsche Entfremdung: Zum Befinden in Ost und West, München, 1994, p. 140 ; Z. Juhász, ‘Politische Ideologie im vereinigten Deutschland’, in: J. W. Falter, O. W. Gabriel en H. Rattinger red., Wirklich ein Volk? Die politischen Orientierungen von Ost- und Westdeutschen im Vergleich, Opladen, 2000, p. 345 ; Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 579-580 ; Minkenberg, ‘The wall after the wall’, p. 65 ; Gibas, ‘Massenbeeinflussung und politischer Wandel’, p. 512, 514 ; Eckert, ‘Aufarbeitung der DDR-Geschichte. Eine Aufgabe der politischen Bildungsarbeit’, p. 40 ; Arzheimer en Klein, ‘Gesellschaftspolitische Wertorientierungen und Staatszielvorstellungen im Ost-West-Verleich’, p. 396 ; Lengsfeld, ‘Sieger und Verlierer’, p. 15 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 95-96.

[223] A. Osang, ‘Die Früchte der Revolution’, in: Der Spiegel, nr. 45, 5 november 2007, p. 74, 84 ; ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, p. 46. Auteurs als Merseburger en Minkenberg zien hier een opvallende gelijkenis met de instemming van 57 procent van de West-Duitsers in 1948 met de stelling dat het nationaal-socialisme goed was, maar slecht is uitgevoerd. (Merseburger, ‘Von der doppelten Vergangenheit’, p. 140 ; Minkenberg, ‘The wall after the wall’, p.65) Ook Dolderer wijst op die parallel. Eén verschil is er, meent Minkenberg: in West-Duitsland viel deze positieve herevaluering weg, in Oost-Duitsland lijkt dat niet het geval. (Minkenberg, ‘The wall after the wall’, p. 65) Thomas Koch meent zelfs: de meeste Oost-Duitsers zijn onbewust socialisten geworden en gebleven. (T. Koch, ‘Wohin treibt der Osten? Parteienwettbewerb und Deutungsmacht in vermeintlichem Niemandsland’, in: Deutschland Archiv. Zeitschrift für das vereinigte Deutschland, 32, 3-4, Bielefeld, 1999, p. 440-441) Dolderer vraagt zich in dit verband af: Maakt de democratie op termijn nog kans zodat ze door de Oost-Duitsers omhelst wordt zoals ze dat werd door de West-Duitsers ? Door de globalisering is de democratie in de westerse samenlevingen onder druk komen te staan. Er groeit twijfel over de leefbaarheid. De politiek wordt ontmanteld en blijft een lege hoes. Mensen verliezen het vertrouwen in verkiezingen. Kan de democratie wel nog zo diep wortel schieten als in de jaren ‘50-‘70 in de mentaliteit van de West-Duitsers ? Dat blijft voorlopig open. (Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008). 

 

[224] Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 32 ; ook: Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 767.

[225] Glaab, ‘Viewing ‘the Other’: how East sees West and West sees East’, p. 87.

[226] Ross, ‘Second-class Germans? National identity in East Germany’, p. 67, 70.

[227] J. Bach, ‘Vanishing acts and virtual reconstructions: technologies of memory and the afterlife of the GDR’, in: S. Arnold-de Simine red., Memory traces :1989 and the question of German cultural identity, Cultural history and literary imagination, vol. 5, Bern, 2005, p. 262-263.

[228] Ahbe, ‘Der Osten aus der Sicht des Westens’, p. 277.

[229] Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 32-33.

[230] Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 304-305.

[231] Den Hertog, Minderheit im eigenen Land?, p. 31-32.

[232] Zoals ik aankondigde in mijn inleidend stuk over ‘identiteit’ ga ik niet verder in op de kwestie van identificatie.

[233] Neller, DDR-Nostalgie, p. 93.

[234] Hough, ‘East German identity and party politics’, p. 102 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 54

[235] Neller, DDR-Nostalgie, p. 53-54.

[236] Cooke, Representing East Germany since unification, p. 7.

[237] McKay, ‘East German identity in the GDR’, p. 16, 26.

[238] Boterman, Terug naar Berlijn, p. 113 ; Grix, ‘Introduction to East German political and cultural distinctiveness’, p. 2, 12 ; Cooke, Representing East Germany since unification, p. 8 ; Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 305.

[239] Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 777.

[240] Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 774 ; Christoph, ‘Ostalgie – was ist das eigentlich?’, p. 686.

[241] Grix, ‘Introduction to East German political and cultural distinctiveness’, p. 2, 12 ; Cooke, Representing East Germany since unification, p. 104.

[242] McFalls, ‘East German identity: more Western than the West’, p. 31-43 ; Hogwood, ‘’Red is for love...’: citizens as consumers in East Germany’, p. 45-57.

[243] Grix, ‘Introduction to East German political and cultural distinctiveness’, p. 2, 12 ; Ross, ‘Second-class Germans? National identity in East Germany’, p. 66.

[244] Weidenfeld geciteerd in: Ross, ‘Second-class Germans? National identity in East Germany’, p. 66.

[245] Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 305.

[246] Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 777.

[247] Cf. ook:  Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 108.

[248] Oninteressant hiervoor is de vraag de vraag wie nostalgisch is, welke differentiatie daarin kan gemaakt worden (jongeren-ouderen, graden van nostalgie, …), wat de politieke betekenis is (houding tegenover democratie bijvoorbeeld) en wat de commerciële uitdrukkingsvormen zijn. Voor de eerste thema’s verwijs ik naar ‘DDR-Nostalgie’ van Katja Neller, voor het laatste aspect naar de vele artikels en publicaties van Thomas Ahbe en Paul Cooke.

[249] Definitie van Brockhaus Enzyklopädie in: Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 93 ; Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 571.

[250] Definitie van Meyers Großes Universallexikon in: Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 93.

[251] ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, p. 42.

[252] Al verklaarde 14% van de Oost-Duitsers eind jaren 1990 de muur heropgebouwd te willen zien (Walz en Brunner, ‘Das Sein bestimmt das Bewußtsein’, p. 175 ; Berg, Kurbjuweit e.a., ‘Trübsal in der Zwischenwelt’, in: Der Spiegel, p. 46 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 145) en voelde 44,7 procent van de Oost-Duitsers zich in 1993 als voormalige DDR-burger, waarna dat wel terugliep. (Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 766) Op de vraag of men vandaag wenst dat er geen vereniging was geweest, antwoordde slechts 15 procent bevestigend. (Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 94) Alinea tot hier gebaseerd op: Grix, ‘Introduction to East German political and cultural distinctiveness’, p. 5 ; Cooke, Representing East Germany since unification, p. 8, 104 ; Reißig, ‘Anspruch und Realität der deutschen Einheit’, p. 305-306 ; M. Stolpe, ‘Zeitgeschichte als politische Verantwortung’, in: J. Kocka en M. Sabrow red., Die DDR als Geschichte. Fragen – Hypothesen – Perspektiven, Berlijn, 1994, p. 18 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 114 ; Lengsfeld, ‘Sieger und Verlierer’, p. 15 ; Mertes, ‘Geteilte Erinnerungen’, p. 227 ; ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, p. 42 ; Staab, National identity in eastern Germany. Inner unification or continued separation, p. 159; Neller, DDR-Nostalgie, p. 25, 44, 144-146, 295; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 76, 94 ; Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 66 ; ook vastgesteld door Dolderer : Interview met Winfried Dolderer, Berlijn, 5 februari 2008.

[253] Algemene uitspraken over de DDR zijn niet per se positief. Zo’n 35 à 36 procent meende tussen 1994 en 1998 dat de DDR meer goede dan slechte zijden had. Dat is een laag cijfer tegenover de beoordeling van het socialisme als principe. Dit toont, aldus Neller, dat men een duidelijk onderscheid maakt tussen het idee van socialisme en de praktische omzetting ervan in de DDR. (Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 580-581) Alinea tot hier: Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 94-95

[254] Grix, ‘Introduction to East German political and cultural distinctiveness’, p. 5 ; Cooke, Representing East Germany since unification, p. 8, 104 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 114.

[255] Term: Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 93, 94, 98 ; Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 572, 585 ; ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, p. 43; Neller, DDR-Nostalgie, p. 25, 29, 44, 295.

[256] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 95 ; ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, p. 42-43 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 44-45.

[257] Neller, DDR-Nostalgie, p. 23 ; Glaab, ‘Viewing ‘the Other’: how East sees West and West sees East’, p. 91.

[258] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 111-113.

[259] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 96-105 ; Kunz, ‘Einstellungen zu Wirtschaft und Gesellschaft in den alten und neuen Bundesländern’, p. 511 ; Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 574, 576, 578, 593, 598 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 23, 126.

[260] Term: Maaz, Das gestürzte Volk, p. 10, 35.

[261] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 96-105 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 126.

[262] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 105.

[263] Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 584 ; Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 773 ; ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, p. 42-43, 49 ; Christoph, ‘Ostalgie – was ist das eigentlich?’, p. 684 ; Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 7 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 44, 126.

[264] Osang, ‘Die Früchte der Revolution’, in: Der Spiegel, p. 82 ; Christoph, ‘Ostalgie – was ist das eigentlich?’, p. 685.

[265] Gibas, ‘Massenbeeinflussung und politischer Wandel’, p. 513 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 115 ; Mertes, ‘Geteilte Erinnerungen’, p. 227-228.

[266] Christoph, ‘Ostalgie – was ist das eigentlich?’, p. 683 ; ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, p. 49.

[267] Boterman, Terug naar Berlijn, p. 115 ; ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, p. 46, 52.

[268] Boterman, Terug naar Berlijn, p. 114.

[269] James, Modern Germany, p. 93.

[270] Osang, ‘Die Früchte der Revolution’, in: Der Spiegel, p. 74.

[271] Wolfgang Thierse in: Podiumdiskussion, in: Die DDR als Geschichte. Fragen – Hypothesen – Perspektiven, p. 205.

[272] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 107, 124.

[273] Citaat Maaz in: Maaz, Der Gefühlsstau. Ein Psychogramm der DDR, p. 195 ; Maaz, Das gestürzte Volk, p. 38-39 ; Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 770 ; Merseburger, ‘Von der doppelten Vergangenheit’, p. 129 .

[274] Vrije en verkorte vertaling van citaat Maaz: Maaz, Das gestürzte Volk, p. 22.

[275] Maaz, Das gestürzte Volk, p. 120.

[276] Citaat Boterman in: Boterman, Terug naar Berlijn, p. 113 ; Pfeiler, ‘Wann wächst zusammen, was zusammengehört’, p. 280 ; Wolle, ‘Herrschaft und Alltag’, p. 32.

[277] Pampel, ‘Was bedeutet ‘Aufarbeitung der Vergangenheit’?’, p. 37.

[278] Wolfgang Thierse in: Podiumdiskussion, in: Die DDR als Geschichte. Fragen – Hypothesen – Perspektiven, p. 235.

[279] Brussig, geciteerd in: Neller, ‘DDR-Nostalgie?’, p. 571.

[280] T. Ahbe, en M. Hofmann, ‘’Eigentlich unsere beste Zeit’. Erinnerungen an den DDR-Alltag in verschiedenen Milieus’, in: Aus Politik und Zeitgeschichte, B17, Bonn, 26 april 2002, p. 22.

[281] Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 347-348 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 797-799?

[282] ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, p. 52.

[283] Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 341, 348-349 ; Karstein en Schmidt-Lux, ‘’Ossis’ und ‘Wessis’ als ‘imagined communities’, über die kommunikative Prägung kollektiver Grenzen in ostdeutschen Familien’, p. 876 ; Ahbe, ‘Arbeit am kollektiven Gedächtnis’, p. 920 ; Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 44, 65 ; Ahbe, ‘Der Osten aus der Sicht des Westens’, p. 277, 278-279 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p.  786-788, 797-799, 801 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 50.

[284] Citaat in: S. Berg, F. Gless e.a., ‘Das rote Gespenst’, in: Der Spiegel, nr. 10, 8 maart 1999, p. 24.

[285] Ahbe, ‘Arbeit am kollektiven Gedächtnis’, p. 920 ; Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 36, 43 ; Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 341, 349 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 787-789, 799-800; Neller, DDR-Nostalgie, p. 50.

[286] Ahbe, ‘Arbeit am kollektiven Gedächtnis’, p. 921.

[287] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 44 ; Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 339, 341, 349 ; Karstein en Schmidt-Lux, ‘’Ossis’ und ‘Wessis’ als ‘imagined communities’, über die kommunikative Prägung kollektiver Grenzen in ostdeutschen Familien’, p. 876 ; Bach, ‘Vanishing acts and virtual reconstructions: technologies of memory and the afterlife of the GDR’, p. 265 ; Ahbe, ‘Arbeit am kollektiven Gedächtnis’, p. 919 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 788, 799-800.

[288] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 10, 44 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 782, 788 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 49-50

[289] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 10-16, 20 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 782-783 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 51

[290] Hogwood, ‘’Red is for love...’: citizens as consumers in East Germany’, p. 54 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 800 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 51) Ahbe: ‘Die Ostprodukte sind wie wir. Erst lagen sie am Boden, keiner willte sie haben. Aber jetzt sind wir wieder da (…) und merken: So schlecht waren die/wir gar nicht.’ (Citaat in: Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 800).

[291] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 10, 43-44, 55, 65 ; Ahbe, ‘Der Osten aus der Sicht des Westens’, p. 277 ; Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 349 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 51-52 ; Cooke, Representing East Germany since unification, p. 150.

[292] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 45-53 ; Hogwood, ‘’Red is for love...’: citizens as consumers in East Germany’, p.54-55 ; Cooke, Representing East Germany since unification, p. 146-148 ; Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 339-340, 343 ; Christoph, ‘Ostalgie – was ist das eigentlich?’, p. 682 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 783. Daarnaast kwamen er ook nieuwe producten die het socialisme als marketingmiddel gebruikten. In 1999 kwam een nieuwe biersoort op de markt: ‘Roter Oktober’, met een flesetiket in het rood en een afbeelding van de Sovjet-ster…een ‘revolutionärer Biergenuss’. (Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 52-53).

[293] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 50 ; Hogwood, ‘’Red is for love...’: citizens as consumers in East Germany’, p. 54 ; Cooke, Representing East Germany since unification, p. 150 ; Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 342.

[294] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 50-54 ; Hogwood, ‘’Red is for love...’: citizens as consumers in East Germany’, p. 54 ; Cooke, Representing East Germany since unification, p. 150 ; Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 342.

[295] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 50-51 ; Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 343 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 785.

[296] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 43-44 ; Cooke, Representing East Germany since unification, p. 141-145 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 782, 786.

[297] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 45 ; Cooke, Representing East Germany since unification, p. 149, 177-203 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 785.

[298] Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 57-61 ; Cooke, Representing East Germany since unification, p. 105-136, 156-171 ; Christoph, ‘Ostalgie – was ist das eigentlich?’, p. 682 ; Ahbe, ‘Arbeit am kollektiven Gedächtnis’, p. 917, 921-924.

[299] Ahbe, ‘Zwiespältige Bilanz. Über Ostalgie und ihre Gründe’, p. 343 ; Christoph, ‘Ostalgie – was ist das eigentlich?’, p. 681 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 784.

[300] Eigen ervaring bij bezoek DDR-Museum Berlijn, 9 februari 2008 ; website DDR-Museum (www.ddr-museum.de) en folder DDR-Museum ; De aankondigingen op de reclamefolder tonen duidelijk dat men mikt op sensatie en entertainment: ‘Mauer und Stacheldraht schirmten die DDR von der Außenwelt ab, im Inneren wachte die Staatssicherheit. Wie aber sah das Leben im Sozialismus aus? Bestand es nu raus Spreewaldgurken, FKK und Plattenbauten? Oder aus Vollbeschäftigung und Schlangestehen? Blicken Sie ‘hinter die Mauer’ und lernen Sie einen vergangenen Staat kennen!’ (Folder DDR-Museum). 

[301] Zo werd die commerciële nostalgie zelfs een gedeeltelijk West-Duits fenomeen. West-Duitsers maakten bijvoorbeeld nostalgiefilms. (Neller, DDR-Nostalgie, p. 52-53) De sentimentele nostalgie blijft wel een puur Oost-Duits verschijnsel.

[302] Specialisten op dit gebied zijn Thomas Ahbe en Paul Cooke. ‘Basiswerken’ over de commerciële Ostalgie zijn: T. Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, Erfurt, 2005 en Grix, J. en Cooke, P. red., East German distinctiveness in a unified Germany, Birmingham, 2002.

[303] Citaat in: Christoph, ‘Ostalgie – was ist das eigentlich?’, p. 688.

[304] Christoph, ‘Ostalgie – was ist das eigentlich?’, p. 682, 688.

[305] Citaat in: Ahbe, en Hofmann, ‘’Eigentlich unsere beste Zeit’’, p. 13.

[306] Walter Benjamin, geciteerd in: Bach, ‘Vanishing acts and virtual reconstructions: technologies of memory and the afterlife of the GDR’, p., 269.

[307] Halter, ‘Der Geschmack der Freiheit’, in: Der Spiegel, p. 66.

[308] Citaat in: Fritze, ‘Irritationen im deutsch-deutschen Vereinigungsprozeß’, p. 9.

[309] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 75-76, 104-105, 128-130 ; Fritze, ‘Irritationen im deutsch-deutschen Vereinigungsprozeß’, p. 9, 21 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 44 ; Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 775 ; ‘Stolz aufs eigene Leben’, in: Der Spiegel, p. 42 ; Halter, ‘Der Geschmack der Freiheit’, in: Der Spiegel, p. 66.

[310] Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 775 ; Halter, ‘Der Geschmack der Freiheit’, in: Der Spiegel, p. 66 ; Pfeiler, ‘Wann wächst zusammen, was zusammengehört’, p. 280.

[311] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 75 ; Fritze, ‘Irritationen im deutsch-deutschen Vereinigungsprozeß’, p. 9.

[312] K. Andresen, ‘Berlin Ost-West – Trotz und Vorurteil’, in: Der Spiegel, nr. 36, 6 september 1999, p. 75 (eigen interpolatie). 

[313] Christoph, ‘Ostalgie – was ist das eigentlich?’, p. 682 ; Cooke, Representing East Germany since unification, p. 8 ; Ahbe, Ostalgie. Zum Umgang mit der DDR-Vergangenheit in den 1990er Jahren, p. 10 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 781.

[314] Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 786-788 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 50-51.

[315] Neller, DDR-Nostalgie, p. 37-38, 49-51, 572.

[316] Christoph, ‘Ostalgie – was ist das eigentlich?’, p. 682; Cooke, Representing East Germany since unification, p. 8 ; Boterman, Terug naar Berlijn, p. 114, 567 ; Barber, Jihad vs. McWorld, p. 308; James, Modern Germany, p. 93; Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 763 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 38, 51.

[317] Glaab, ‘Viewing ‘the Other’: how East sees West and West sees East’, p. 83.

[318] Citaat in: Staab, National identity in eastern Germany. Inner unification or continued separation, p. citaat 159. Cf. ook: Staab, National identity in eastern Germany. Inner unification or continued separation, p. 159-160 ; Christoph, ‘Ostalgie – was ist das eigentlich?’, p. 685, 688 ; Ahbe, ‘’Ostalgie’ als eine Laien-Praxis in Ostdeutschland. Ursachen, psychische und politische Dimensionen’, p. 789 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 44-46.

[319] Christoph, ‘Ostalgie – was ist das eigentlich?’, p. 687 ; Pfeiler, ‘Wann wächst zusammen, was zusammengehört’, p. 280 ; Staab, National identity in eastern Germany. Inner unification or continued separation, p. 159-160 ; Neller, DDR-Nostalgie, p. 46.

[320] Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 773.

[321] Staab, National identity in eastern Germany. Inner unification or continued separation, p. 160.

[322] Gaumann, ‘Ostidentität: mehr als Trotznostalgie’, p. 772.

[323] Grix, ‘Introduction to East German political and cultural distinctiveness’, p. 5.

[324] Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 114.

[325] Wolle, ‘Herrschaft und Alltag’, p. 33.

[326] I. Langelüddecke, ‘Ostalgie oder Aufarbeitung? Bericht über ‘Heldinnen, Bands und Klassenbrüder – Weltfestspiele ‘73’, in: Deutschland Archiv. Zeitschrift für das vereinigte Deutschland, 36, 4-6, Bielefeld, 2003, p. 993.

[327] Een opmerking hierbij: onafhankelijk van de situatie-ontwikkeling blijft de socialisatie wel nog een tijd doorwerken. Fritze vermoedt dat de DDR-Partialnostalgie een generatiefenomeen is. Fritze, Die Gegenwart des Vergangenen, p. 114.