Menstruatie, bevruchting en zwangerschap in “gynaecologische” traktaten van de 18de eeuw bekend in de Zuidelijke Nederlanden. (Marleen Sluydts)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel I: Kennis van menstruatie, bevruchting en zwangerschap.

 

In dit deel zullen we de kennis in verband met menstruatie, bevruchting en zwangerschap bespreken, zoals die naar voren komt uit de tien geselecteerde “gynaecologische” traktaten, die gepubliceerd werden in de 18de eeuw. We maken daarbij geen indeling volgens traktaat, maar wel volgens thema, waarbij we een soort samenvatting geven van al de kennis die zich in de onderzochte traktaten bevindt. “Menstruatie” wordt niet in alle werken behandeld, maar vormt toch een essentieel aspect van de “gynaecologie. Zonder menstruatie kan er ook geen sprake zijn van bevruchting of zwangerschap. Uit de traktaten blijkt echter dat men niet veel doorzicht omtrent dit fenomeen bezat. Vervolgens komt “bevruchting” aan bod, waar de meeste traktaten, op z’n minst kort, op ingaan. Ook het verloop van de bevruchting stond de 18de eeuwse “gynaecologen” nog niet helder voor ogen, maar men beschouwde bevruchting wel als een zeer fascinerend onderwerp, dat men tot elke prijs probeerde te doorgronden, geholpen door de verschillende anatomische ontdekkingen van de eeuw daarvoor.

Zo belanden we dan uiteindelijk bij “zwangerschap”. Sommige traktaten beschouwen dit thema slechts als een inleiding tot de bevalling, andere beschouwen het als een boeiend onderzoeksobject op zich. Bepaalde verloskundigen zijn eerder geïnteresseerd in de meer theoretische kwesties, zoals de ontwikkeling van de foetus, waar men gestaag steeds meer betrouwbare informatie over opdeed. Andere “gynaecologen” zetten zich vooral in voor de praktische aspecten zoals de constatatie van een zwangerschap. Daarbij komt de concrete praktijk af en toe bovendrijven, maar daar zullen we niet dieper op ingaan. Concreet behandelen we de tekenen van zwangerschap, de ontwikkeling van de foetus, de baarmoeder en de nageboorte, de zwangerschapskwaaltjes en de verzorging van zwangere vrouwen en de verschillende vormen van een mislukte zwangerschap.

 

 

1. Menstruatie

 

Reeds duizenden jaren geleden hield de mens zich bezig met het fenomeen menstruatie. Men vroeg zich af wat de menstruatie veroorzaakte, wat het doel ervan was en vooral welke geheimzinnige krachten ermee gepaard gingen.[93] Gedurende de eeuwen die volgden kwam men er langzaam aan steeds meer over te weten, zeker tijdens de voorbije eeuw, maar toch is menstruatie die sfeer van geheimzinnigheid nooit volledig kwijtgeraakt. In de 18de eeuw was dit niet anders, zeker aangezien de menstruele cyclus in die periode nog niet gekend was en het nog tot de volgende eeuw zou duren eer daar verandering in kwam. Penelope Shuttle en Peter Redgrove beweren zelfs dat het tot 1930 duurde voor men het precieze mechanisme van de cyclus wat beter begon te begrijpen en dit geldt niet eens voor de psychische effecten, want die blijven tot op heden min of meer een raadsel.[94]

Dit lijkt op het eerste gezicht wat eigenaardig, omdat het zo’n belangrijk fenomeen is dat voor ons vanzelfsprekend lijkt. Hoe zouden wij immers de mogelijkheid van bevruchting kunnen verklaren zonder eerst de menstruele cyclus uit de doeken te doen? Die twee zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Bovendien is menstruatie een heel zichtbaar gegeven, iets wat geen enkele “gynaecoloog”, in heden noch verleden, over het hoofd zou kunnen zien. Spontaan denken wij dan dat ze vroeger wel erg kortzichtig waren. Natuurlijk wisten de 18de eeuwse “gynaecologen” dat, normaal gezien, elke vrouw vanaf een bepaalde leeftijd periodiek bloed verloor, maar op basis van dit gegeven alleen er uit afleiden dat er een gecompliceerde hormonale cyclus achter zat was niet zo evident. Waar kwam dat bloed vandaan en waarom zou men het in verband brengen met bevruchting? Als men bedenkt dat het vrouwelijke eitje pas ontdekt werd in de 17de eeuw en dat het zeker niet algemeen aanvaard zou worden tot diep in de 18de eeuw (en dan nog…), dan is dit alles niet zo verwonderlijk, want de hele cyclus draait rond de eisprong. Als er geen eitje is, is er ook geen eisprong, en zeker niet op een welbepaald moment, en zonder periodieke eisprong is er ook geen verband met een periodieke bloedvloeiing. Op het eitje en de mogelijke alternatieven zullen we in het volgende hoofdstuk nog terugkomen.

Men kende de menstruele cyclus dus niet. Dit betekende echter niet dat men geen enkel verband legde tussen menstruatie en vruchtbaarheid. Men zag wel dat vrouwen die hun maandstonden niet kregen meestal onvruchtbaar bleken te zijn, maar men kon de oorzaak daarvan niet meteen doorgronden, al werden er wel pogingen in die richting gedaan. Zo schrijft De la Motte dat het bloed van de menstruatie, dat er blijkbaar niet uit kan bij sommige vrouwen, “kwaadsappig” wordt en door het hele lichaam circuleert met de rest van het bloed en zo onvruchtbaarheid veroorzaakt. Ook onregelmatige maandstonden of constant maandstonden hebben kan tot onvruchtbaarheid leiden, omdat de baarmoeder erdoor verzwakt en niet in staat is zaad vast te houden. Mogelijke oplossingen hiervoor zijn het volgen van een strikt dieet, rusten, baden en mineraalwater gebruiken, al naargelang de persoonlijke constitutie.[95]

Er is nog een ander feit waar men niet omheen kan: de menstruatie houdt meestal op tijdens de zwangerschap en vaak ook nog tijdens de periode van borstvoeding. Men kan hierop nochtans veel uitzonderingen noemen. Zelden wordt het in de traktaten nagelaten om te vermelden dat sommige vrouwen nog wel hun regels hebben tijdens de zwangerschap en men kent er vele voorbeelden van. De opvallende aandacht die hieraan besteed wordt zou er op kunnen wijzen dat dit vroeger meer voorkwam dan nu. Toch trekt niemand het verband tussen menstruatie en zwangerschap of vruchtbaarheid in twijfel. De meest voorkomende opinie is dat het menstruatiebloed tijdens de zwangerschap als voedsel voor de foetus dient. Sommige antieke geneesheren meenden zelfs dat de foetus letterlijk gevormd werd uit het menstruatiebloed.[96] Astruc meent dit ook en heeft er zelfs een “wetenschappelijk” bewijs voor: de normale hoeveelheid bloed per menstruatie bedraagt ongeveer 300 gram. Dit getal vermenigvuldigd met 9 (want een zwangerschap duurt 9 maanden) is bijna 3 kilo, wat het normale geboortegewicht is voor een baby. Het menstruatiebloed zou dus nu in de baby zitten.[97]

Eenvoudig gezegd is menstruatie het bloed dat tot voedsel voor de foetus had moeten dienen. Wanneer er geen foetus is, wordt het bloed gewoon afgevoerd via de baarmoeder. Zo eenvoudig stelt Mauriceau het. Als er tijdens de zwangerschap toch nog bloed komt, dan is dat te wijten aan een teveel aan bloed of aan zwakte van de bloedvaten. In dat laatste geval kan men best het bed houden en het vrijen achterwege laten, want hij beseft wel dat een te hevige bloedvloeiing een miskraam kan veroorzaken.[98] De vermaarde vroedvrouw Le Boursier du Coudray ziet menstruatie in de eerste maanden van de zwangerschap zelfs als iets noodzakelijks. De foetus kan die grote hoeveelheid bloed dan nog niet verwerken, wat de placenta doet loskomen en een misval kan veroorzaken en dit moet natuurlijk tot elke prijs vermeden worden. Indien er niet spontaan een menstruatie komt, kan men dus maar best preventief aderlaten.[99] Zij is trouwens niet de enige die gelooft dat aderlaten noodzakelijk is, vooral als de vrouw in kwestie gewend is overvloedige maandstonden te hebben[100], zoals Huart stelt. Deze ziet menstruatie overigens niet specifiek als voedsel voor de foetus, maar meent dat ze dient om de noodzakelijke gesteldheid van de baarmoeder tot bevruchting te onderhouden.[101]

Natuurlijk is deze ene reden niet voldoende als verklaring voor menstruatie en veel “gynaecologen” beseffen dat zelf ook wel. Het bloed dient dan misschien wel voor de foetus, maar waar komt het vandaan en waarom komt het maandelijks? Hoe gaat het in zijn werk? Enkele “gynaecologische” traktaten gaan veel uitgebreider in op dit fenomeen om te proberen het mysterie volledig op te lossen. Vooral de verhandeling van Astruc wil het probleem van de menstruatie tot op het bot uitspitten. We zullen hier de beschrijvingen van drie traktaten wat nader bekijken om meer inzicht te krijgen in de kennis over menstruatie in de 18de eeuw. Het betreft de traktaten van De la Motte, Baudelocque en Astruc. Daarbij behandelen we achtereenvolgens de externe kenmerken van menstruatie, de ongemakken die ze veroorzaakt, de kwaliteit van het menstruatiebloed, hoe de menstruatie in zijn werk gaat en de oorzaken ervan.

 

De externe kenmerken van de menstruatie.

 

Over de externe kenmerken van menstruatie is er vrij veel overeenstemming, wat natuurlijk niet verbazingwekkend is. De leeftijd waarop ze begint en eindigt kan gemakkelijk uit de praktijk afgeleid worden, namelijk vanaf 13 à 16 jaar (of kortweg de puberteit) tot 45 à 50 jaar, maar de drie voornoemde “gynaecologen” zijn het er allen over eens dat er vele variaties mogelijk zijn. Het kan veel vroeger of veel later beginnen en eindigen. Volgens De la Motte begint het bijvoorbeeld uitzonderlijk op 9 jaar al en hij kent zelfs een meisje dat op 3 jaar haar regels kreeg en toen deze onderdrukt werden, kreeg ze in de plaats daarvan een bloedneus. Bij sommige vrouwen blijft de menstruatie onderdrukt en dat zou tot allerlei kwalen leiden.[102]

Ook Baudelocque stelt vast dat een vrouw die haar maandstonden niet krijgt, op een andere manier bloed verliest, namelijk door de ogen, neus, oren, borsten, etc. Deze “gynaecoloog” beweert, samen met Astruc, dat de leeftijd voor menstruatie varieert omwille van verschillende redenen, zoals de persoonlijke constitutie van de vrouw in kwestie, de levenswijze en het land. In een gematigd klimaat duurt de menstruatie bijvoorbeeld van 12 à 14 jaar tot 45 à 50 jaar. Voor ze stopt wordt ze echter eerst onregelmatig, wat in de volksmond de “kritieke tijd” voor vrouwen genoemd wordt. Daarna leiden vrouwen vaak een miserabel leven, al is het voor sommigen juist gezond. Af en toe gebeurt het wel eens dat de menstruatie plots terugkomt bij oudere vrouwen die dan verkeerdelijk menen dat ze opnieuw zwanger kunnen worden.[103]

Astruc haalt dezelfde mogelijke variaties aan en voegt er nog de kwaliteit en kwantiteit van de voeding aan toe. Bijvoorbeeld: een goed gevoed meisje of een meisje dat in een heet klimaat woont, kan haar menstruatie hebben van 9 à 11 jaar tot 35 à 40 jaar. In een tegenovergestelde situatie beginnen de maandstonden vanaf 17 à 18 jaar en duren ze tot 50 à 55 jaar. Dit houdt dus in dat hoe vroeger het begint, hoe vroeger het stopt.[104] Hierna voegt Astruc er nog aan toe dat meisjes in een kouder klimaat ook al kunnen beginnen menstrueren vanaf hun 10 à 11 jaar, maar dit wordt veroorzaakt door de lectuur van obscene boeken, het onzedige aanraken van zichzelf en dergelijke meer.

 

“It may happen that some Maids may have their Ordinaries in our Climate at the Age of ten or eleven Years; but this anticipated or premature flux is owing to the reading of obscene Books, unchaft Touching, &c. for hereby the Subject becomes as it were a Woman before her due Time.” [105]

 

Men vraagt zich af welke gevolgen deze theorie kan gehad hebben voor meisjes die het ongeluk hadden om zo vroeg hun menstruatie te krijgen…

Alledrie zijn ze het erover eens dat er geen regel is voor de duur en de frequentie van de menstruatie. Maandstonden kunnen 3 à 4 dagen duren, maar ook 7 à 8. Ze kan elke maand komen, maar ook 2 keer per maand of 1 keer per twee maanden. Volgens Astruc is het meest normale een maanmaand, waarmee hij niet wil zeggen dat de maan er invloed op uitoefent, want dan zouden alle vrouwen op hetzelfde moment menstrueren. De maandstonden vloeien gematigd en zonder onderbreking. Als het bloed toch plots komt en overvloedig is, duidt dat op losbandigheid van geest. Bij sommigen komt het ’s nachts overvloediger door de hitte van het bed en de verdunning van het bloed op dat moment, bij anderen is er juist meer bloed overdag.[106] Diezelfde “gynaecoloog” is echter niet tevreden met deze algemene vaststellingen en gaat er dieper op in door middel van een aantal vragen die hij zichzelf stelt.

Ten eerste: waarom begint de menstruatie vanaf de puberteit en waarom beginnen de borsten tegelijkertijd melk af te scheiden?[107] Tijdens de puberteit wordt er een grote hoeveelheid gal gevormd om het lichaam te voeden en die wordt tegelijk met lymfe naar de borsten gevoerd. Gal kan zich door de smalle lymfekanalen verplaatsen omdat hij heel teer is en zo wordt een deel ervan naar de okselklieren gevoerd, waar hij in het bloed terechtkomt. Een ander deel wordt door diezelfde lymfevaten naar de Colatoria Lactea[108] in de baarmoeder gevoerd. De Colatoria Lactea zet uit en drukt op de aderaanhangsels zodat die bloed afgeven en dat is de menstruatie. Dat een deel van de gal in de borsten terechtkomt en een ander deel in de menstruatie is volgens Astruc de reden waarom vrouwen die niet veel voeding nodig hebben en toch veel gal aanmaken grote en volle borsten hebben en veel menstruatie, want borsten en baarmoeder zijn sterk verbonden.[109] Deze uitleg maakt echter niet duidelijk hoe die melk, waar in de vraag sprake van was, precies ontstaat. In die tijd beschouwde men echter een vloeistof als een vloeistof, of het nu om bloed, gal of iets anders ging en een vocht zoals gal kon bijgevolg probleemloos in melk veranderen of in welke andere vloeistof dan ook. Bovendien meende men dat er specifiek een nauwe relatie was tussen melk en bloed en tegelijkertijd ook een “sympathie” tussen borsten en baarmoeder.[110] Zulke redeneringen zullen we nog vaak tegenkomen.

De tweede vraag die Astruc zich stelt is: waarom komt de menstruatie niet eerder? Voor hun puberteit moeten meisjes nog veel groeien waardoor hun vezels soepeler zijn en de poriën heel open (jongeren zweten immers veel). Op dat moment zijn ze dus niet plethorisch[111]. Later worden de vezels harder. Zo krijgen jongens rond die tijd vaak neusbloedingen ten gevolge daarvan. Maar dit alles gebeurt langzaam aan, de eerste regels bestaan vaak uit slechts weinig bloed.[112]

De meest logische volgende vraag is: waarom stoppen maandstonden op ongeveer 45 jaar? Tijdens het ouder worden, worden de vloeistoffen in het lichaam minder overvloedig en de vezels stijver en bovendien bieden deze weerstand tegen bloed en melk. Bijgevolg verdwijnt de plethora. Als deze toch blijft, kan het bloed niet weg wegens de inflexibiliteit van de vezels. Dit proces kan geleidelijk verlopen en het kan ook dat de menstruatie stopt zonder dat de bijbehorende tekenen stoppen, wat betekent dat de vezels nog niet allemaal even hard zijn. Er kunnen nog wel bloedvloeiingen zijn door het breken van bloedvaten. In dat geval moet men het bed houden.[113]

Vervolgens vraagt Astruc zich af waarom er zoveel variatie is per persoon. Dat beschouwt hij als evident: het is logisch dat een jong meisje, dat een zittend leven leidt, goed gevoed is en volbloedig van aard, vroeger en overvloediger haar regels krijgt en dat die ook langer duren.

 

“The Reason of these Phaenomena are evident; for let us suppose a young Girl of a vivid, replete, well-nourished and sanguine Constitution, who leads a sedentary Life, it is natural that her Ordinaries should appear earlier and be more plentiful, than those of a different Constitution; with whom they break forth later, and flow more sparingly.”[114]

 

Een volgende voor de hand liggende vraag is dan waarom de menstruatie stopt bij zwangere en zogende vrouwen. Ook hier lijkt de oplossing vrij simpel: de menstruatie dient in zo’n geval als voedsel voor de foetus. Als een vrouw wel maandstonden blijft hebben en zelfs tot op het einde, dan zal het kind zeer zwak en ziek zijn. De menstruatie kan in dat geval ook een miskraam veroorzaken.

Tijdens het geven van borstvoeding gaat het bloed van de menstruatie naar de borsten, waar het omgezet wordt in melk.[115] Deze redenering is gelijkaardig aan de redenering dat gal melk kan worden.

De volgende vraag is: waarom krijgen sommigen nooit hun regels? Dit zou komen door hard werk, veel transpiratie, een zwaar dieet en een sterke en harde constitutie, omdat de vezels dan te stijf en inflexibel zijn.[116]

Het is verbazingwekkend dat men niet besefte dat dit niet klopt met de praktijk. Tenslotte waren er genoeg hard werkende vrouwen. Natuurlijk is het wel zo dat deze vrouwen meestal slecht gevoed waren; extreme ondervoeding kwam in die klassen meer voor en dit kan het uitblijven van de menstruatie veroorzaken.

Vertrekkend van de vorige vraag wil Astruc tevens ontdekken waarom sommigen meer en anderen minder menstruatie hebben of de enen vaker dan de anderen. Dit is te wijten aan een combinatie van flexibiliteit en hardheid van de baarmoedervezels en van de vezels in het algemeen.[117]

Tenslotte vraagt hij zich af waarom maandstonden verminderen met het ouder worden en waarom ze langer gaan duren of pas traag terug op gang komen na lange ziekte. In het eerste en laatste geval is het bloed uitgeput. Na een bevalling treed er bijvoorbeeld de lochia of kraamzuivering (bloederige afscheiding na de bevalling) op, zodat er geen behoefte is aan nog meer wegvloeiend bloed. Hetzelfde geldt na het uitscheiden van veel bloed, zweet, urine of stoelgang; alle overbodige vochten zijn dan al uit het lichaam verwijderd. Er is geen extra bloed meer of er is zelfs bloed tekort. Wat de menstruatie eerder op de maand doet komen is koorts, coïtus, veel drinken, gewelddadige handelingen, overgeven, niezen, woede, hysterie, etc., omdat die dingen veel bloed meebrengen of de bloedvaten irriteren. Wat ze later op de maand doet komen is erge kou, zorgen, plotse schrik, een verdikkend dieet, grofheid van de vloeistoffen in het lichaam, zuren, stelpende of scherpe medicijnen, etc., omdat het bloed dan trager vloeit of de hoeveelheid ervan verminderd wordt.[118]

 

De ongemakken die de menstruatie veroorzaakt.

 

Een ander duidelijk merkbaar kenmerk dat in de drie traktaten ter sprake komt is de pijn en het ongemak die de menstruatie meestal vergezellen of die eraan voorafgaan en de menstruatie dus eigenlijk aankondigen. Het hoeft nauwelijks enig betoog dat tegenwoordig de periode van de menstruatie of de dagen daarvoor (PMS) vaak als zeer pijnlijk ervaren worden. Sommige effecten van menstruatie die hieronder vermeld staan (met name in de uitleg van Astruc) kunnen echter moeilijk uit de praktijk komen en hebben meer te maken met de mentaliteit van die periode.

De la Motte schrijft dat velen ziek worden tijdens de menstruatie: hun gezicht verkleurt, ze krijgen zware ogen met wallen eronder, ze voelen zich zwak, etc.[119] Baudelocque vermeldt dat maandstonden bij meisjes vaak voorafgegaan worden door een scherpe pijn die lijkt op de pijn tijdens een bevalling. Dit komt volgens hem door de verstopping van het bloed in de baarmoeder.[120] Astruc somt de tekenen op die volgens hem de menstruatie aankondigen. De redenen die hij voor sommige verschijnselen aanhaalt, worden nu vaak niet meer als correct beschouwd. Vooral het laatste puntje, waarin hij beweert dat menstruatie wellust opwekt, getuigt van een andere visie op menstruatie dan de hedendaagse wetenschap doorgaans hanteert, want dit impliceert dat vrouwen juist tijdens de menstruatie vruchtbaar zouden zijn. Wat er ook van zij, Astruc vermeldt de volgende tekenen:

 

 

“At this Time Women are very salacious, and extremely covet Venery; for to this Purpose are partly intended the Menstrua, as we observe in all other Animals, when they have this Flux.”[121]

 

De kwaliteit van het menstruatiebloed.

 

Lange tijd heeft men gedacht dat menstruatiebloed giftig was. Vooral de antieke geneesheren waren hier heilig van overtuigd, wat uitdrukkelijk vermeld wordt in de meeste traktaten. De la Motte haalt specifiek Plinius aan, die beweerde dat dit bloed zeer kwaadaardig was. Het zou bijen doden door de damp die het afgeeft, het zou honden dol maken als ze ervan proeven en het zou planten vernietigen die in de buurt staan.[122] Met deze gedachtegang wordt echter komaf gemaakt in de 18de eeuw. Experimenten bewijzen immers dat dergelijke dingen helemaal niet gebeuren.

Astruc stelt dan ook vast dat het bloed puur is, tenzij het bedorven raakt door een te lang of te heet verblijf in de baarmoeder of door een infectie.[123] Ook Baudelocque schrijft dat het bloed niet kwaadaardig is, alleen een beetje troebel door de vermenging met vocht uit de vagina.[124] De la Motte is het hier in principe mee eens, maar kan het toch niet laten om een uitzondering te maken voor roodharige vrouwen. Hun menstruatiebloed is wel giftig en dat “weet” hij uit eigen ervaring. Zijn eigen meid was roodharig en toen ze op een keer wijn uit de kelder ging halen terwijl ze haar regels had, werd de wijn slecht. Hetzelfde gebeurde met een varken dat ze zoutte.[125]

 

Hoe gaat de menstruatie in zijn werk?

 

Moeilijker wordt het al voor de “gynaecologen” om uit te dokteren welke weg het menstruatiebloed aflegt en hoe dit precies in zijn werk gaat. Baudelocque en De la Motte zijn hier erg kort over. De eerste vermeldt gewoon dat het menstruatiebloed door de baarmoederhals vloeit, al is hij niet zeker of het door aders of slagaders vervoerd wordt.[126] De tweede is iets genuanceerder en schrijft dat het via de bloedvaten in de baarmoeder komt als de vrouw niet zwanger is. Als ze wel zwanger is, komt het via de bloedvaten aan het buitenste deel van de baarmoedermond. Wat de werking zelf betreft, ziet hij het als een redelijke verklaring dat de menstruatie gebeurt via gisting van vloeistoffen, zoals bij wijn.[127]

Astruc meent iets gelijkaardigs, namelijk dat het bloed door de bloedvaten van de baarmoederbodem komt als de vrouw niet zwanger is. Als dat wel het geval is, komt het door de bloedvaten van de baarmoederhals (de baarmoedermond sluit aan op de baarmoederhals). Het bloed legt dus een andere weg af als er toch menstruatie komt tijdens de zwangerschap, opdat de foetus niet in gevaar zou komen.[128] Een beetje verder in het traktaat gaat hij nog dieper in op de aanleiding en de wijze waarop de menstruatie gebeurt. Hij stelt eerst en vooral vast dat het bloed wordt uitgestoten via aders, omdat dat bloed donkerder is dan het bloed in slagaders en het bloed van de menstruatie inderdaad donker is. De structuur van de baarmoeder wijst erop dat het bloed door dezelfde vaten gaat als de vloeistoffen die naar de placenta gaan tijdens de zwangerschap. Astruc legt echter niet uit hoe die structuur er dan uitziet en hoe hij het vorige daaruit kan afleiden.

Vervolgens maakt hij duidelijk dat menstruatie in ieder geval niet gebeurt door het breken of forceren van de bloedvaten, want zoiets zou tot een infectie leiden. In plaats daarvan gaat het bloed door de bloedvaten van de baarmoeder. Dit heeft hij in de praktijk vastgesteld door de dissectie van een vrouw die overleed tijdens de periode van haar maandstonden, want tijdens het onderzoek bleek dat ze rode vlekken in haar baarmoeder had. Dit betekent dus dat de plethora in de baarmoedervaten zit en dat verklaart ook de pijn in die streek. Hoe gebeurt dit nu precies? De Colatoria Lactea van de baarmoeder zet periodiek uit en leunt op de aders. Die zetten uit en drukken op hun beurt op de Colatoria Lactea. De hitte van het bloed verdunt de melkachtige vloeistof van de Colatoria Lactea zodat die vloeiender wordt. Voor de maandstonden beginnen, komt er immers eerst een melkachtige vloeistof uit de baarmoeder waarna het bloed komt.

 

“Thus Women at the Approach of their Menses have their Parts commonly bathed with a lymphatic or milky Humour, for three or four Days before the sanguin evacuation;”[129]

 

Het bloed wordt er dus min of meer uitgeperst. Hiermee gaat Astruc in tegen de mening van een andere gerespecteerde “gynaecoloog”, Freind, die meent dat de bloedvaten breken wanneer de menstruatie begint.[130]

De oorzaken van menstruatie.

 

Zoals we al eerder vermeld hebben waren de oorzaken van menstruatie nog ondoorzichtig voor de “gynaecologen” van de 18de eeuw. Men zag wel enig verband met zwangerschap, maar verder dan dat het bloed nodig was als voedsel voor de foetus kwam men meestal niet. Baudelocque geeft zelfs ronduit toe dat de oorzaak onbekend is en bovendien dat het verrassend is dat menstruatie plots kan verdwijnen, bijvoorbeeld door ouderdom of zelfs schijnbaar zonder enige reden. Vooral opvallend daarbij is dat het gebeurt zonder gevaar voor de gezondheid. Het enige wat hij erover meent te kunnen zeggen is dat het geen zuivering, maar een opstopping van bloed is dat tijdens de zwangerschap nodig is voor de foetus.[131] De la Motte ziet voortplanting en voedsel voor de foetus ook als het doel van een menstruatie, die dus in niet-zwangere toestand uit overbodig bloed bestaat dat er regelmatig uit moet. Sommigen beseffen echter wel dat dit niets zegt over de oorsprong van het bloed of over de zin van het aanmaken van overbodig bloed als men toch niet zwanger is. De la Motte onderkent hier twee mogelijkheden: de oorzaak van menstruatie is dat de vrouw vlugger bloed aanmaakt dan de man, waardoor ze teveel bloed in zich heeft, of de oorzaak is dat een vrouw minder transpireert, zodat er dus teveel vocht in het lichaam overblijft en zoals we reeds eerder vermeld hebben kan een vloeistof zoals zweet probleemloos in een andere vloeistof zoals bloed veranderen.[132]

Wederom besteedt Astruc hier de meeste aandacht aan. Hij onderscheidt een aantal redenen en een aantal oorzaken. De hoofdreden van menstruatie is de vrouw meer geschikt te maken voor conceptie. Dit gebeurt ten eerste door ze met geweld aan te zetten tot coïtus (opnieuw gebaseerd op de veronderstelling dat menstruatie begeerte opwekt), ten tweede door de baarmoederdoorgangen te openen (aangezien het bloed er daarlangs uit moet) zodat het zaad beter doorkan, vervolgens door zo voedsel te verstrekken aan de foetus en tenslotte omwille van gezondheidsredenen.[133] Wat de oorzaken betreft roept hij eerst opnieuw “de Ouden” in herinnering. Volgens Galenus zou de oorzaak geweest zijn: teveel ophoping van vloeistoffen (plethora) doordat de vrouw altijd thuis zit. Astruc ziet niets verkeerds in deze gedachtegang en neemt ze als basis voor zijn theorie, die echter meer oorzaken omvat dan alleen deze. In ieder geval staat voor hem vast dat plethora de oorzaak is van menstruatie, maar wat is dáár dan de oorzaak van?

Plethora kan natuurlijk of toevallig zijn. Als ze natuurlijk is, betekent dit dat er van nature uit overvloedigheid van bloed is, als ze toevallig is, betekent dit dat het bloed omwille van een bepaalde reden verdund wordt en dus vloeiender is. Om plethora tegen te gaan is er lediging of verdikking van het bloed nodig. “Natuurlijke plethora” betekent eigenlijk dat het bloed (of eigenlijk het vocht in het algemeen) dat uit het lichaam verwijderd wordt niet gelijk is aan het bloed dat erbij komt. Astruc somt 6 redenen voor dit fenomeen op waarvan de laatste vier, volgens eigen zeggen, van de “gynaecoloog” Freind overgenomen zijn.

 

1. Vrouwen maken meer gal en bloed aan dan er gebruikt moet worden. Het extra aan deze vloeistoffen komt samen in vaten om voldoende verwerkt te worden voor secretie (want overbodige vloeistoffen moet men kwijtraken).

 

2. Vrouwen transpireren minder en transpiratie is een vorm van secretie van vloeistoffen.

 

3. Het hart van een vrouw pompt zwakker, zodat er minder bloed naar de klieren gaat en er dus ook minder secretie van is.

 

4. De opening in de vaten is smaller, zodat er minder vloeistof in de secretievaten kan en er dus minder transpiratie is.

 

5. Het lichaam van een vrouw is zachter, wat betekent dat ze vochtiger is en dat betekent dat er meer bloed in zit.

 

“For the Bodies of Women are much more soft and tender both to the Touch and the Sight than those of Men”

 

Dit is ook de reden waarom vrouwen vlugger volgroeid zijn dan mannen. Bovendien wijst een vochtig lichaam op minder transpiratie.

 

6. Vrouwen leven thuis, hebben minder beweging en bijgevolg minder transpiratie. Men kan hier weliswaar tegenin brengen dat men vrouwen toch evenveel ziet zweten als mannen, maar zweet is niet hetzelfde als transpiratie: hoe meer zweet, hoe minder transpiratie en vice versa. Astruc legt echter niet uit wat precies het verschil is tussen zweten en transpireren. Bovendien is er met deze verklaring nog steeds geen verschil tussen mannen en vrouwen inzake transpiratie aangetoond, want als man en vrouw evenveel zweten, dan transpireren ze ook evenveel, aangezien deze twee volgens Astruc onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

 

Een tweede tegenwerping is dat vele vrouwen wél werken en dezen krijgen toch ook hun regels. Dit komt volgens Astruc omdat er meer dan één reden is voor de menstruatie, zoals hierboven opgesomd. Als een werkende vrouw tegelijk ook atletisch en droog van constitutie is, dan zal ze naar alle waarschijnlijkheid niet menstrueren. Zulk een vrouw noemt hij een “manwijf”, bijvoorbeeld danseressen en zangeressen.

 

Hoe zit het dan met “toevallige plethora”? De oorzaken hiervan kunnen zijn: koorts, veel drinken, sterk gekruid vlees, gewelddadige beweging, passies van de geest, waken, kwik en bepaalde planten. Hierdoor trekken de vaatdelen samen, gaan de vloeistoffen in het lichaam sneller stromen of wordt er een grotere hoeveelheid bloed aangemaakt.[134]

De oorzaak van menstruatie is dus voor de meeste “gynaecologen” niet helemaal duidelijk. Toch ziet men een verband met zwangerschap en vruchtbaarheid (cfr. supra). Hierna volgen nog enkele aanvullende opmerkingen daarover. Het wegblijven van de menstruatie is volgens De la Motte een teken van zwangerschap, tenminste als ze daarvoor regelmatig kwam. Door de onderdrukking van de regels is er in het begin van de zwangerschap een overvloed aan vloeistoffen in het lichaam, want de foetus is nog te klein om alle bloed op te nemen. Een mogelijk gevolg hiervan is overgeven. De beste remedie is aderlaten.[135] Volgens Baudelocque kunnen maandstonden in de eerste maanden van de zwangerschap alleen optreden als de vrouw een heel bloedrijke natuur heeft. In dat geval is het zelfs gevaarlijk als het bloed er niet uitkomt, want dat kan de placenta losrukken. De remedies hiervoor zijn licht eten, rusten en aderlaten. Negatief is wel dat de foetus door de menstruatie verzwakt.[136]

 

Besluit.

 

Het is ondertussen wel duidelijk geworden dat men niet op de hoogte was van de menstruele cyclus. Toch is het opvallend hoe vaak men dicht bij de ontdekking ervan in de buurt is gekomen. Neem nu de theorie van Mauriceau (en vele anderen): menstruatie is voedsel voor de foetus, als er geen foetus is, dan vloeit het bloed gewoon weg. Dit vertoont gelijkenissen met de huidige theorie: vóór de eisprong wordt er meer bloed en slijm naar de baarmoeder gebracht om deze klaar te maken voor de foetus; wordt het eitje niet bevrucht, dan vloeit het overbodig geworden baarmoederslijmvlies gewoon weg.[137] De “gynaecoloog” Huart schreef dat het doel van menstruatie was: de noodzakelijke gesteldheid van de baarmoeder tot bevruchting te onderhouden. Dit is inderdaad niet ver bezijden de waarheid, want zoals hierboven gesteld, maakt het bloed de baarmoeder klaar voor de foetus. Ook uit de volgende hoofdstukken zal nog blijken dat men vaak dicht bij de ontdekking van een menstruele cyclus kwam (cfr. infra: betwistingen over het bestaan van het eitje in het traktaat van Verheyen). Men mag bovendien niet uit het oog verliezen dat het voor een leek, zonder grondige “gynaecologische” kennis, moeilijk in te schatten is welke redeneringen van toen nu nog aanvaard worden en welke niet.

 

 

2. Bevruchting

 

Over bevruchting waren er vele theorieën in de 18de eeuw. Het was dan ook een fascinerend onderwerp dat moeilijk te doorgronden was. De bevruchting zelf was immers niet zichtbaar. Men had er dus het raden naar hoe het allemaal precies in zijn werk ging. Uit de “gynaecologische” traktaten kan men wel afleiden dat er veel experimenten met dieren werden gedaan, bijvoorbeeld het uitvoeren van een dissectie vlak na de copulatie of een paar dagen erna om te zien wat er allemaal gebeurde, maar dieren zijn natuurlijk geen mensen. Op die experimenten komen we nog terug in het tweede deel. De belangrijkste ontdekking op het einde van de 17de eeuw was waarschijnlijk die van het bestaan van het vrouwelijk eitje in levendbarende wezens.

Zoals reeds in het inleidend hoofdstuk vermeld werd, was Reinier de Graaf één van de eersten die het eitje uitvoerig beschreef, al besefte hij zelf niet dat hij eigenlijk de follikels zag waarin de eitjes zitten. Het eigenlijk eitje werd pas ontdekt door von Baer in 1827.[138] Twintig jaar voor De Graaf ongeveer had William Harvey reeds gezegd dat alle levende wezens uit een ei kwamen (“ex ovo omnia”), hij zag het ei echter niet als iets concreets, maar als iets abstracts.[139] Niet alle “gynaecologen” waren echter van het bestaan van het eitje overtuigd, velen behielden de oude overtuiging dat de bevruchting gebeurde door een vermenging van mannelijk en vrouwelijk zaad, een theorie die nog uit de Oudheid stamde. Er werd dan ook veel discussie over gevoerd in de traktaten. De meeste vooraanstaande “gynaecologen” aanvaardden echter het bestaan van het eitje, al werden er op het einde van de 18de eeuw nog steeds belangrijke traktaten uitgegeven, zoals dat van De la Motte, die de zadentheorie aanhingen.

Niet lang na de ontdekking van het eitje werd ook de spermatozoïde ontdekt, al was er hierbij eveneens twijfel over het bestaan ervan. De spermatozoïde werd in 1677 ontdekt en voor het eerst beschreven door Antonie van Leeuwenhoek uit Delft met zijn befaamde microscoop (al was hij niet de ontdekker daarvan[140]).[141] Hij knoopte er bovendien een hele theorie aan vast dat alleen de man een wezenlijke bijdrage tot de bevruchting deed. Dit is het begin van het systeem van de animalculisten.[142]

Aan dit feit werd in de traktaten echter niet zoveel aandacht geschonken als aan het al of niet bestaan van het eitje. Soms beschreef men zaad alsof er geen spermatozoïden (“zaaddiertjes”) in zaten, soms alsof het wel zo was. Slechts één traktaat ging hier wat dieper op in, zoals we zullen zien. In verband met de thematiek van bevruchting werd het vaakst een beroep gedaan op de Goddelijke inbreng om de uiteindelijke levengevende “bezieling” te verklaren. Men kon wel ongeveer beschrijven hoe de bevruchting gebeurde, maar wat de bevruchting in gang zette, kon men niet anders verklaren dan door een verwijzing naar God.

We zullen het hieronder eerst hebben over de bijdrage van de man, namelijk het zaad. Daarna overlopen we de noodzakelijke voorwaarden voor bevruchting en het moment waarop het gebeurt. Vervolgens gaan we verder in op de verschillende theorieën omtrent het verloop van de bevruchting. Dan vragen we ons samen met de 18de eeuwse “gynaecologen” af wie de belangrijkste bijdrage levert aan de bevruchting: man of vrouw en hierbij aansluitend de oorzaak van de gelijkenis met de (beide) ouders. Tenslotte staan we kort even stil bij enkele bedenkingen over meerlingen en de mogelijkheid tot overbevruchting.

 

De bijdrage van de man.

 

Weinig traktaten besteden bijzondere aandacht aan de nadere bestudering van de bijdrage van de man, namelijk het zaad. De meeste traktaten beginnen meteen over de vrouw en wat het zaad doet eens het in de vrouw zit. Er zijn maar drie traktaten die het zaad echt op zich behandelen, zonder het meteen bij de bevruchting te betrekken, en twee daarvan doen dat maar heel kort. Mauriceau vertegenwoordigt daarbij de oude visie van vóór de ontdekking van de spermatozoïde en bovendien betreft zijn theorie zowel mannelijk als vrouwelijk zaad. Toch doet zijn visie op een bepaald vlak juist heel modern aan. Hij beschrijft het zaad als een vochtige stof uit een deel van het allerzuiverste bloed van de slagaderen van heel het lichaam. Het zaad huist in de “ballekens” en wordt door hun warmte tot een wit, taai, schuimachtig vocht dat vol geesten zit.[143] Het bezit dan ook een goddelijke kracht.[144]

Vervolgens vertolkt hij een heel interessante stelling, namelijk dat het zaad de beeltenis en de gestalte in zich moet hebben van alle delen van het lichaam en deze beeltenis en gestalte zit in elk kleinste druppeltje van het zaad.[145] Zonder het zelf te beseffen, heeft Mauriceau het hier eigenlijk over het beginsel van DNA en wordt deze theorie nu ook gehanteerd, zij het op wat minder simplistische wijze uitgedrukt. Natuurlijk zou het begrip DNA voor Mauriceau niets betekenen, maar toch heeft hij er in essentie iets van aangevoeld. Het ironische is dat andere “gynaecologen” juist dat gedeelte van zijn theorie meestal niet aannemen. Zo spreekt bijvoorbeeld Levret dit tegen omdat er, volgens hem, anders alleen maar hermafrodieten zouden geboren worden.[146] Toch zijn er in die periode nog andere “gynaecologen” die een gelijkaardige redenering opbouwen, bijvoorbeeld de Buffon met het moleculisme. Hij (en anderen) menen dat het zaad van man en vrouw bestaat uit organische deeltjes die zich wederzijds aangetrokken voelen. Zo komen bijvoorbeeld de moleculen van de ogen van de man overeen met de moleculen van de ogen van de vrouw en bijgevolg vermengen beide zich. Deze theorie had echter niet veel aanhangers.[147]

De “gynaecoloog” Astruc verwoordt een modernere visie, aangezien hij het bestaan van de spermatozoïde aanvaardt. Hij schrijft dat er in (mannelijk) zaad kleine diertjes zitten, die enigszins op kikkervisjes gelijken, met een grote kop en een scherpe lange staart. Ze zijn zeer actief en zeer talrijk, want er zitten er duizenden in één druppeltje. Bij heel jonge of heel oude mannen zitten er slechts weinig van die “diertjes” in het zaad en zijn ze zwak en traag. Deze spermatozoïden werden volgens hem ontdekt door Van Leeuwenhoek met zijn “bril” (microscoop). Hij vermeldt ook de tegenwerping van Verheyen, namelijk dat die diertjes slechts luchtblaasjes zouden zijn, maar hij is niet overtuigd van de juistheid van die mening.[148]

Dionis, die eigenlijk een boek over anatomie schrijft, is veel specifieker. Hij haalt de bijdrage van de man eerst heel kort aan, omdat ze volgens hem niet ingewikkeld is: de man levert het zaad en brengt het naar de baarmoeder. Hoe het zaad gemaakt wordt is een veel moeilijkere kwestie. In een poging tot objectiviteit bespreekt hij vier gangbare opinies.

 

· De visie van de eerste anatomisten is dat zaad een omzetting is uit bloed. Bloed wordt namelijk naar de testikels gebracht door de vier spermavaten (twee aders en twee slagaders). Deze komen samen door meerdere vergroeiingen en het aderlijk en slagaderlijk bloed mengt zich. Dat is de voorbereiding tot de omvorming tot zaad. In de testikel wordt het mengsel gekookt en zo omgevormd door een bepaald kenmerk dat dit orgaan blijkbaar bezit. Deze theorie vindt Dionis echter niet plausibel, omdat de ader ten eerste niets naar de testikel brengt, ten tweede er geen verbinding is tussen ader en slagader en tenslotte er geen holte is in de testikel waar die omzetting zou kunnen plaatsvinden.

 

· Een andere theorie stelt dat zaad vocht is dat normaal in de hersenen zit, maar door de zenuwen naar de voortplantingsorganen wordt gevoerd. Tijdens de ejaculatie zou de man het zaad zelfs naar beneden voelen komen langs de ruggengraat Na de daad voelt hij zich zwak door de wegvloeiing van de dierlijke geesten die het zaad met zich meenemen. Bovendien lijkt de kleur van zaad op het vocht in de zenuwen.

 

“l’imagination étant frappée par le ressentiment du plaisir de la copulation, l’esprit animal s’excite, se détache, & courre avec impétuosité par les nerfs aux parties de la géneration”[149]

 

Ook hierover heeft Dionis zijn twijfels, omdat de zenuwen geen holte hebben die het zaad zou kunnen bevatten en de testikels dan geen nut zouden hebben. Nochtans kunnen mannen zonder testikels zich niet voortplanten, dus moeten deze wel een belangrijke functie hebben.

 

· De meest waarschijnlijke theorie is, volgens Dionis, de afscheiding of filtratie van de zaaddeeltjes door de testikels, omdat deze theorie gebaseerd is op de specifieke constitutie van de testikels en op het principe van de circulatie van de vloeistoffen. Het zaad bevindt zich in het bloed van de slagaders die naar de testikel gaan, het wordt gezeefd en afgescheiden in de testikel en vandaar naar de afvoerende vaten en naar de zaadblaasjes gebracht. De bewijzen die Dionis hiervoor aanhaalt berusten op anatomische ervaringen en kennis van de structuur van de testikel. Zaadproductie is dus de filtratie van een aantal deeltjes. Hoe dat precies gebeurt is echter moeilijk te verklaren. Waarschijnlijk zijn er in het bloed meer voedingslichaampjes dan er nodig zijn en die blijven daarom in het bloed tot aan de testikels. Een deel ervan komt ook via de zenuwen. Dus van alle onderdelen van de organen, komen er deeltjes samen in de testikel.

 

· De recentste theorie stelt dat zaad de samenstelling is van een oneindig aantal kleine diertjes (zaaddiertjes). Zij zwemmen in zaadvocht, wat men kan zien door een microscoop.

 

“La quatrième opinion, qui est toute nouvelle, est qu’il y a une infinité de petits animaux ausquels on a donné le nom de séminaires, qui nagent ou qui voltigent dans la liqueur qui fait le corps de la sémence”

 

De “zaaddiertjes” komen naar de eierstokken en raken het dichtstbijzijnde eitje aan. Eén van hen doordringt het vlies of gaat via een doorgang in het eitje, dat zich daarna sluit. De andere diertjes sterven of dringen zich in een ander eitje. Het diertje dient als kiem en bevrucht het eitje, waardoor het uit de eierstok komt en via de eileider naar de baarmoeder gaat. Het zou om miljoenen diertjes gaan, waardoor er dus vele verloren gaan. Om ze te kunnen zien moet het zaad bovendien juist uit de penis komen en nog warm zijn. Misschien zijn deze “zaaddiertjes” echter een illusie, zoals het zien dansen van stofdeeltjes in het zonlicht, dat lijken ook levende wezentjes.

 

“ il en arrivoit peut-être dans cette occasion, comme lorsqu’il y a quelque fente à une fenêtre, par où le Soleil entrant, on voit à l’endroit où les rayons du Soleil donnent, voltiger une infinité d’atomes, dont plusieurs ressemblent tellement à des insectes, qu’on les prendroit pour de petits animaux vivans, si on n’étoit pas assuré d’ailleurs que ce n’est que de la poussière”

 

Als er bovendien een gaatje, als doorgang, in het eitje zou zijn, dan zou de vloeistof die erin zat weglopen. Toch is dit niet noodzakelijk zo, want het zou hetzelfde systeem kunnen zijn als lucht in een ballon brengen zonder dat de lucht die er in zit er terug uitkomt. Men kan ook bewijzen aanhalen voor deze theorie. Hartsoeker zou de eerste zijn die de zaaddiertjes gezien heeft. Ze lijken volgens hem op dikkopjes. Het zaad is dus eigenlijk niet de slijmerige massa die men met het blote oog ziet, want die dient slechts om de weg in te oliën. Hij beweert tevens dat de diertjes langer leven in jonge en sterke wezens, dat een drup likeur hen onmiddellijk doet sterven en dat er na meerdere keren vrijen achtereen geen diertjes meer in het zaad zitten, alleen nog slijmmassa. Zo’n diertje kan mannelijk of vrouwelijk zijn. Na de bevruchting en de afdaling in de baarmoeder verenigt het zachtste deel van het diertje zich met het eitje en het eitje met de baarmoeder. De vrouw, het eitje en het diertje vormen één geheel. Het bloed gaat van de vrouw naar het eitje, van het eitje naar het diertje en dan terug. Toch zijn er, volgens Dionis nog veel moeilijkheden met deze theorie.

 

De eerste en de tweede theorie lijken Dionis onmogelijk. De derde lijkt de juiste, maar over de vierde durft de auteur zich nog niet uitspreken.[150] Alhoewel Dionis niet de voorkeur geeft aan de theorie die nu nog steeds aanvaard wordt als de enige juiste, staat hij er toch niet weigerachtig tegenover. Hij is enkel heel voorzichtig om een uitspraak te doen over een theorie die pas nieuw is en waar hij zelf nog geen concrete ervaring mee heeft kunnen opdoen. Het is verstandig van hem om de gevestigde theorie niet zomaar te laten vallen vanaf het moment dat iemand met iets nieuws afkomt. Men zou het eerder als een gezond wantrouwen kunnen zien. Zijn bedenking over de gelijkenis met dansende stofdeeltjes in de zon is immers niet ver gezocht en zeker niet zomaar te verwerpen. De theorie van de zaaddeeltjes is op dat moment een theorie die zich nog moet bewijzen en dan is voorzichtigheid geboden.

 

De noodzakelijke voorwaarden voor de bevruchting.

 

Een aantal “gynaecologische” traktaten schrijven eerst iets over de noodzakelijke voorwaarden voor bevruchting, alvorens het over de bevruchting zelf te hebben. Mauriceau neemt daar een korte maar krachtige stelling over in. Hij schrijft dat lust noodzakelijk is, want waarom zou de man anders zijn “prachtige penis” in dat “onreine gat” willen steken en waarom zou de vrouw anders de pijn van de zwangerschap willen doorstaan?[151] Dit is een vrij plastische benadering van de redenen voor seksueel gedrag bij de mens. Nochtans is deze stelling vrij onkarakteristiek voor het werk, aangezien hij elders ingaat op het plezier dat men tijdens vrijen beleeft en men heeft daarbij niet het idee dat het om een onreine daad gaat. Deze twee feiten spreken elkaar echter niet persé tegen, want hij beweert juist dat de natuur de mens lust gegeven heeft zodat hij dat “gat” niet meer als onrein zou beschouwen. Zulke uitspraken kwamen echter wel meer voor in “gynaecologische” traktaten van die periode.[152]

De andere “gynaecologen” behandelen over het algemeen de voorwaarden meer op een biologische manier. Astruc beschrijft seks als de vereniging van de twee seksen, met uitzondering van aardwormen, want dat zijn hermafrodieten, al geniet ook bij hen de man van het vrouwtje (maar blijkbaar niet andersom?). Hierbij moet het zaad van de man in de baarmoeder geraken of toch op z’n minst in de bodem van de vagina. Harvey beweert zelfs dat het bij paarden al voldoende is als hun voortplantingsorganen met elkaar in contact komen, net zoals bij vissen. In het geval van mensen is copulatie echter noodzakelijk.[153]

Dionis heeft zowel aandacht voor het biologische als voor het psychologische. Eerst geeft hij een ruime beschrijving van de voorwaarden en dan wordt hij steeds specifieker. Hij stelt dat er om een levend wezen voort te brengen een mannetje en een vrouwtje nodig zijn en dat beiden aan de bevruchting bijdragen.

 

“Pour produire un animal, il faut être deux, le mâle et la femelle; sans quoi la géneration est impossible, chacun d’eux contribuant de sa part à un oeuvre si admirable”

 

Hij maakt daarbij niet, zoals Astruc, een uitzondering voor hermafrodiete wezens, want ook deze moeten eerst koppelen om te kunnen voortplanten.[154] Copulatie is dus noodzakelijk, maar gelukkig helemaal niet moeilijk volgens Dionis. Dieren moeten er niet toe aangemoedigd worden, noch erin worden onderwezen, want het is een natuurlijk instinct. Ook de mens doet het vanzelf vanaf een bepaalde leeftijd en ook zonder dat hij er ooit over heeft horen spreken, weet hij wat hij moet doen. Het enige verschil met de dieren is dat de copulatie bij de mens geen brute handeling is. Wat is copulatie dan eigenlijk? Het is de verbinding tussen een mannetje en een vrouwtje. De aanleiding daartoe is vaak een hevige passie die niet naar rede luistert, maar slechts wil bevredigd worden en die veroorzaakt wordt door gemengde gevoelens van plezier en pijn. Die gevoelens vindt men in de “natuurlijke delen” en deze doen de lust opkomen om te copuleren. Hierbij “geeft” de man en “ontvangt” de vrouw (een passieve rol voor de vrouw dus).

Tijdens de copulatie moet het zaad in de baarmoeder geraken en hiervoor zijn drie omstandigheden absoluut nodig: de erectie van de penis, het inbrengen van de penis in de baarmoederhals en de ejaculatie van het zaad. De penis heeft twee toestanden: ofwel zacht en hangend en dus nutteloos voor de voortplanting, ofwel stijf en recht, wat de noodzakelijke toestand is. Een erectie ontstaat door slagaderlijk bloed in de sponsachtige of holteachtige zenuwen die daardoor druk geven. Bijgevolg duurt het langer voor grote penissen stijf worden en moeten deze meer moeite doen om die toestand te behouden. Behalve bloed zijn er ook “geesten” nodig die door de verbeelding opgewekt worden.

 

“ l’imagination étant échauffée par l’idée du plaisir, le suc animal qu’on peut appeler esprit, se détache & coure promptement par les fibres nerveuses aux parties de la géneration, […] il se fait […] une espece d’ébullition qui oblige la verge de se dresser & de s’étendre”

 

Een erectie is nodig om de penis in de baarmoederhals te krijgen, maar meer of minder diep doet er niet toe, want de ronde banden en de spiervezels van de baarmoeder zorgen er wel voor dat het zaad tot de baarmoeder komt. Eerst moet echter de ejaculatie plaatsvinden. Daarbij wordt het zaad door de ejaculatievaten gelanceerd via convulsies van de penis, waarna alles zich terug ontspant. Dat gebeurt bij de één sneller dan bij de ander, omwille van meer vurigheid of meer zaad. Bij de één komt er meer zaad uit dan bij de ander, maar er moet slechts genoeg zijn om tot de eierstok te geraken.

De ejaculatie is het doel van de mannelijke handeling en geeft het meeste plezier dat echter dicht aanleunt bij pijn. Vaak is het dit plezier dat de man drijft tot copulatie, eerder dan een kinderwens en daarom is dat plezier juist noodzakelijk, want anders zou die copulatie maar zelden plaatsvinden en de natuur wil zich nu eenmaal voortplanten. De oorzaak van dat plezier is onzeker. De enen zeggen dat het komt door het zout dat zich in het zaad bevindt, anderen beweren dat het de geesten zijn die het zaad vergezellen. Dionis denkt niet dat er genoeg zout in het zaad zit om de delen te prikkelen waar het voorbijkomt en zo’n plezier te veroorzaken en bovendien zou dat plezier dan te scherp en te puntig aanvoelen. Waarschijnlijker is dat het inderdaad door de geesten komt en door de delicatesse en de druk van de zenuwvezels. Sommige mannen zijn er trouwens gevoeliger voor dan anderen. Dit heeft te maken met hun constitutie. De volbloedigen zijn namelijk het meest verliefd, want ze zijn zacht en warm. Bij de galachtigen is het bloed te bitter en te subtiel. Bij melancholici te massief en bij flegmatici te waterachtig.[155]

Dionis’ uitleg is in het begin nogal droog en feitelijk, maar daarna vraagt hij zich toch ook af, zoals Mauriceau wat de mens nu eigenlijk drijft tot copulatie, zij het op een wat minder plastische manier. Ook nu nog menen velen dat de natuur er voor gezorgd heeft dat vrijen plezierig is opdat het überhaupt wel zou gebeuren. Het is misschien niet zo’n grote afstand die de wetenschappers van toen en nu scheidt. Wel is de visie van Dionis nogal eenzijdig vanuit het gezichtspunt van de man bekeken.

Baudelocque tenslotte wijdt slechts eventjes uit over wat er tijdens de copulatie zelf moet gebeuren om bevruchting mogelijk te maken. In de eerste plaats moet de baarmoedermond zich openen om het zaad op te vangen en zich vervolgens terug sluiten om het zaad te kunnen behouden. Mogelijk trekt de baarmoeder zich daarvoor samen, maar dat is niet zeker. Men heeft dit tijdens dissecties van dieren gezien, maar dat zou veroorzaakt kunnen zijn door hun gewelddadige dood en bovendien zijn dieren geen mensen.[156]

 

Het moment van de bevruchting.

 

Men stelt zich ook vragen over het precieze moment van de bevruchting. Volgens Astruc is het gunstigste moment wanneer de baarmoeder leeg is, dus zelden vlak voor of tijdens de regels. In dat laatste geval kan men wel bevrucht worden, maar dat leidt tot een slechte zwangerschap.[157] Mauriceau wil het moment van bevruchting nog preciezer vastleggen. De bevruchting vindt namelijk plaats wanneer het zaad wordt opgenomen in de baarmoeder.[158] Verheyen vraagt zich dan weer af hoe lang de bevruchting duurt en volgens hem is dat tot de redelijke ziel “ingestort” wordt.[159]

Drie van de vier traktaten die iets over het moment van bevruchting schrijven, voegen er nog aan toe dat sommige vrouwen merken wanneer ze bevrucht worden. Volgens Mauriceau loopt er dan geen zaad meer terug uit de baarmoeder, is de penis droger, heeft de vrouw een beetje pijn rond de navel en voelt ze wat gerommel onder in haar buik door het samentrekken van de baarmoeder.[160] Ook Astruc noemt enkele tekenen op waaraan men zou kunnen merken dat de vrouw net bevrucht werd, al geeft hij zelf toe dat deze niet onfeilbaar zijn. Net als Mauriceau meent hij dat het zaad niet meer uit de baarmoeder terugkomt, maar daarnaast beweert hij dat het koppel tijdens een bevruchting meer plezier heeft, dat de vrouw pijn voelt in de navel en dat ze over heel haar lichaam rillingen heeft. De man op zijn beurt voelt een soort zuigkracht aan het eind van zijn klieren, wat een beetje pijn doet.[161] Baudelocque tenslotte is wat vager en heeft het over een gevoel van interne bewegingen bij de vrouw. Hij legt er wel de nadruk op dat het heel handig zou zijn om inderdaad zo vroeg op de hoogte te zijn van de bevruchting, want dat zou verhinderen dat de vrouw, die last heeft van kwaaltjes, schadelijke en onnuttige medicijnen zou innemen.[162]

 

Theorieën over het verloop van de bevruchting.

 

Hoe zit het nu met de theorieën over de bevruchting zelf? Zoals we in het begin van dit hoofdstuk al vermeldden, kan men de verschillende theorieën indelen in twee grote categorieën: de theorie van de vermenging van mannelijke en vrouwelijke zaden en de theorie van het eitje dat op een of andere manier door het zaad bevrucht wordt. Wat de tweede theorie betreft kan men nog een onderscheid maken tussen wetenschappers die geloven in het bestaan van “zaaddiertjes” en wetenschappers die dat niet doen. Dit onderscheid hangt tevens in de meeste gevallen samen met het verschil in mening over wie de belangrijkste bijdrage levert tot de bevruchting: de man of de vrouw.

De meeste “gynaecologische” traktaten gaan op z’n minst kort in op het verloop van de bevruchting en sommigen zetten zelfs de verschillende theorieën van hun tijd uiteen. Enkele traktaten vermelden er echter niets over en één bepaald traktaat, dat voor vroedvrouwen geschreven is, stelt zelfs uitdrukkelijk dat het zich daar niet mee wil bezighouden, omdat theorieën over de oorzaken van conceptie slechts “ijdele gissingen van lediggangers” zijn. Wat de bevruchting juist is, kan men immers heel eenvoudig zeggen: “een vrucht begint met liefde, wanneer een huwbaar vrouwmens gemeenschap heeft met een huwbaar manmens”.[163]

Over de theorie van de vermenging van mannelijke en vrouwelijke zaden zijn de meeste traktaten kort, er zijn er maar twee die nog echt in deze theorie geloven. Wel vermelden de anderen vaak dat het de overheersende theorie van “de Ouden” was, dus van de antieke tijd, en geven er soms nog wat meer uitleg over. Dionis stelt gewoon vast dat “de Ouden” geloofden dat de vrouw ook zaad had in de vrouwelijke testikels en volgens hem menen sommige anatomisten van zijn tijd dat nog steeds.[164] Verheyen schrijft iets uitgebreider dat volgens “de Ouden” de bevruchting in de baarmoeder gebeurde, waar de zaden van man en vrouw werden vermengd. Toch waren er ook die meenden dat er alleen mannelijk zaad nodig was voor de vorming van de foetus en dat de moeder slechts bloed leverde voor de verdere vervolmaking. De oorzaak van het bestaan van de foetus was echter de ziel: ofwel de ziel van de moeder, ofwel de ziel van het “teelsel” zelf.[165]

Ook Baudelocque vermeldt dat er bij “de Ouden” zelf reeds oppositie was tegen de theorie van de vermenging van de zaden, maar dat deze toch de gangbare opinie vertegenwoordigde. Het zaad van de vrouw is volgens hem dan het slijm dat uit de vagina komt. Er zijn in zijn tijd nog steeds geleerden die dat geloven en als voorbeeld hiervan noemt hij de Buffon met de theorie van het moleculisme. Volgens deze is zaad een mengeling van organische moleculen uit alle delen van het lichaam, zowel bij de vrouw als bij de man (cfr. supra)[166]

Zoals gezegd zijn er twee traktaten van de 17de en 18de eeuw die op dat moment nog steeds in de theorie van de vermenging van de zaden geloven: dat van Mauriceau (die in de 18de eeuw nog grote invloed uitoefende) en dat van De la Motte. Mauriceau weet wel dat er “gynaecologen” zijn die in het bestaan van vrouwelijke eitjes geloven, maar hij is het daar niet mee eens. Volgens hem gaat er vrouwelijk zaad naar de “ballekens” (de eierstokken), waar het vervolmaakt en vruchtbaar wordt en dan naar de “aanvoerende of uitschietende vaten” (vermoedelijk de eileiders) gaat en zo in de baarmoeder terechtkomt. Door het vrijen “schiet” in man en vrouw zaad los en die twee zaden vermengen zich dan. Op het moment dat het zaad “schiet”, wordt de baarmoeder geopend (wat blijkbaar een leuk gevoel geeft bij de man) en zij moet zich vlug terug sluiten om het zaad niet te laten weglopen.[167]

De la Motte op zijn beurt onderscheidt ook verschillende bevruchtings-theorieën en bespreekt ze kort, maar zelf gelooft hij het meest in de theorie van Mauriceau, zonder de andere echter volledig te verwerpen. Bovendien meent hij dat er ook voor de theorie van Mauriceau heel wat problemen zijn. Zo stelt deze laatste dat het zaad absoluut in de baarmoeder moet geraken, maar volgens De la Motte kan iemand, wiens vagina dichtzit door bijvoorbeeld een litteken, toch zwanger worden. Hij concludeert daaruit dat niet al het zaad in de baarmoeder moet geraken, alleen het geestelijk gedeelte en dat via kleine openingen, die er wel moeten zijn, aangezien het menstruatiebloed er vaak ook nog uitgeraakt.

De baarmoeder sluit zich ook niet meteen, want hij twijfelt er niet aan dat er een paar dagen na de bevruchting nog een tweede kind kan ontvangen worden. Een ander probleem is dat men in het geval van een miskraam vaak een klein embryo terugvindt met vliezen er rond zoals bij een ei. Maar dit bezwaar kan gemakkelijk overwonnen worden: eerst is er een mengeling van zaden en daarna vormen er zich vliezen rond door de hitte van de baarmoeder, zoals bij de uitgroei van een cyste. Via vergelijking met het ei van een kip, merkt men bovendien dat dat ei steeds losser komt van de kip, terwijl het vlies rond een embryo zich juist steeds sterker aan de baarmoeder vasthecht. Dat weet hij omdat er meer bloedverlies is als het vlies op een gevorderd tijdstip scheurt. Hij besluit zijn uiteenzetting echter met de woorden: “niets is zeker”.[168] Volgens Darmon waren deze twee “gynaeco-logen” echter geen eenlingen en waren er wel meer wetenschappers die hardnekkig aan dit antieke systeem bleven vasthouden.[169]

In de 17de eeuw werd het eitje ontdekt en pasten de meeste “gynaecologen” hun theorieën aan. Baudelocque schrijft zelfs dat er in zijn tijd een akkoord bereikt is over het bestaan van die eitjes.[170] Wat is volgens hen dan precies een eitje? Dionis schijnt nog een beetje tussen de twee theorieën in te zitten, hij meent dat eitjes blaasjes zijn die in de vrouwelijke testikels (eierstokken) zitten en die een soort zaad vormen. Elk blaasje heeft een soort kelk of steel waardoor het zich kan losmaken van de testikel zonder dat het zaad erin zou uitlopen of zonder de andere eitjes te beschadigen. Het heeft in zich een klein wezen dat bijna af is zoals in het ei van een kip.[171] Die vergelijking met het ei van een kip komt wel meer voor in de traktaten. Volgens Verheyen is dat ook de reden waarom men die blaasjes eitjes is gaan noemen. Volgens hem krijgen de blaasjes een schaal zoals het ei van een kip, als men ze kookt.

 

“In de vrouwelijke ballen moet men voornaemelijk aenmerken eenige blaeskens met een klaer doorschijnend vocht opgepropt, die door kokinge op de wijse van eyeren van een gepluymt Dier verhardende, den zelven smaek, koleur en vastigheyd als het wit der voorseyde bekomen”[172]

 

In realiteit was het echter De Graaf die dit experiment uitvoerde[173], al is het natuurlijk wel mogelijk dat Verheyen het herhaald heeft.

Dit experiment komt ons wel een beetje verwonderlijk voor. Waarom zou men ten eerste op het idee komen om zo’n blaasjes te koken en ten tweede: hoe zou men dat kunnen doen? Een eifollikel is niet veel groter dan een speldenkop en dus moeilijk te hanteren. Volgens Verheyen echter kunnen “eitjes” zo groot zijn als een erwt en er zitten er veel in een eierstok, soms wel 20 of meer. Hij omschrijft een eitje vervolgens als een blaasje met een helder vocht erin. In het midden van het eitje is een kastje in twee delen, wat het beginsel van het hart moet voorstellen. Aan beide holtes eindigen enkele pijpjes, wat de aflijning is van de (slag)aders. Aan de ingang van het kastje is er een beginsel van klapvliezen en in de zijkanten zitten holle draden, de latere vezels.[174] Astruc schrijft ongeveer hetzelfde. In de eierstokken zitten verschillende blaasjes die aan dat orgaan vastzitten met een steel en bedekt zijn met een eenvoudig vliesje. Elk blaasje zit in een eigen nestje. In volwassen vrouwen zijn ze zichtbaar, in jongere vrouwen bijna onzichtbaar en in oude vrouwen zijn ze slap. Om uit de eierstok te geraken moeten de blaasjes, wanneer ze bevrucht worden, groeien en in volume toenemen totdat ze uiteindelijk het omringende vliesje doen barsten.[175]

Dionis en Astruc vragen zich ook af wat nu de uiteindelijke oorsprong van die eitjes is. Volgens Dionis zijn er hierover twee opinies. De eerste opinie komt van Swammerdam en zijn volgelingen. Hij beweert dat alle eitjes die er zijn en zullen zijn oorspronkelijk in de eierstok van Eva zaten. De auteur geeft toe dat deze opinie weliswaar moeilijk te begrijpen is door de kleinheid van de menselijke geest, maar dat ze niet zo belachelijk is als op het eerste gezicht misschien lijkt. Een probleem is echter wel dat men met deze theorie niet kan verklaren hoe “monsters” (mismaakte kinderen) ontstaan, aangezien dat toch niet de positieve bedoeling van God geweest kan zijn.

De tweede opinie stelt dat God vanaf de eerste dag al de eitjes van de dieren en de planten schiep. Die eitjes verspreidden zich en gingen door poriën en dergelijke die daarvoor geschikt waren en vervolgens werden ze vruchtbaar gemaakt door het zaad van de man. De eitjes die in de man terechtkomen zijn bijgevolg niet vruchtbaar, want kunnen niet door de man zelf bevrucht worden. Het zou hetzelfde principe zijn als bij de planten, waarvan men ook overal op de grond zaden ziet liggen. Dionis meent echter dat de natuur op die manier steeds maar zou verzwakken door de vele verliezen. Hij is er wel van overtuigd dat alles in het universum uit eitjes komt, zelfs de planten.[176] Astruc geeft ook de eerste opinie weer, namelijk dat de basis van heel de mensheid in de eierstokken van Eva of in het zaad van Adam zat, maar hij gelooft hier zelf niet in.[177] Nochtans was de theorie van een soort oerkiem in Adam en Eva, waarin alle toekomstige kiemen al in zitten en steeds de ene kiem in nog kleinere vorm in de andere zit, heel populair in de 18de eeuw. J. Marx meent dat deze theorie verbonden was met het toen heersende algemene enthousiasme voor de microscopische wereld.[178]

Baudelocque mag dan van mening zijn dat er in zijn tijd een akkoord is bereikt over het bestaan van eitjes, vele andere auteurs zijn dat niet. Zeker rond de eeuwwisseling was er nog veel discussie over het bestaan van het eitje en daarmee gepaard, ook over de theorieën van bevruchting die het “bezwangeren” van het eitje centraal stelden. Zowel Verheyen als Dionis schenken veel aandacht aan het weerleggen van de tegenwerpingen van de tegenstanders van het eitje. Verheyen is voorzichtig en stelt eerst dat hij niet zeker is dat zijn mening (dat het eitje bestaat) de juiste is, maar dat ze volgens hem wel het best bewijsbaar is. Vervolgens somt hij een aantal betwistingen op en weerlegt ze.

 

1. Betwisting: de blaasjes die men in de eierstokken vindt kunnen geen eitjes zijn, want men vindt ze ook in zeer jonge en zeer oude dieren en die zijn immers niet vruchtbaar.

Weerlegging: dat die blaasjes ook in jonge en oude dieren gevonden worden, wil niet zeggen dat het geen eitjes zijn, want in de jonge dieren zijn deze al aan het groeien en in de oude dieren bevindt zich nog het overschot dat niet gebruikt werd.

 

2. Betwisting: de dieren die eieren leggen houden daar na het leggen geen sporen van over in hun eierstok, wat wel het geval is met de blaasjes bij vrouwen (hij doelt hier, zonder het te weten, op het gele lichaampje dat in de eierstok ontstaat na de eisprong).

Weerlegging: de situatie bij dieren die eieren leggen en bij mensen is niet gelijkaardig.

 

3. Betwisting: dieren die eieren leggen, “baren” ook windeieren, mensen doen dit niet, want dan zou men dat wel merken.

Weerlegging: misschien leggen mensen wel windeieren. Tijdens de menstruatie komen er immers klonters bloed uit de baarmoeder die groter zijn dan zo’n blaasje, dus zou men het niet zien. Bovendien leggen duiven ook geen windeieren en zit het eitje bij de vrouw vaster gehecht aan de eierstok dan bij dieren.

 

4. Betwisting: er is geen opening in de eierstok waar het eitje door zou kunnen.

Weerlegging: in het vlies rond het eitje zou een spleetje kunnen zitten dat in ontspannen toestand niet te zien is.

 

5. Betwisting: het eitje kan niet bewegen, want het zit overal vast aan de eierstok. Bijgevolg kan het er ook niet uitkomen om zich in de baarmoeder te nestelen.

Weerlegging: dat is niet waar. Een onrijpe appel zit ook stevig vast aan de boom, terwijl een rijpe appel er vanzelf afvalt.

 

6. Betwisting: als een vrouw eitjes had zou er meer overbevruchting moeten zijn, want dan kunnen er tijdens elke copulatie eitjes bevrucht worden.

Weerlegging: overbevruchting komt dan ook voor, maar alleen wanneer het eitje nog in de eierstok zit, daarna wordt deze afgesloten en kunnen er dus geen eitjes meer uit. In geval van overbevruchting zal er in ieder geval geen groot groeiverschil tussen de vruchten zijn.

 

7. Betwisting: als bevruchte eitjes via de eileider naar de baarmoeder gaan, waarom zit de eileider dan niet steeds vast aan de eierstok?

Weerlegging: in dat geval zou de eileider niet bewogen kunnen worden naar andere plaatsen. Bovendien is het niet nodig, want de invloed van de zaadgeesten zorgt altijd voor het omkrommen van de eileider.[179]

 

Vooral interessant is de uitleg over windeieren bij de mens. Zonder het te weten komt Verheyen heel dicht bij het ontdekken van de menstruele cyclus. Want wanneer er geen bevruchting plaatsvindt, zou men inderdaad kunnen spreken over het leggen van een windei, dat tijdens de menstruatie afgevoerd wordt. Als hij die redenering gewoon een klein beetje doorgetrokken had, zou hij al heel vroeg een idee gehad hebben van het bestaan van een cyclische beweging in het lichaam van de vrouw, maar waarschijnlijk was de tijd er nog niet rijp voor.

Ook Dionis bespreekt een aantal bezwaren van tegenstanders van het bestaan van het eitje en staat zelfs wat uitgebreider stil bij elke weerlegging.

 

1. Betwisting: hoe kan het vlies rond de eitjes scheuren en toch maar één eitje doorlaten?

Weerlegging: het vlies hangt niet volledig aan elkaar, het heeft een soort van poriën en vezels die makkelijk uitrekken zonder te scheuren. Men zou ook kunnen zeggen dat er meerdere vliezen aan elkaar hangen die terug kunnen gescheiden worden. Bovendien gebeurt die scheiding niet plots, maar beetje bij beetje, gelijklopend met de groei van het eitje. Tegen dat het eitje klaar is om te vallen, hangt het nog maar lichtjes vast en moet dus niet echt uit het vlies gerukt worden. Het is vergelijkbaar met rijp fruit dat nog maar lichtjes aan een boom hangt. Dit proces heeft hij met eigen ogen geobserveerd.

 

2. Betwisting: hoe kan de eileider de eierstok zo precies omhelzen dat het eitje niet in de onderbuik valt? Als de eileider dat niet kan, is het onwaarschijnlijk dat het de bedoeling van de eileider is om een eitje te vervoeren, want de natuur zou zo’n risico niet nemen.

Weerlegging: De eileider kan dat echter gemakkelijk, want als de eileider het zaad kan overbrengen naar de eierstok, kan hij natuurlijk ook het eitje overbrengen naar de baarmoeder. Wanneer de baarmoeder het zaad wil ontvangen trekt ze zichzelf naar beneden, naar de penis toe, samen met de ronde banden. De brede banden richten zich daarentegen op, verstijven en buigen zo naar de eierstok. Zij zorgen er door hun spiervezels bovendien voor dat de eileiders samentrekken zodat ze exact over de eierstokken terechtkomen. Daarna komt de baarmoeder terug recht en neemt de eileider ook terug zijn normale positie in.

 

3. Betwisting: als de theorie over het eitje klopt, dan zou het eitje na de copulatie terug te vinden moeten zijn in de baarmoeder en dat is niet zo, zoals blijkt uit experimenten met dieren. Als dit voor dieren geldt, geldt het ook voor mensen, want de natuur is uniform en maakt dat er geen verschil in voortplanting is tussen een vrouw en een vrouwelijk dier.

Weerlegging: men ziet de eitjes op dat moment inderdaad niet in de baarmoeder, omdat ze zich niet meteen losmaken uit de eierstok. Het eitje gaat pas na een bepaalde tijd via de wormachtige en trage bewegingen van de eileider naar de baarmoeder. Bewijs hiervoor vindt men door observaties bij dieren. De Graaf is de eerste die zijn observaties hierover vermeldde. Eén dag na de conceptie ziet men een ontsteking in de eierstok (dat is het ontstaan van het gele lichaampje) en twee dagen nadat de ontsteking op zijn hevigst is, waarbij de rand van de eierstok wordt gescheurd, vindt men een klein blaasje in de baarmoeder. Waarom zou dit bij een vrouw anders zijn? De eierstokken van de vrouw hebben immers dezelfde structuur als die van het dier. Dionis voegt hier nog aan toe dat het idee van eitjes bij de vrouw wel nieuw is, maar toch al aangeduid werd door de antieke geneesheren, zoals Hippocrates, die een wanvrucht van zes dagen oud vergeleek met een ei en Galenus hield altijd vol dat de natuur begon met de vorming van een vlies dat de foetus omringde.

 

4. Betwisting: een mens kan niet uit zo’n klein eitje komen, want zelfs een klein vogeltje heeft grotere eieren dan de blaasjes in de eierstok van de vrouw.

Weerlegging: dieren wiens eieren buiten hun lichaam ontwikkelen moeten wel grotere eieren hebben, want al het voedsel moet er in kunnen en er moet ruimte genoeg zijn om te groeien. Maar bij levendbarenden zit er in het eitje slechts de materie om het lichaam te vormen en de groei te beginnen. Zodra het in de baarmoeder is, krijgt het eten van buitenaf. Bovendien is het eitje bij levendbarenden maar een blaasje met een zaadvloeistof erin, het ei bij een kip bijvoorbeeld heeft naast het wit en het geel een droge en harde substantie om de foetus te beschermen. Bij een mens zou die harde substantie echter voorkomen dat het eitje zich aan de baarmoeder kan vastmaken.

 

In de tweede helft van de 18de eeuw wordt er minder over die discussie geschreven, al blijkt er toch nog steeds geen consensus bereikt te zijn. Het bestaan van het eitje op zich vinden de meesten niet zo problematisch, maar wel de consequentie die aanhangers van het eitje (ovisten) er vaak aan vastknopen, namelijk dat de foetus al volledig in het eitje zit en het zaad slechts het proces van ontwikkeling in gang zet[180], maar hierover later meer. De Franse vroedvrouw Le Boursier du Coudray vermeldt gewoon dat er discussie is over het al dan niet bestaan van eitjes bij de vrouw en oordeelt zelf dat de theorie van het eitje naar alle waarschijnlijkheid klopt.[181] De la Motte daarentegen keert (op het einde van de 18de eeuw) terug naar de theorie over de vermenging van de zaden. Hij wil daar echter niet te veel over zeggen en laat de discussie liever over aan de “beroemde” leden van de Académie des Sciences. Hij vernoemt Harvey en Kerkerin als aanhangers van het ovisme, maar hij heeft geen hoge dunk van de verschillende verklaringen die ze er voor geven. Hij vermeldt Andri als animalculist (aanhangers van het geloof in het bestaan van “zaaddiertjes”), maar heeft over die theorie ook zijn twijfels. Tenslotte gaat hij wat verder in op de theorie van Mauriceau over de vermenging van de zaden, wat volgens hem berust op rede en ervaring.[182]

Over het bestaan van spermatozoïden (zaaddiertjes) werd er ook gediscussieerd, maar veel minder, tenminste in de traktaten die hier behandeld worden. Vier van die traktaten schrijven iets over die discussie, maar alleen Dionis gaat er iets uitgebreider op in, zoals we hierboven reeds beschreven hebben. Astruc schrijft dat het een feit is dat zaaddiertjes bestaan, maar geeft wat later toch enige bedenkingen daarbij. De vraag is namelijk waarom er zoveel diertjes moeten sterven, dat gaat immers in tegen de eenvoud van de natuur. Tevens is de oorsprong van die diertjes niet duidelijk, maar hetzelfde geldt voor de eitjes.[183]

De la Motte gelooft zelf niet in het bestaan van “wormpjes”, maar hij vermeldt het wel als een theorie die de ronde doet en meer bepaald van een zekere Andri zou komen. Hij vindt het idee wel ingenieus, maar er zijn veel moeilijkheden mee. Vooral omdat Andri zou beweren dat zo’n “wormpje” vier maanden kan overleven in de baarmoeder voor hij een eitje binnendringt. Dit zou dan bewijzen dat geboortes dertien maanden na de dood van de echtgenoot perfect mogelijk zijn. Dit gaat echter te ver voor De la Motte.[184] Baudelocque vermeldt alleen terloops dat het mogelijk is dat er zich microscopische wezentjes in het zaad bevinden die het eitje bevruchten.[185]

Wat zijn nu de theorieën die uitgaan van het eitje en het mannelijk zaad, al dan niet met “diertjes” erin? Le Boursier du Coudray en Baudelocque zijn heel kort over de bevruchting (op die manier kunnen ze natuurlijk ook niet erg verkeerd zitten). Le Boursier du Coudray schrijft dat de bevruchting plaatsvindt in de eierstok, waarna het eitje afdaalt naar de baarmoeder. De bevruchting gebeurt door mannelijk zaad dat in de baarmoeder terechtkomt, maar ze specificeert niet waaruit het zaad is samengesteld.[186] Baudelocque wil alleen maar kwijt dat de conceptie waarschijnlijk in de eierstokken gebeurt omdat daar resten van foetussen in gevonden zijn, en dat het eitje vervolgens door de eileiders getransporteerd wordt naar de baarmoeder.[187] Het feit dat er resten van foetussen zijn gevonden in de eierstokken is natuurlijk erg merkwaardig, maar verklaart wel waarom men er zo zeker van was dat de bevruchting in de eierstok plaatsvond.

Als men wat uitgebreider op de bevruchtingstheorieën ingaat, kan men een onderscheid maken tussen het principe van de “zaadlucht/ zaadadem/zaadgeest”[188] die het eitje bevrucht en het principe van de “zaaddiertjes” die het eitje bevruchten. Vreemd genoeg komt er in de traktaten die hier behandeld worden nooit het laatste principe in zijn zuivere vorm voor. Ofwel werkt men met het eerste principe ofwel maakt men een combinatie van beide. Verheyen en Dionis verkeren in het eerste geval, Astruc in het tweede.

Volgens Verheyen komt het zaad in de schede of de baarmoeder, maar het blijft er niet of maar heel weinig ervan. De vrouw behoudt wel het belangrijkste deel, namelijk de ”zaadlucht” of de “teelgeest”. Die zadelijke lucht wordt omhoog gerukt door de bewegingen van de man en de “wormwijze” verenging van de schede en de baarmoeder.

 

“ uyt het mannelijk zaed, het zy in de Lijf-moeder, het zy in de Scheede ontfangen wesende, word den teel-geest oft zaedelijke lucht om hoog gerukt, ten deele door de beweginge van het inschietende manneken, ten deele door de worm-wijse, oft een soete verenging van de Scheede en Lijf-moeder”

 

Ze komt in de eileiders terecht, die haar zachtjes strelen, en daar schieten de vrouwelijke geesten toe. Zij spannen de vezels van de eileider op en zo bereikt de zaadlucht het gat van de eierstok (soms één van de twee, soms allebei). Dan dringt ze in een eitje tot in het inwendige, witachtige vocht dat beweegt en opspant. Ook de bloedvaten van de moeder worden bewogen en voeren meer bloed toe naar de eierstok, maar niet tot in het eitje. Daardoor worden de vaten een klierige zelfstandigheid die het eitje naar voor duwen, zodat het gat in de eierstok groter wordt en het eitje uit het nest barst tot in de eileider. Dat duurt drie dagen. Vervolgens voert deze het door wormwijze bewegingen naar de baarmoeder. De geesten doorvloeien ondertussen de eerste aflijningen van de vrucht en spannen ze op. Onderwijl beginnen de bloedvaten stoffen aan te voeren voor de groei.

Wanneer het eitje of de eitjes (bij dieren) weg zijn, beginnen in de eierstok de blaasjes waar het eitje in zat te groeien en worden donker van kleur (dit is wederom een verwijzing naar de vorming van het gele lichaam). Er zouden evenveel blaasjes in de eierstok zijn als er vruchtjes in de baarmoeder zitten. Sommigen beweren ook dat de teelgeest in het bloed wordt opgenomen om zo de eierstokken te bereiken. Dit is in het kort de theorie van Verheyen. Hij beseft echter zelf dat er zo op het eerste zicht nog veel onduidelijkheden in zijn en dat er ook daadwerkelijk veel “gynaecologen” deze theorie betwisten. Daarom lost hij eerst enkele onduidelijkheden op en weerlegt daarna nog enkele betwistingen.

 

1. Door welke kracht wordt de zadelijke lucht gescheiden van het grootste deel van het zaad?

 

2. Hoe komt het dat de wormwijze beweging langs onder begint en vervolgens naar boven toe gaat?

 

3. Waarom gaat de teelgeest in het geval van wezens die doorgaans maar één kind krijgen niet door beide eileiders omhoog en (daarmee samenhangend) waarom worden er in de eierstokken niet meerdere eitjes bevrucht?

 

4. Blijven de eileiders tot de uitdrijving van het eitje gehecht aan de eierstokken? Zo ja, waarom ziet men die verbinding dan niet vaker?

 

5. Door welke kracht brengen de eileiders de lucht opwaarts en het eitje neerwaarts?

 

6. Waarom gaat de zaadlucht, die begint te bewegen, niet terug langs de schede naar buiten voor ze een eitje kan bevruchten?

 

Hierna volgen nog twee betwistingen:

 

1. Tegen de stelling: de bevruchting vindt plaats in de eierstokken.

Betwisting: sommige teksten in de bijbel spreken dit tegen, o.a. de blijde boodschap van de engel aan Maria: “Siet gij sult ontfangen in de Lijf-moeder.”

Weerlegging: Dat is niet de letterlijke vertaling van de oorspronkelijke tekst, want die spreekt over “holte in de buik”.

 

2. Tegen de stelling: de eitjes gaan via de eileiders naar de baarmoeder.

Betwisting: de eileiders zijn te smal om de eitjes over te brengen.

Weerlegging: de schede in normale toestand is ook te smal om een kind door te laten en toch lukt het wel tijdens de bevalling. Bovendien is het eitje vloeibaar vanbinnen en kan dus samengedrukt worden.[189]

 

De beschrijving van Dionis is gelijkaardig. Tijdens de copulatie neigt de baarmoederbodem naar de penis toe door de veerkracht van haar ronde banden opdat de baarmoedermond het zaad makkelijker zou kunnen opvangen. De baarmoedermond opent zich op het moment van de ejaculatie om het zaad te ontvangen en sluit zich meteen daarna weer. Waarschijnlijk gaat het vloeibaarste of fijnste deel van het zaad via de eileiders naar de eierstok om daar een eitje te bevruchten. Daarbij irriteert de zaadgeest de harde vezels van de eileider zodat die samentrekt en het uitgerafelde gedeelte ervan de eierstok omvat. Vervolgens wordt dan het eitje dat het dichtst bij rijpheid is of dat het meest vatbaar is voor gisting “bezwangerd”. Dan maakt het eitje zich los, breekt of verwijdt het vlies rond de eierstok en daalt via de eileider af naar de baarmoeder. Daar werpt het kleine worteltjes uit, zoals een gezaaid graankorreltje, en verbindt zich met de wortels van de baarmoeder om zo een dik vaatweefsel te vormen dat de placenta wordt.

Hij vermeldt ook enkele bezwaren tegen deze theorie. Sommige tegenstanders beweren dat het niet mogelijk is dat zo’n kleverige vloeistof (zaad) helemaal tot aan de bodem van de baarmoeder geraakt en zelfs er voorbij tot in de eierstok. Bovendien is de eileider zo open aan het uiteinde dat het zaad dan eerder in de onderbuik zou vallen. Dat de eileider de eierstok zou omhelzen om de verbinding mogelijk te maken is verbeelding. Daarop antwoordt Dionis dat het zaad gemakkelijk naar de eierstok kan, meteen nadat de man geëjaculeerd heeft in de baarmoeder, want de baarmoedermond sluit zich en de baarmoeder zelf drukt het zaad naar boven. Daardoor is het fijnste deel van het zaad, vliegende geest genaamd, gedwongen om de eileider binnen te gaan en die is door de warmte van het vrijen nauw vastgehecht aan de eierstok.

Die geest bevrucht een eitje, dat begint te gisten en zo stilletjes aan in de eileider belandt die door zijn spiervezels samen te drukken het eitje naar de baarmoederbodem brengt. De structuur van de baarmoeder beantwoordt hier trouwens aan: de holte aan de bodem is plat, daar kan het zaad dus niet heen als het naar boven wordt gedrukt. Het is een beetje zoals het eten van een lepel soep: de mond sluit zich, de tong duwt de soep naar achter, waar het nergens anders naar toe kan dan naar de slokdarm. Het zou ook kunnen dat het bloed helpt om het zaad mee te voeren, wat ook sommige tekenen van zwangerschap zou kunnen verklaren, zoals afkeer, zorgen, moeheid, weinig eetlust, overvloedige speekselvloed en onderdrukking van de regels, want dan mengt het bloed zich met het zaad.[190]

De theorie van Astruc behelst zowel het idee van de zaadlucht als het idee van de zaaddiertjes. Volgens hem wordt het zaad van de man meteen geabsorbeerd door de vezels van de baarmoeder, wat men merkt omdat er na weinig tijd al geen druppel meer te bekennen is. Het geabsorbeerde is echter slechts de vloeistof zelf, de “diertjes” die erin zitten blijven gewoon in de baarmoeder, gekoesterd en (voor korte tijd) bewaard door de hitte en de vochtigheid ervan. Naast die “diertjes” is er echter ook nog de zaadlucht die zich afzondert van de rest van het zaad en door de loop van de bloedcirculatie naar de eierstokken wordt gevoerd. Een “blaasje” daarin wordt “bezwangerd” en begint te zwellen door een soort van gisting of door een trillende beweging die door de vloeistof erin veroorzaakt wordt. Vervolgens barst het gezwollen “blaasje” uit zijn omhulsel en valt in de baarmoeder. Dit eitje zwemt dan in het serum daarvan en bijgevolg zinken de zwaarste delen, terwijl de lichtste aan de baarmoederbodem blijven.

 

“Being received into the Uterus, the Egg swims in the Serum of that Organ; so that, by the Laws of Hydrostatics, the heaviest Parts of the Vesicle sink or regard the Os Uteri, and the lightest Parts its Fundus;” [191]

 

Op dat moment wordt het eitje waarschijnlijk “aangevallen” door één van de zaaddiertjes die daar nog steeds zitten. Het kan er maar eentje zijn, want er is slechts één doorgang in het eitje en die is precies geschikt voor zo’n diertje. Het wordt er in gekoesterd en gevoed en groeit steeds.

 

“The Ovum thus disposed is probably attacked by one of the seminal Animals before-mentioned, wich still have remained in the Cavity of the Uterus.[…] The Animal thus in Possession of the Ovum, is fomented and nourished therein,” [192]

 

Hetzelfde geldt voor de placenta (het lichtste deel) die zich vasthecht aan de baarmoederbodem. De overgebleven diertjes sterven af.

Ook Astruc geeft zelf bezwaren tegen zijn eigen theorie. Hij vraagt zich af waarom er zoveel diertjes moeten sterven en waarom er zoveel eitjes ongebruikt in de eierstokken blijven. Dit is een onrustbarende gedachte, want het lijkt wel of de bevruchting op die manier een massamoord is. Astruc meent echter dat die “diertjes” nog geen zielen of beginselen van de mens zijn wanneer ze nog niet verenigd zijn met het eitje. Hij vraagt zich ook af waarom de vezels van de placenta verenigd worden met die van de foetus via de navel en niet via de borst of het hoofd. Hij stelt zich echter voor dat er misschien een welbepaalde doorgang is in het eitje, steeds op dezelfde plaats, die overeenkomt met de navel. Een ander probleem is hoe de "diertjes" omhoog kunnen kruipen door de eileiders, maar hij geeft hier geen oplossing voor.[193]

Deze theorieën zijn voor ons nog nauwelijks te begrijpen. Dit heeft veel te maken met het veranderde beeld van de werking van het menselijk lichaam. De gedachte aan “geesten” die overal door ons lichaam zwerven, is ons volkomen vreemd geworden. Dit was echter in de 18de eeuw, en al sinds eeuwen voordien, de gangbare opvatting. Binnen de context van het toenmalige wetenschapsbeeld zijn dit geen vergezochte theorieën. De meeste “gynaecologen” werkten trouw binnen het kader van de gevestigde wetenschap.

 

Wie levert de belangrijkste bijdrage tot de bevruchting?

 

Binnen deze theorieën zijn er ook verschillende meningen over wie de belangrijkste bijdrage levert tot de bevruchting: de man, de vrouw of allebei. Baudelocque ziet twee mogelijkheden: ofwel is de foetus al gevormd in het eitje en moet hij slechts aangespoord worden door de zaadgeest, ofwel is het eitje slechts een nest om de zaaddiertjes in te ontvangen. Hij vindt beide visies echter onvoldoende en meent dat een mens zulke kennis nooit zal kunnen verwerven.[194] Huart vindt het onwaarschijnlijk dat de gehele vrucht van de man zou komen, al zegt hij wel dat de man moet bevruchten en de vrouw ontvangen.[195]

 

“Den Mensch word voortgebragt door eene vereeniging der beyde geslagten; waer van het werk van den Man is om de Vrouw te bevrugten, en dat van de Vrouw, om te ontfangen.”[196]

 

Verheyen meent dat de eerste aflijningen van de vrucht al in het eitje zitten.[197] Astruc daarentegen denkt dat het zaad het lichaam van het embryo bevat, terwijl een eitje de rudimenten van de placenta tezamen met de vliezen en andere aanhangsels van het embryo in zich heeft.[198]

Dionis gaat er veel uitgebreider op in dan de anderen. Hij geeft drie verschillende meningen weer over dit onderwerp. Ten eerste die van de oude filosofen. Volgens Dionis meenden zij dat alleen het zaad van de man in staat is om een kind te vormen. De vrouw levert slechts de plek en het bloed voor de voeding. Zij zien de man als een perfect werk van de natuur en de vrouw als vruchtbare aarde (zoals in de landbouw). Zij beargumenteren dit met het feit dat het zaad van de man helemaal anders is dan dat van de vrouw. Het zaad van de man is wit, dik en bestaat uit alle delen die in staat zijn een kind te vormen, dat van de vrouw is maar een scherpe en geelachtige vochtigheid die niets tot de vorming van het kind bijdraagt en alleen voor het plezier van de vrouw dient. De tegenstanders noemen dit verbeelding zonder enig fundament, want de eierstok van de vrouw is nog bewonderenswaardiger dan de testikel van de man. Volgens die theorie zouden er trouwens logisch gezien alleen maar mannen kunnen geboren worden. Bovendien zijn er veel kinderen die op hun moeder lijken, dus moet zij toch ook enige invloed hebben.

De tweede en (volgens Dionis) meest voorkomende mening is die van de gelijke vermenging van de mannelijke en vrouwelijke zaden. De aanhangers van die theorie menen dat man en vrouw allebei perfect zijn. Aangezien ze allebei “testikels” (bij de vrouw zijn dit de eierstokken) hebben met zaadvloeistof, leveren ze allebei een noodzakelijke bijdrage tot de vorming van een kind. Om een man te maken worden er uittreksels van alle delen van een man in het zaad gebracht en om een vrouw te maken alle delen van een vrouw. Tijdens de bevruchting domineert steeds één van de twee soorten zaden door zijn hoeveelheid, kwaliteit of sterkte en vormt zo een jongen of een meisje. Daardoor menen ze dat één van de voorwaarden voor zwangerschap is: het gelijktijdig ejaculeren, waarna de vrouw zich helemaal niet nat voelt, want het zaad wordt vastgehouden in de baarmoeder.

Beide zaden kunnen een kind vormen en hebben een geest in zich. De rede kan ons hiervan overtuigen, want het kind kan op beide ouders lijken. Daarnaast halen ze ook het voorbeeld van de muilezel aan, die zowel van het paard als van de ezel een deel heeft meegekregen. De tegenstanders menen dat de testikels van de man en de vrouw erg verschillen in structuur zodat ze niet dezelfde functie kunnen hebben. Die van de man bestaan uit een oneindig aantal blaasjes die constant zaad aanmaken en die van de vrouw zijn een samenstelling van klieren en blaasjes, waarvan de eersten een vloeistof filtreren die plezier geeft tijdens de handeling en de tweeden de belangrijkste zaaddeeltjes scheiden om ze in een eitje te stoppen. Bovendien menen ze dat een vrouw altijd nat is na het vrijen en dat het moeilijk voor te stellen is welke delen van het embryo dan van de man komen en welke van de vrouw en hoe zo’n verschillende zaden zo’n perfecte compositie kunnen vormen.

De derde en (volgens Dionis) juiste mening is dat een vrouw geen zaad heeft, maar eitjes en dat die alles bevatten wat nodig is voor de geboorte van een kind. Het zaad van de man dient alleen om de verdere ontwikkeling in gang te zetten. Hij draagt dus slechts enkele geesten bij die het eitje begeesteren en vruchtbaar maken. Men kan het vergelijken met het ei van een kip. Daarin zit ook alles wat nodig is om een kuiken te vormen en toch is het ei alleen van de kip. De haan draagt de geestelijke substantie bij om het levend te maken. Het voorbeeld van de muilezel spreekt de theorie echter tegen, want die schijnt zowel een deel van zijn moeder als van zijn vader te hebben. Toch is dit niet zo tegenstrijdig, aangezien het mannetje door de gisting van zijn zaad de ordening van het embryo nog wat kan aanpassen. Een ander lastig voorbeeld is dat van een kind van een Europese vrouw en een neger. Het kind heeft dan een kleur die tussen wit en zwart in is. Dit komt echter door de inbeelding van de vrouw, want de organen van de vrouw worden dooreengeschud door zo’n “monsterlijke copulatie” en leveren bijgevolg zaadvloeistof die in staat is tot een abnormale ordening.

Dionis gelooft in deze theorie, maar waarschuwt wel dat men niet moet denken dat een maagd daardoor kinderen zou kunnen krijgen, aangezien een eitje best wel eens uit zichzelf in de baarmoeder zou kunnen vallen. Daar is echter medewerking van de eileiders voor nodig en dat kan alleen door copulatie en zelfs al geraakt het eitje tot in de baarmoeder, dan kan het zich toch niet ontplooien zonder eerst bevrucht te worden door zaad van de man.[199] Dionis schrijft echter ook dat er een aantal uitzonderlijke voorvallen geattesteerd zijn die zijn theorie tegenspreken. Zo zou er een experiment uitgevoerd zijn, waarbij dierlijk zaad in een glazen flesje bewaard en warm gehouden werd. Uit dat zaad ontwikkelde zich een wezen dat de vorm had van een dier. Omdat ze dit “dier” echter niet konden voeden, stierf het. Volgens Dionis is echter niet bewezen dat dit experiment inderdaad heeft plaatsgehad. Hij vertelt ook van een merkwaardige vondst, namelijk een foetusachtig wezen dat door een chirurgijn gevonden werd in de testikel van een man. Volgens Dionis is dit echter onmogelijk, want zaad kan niet terugkeren van waar het gekomen is. Hij vermoedt dat die chirurgijn op een kwaadaardig gezwel gebotst was dat min of meer de vorm van een foetus had.[200] Zoiets lijkt inderdaad vrij onwaarschijnlijk, toch werden er blijkbaar meer van zulke vondsten gedaan.[201]

Het is opvallend dat de enige theorie die op gelijkheid tussen man en vrouw gebaseerd is, die van de vermenging van de mannelijke en vrouwelijke zaden is. De ontdekking van het eitje en de spermatozoïde schijnt de wetenschappers van die periode niet dichter bij onze huidige theorie van bevruchting gebracht te hebben, maar er juist verder vandaan, want essentieel om de bevruchting te begrijpen is de samensmelting van een mannelijke en een vrouwelijke kern. Men heeft zich blijkbaar te veel gefixeerd op het kiezen voor het eitje of voor de spermatozoïde i.p.v. beide met elkaar te verbinden.

 

De gelijkenis met de ouders.

 

Het belangrijkste probleem dat zich stelt wanneer men gelooft dat slechts één ouder voor de foetus zorgt, is de gelijkenis die een kind kan vertonen met beide ouders. Ook hier vindt men echter verklaringen voor zonder dat men de eigen theorie moet opgeven. Voor Verheyen is de gelijkenis met de moeder vanzelfsprekend, aangezien volgens hem de eerste aflijningen van de foetus al in het eitje zitten. Het kind kan echter ook op zijn/haar vader lijken door de verschillen die er in de zaadlucht zijn. Een deel van die lucht bestaat uit geesten die van de hersenen komen en dit verklaart dus ook hoe erfelijke ziektes overgedragen worden. Waarom komen die geesten dan naar het mannelijk zaad? Dit komt door de gelijkenis tussen de klieren van de hersenen en de klieren van de teeldelen. Men merkt dat ook in de praktijk: een man voelt zich namelijk verzwakt na het vrijen omdat hij dan “hersengeesten” verliest.[202]

Bij Astruc betreft het probleem de gelijkenis met de moeder en hij lost dit op een ingenieuze manier op. Het embryo wordt pas echt gevormd wanneer het zaad het eitje binnendringt via een doorgang. Als het zaaddiertje maar juist in de doorgang past en dus een beetje moet wringen om in het eitje te geraken, dan zal het kind sterker op de moeder lijken, aangezien het eitje kans heeft gezien om haar stempel op het zaaddiertje te drukken door het min of meer te knijpen. Als het zaaddiertje klein is en het gewoon door de doorgang kan zwemmen zonder het eitje echt aan te raken, dan zal het kind op de vader lijken.

 

“so that if this Creature exactly fills the Hole, and is obliged to force itself, the Features of the Mother will be the more impressed on it; but if it be so little, as to enter without any Resistance or Compression, it will always retain its Father’s Features.”[203]

 

Bovendien lijken mannen sowieso meer op hun vader en vrouwen meer op hun moeder.[204]

 

Meerlingen en overbevruchting.

 

Tot slot bespreken we nog kort enkele opinies over meerlingen en overbevruchting. Over bevruchting die tot een meerling leidt, wordt niet veel gezegd. Volgens Dionis ontstaat een tweeling wanneer er twee eitjes tegelijkertijd loskomen van de eierstok.[205] Baudelocque merkt op dat de meningen hieromtrent verdeeld zijn. Ofwel bestaat een tweeling uit twee foetussen die op hetzelfde moment ontvangen zijn, ofwel zijn tweelingen het product van overbevruchting.[206] Overbevruchting betekent dat er een bepaalde tijd na de vorming van één foetus nog een tweede gevormd wordt uit ander zaad, dat dus mogelijk ook van een andere man is. Huart schrijft dat men niet zeker is of overbevruchting echt kan plaatsvinden. Als het eitje bevrucht is, sluit de baarmoeder zich immers en kan er geen zaad meer door. Het komt wel uitzonderlijk voor dat een vrouw een baarmoeder heeft die in twee verdeeld is. Die vrouwen kunnen inderdaad langs beide kanten ontvangen op verschillende tijdstippen.[207]

Ook Baudelocque staat er sceptisch tegenover, tenzij de vrouw een dubbele baarmoeder heeft. Een argument dat voor overbevruchting spreekt is echter dat er soms één blanke en één zwarte baby tegelijk geboren worden en ook dat één helft van een tweeling veel groter en dikker kan zijn dan de andere helft.[208] In de 17de eeuw meent Mauriceau wel dat overbevruchting mogelijk is, al is het zeldzaam. Bovendien is het slechts mogelijk vanaf de zesde dag, wanneer de andere foetus al volledig gevormd is, tot de dertigste dag, wanneer de baarmoeder al te vol zit om nog een andere foetus toe te laten.[209] Ook De la Motte, die een aanhanger is van Mauriceau, is er zeker van dat overbevruchting mogelijk is.[210]

 

Besluit.

 

Het onderzoek omtrent bevruchting stond dus blijkbaar nog in zijn kinderschoenen. Gélis beweert dat er vanaf de 16de eeuw een plotse uitbarsting van voortplantingstheorieën plaats had, maar dat er tot de tweede helft van de 17de eeuw toch nog een sterk geloof was dat de Ouden eigenlijk alles al gezegd hadden en dat alleen God van wat nog overbleef op de hoogte was. Zo bleven de wetenschappelijke theorieën heel dicht in de buurt van de populaire voorstellingen.[211] Desalniettemin waren er in de 17de eeuw belangrijke ontdekkingen gedaan (het eitje en de spermatozoïde), waarop men in de 18de eeuw heeft voortgebouwd. Omdat er blijkbaar verwacht werd dat men de kant van één van beide ontdekkingen koos, werden er spijtig genoeg niet zoveel vorderingen gemaakt als anders misschien wel mogelijk was geweest. Bovendien had bijna iedere “gynaecoloog” nog zijn eigen variatie binnen die twee systemen. De 18de eeuw blijkt daardoor een minder revolutionaire periode voor de “gynaecologie” dan de 17de eeuw. De “gynaecologen” schenen vaak meer aandacht te besteden aan het perfectioneren van hun eigen theorie, dan aan het verenigen van hun krachten om een betere kennis te verwerven. De verschillende systemen bleven zo gewoon naast elkaar bestaan, zodat men niet langer openstond voor een nieuwe theorie die ze alle zou verenigen. Ook Gélis zegt trouwens iets dergelijks.[212] Men werkte alleen de ontdekkingen van de 17de eeuw verder uit, maar zelf leverde de 18de eeuw niet veel nieuws op. Zoals Roy Porter het uitdrukt voor de wetenschap in het algemeen:

 

“The seventeenth century had launched the New Science; the Enlightenment propagandized on its behalf. But it was the nineteenth century that was the true age of science,”[213]

 

Bovendien gaven deze ontdekkingen soms aanleiding tot de wildste fantasieën, zodat men nog verder van kant raakte. Wat de traktaten in dit onderzoek betreft, valt dat nog mee, maar er zijn vele andere voorbeelden bekend in de geschiedenis van de “gynaecologie”. Sommige animalculisten gingen bijvoorbeeld zo ver om te beweren dat zaaddiertjes letterlijk de vorm hadden van kleine mensjes, zodat er geen twijfel over zou kunnen bestaan dat de foetus volledig van de man kwam. Doordat sommige theorieën steeds vergezochter werden, kwamen ze dan ook in diskrediet. Men begon de zaaddiertjes niet langer als levengevende wezens te zien, maar als parasieten en dat zou nog zo blijven tot in de 19de eeuw. Eens men zijn vertrouwen in het bestaan van het zaaddiertje kwijtraakte, leverde dat meer aanhangers op voor de ovisten, maar ook daar waren problemen bij en zo keerden sommigen op het eind van de 18de eeuw, blijkbaar uit armoe, maar terug naar de theorie van de vermenging van mannelijk en vrouwelijk zaad, die immers al veel langer meeging dan de recente theorieën. Het was dus wachten op de 19de eeuw voor de echte vernieuwingen.[214] In 1875 pas ontdekte Hertwig dat een eicel met een zaadcel samensmelt om een nieuw leven te vormen.[215] Dit wijst er tevens op dat de geschiedenis van de “gynaecologische” kennis niet altijd een rechtlijnige evolutie was, maar ook periodes van stagnering en zelfs van terugval kende. Toch werd er door het nader onderzoeken van de 17de eeuwse ontdekkingen ook een basis gelegd voor de bevruchtingstheorieën van de 19de en 20ste eeuw. Op het gebied van de praktijk werd er wel grote vooruitgang geboekt, maar dat is een ander verhaal.

Belangrijk is wel het feit dat de geneeskunde op een heel andere basis was gestoeld dan tegenwoordig en dat men de 18de eeuwse “gynaecologie” dus niet uitsluitend met 21ste eeuwse ogen mag bekijken. Men kan immers stellen dat de meeste toenmalige “gynaecologen” consequent binnen de bestaande structuren werkten en dat hun redeneringen binnen deze structuren vaak perfect logisch en sluitend waren. Dat leidde er echter ook toe dat het nog lang zou duren voor men de bevruchting beter en met meer eensgezindheid ging begrijpen.

 

 

3. Zwangerschap

 

Na de bevruchting volgde logischerwijze de zwangerschap, die al dan niet tot een goed einde werd gebracht. De theorieën in verband met zwangerschap waren minder speculatief dan die in verband met bevruchting. Zwangerschap was dan ook veel zichtbaarder, zowel wat de uiterlijke kenmerken en gevolgen betreft, als wat de inwendige betreft. Ten eerste kon men een manueel onderzoek doen en zo voor een deel de toestand van de vrouwelijke voortplantingsorganen voelen, ten tweede kon men door dissectie, zowel van dieren als van vrouwen die gestorven waren tijdens de zwangerschap of de bevalling, de foetus in verschillende stadia van ontwikkeling zien en onderzoeken. Dit betekende echter niet dat de zwangerschap zo klaar was als een klontje en geen geheimen meer inhield voor de “gynaecologen” van de 18de eeuw.

Alleen al het constateren van een zwangerschap was niet zo simpel als het op het eerste gezicht misschien leek, zoals uit dit hoofdstuk zal blijken. Men kon bovendien wel iets zinnigs zeggen over de ontwikkeling van de foetus in zoverre dat door empirisch onderzoek na te gaan was, maar de echte finesses van de embryologische kennis waren nog ver buiten hun bereik. De ontwikkeling van de baarmoeder en de nageboorte was in die zin gemakkelijker te begrijpen, want daar kwamen geen moeilijke kwesties bij kijken, zoals de vraag naar het moment van de “bezieling”. De “gynaecologen” en vroedvrouwen voelden zich echter heel wat zekerder van zichzelf wanneer het ging over de ziektes en de verzorging van de vrouw tijdens de zwangerschap. Dan bevond men zich immers op het domein van de geneeskunde en de alledaagse praktijk. Toch verliep die praktijk ook niet vlekkeloos, want vele zwangerschappen eindigden in een miskraam of een voortijdige bevalling. Om nog maar te zwijgen over buitenbaarmoederlijke zwangerschap en de molazwangerschap die zeer frequent scheen te zijn geweest in vroegere tijden. Daarom volgt hieronder een bespreking van al deze themata.

 

3.1. Tekenen van zwangerschap

 

De meeste traktaten vermelden, op z’n minst in het kort, iets over de tekenen van zwangerschap. Vooral in de handboeken voor vroedvrouwen wordt dit thema steeds aangeroerd in het gedeelte over zwangerschap, want dit is een belangrijk aspect van de praktijk. De eerste taak van een vroedvrouw of “gynaecoloog” is vast te stellen of iemand wel degelijk zwanger is. Aan de ene kant kan er immers een ernstige ziekte schuilgaan achter symptomen die zwangerschap doen vermoeden en aan de andere kant kan een veronderstelde ziekte eigenlijk een zwangerschap betreffen. Dat laatste kan ernstige gevolgen hebben voor de ontwikkeling van de foetus, want het nemen van zware medicijnen kan een misval veroorzaken. Men moet bijgevolg heel voorzichtig zijn wanneer er een vermoeden van zwangerschap in het spel is. Het onderkennen van de tekenen van zwangerschap is dus niet zonder belang.

Dit beseft men in de 18de eeuw maar al te goed, maar daar zit nu juist het probleem. Men wil een zwangerschap wel zo vlug mogelijk constateren, maar hoe? Op het eerste zicht lijkt dat niet zo moeilijk, want men kent vele tekenen van zwangerschap, zoals misselijkheid, moeheid, etc. Als men die tekenen echter van wat naderbij bestudeert, komt men al vlug tot de constatatie dat sommige vrouwen die bijna alle symptomen van zwangerschap vertonen zich toch niet in deze gezegende toestand bevinden en dat andere vrouwen, die totaal geen tekenen van zwangerschap vertonen, toch in verwachting zijn. Alle tekenen van zwangerschap kunnen eveneens tekenen zijn van iets anders. Met andere woorden: die zogenaamde tekenen zijn helemaal niet zeker en kunnen zelfs heel misleidend zijn.

Men maakt wel een onderscheid tussen onzekere en zekerdere tekenen, zoals het voelen van de beweging van het kind en de resultaten van een manueel onderzoek. Om het voor zichzelf nog wat moeilijker te maken, proberen sommige vroedvrouwen of “gynaecologen” tevens tekenen van het geslacht of van een meerling te ontdekken. Ze moeten echter zelf toegeven dat dit eigenlijk een onmogelijke zaak is. Daarbij hadden zij natuurlijk ook niet de beschikking over al de moderne hulpmiddelen die wij tegenwoordig kunnen gebruiken. Toch gebeuren er zelfs nu nog vergissingen omwille van de onduidelijkheid van de uiterlijke tekenen.

 

Onzekere tekenen.

De onzekere tekenen die men in de traktaten beschrijft, komen over het algemeen vrij goed overeen met de tekenen die men nu als symptomen van een vermoedelijke zwangerschap beschouwd. Ook onderling komen de opgesomde verschijnselen vrij goed overeen. De meest vernoemde tekenen zijn “wanlustigheid” of een afkeer van normaal eten en een voorkeur voor speciaal voedsel.[216] Vervolgens vermelden velen natuurlijk ook het wegblijven van de menstruatie, waarbij Mauriceau en De la Motte de voorwaarde toevoegen dat deze daarvoor regelmatig moet geweest zijn. Even frequent komt misselijkheid voor, eventueel gepaard gaand met walgneigingen, braken en overgeven en ook het zwellen van de borsten wordt zelden overgeslagen. Die borsten worden bovendien meestal gevoeliger of pijnlijker geacht, wat volgens Mauriceau veroorzaakt wordt door het menstruatiebloed dat nu daarheen vloeit.[217] Twee traktaten schrijven daarnaast dat de tepels harder of pijnlijker worden en één daarvan dat ze zich ook verheffen.[218] De navel begint uit te puilen volgens Mauriceau en Le Boursier du Coudray, waarbij deze laatste er nog aan toevoegt dat de huid er rond zich spant.[219]

Over wat er met de buik gebeurt is men het niet helemaal eens. Volgens De la Motte en Le Boursier du Coudray wordt deze eerst platter voor hij begint uit te zetten, maar Huart en Vandaele vermelden dit niet bij de onzekere tekenen. Het zwellen van de buik op zich echter wel.[220] Tenslotte schrijven sommigen nog dat zwangere vrouwen humeuriger en lomer zijn, dat ze minder zin hebben in seks, tandpijn hebben, dat hun gezicht flauw is met slappe oogleden, kringen onder de ogen en dof oogwit, dat ze meer speekselvloed hebben, pijn in de lendenen en melk in de borsten. Dit alles sluit natuurlijk aan bij de hierboven vernoemde tekenen. Een beetje buiten dit geheel valt het symptoom van verdorven bloed, waar Mauriceau het over heeft en dat zou veroorzaakt worden door het wegblijven van de menstruatie. Uitzonderlijk is eveneens het feit dat Vandaele de beweging van het kind bij de onzekere tekenen zet, aangezien de meesten dit één van de weinige zekere (of toch zekerder) tekenen vinden.[221]

Deze tekenen zijn allemaal onzeker omdat men ze niet noodzakelijk heeft als men zwanger is en omdat het ook symptomen van bepaalde ziektes kunnen zijn. Zo zijn al die tekenen volgens Le Boursier du Coudray identiek aan die van de (ziekelijke) onderdrukking van de regels.

 

“Les nausées, les vomissemens, les dégouts, les envies déréglées des alimens, ne sont pas toujours des signes certains de la vraie grossesse; puisque la simple suppression produit les mêmes accidens.”[222]

 

De verschijnselen die Huart opsomt kunnen, volgens hem, ook veroorzaakt worden door gezwellen, slijmproppen en dergelijke meer. Het wegblijven van de menstruatie is wel een betere indicator, maar ook dat kan een teken van ziekte zijn, vooral als er toevallen of gevaarlijke ziektes op volgen.[223]

Vandaele merkt aan de ene kant op dat de menstruatie soms blijft komen tijdens de zwangerschap en aan de andere kant dat sommige tekenen zich voordoen zonder dat men zwanger is. Zo kan het krijgen van melk in de borsten veroorzaakt worden door het wegblijven van de regels, de buik kan zwellen door een vleesachtige aanwas erin of door de verstoptheid van een bepaald ingewand en beweging voelen in de buik kan het gevolg zijn van krampen of winden.[224] Baudelocque tenslotte, schrijft over de onzekerheid van het wegblijven van de menstruatie als teken voor zwangerschap. Dit kan namelijk vooreerst door een ziekte veroorzaakt worden en ten tweede kwamen de maandstonden misschien al maanden niet meer voor de vrouw zwanger werd. Soms blijven de regels tijdens de zwangerschap gewoon komen en in uitzonderlijke gevallen zou de menstruatie zelfs alleen maar tijdens de zwangerschap optreden (iets dat door Van Deventer zou geattesteerd zijn).[225]

 

Zekerder tekenen en manueel onderzoek.

De meeste “gynaecologen” zijn het er echter wel over eens dat er ook zekere (of zekerder) tekenen voor zwangerschap bestaan. Er is maar één doorslaggevend teken waar alle traktaten het over eens zijn en dat is het resultaat van een manueel onderzoek. Capiaumont, De la Motte en Baudelocque menen echter dat ook het voelen van de bewegingen van het kind een zeker teken is.[226]

 

“There are but two signs on which we can entirely depend; which are, the motion of the child, and the introduction of the finger into the vagina;…” [227]

 

Er zijn twee “gynaecologen” die tevens een aantal zogenaamd onzekere tekenen als zeker aanvaarden: Huart en Vandaele. Volgens Vandaele wordt de buik eerst dunner tijdens een echte zwangerschap, terwijl Huart meent dat hij zich meteen al een beetje verheft en opspant. Beiden zijn het erover eens dat de navel begint op te zwellen. Huart vermeldt daarnaast nog dat de tepels harder en gekloofder worden en dat de tepelhof bruiner wordt. Vandaele voegt aan zijn betoog toe dat de bewegingen van het veronderstelde kind moeten aanvoelen als kleine kloppen of stoten.[228]

In ieder geval is men het erover eens dat een manueel onderzoek noodzakelijk is, al waarschuwen de meesten dat het in de eerste maanden toch geen zekerheid biedt en eventueel zelfs schadelijk zou kunnen zijn voor de foetus. Bovendien kan men er, volgens Baudelocque, niet mee bepalen of het kind leeft of niet. Deze laatste legt er ook de nadruk op dat men om te beginnen de normale toestand van de baarmoeder goed moet kennen. Beginners oefenen zich best eerst op kadavers en dan op onzwangere vrouwen.[229]

Tijdens het onderzoek ligt de vrouw op haar rug, al moet, volgens Le Boursier du Coudray, de vrouw rechtop blijven staan in het begin van de zwangerschap. Er is discussie over of ze het best met haar hoofd hoger of lager dan haar lendenen ligt, maar haar benen moeten gebogen zijn, haar hielen tegen haar billen gedrukt en haar buikspieren ontspannen. Men vet één of meerdere vingers (meestal de wijsvinger) in en steekt hem in de vagina tot aan de baarmoedermond. Dat invetten is nodig om pijn te vermijden en de vrouw, zowel als de “gynaecoloog”, te beschermen tegen virussen. Dan beweegt men de baarmoeder lichtjes, terwijl men de andere hand op de navel of boven het schaambeen legt en zachtjes drukt.

Zo kan men ten eerste de bewegingen van het kind voelen, ten tweede oordelen over de vastheid, grootte en zwaarte van de baarmoeder en ten derde nagaan of de baarmoedermond nauwkeurig gesloten is en of er zich een licht gewicht in bevindt. Volgens Vandaele echter moet de baarmoedermond juist een beetje openstaan en moeten de schaamlippen zachter en een beetje ingetrokken zijn. Dit manueel onderzoek dient niet alleen om te bepalen of iemand zwanger is, maar geeft ook informatie over de gevorderdheid van de zwangerschap, het nakend zijn van de bevalling, de positie van de foetus en wat men kan doen om de ongemakken van moeder en kind te verlichten.[230]

 

Tekenen van het geslacht en van een meerling.

Tenslotte gaan drie traktaten kort in op de eventuele aanwijzingen voor het geslacht van de foetus en voor de mogelijkheid van een meerling. Wat het geslacht betreft schrijft Huart simpelweg dat velen daar naar raden, maar er vaak in bedrogen worden.[231] Ook Mauriceau houdt staande dat het geslacht onmogelijk te voorspellen is, al beweren veel vroedvrouwen van wel. Toch somt hij enkele (onzekere) tekenen op. Als de vrouw bijvoorbeeld een goede kleur heeft dan wijst dit op een zoon. Hetzelfde geldt als de foetus zich meer in de rechterkant van de baarmoeder bevindt, als de vrouw vollere melk heeft en als ze vrolijk is. Al deze tekenen kunnen echter ook afhankelijk zijn van de maan.[232]

Over de symptomen van een meerling is Mauriceau echter kort. In het geval van meerdere kinderen is de buik dikker en voelt de vrouw bewegingen aan beide zijden tegelijk.[233] Baudelocque gaat er iets uitgebreider op in. De onzekere tekenen voor een meerling zijn een zeer grote buik, het voelen van twee knobbels in de laatste maanden van de zwangerschap en bewegingen op verschillende plaatsen tegelijkertijd. Zeker is men pas na een manueel onderzoek tegen het einde van de zwangerschap. Men moet aan de buik voelen of er veel of weinig beweging is. Wanneer het laatste het geval is, is het een tweeling, want als er twee foetussen in één baarmoeder zitten hebben die logischerwijze minder plaats om te bewegen dan wanneer er slechts eentje inzit.[234]

 

3.2. De ontwikkeling van de foetus

 

Dankzij het dagelijks onderzoek in de praktijk van de “gynaecoloog” en de dissecties uitgevoerd op vrouwen die gestorven waren tijdens de zwangerschap of de bevalling, was men niet helemaal onwetend op dit gebied. Toch was er nog ruimte voor verschillende discussies onder de “gynaecologen” onderling. Men kon bijvoorbeeld nog niet empirisch vaststellen hoe de foetus gevoed werd en daarom was men verplicht een beroep te doen op de logica, eerder dan op de empirische ervaring. Blijkbaar waren er echter verschillende logische redeneringen naast elkaar mogelijk en was niemand in staat een definitief antwoord te geven. We zullen achtereenvolgens ingaan op de beschrijving van het prille begin van het embryo, gevolgd door de verdere ontwikkelingen tot het moment van de bevalling, waaronder ook de vraag naar de positie en houding van de foetus en het effect van de inbeelding van de moeder. Vervolgens behandelen we enkele themata, namelijk de ademhaling, de voeding, de ontlasting en de bloedsomloop van de foetus en tenslotte blijven we nog even stilstaan bij de vraag wanneer het kind “bezield” wordt en wat de normale duur van een zwangerschap is.

 

Het prille begin van het embryo.

Om dit thema in te leiden vertellen we even kort iets over hoe men een embryo of foetus beschrijft. Vandaele omschrijft de “moedervrucht” als het ongeboren kind in de baarmoeder.[235] Astruc schrijft iets uitgebreider dat een compleet embryo een totum is dat bestaat uit de delen van het menselijk lichaam, georganiseerd en verenigd met een georganiseerde placenta, die beide groeien in de baarmoeder.[236] Verheyen maakt daarbij nog een onderscheid in drie stadia. Tijdens de eerste dagen spreekt men over “het teelsel”; wanneer de ledematen zichtbaar worden, noemt men het embryo een onvolwassen vrucht of embryo en wanneer deze tot meerdere volmaaktheid gekomen is, spreekt men over een vrucht of foetus.[237]

Vandaele stelt dat de vrucht in het begin nog niet aan de baarmoeder gegroeid is en dat de baarmoedermond zich daarom meteen na de bevruchting sluit zodat het embryo er niet uit zou vallen. Op dat moment lijkt dit embryo op een onaanzienlijke vrucht in een heel klein eitje. Na een tijdje kan men een groot hoofd en een klein lichaam zonder armen of benen onderscheiden, met echter een grote navel die vastzit aan de stompe binnenkant van het eitje. In de loop der maanden zal de vrucht van dag tot dag volmaakter worden.[238] Volgens Dionis zitten er in het pas bevruchte eitje twee vliezen vol delicate bloedvaten, die zich steeds vermeerderen wanneer het eitje zich vastzet in de baarmoeder en de placenta begint te groeien. Via de navelstreng die met de beide verbonden is, krijgen die vaten een voedend sap en daarvan groeit het embryo.[239] Ook Capiaumont beweert dat de vrucht tijdens de eerste dagen uit hier en daar verstrooide vliezen bestaat. Na een bepaalde tijd kan men echter de figuur van een hagedis onderscheiden met een hoofd en een stronk. In het midden daarvan is er een uitstekende punt, wat waarschijnlijk het hart is. Na 15 dagen beginnen de beenderen zich te vormen en de vliezen zich te ontvouwen. Daarna wordt de foetus herkenbaarder en blijkt hij in het midden van het vruchtwater te hangen.[240]

Baudelocque gaat eveneens in op de uiterlijke verschijningsvormen van het embryo. Eerst vertoont deze zich als een slijmachtige wolk in het midden van een kleine blaas vol helder en doorzichtig water. Pas na enkele weken (hoogstens de 17de dag) bemerkt men de ruwe vormen van de menselijke soort. Haller en Baudelocque hebben dit met experimenten vastgesteld. De eerste ontdekte op de 19de dag een slijmerig embryo dat omgebogen was en zo groot als een kleine worm. De laatste heeft embryo’s onderzocht die zo groot waren als een mier en lijkend op het hamerbeentje van een oor. Op dat moment is de vrucht ongeveer één maand oud. Na zes of zeven weken verkrijgt het embryo de grootte van een wesp, waarbij het hoofd het grootste deel in beslag neemt. Men kan handen en voeten onderscheiden en de ogen en mond zijn zelfs zeer duidelijk. In het begin groeit het embryo zeer traag, maar wanneer hij de ruwe vorm van de menselijke soort heeft gekregen gaat het juist heel snel, al varieert dit ook van foetus tot foetus.[241]

 

“Le développement du foetus est si lent dans le commencement, & si rapide ensuite, que la nature semble n’éprouver de difficultés que dans l’arrangement de ses premiers linéamens.”[242]

 

Mauriceau en Verheyen spreken echter niet over vliezen. De eerste meent dat er zes dagen lang alleen maar zaden in de baarmoeder zitten, maar na de zevende dag is de foetus blijkbaar al volledig gevormd. Hij poneert zijn eigen mening echter tegenover die van Hippocrates die schreef dat tot de 30ste dag de mannetjes gevormd werden en tot de 42ste dag de vrouwtjes. De eerste delen die gemaakt worden zijn het hoofd, het hart en de lever.[243] De tweede meent dat het eerste beginsel een massa pijpjes is, aangezien het menselijk lichaam bijna volledig uit vaten en vezels bestaat. Door die pijpjes vloeien en spannen zich de teelgeesten en daardoor zet de vrucht uit. Aan het maken van alle delen wordt tegelijkertijd begonnen, maar sommige zijn sneller vervolmaakt dan andere en dat zijn logischerwijze die delen die mee moeten zorgen voor de vervolmaking van de andere, zoals het hart. Het laatst af zijn die delen die de vervolmaking van de andere zou verhinderen.[244]

Zoals we kunnen zien was er nog enige onzekerheid over het echte begin van het embryo, aangezien dit voor de “gynaecologen” nog zo goed als onzichtbaar was. Op één uitzondering na had men wel een vrij goed beeld van de eerste ontwikkelingen van het embryo, alleen waren hun beschrijvingen niet erg exact: een wormpje, een hagedis,… Het is echter duidelijk dat ze inderdaad verschillende embryo’s onder ogen hebben gekregen. Als een leek van deze tijd foto’s van een embryo in de eerste maand ziet, zou hij die waarschijnlijk min of meer op dezelfde manier omschrijven. Het is zeker ook waar dat de echte vorming van de vrucht zich in de eerste maanden voordoet en dat ze daarna voornamelijk groeit (en dit heel snel). De details van de ontwikkeling van het embryo werden in de 18de eeuw nog niet uitgewerkt, maar een soort van totaalbeeld was er al wel, zoals ook uit de rest van dit deel zal blijken.

Er is één “gynaecoloog”, namelijk Dionis, die zich tevens afvraagt hoe die eerste ontwikkeling nu precies in zijn werk gaat, met andere woorden, hoe het embryo eigenlijk gevormd wordt? Volgens hem meenden de Ouden dat de oorzaak van de ontwikkeling van het embryo de vormende eigenschap van de baarmoeder was. In zijn tijd meent men echter dat elk deel volgens een eigen mechaniek gevormd wordt. Als voorbeeld van zo’n theorie bespreekt hij die van Lamy. Deze gelooft in de theorie van de vermenging van mannelijke en vrouwelijke zaden en daarom schrijft hij over het zaad in plaats van over het bevruchte eitje. Volgens hem sluit de baarmoedermond zich vanaf het moment dat het zaad ontvangen en behouden is. Vervolgens wordt het zaad omhelsd en geplet door de baarmoeder, zodat er een ordening van alle deeltjes ontstaat. De meest fijne delen blijven in het midden en de grootste en overvloedigste gaan naar het oppervlak om de moederkoek, de navelstreng en de vliezen te vormen.

De deeltjes van het lichaam bevrijden zich uit het geheel door hun bewegingen. Ze gaan uiteen of komen samen volgens de homogeniteit of heterogeniteit en volgens de gelijkenis of het verschil met elkaar, zodat bijvoorbeeld de deeltjes van het hoofd bij elkaar terechtkomen. De vorming, structuur, ordening en verbinding van die deeltjes hangen vooral af van de geest die in het zaad zit. Deze ontwart de chaos en ordent de deeltjes op dezelfde manier als in het lichaam waar hij vandaan komt. Het meest fijne deel van de geest blijft in het midden van het lichaam hangen, namelijk in het hart en hij maakt daar een soort vuur zonder licht, dat onderhouden wordt door de constante bloedcirculatie. Deze natuurlijke warmte is het die ons doet leven en wanneer ze vernietigd wordt, sterven we. Dionis vindt deze theorie heel ingenieus en geloofwaardig, alleen in het uitgangspunt van de vermenging van de zaden gelooft hij niet.[245]

 

De verdere ontwikkeling van de foetus.

Vervolgens bespreken we de verdere ontwikkeling, in combinatie met de verschillende onderdelen van de foetus. Ten eerste iets over de beenderen. Volgens Verheyen zijn er eerst vliezen die daarna kraakbeenderen worden, zoals men die nog veel in pasgeborenen aantreft. De verbening van de vliezen vindt eerst in het midden van de vrucht plaats, maar voor de derde maand zijn er nog niet veel beenderen. Eerst worden de sleutelbeentjes en de ribben gevormd, omdat daar de ademhalingsspieren aan vast moeten en een kind moet meteen na de geboorte zonder problemen kunnen ademen. Ook de gehoorbeentjes worden bij de foetus al helemaal vervolmaakt, maar de foetus kan er nog niet mee horen aangezien het trommelvlies slap en vochtig is.[246]

Baudelocque spitst zich toe op het hoofd. Dat is volgens hem het stevigste en meest volumineuze onderdeel van de foetus. Het heeft veel beenderige stukken die met vliezen aan elkaar zitten, waardoor het hoofd beweeglijk is en zich tijdens de bevalling kan aanpassen aan de vorm van het bekken van de moeder. Het is echter een scharniergewricht, zodat het maar kleine bewegingen toelaat: naar voor, naar achter en opzij. Het beweegt wel vrijer dan bij een volwassene en kan een kwartcirkel draaien.[247] Ook Verheyen vermeldt het hoofd wanneer hij een hele reeks organen en lichaamsdelen de revue laat passeren. Hij schrijft dat in het hoofd alles groter is dan in de andere delen. De hersenen erin zijn zacht en vochtig en dit is volgens hem de reden dat kinderen minder goed kunnen begrijpen en onthouden. Het harde hersenvlies is in drie “pellen” verdeeld. Wat de organen betreft, beschrijft hij eerst de lever als twee keer zo groot als die van een volwassene, al begrijpt hij de reden daarvoor niet, aangezien een volwassene deze meer nodig heeft dan een foetus.

 

“Den buyk dan in’t lichaem van een ongeboren Kind geopent wesende worden de oogen van de aenschouwers het meest verblaffert door de lever, die door haere grootte beyde de boven-buyken vervult, en lichtelijk met evenmatigheyd tweemael grooter is als in volwasse menschen.”[248]

 

De maag daarentegen is niet erg uitgestrekt, er komt immers alleen wat vruchtwater in en hetzelfde geldt voor de darmen, waarin echter soms ook zwarte drek wordt aangetroffen (meconium). In de holte van de buik zit bovendien een slijmerig roodachtig vocht. De milt is wel even groot als in een volwassene, maar de “zwarte galdoosjes” (wat deze ook moge zijn) zijn veel groter en uitgestrekter. De nieren bestaan uit samengevoegde bolletjes. De teeldelen zijn echter normaal, alleen heeft het meisje een enge schede en geen maagdenvlies. De borst is eng met een slijmerig vocht erin en de longen zijn ingevallen. Het hart tenslotte, is kleiner dan in een volwassene, maar het vocht in de hartzakjes is overvloedig. De “oortjes” van het hart zijn groter dan normaal, omdat er meer bloed dan lucht in zit. De rechterholte is tevens groter dan de linkerholte, want die moet meer bloed krijgen.[249]

Volgens vele traktaten kan de inbeelding van de moeder de ontwikkeling van de foetus beïnvloeden. Volgens Darmon ontstond er in de 18de eeuw zelfs een echte polemiek tussen de imaginationisten en de anti-imaginationisten.[250] Verheyen gaat hier het meest uitdrukkelijk op in. Hij schrijft dat de inbeelding van de moeder vlekken op de vrucht veroorzaakt. Dit gebeurt echter niet altijd wanneer zij zich iets inbeeldt, maar alleen als die inbeelding vergezeld gaat van een zekere emotie, namelijk onverwacht schrikken of een sterke drang voelen. De vlek zal gelijkenis vertonen met datgene waarvan de moeder geschrokken was of waarvoor ze een sterke “goesting” had. In het geval van sterke “goesting” willen de lichaamsgeesten immers iets zo graag dat ze dit een concrete vorm willen geven en de plaats waar ze daarvoor het best terechtkunnen is de baarmoeder, omdat de weg daar naar toe tijdens de zwangerschap het meest openstaat van alle wegen in het lichaam. Daar aangekomen vormen de geesten dus een concrete gestalte in de vorm van een vlek op het lichaam van de foetus. In geval van schrik speelt zich een gelijkaardig proces af, waarbij de geesten het schrikwekkende iets willen vermijden en het wegstoppen in de baarmoeder.

 

“want is dat’er een muys, rat oft sulk een dierken onvoorsiens op de grootgaende Vrouwe springt, oft een vrucht schielijk van den boom valt, komt het kind dikwils te voorschijn met de gedaente van sulk een dink geteekent zijnde, voornamentlijk is’t dat de swangere Vrouwe klynmoedig is en lichtelijk beroert word.”[251]

 

Het geslacht is echter niet over te brengen via de inbeelding en in de laatste maanden van de zwangerschap vermindert de invloed ervan.[252]

 

De positie/houding van de foetus.

Zeker de helft van de traktaten vraagt zich af welke positie of houding de foetus in de baarmoeder inneemt. Volgens De la Motte heeft het embryo in de eerste maanden geen vaste plaats. Tot de derde maand zwemt het gewoon in het vruchtwater. Maar wanneer de foetus groter wordt is het noodzakelijk om een goede positie in te nemen.[253] Het schijnt Baudelocque toe dat het embryo tot 2.5 maand op de rug ligt, die tegen de baarmoederhals drukt en met het hoofd steeds op de baarmoedermond. Na de vierde maand verandert dat echter en krijgt de foetus een vaste plaats, tenzij er overvloedig vruchtwater is.[254]

De beschrijving van de houding van de foetus komt doorgaans neer op het volgende. De figuur van de foetus is gebogen waarbij zijn rug tegen de rug van de moeder ligt. Zijn hoofd bevindt zich vanboven aan de baarmoederbodem en is gebogen tot op de borst of rustend op de opgetrokken knieën. De benen zijn ook gebogen en volgens Capiaumont zelfs gekruist en de voeten, of meer specifiek de hielen, zijn naar achter, naar de billen toe gebogen. Men is het er niet over eens of de handen op de knieën rusten of gewoon langs opzij hangen.[255] Het geheel wordt door Huart de duikhouding genoemd en volgens Baudelocque is het de enige natuurlijke houding die bovendien dezelfde is als die van een volwassene terwijl hij slaapt.[256]

Die houding is volgens sommigen echter toch niet zo constant. De la Motte verwijst daarbij naar de bewegingen van de foetus. Deze beweegt immers niet met heel zijn lichaam tegelijkertijd, maar slechts met een deel ervan. Bovendien kan de navelstreng zich rond bepaalde delen van de vrucht wikkelen zoals rond een armpje of beentje. Tenzij de foetus vanaf het begin zo gemaakt werd, wijst dit erop dat hij verschillende lichaamsdelen apart kan bewegen. De la Motte concludeert hieruit dat er eigenlijk geen regels zijn, omdat de foetus ook beïnvloedt wordt door concrete gebeurtenissen die zich afspelen bij moeder en kind.[257] Ook Capiaumont geeft toe dat de foetus veel beweegt, maar relativeert dat. Het gaat niet om grote bewegingen, hij kan zijn hoofd slechts een beetje oprichten, zijn handen en voeten lichtjes bewegen en zijn knieën wat uiteen doen.[258]

Tegen het einde van de zwangerschap verandert deze positie echter en keert het kind zich. Nochtans gelooft niet iedereen dat. Baudelocque schrijft ronduit dat het niet klopt.[259] Ook De la Motte heeft zijn twijfels over dit fenomeen. Als de foetus zich noodzakelijk zou keren zou het hoofdje altijd eerst komen tijdens de bevalling en dat is niet het geval. Als de chirurgijn naar de voetjes van het kind zoekt om hem uit de baarmoeder te trekken, merkt hij al vlug dat het kind alle mogelijke posities kan innemen.[260] Volgens Capiaumont vindt de “kering” plaats in de achtste of negende maand, meestal vlak voor de bevalling. Le Boursier du Coudray meent, net zoals hij, dat de foetus zich keert omdat zijn hoofd te zwaar wordt en dus naar beneden draait. Dat doet soms pijn alsof de bevalling al begint en tegelijkertijd opent de baarmoedermond zich lichtjes door de kracht van de “kering”.[261]

Capiaumont beschrijft de nieuwe positie van de foetus. Het hoofdje ligt nu aan de baarmoedermond, met zijn rug tegen de buik van de moeder en de voetjes omhoog. Deze positie is heel nuttig voor het op gang brengen van de bevalling. De druk van het hoofdje zorgt ervoor dat de baarmoedermond zich gaat uitspannen en het belet tevens dat het vruchtwater volledig wegvloeit na de scheuring van het vruchtvlies. Die druk van het hoofdje veroorzaakt o.a. de pijn voor en tijdens de baring. Soms volgt daardoor ook meteen de bevalling na de “kering”, maar dat kan men voorkomen door te gaan liggen.[262] Volgens De la Motte zou het juist de pijn van de bevalling zijn die het kind doet keren, als dat al gebeurt.[263]

 

Over ademhaling, voeding, ontlasting en bloedsomloop.

De traktaten die er zich over uitspreken menen allemaal dat de foetus niet ademt.[264] Vooral Verheyen somt hier een aantal bewijzen voor op. Samen met Le Boursier du Coudray en Vandaele haalt hij aan dat de longen van een foetus niet drijven als men ze in water legt. Hij voegt daar nog aan toe dat er geen enkele doorgang voor de lucht is, dat het bloed niet door de longen naar het hart gaat, dat het kind pas schreeuwt na de geboorte en dat er pas ontlasting uit de darmen komt na de bevalling omdat er door het ontbreken van ademhaling geen druk op de darmen wordt uitgeoefend door het middenrif. De foetus heeft echter wel zuurstof nodig en dat krijgt hij via de moederkoek.

 

“Siende dan rondom van alle kanten, en alles het gene in een beswangerde Lijf-moeder schuylt doorsnuffelende, soo vinden wy geen deel soo bequaem tot dese bedieninge als den moeder-koek: want desen is soodanig aen de Lijf-moeder gehecht, dat hy lichtelijk iets uyt het moederlijk bloed ontfangen, en naer de vrucht overvoeren kan.”[265]

 

Bewijs daarvoor is dat het kind doodgeboren wordt als de moederkoek voortijdig is losgekomen en er dus geen zuurstof meer naar het kind kan gevoerd worden.[266] Ook Vandaele wijst op de noodzakelijkheid van de bloedsomloop voor de foetus.[267]

Het is voor de “gynaecologen” van de 18de eeuw niet helemaal duidelijk waaruit het voedsel van de foetus bestaat en hoe hij het in zich opneemt. Meestal maakt men daarbij nog een onderscheid tussen het prille begin van de vrucht en de al wat oudere foetus. De vrucht is in het begin immers nog heel klein en delicaat. Zo krijgt de foetus volgens sommigen bijvoorbeeld eerst een soort van witte sappen of een fijn vocht en daarna bloed. Le Boursier du Coudray meent dat hij al van bij het begin bloed krijgt en daarom moet men in de eerste maanden aderlaten, want anders zal door het teveel aan bloed de placenta loskomen.

 

“le fétus ne peut dans ces premiers tems consommer la quantité du sang dont la matrice regorge, & qui par son abondance, détache l’arriere-faix, qui lui est adhérent, & prive l’enfant de la vie”[268]

 

Samen met Capiaumont meent ze dat het bloed rechtstreeks van de baar-moeder komt. Mauriceau en Huart daarentegen schrijven expliciet dat het via de navelstreng komt.[269]

Nochtans is bloed niet de enige mogelijke voeding: vruchtwater is ook een grote kanshebber. Huart meent dat de foetus zich zowel met bloed als met vruchtwater voedt. Capiaumont sluit deze mogelijkheid niet uit, maar gelooft toch eerder dat het bloed tot voedsel dient. Verheyen daarentegen is er volledig van overtuigd dat de foetus met vruchtwater gevoed wordt. Dat het door het bloed in de navelstreng zou gebeuren sluit hij uit omdat volgens hem het bloed alleen van de vrucht naar de moederkoek gaat en niet andersom. Bovendien wordt er vaak vruchtwater in een doodgeboren kind gevonden en het kind plast vaak meteen na de geboorte. Wel meent hij dat het vruchtwater uit het bloed van de moeder afkomstig is.[270] De opname van bloed en/of vruchtwater kan behalve via de navelstreng, ook via de poriën van de foetus gebeuren.[271]

De enige die iets over ontlasting schrijft is Verheyen. Hij stelt eerst vast dat de foetus geen vaste uitwerpselen heeft aangezien het voedsel van de moeder al ontdaan werd van grote stukken voor het naar de vrucht ging. De foetus heeft wel vloeibare uitwerpselen omdat hij immers voedsel tot zich neemt. Vervolgens vraagt hij zich af hoe de vrucht die uitwerpselen kwijtgeraakt. Hij betwijfelt of dat via zweten zou kunnen gebeuren, want de foetus is helemaal overdekt met een slijmachtige stof die de poriën afsluit en bovendien zou de ontlasting dan in het vruchtwater terechtkomen, terwijl het vruchtwater juist als voedsel dient. Hij weet zeker dat het niet door een soort pisbuis gebeurt. Anders dan bij het dier heeft de menselijke foetus immers geen pisvlies. De oplossing is, volgens hem, dat het door de navelstreng naar de moederkoek gaat en zo in de moeder terechtkomt.[272]

Verheyen en Baudelocque bespreken ook de bloedsomloop van de foetus. Deze is namelijk niet dezelfde als die van een baby die reeds geboren is. Hun beschrijving ervan komt vrij goed overeen met de beschrijving van huidige wetenschappers. De bloedsomloop van de vrucht vindt niet alleen binnen maar ook buiten de foetus plaats via de navelstreng. Langs de navelader komt het bloed erin en langs de navelslagaders komt het bloed eruit. In de poortader mengt het placentabloed zich met het bloed dat reeds aanwezig was om het te verdunnen en vlugger te maken. Een groot deel van het bloed gaat dan naar de onderste holle ader en zo via een speciaal gat tussen de holle ader en de longader eerst naar de linkerboezem en dan naar de linkerkamer van het hart.

De rest van het bloed gaat naar de bovenste holle ader en daarlangs eerst naar de rechterboezem en dan naar de rechterkamer van het hart. Al het bloed komt dan via de korte slagaderlijke pijp in de onderste aorta terecht en gaat terug naar de placenta. De korte slagaderlijke pijp verhindert dat het grootste deel van het bloed door de longen zou gaan, want dat is pure verkwisting aangezien de longen het niet nodig hebben. Al gaat er volgens Verheyen toch een deel door de longen om deze te verbreden en te laten wennen aan de doorstroming van het bloed. Hij meent tevens dat de bloedsomloop niet onmiddellijk na de geboorte verandert, op de omloop door de navelstreng na. Baudelocque daarentegen schrijft dat de bloedsomloop verandert tijdens de bevalling.[273]

 

De “bezieling” van de foetus en de duur van de zwangerschap.

Een moeilijke kwestie is wanneer de foetus “bezield” wordt. Niemand kan daar met zekerheid op antwoorden, er is immers fysiek niets van te zien zoals Verheyen zelf stelt. Daarom zijn er verschillende meningen over waarvan deze “gynaecoloog” er een aantal opsomt. Volgens Baudewijns is de ziel zeker al aanwezig op de zestigste dag. Volgens Fienus echter gebeurt de “bezieling” al op de derde dag na de zaadlozing in de baarmoeder. Volgens Plempius zelfs al vanaf de ontvangst van het zaad in de schede. Verheyen is het met geen van hen eens omdat ze het vormen van de ledematen aan de redelijke ziel toeschrijven. Daarentegen zijn er anderen die menen dat de foetus pas bezield wordt wanneer de ledematen zo gevormd zijn dat ze zichzelf kunnen bestieren. Verheyen is daar ook van overtuigd, maar hoe en wanneer dit precies het geval is weet ook hij niet.

 

“Wat het is oft niet, het is seker dat de Ziel alsdan eerst in’t lichaem gestort word, als de lidmaten tot de plaetselijke beweginge bequaem zijn”[274]

 

Hij is alleen zeker van een tweetal voorwaarden. Ten eerste dat de ledematen moeten kunnen bewegen, omdat de ziel zich moet kunnen uitwerken in bewegingen en ten tweede dat de ledematen, geesten en vochten bereid moeten zijn om in dienst van de ziel te komen.[275]

Ook De la Motte meent dat de ziel pas na de vorming van het lichaam komt, ook al gaat dit in tegen de mening van zijn grote voorbeeld Mauriceau die naar Genesis verwijst (hoofdstuk 2, vers 7): de mens wordt gevormd uit aarde en leven ingeblazen. Hij besluit hieruit dat God de levensadem geeft vanaf het moment dat de mannelijke en vrouwelijke zaden samenkomen. De la Motte gaat ook in tegen diegenen die beweren dat het kind niet leeft voordat de moeder het voelt bewegen. Dat leidt soms tot onvoorzichtig gedrag van “gynaecologen” die vaak zware medicijnen geven aan zwangere vrouwen omdat het kind toch nog niet leeft en er dus geen last van kan ondervinden. De la Motte is daar radicaal tegen.[276]

Tot slot nog iets over de duur van een zwangerschap. Hierover wordt ook veel gediscussieerd Verheyen schrijft dat velen menen dat er geen bepaalde tijd is bij de mens (in tegenstelling tot het dier). De duur zou van zes tot elf maanden kunnen variëren. Anderen menen dat er wel een bepaalde duur van zwangerschap is, negen maanden namelijk, al komt deze berekening zelden exact uit, zoals Huart stelt. Deze voegt er nog aan toe dat meerlingen altijd vroeger komen. Verheyen denkt dat negen maanden inderdaad de richtlijn is. In de bijbel sprak Salomon echter over tien maanden, maar Verheyen verduidelijkt dat die berekening volgens de maankalender was gebeurd.[277]

De la Motte kiest voor een ruime termijn. Negen volledige maanden is wel de normale gang van zaken, maar dit komt zelden in de praktijk voor. Daarom meent hij dat een voldragen zwangerschap vanaf zeven tot zelfs dertien maanden kan duren. De duur is namelijk afhankelijk van het voedsel dat werd opgenomen door de foetus. Het komt er eigenlijk op neer dat men over een voldragen zwangerschap kan spreken als het kind in staat is om te leven en borstvoeding te krijgen en dat kan vanaf zeven maanden, al is het dan nog zeer klein en zwak. Wanneer de foetus niet genoeg voedsel heeft gehad, blijft hij logischerwijze langer dan negen maanden. Denk maar aan appels van een zelfde boom die niet alle even kort of lang blijven hangen.[278]

Baudelocque meent eveneens dat de foetus levensvatbaar is vanaf zeven maanden. In het geval van een natuurlijke geboorte is er zelfs meer kans dat het kind overleeft op zeven maanden dan op acht maanden.[279] Mauriceau schrijft dat men ook kan onderzoeken of een zwangerschap op haar einde loopt, meer bepaald door het bevoelen van de binnenste mond van de baarmoeder, want deze wordt dan vlakker.[280] Discussies over de mogelijke duur van een zwangerschap werden vaak gepassioneerd gevoerd, onder andere omdat een exacte termijn uitsluitsel kon geven over de al dan niet wettigheid van een kind.[281]

 

3.3. De baarmoeder en de nageboorte

 

De baarmoeder.

Alle traktaten die hierover iets schrijven zijn het erover eens dat de baarmoeder uitzet tijdens de zwangerschap. Er wordt echter veel discussie gevoerd over de vraag of de baarmoederwand daarbij al dan niet dunner wordt. Mauriceau meent dat ze inderdaad dunner en slapper wordt. Men kan dat immers vergelijken met het uitrekken van was, die daardoor ook dunner wordt. Het slapper worden van de baarmoeder zou ook blijken uit dissecties van dieren. Bovendien kan men de foetus duidelijk voelen schoppen en zit er dus geen dikke wand tussen de foetus en de buik van de moeder.[282] Dionis beweert dat “de Ouden” meenden dat de baarmoederwand juist dikker werd, maar zelf denkt hij dat dit alleen het geval is voor de baarmoederbodem terwijl de rest inderdaad dunner wordt.[283]

Huart en Capiaumont zijn er echter van overtuigd dat de baarmoeder haar dikte behoudt of zelfs verdikt. Volgens Huart behoudt ze haar dikte omdat er steeds terug stoffen bijkomen. Wat niet wegneemt dat de baarmoeder heel “voos” en zacht aanvoelt.[284] Volgens Capiaumont verdikken de binnenzijden van de baarmoeder, waarbij alles aan de baarmoeder uitzet behalve de baarmoedermond. Deze krimpt omdat het gehele gewicht van de baarmoeder erop leunt.[285] Ook Huart schrijft dat de baarmoederhals en –mond, die normaal het sterkst zijn, tijdens de zwangerschap krimpen totdat ze op het laatst verdwenen lijken te zijn. Toch is het openen van de baarmoedermond niet altijd de aankondiging van de bevalling. Dit wordt volgens hem ook door Mauriceau beweerd.[286] Verder vertelt Huart dat in het begin van de zwangerschap de baarmoeder aan de plaats waar het eitje/embryo zich bevindt zachter en sponsachtiger is. Haar poriën komen wijd open te staan om de bloedvaten voor de vorming van de nageboorte te ontvangen en de baarmoedermond wordt door een lijmachtige stof gesloten, zoals ook Vandaele beweert.[287]

Degene die de meeste aandacht aan de baarmoeder besteedt is Baudelocque. Hij beschrijft eerst de groei van de baarmoeder. De eerste drie maanden blijft deze vrij klein. Ze heeft dan een ronde vorm en neigt reeds een beetje naar beneden. In de derde maand verdringt de baarmoederbodem de darmen naar de buik en verheft de onderbuik zich wat. Pas in de vierde en vijfde maand komt de baarmoeder ongeveer tot aan de navel van de moeder. In de zesde maand reikt ze daar voorbij, waarbij de navel zwelt en de baarmoederhals groter en soepeler wordt. Tijdens de zevende en achtste maand vult de baarmoeder langzaamaan de hele maagstreek. In de negende maand bereikt de baarmoederhals zijn uiterste ontwikkeling en de rand van de baarmoedermond wordt dikker of dunner. Hier is wel variatie op mogelijk afhankelijk van het aantal kinderen dat de moeder reeds op de wereld gezet heeft.

Tot de zesde maand zorgen vooral de vezels van de baarmoederbodem voor de uitzetting. Daarna ook de vezels van de baarmoederhals die uiteindelijk een overwegende rol gaan spelen. Dat zorgt bovendien voor een verstoring van het evenwicht binnen de baarmoeder, want de baarmoederbodem gaat nu de uitzetting tegenwerken zodat deze trager verloopt. Onderwijl worden de vezels van de baarmoeder zachter, sponsachtiger en roder. De bloedvaten en lymfevaten zetten eveneens uit, waardoor het bloed vrijer stroomt en er dus meer bloed naar de placenta kan. De ontwikkeling van de baarmoeder heeft ook consequenties voor de duur van de zwangerschap. Als de vezels van de baarmoederbodem in het begin de groei teveel tegenwerken zal de bevalling voortijdig komen. Als de baarmoederhals zich daarentegen niet op tijd uitzet of als de vezels van de baarmoederbodem verder kunnen uitzetten dan gemiddeld, leidt dat tot een late bevalling.[288]

 

De nageboorte in het algemeen en de placenta.

Het bevruchte eitje maakt niet alleen het embryo, maar ook de placenta, die zich met het uiteinde van zijn bloedvaten vastzet in de pijpjes aan de baarmoederbodem. Aan de placenta hangt een “zak” (ook wel de vliezen genoemd) met het embryo, de navelstreng en een helder vocht.[289] Ook Verheyen vermeldt de onderdelen van de nageboorte:

 

“Daer worden met de vrucht in de Lyf-moeder eenige seer merkelijke lichaemen voortgebracht, die wel aen de zelve ten uytersten noodig zijn, maer naer de geboorte gans onnut, en die vervolgens als rottende proeyen in de aerde oft eenige andere bequame plaetse moet gedooken worden.”[290]

 

Baudelocque meent dat de nageboorte gemaakt wordt vóór het embryo of in ieder geval wanneer deze nog onaanzienlijk is. Alleen de navelstreng wordt na het embryo gemaakt omdat deze uit de onderbuikvaten van de vrucht komt.[291] Volgens Huart hebben tweelingen ieder een eigen nageboorte. Als de placenta’s echter met elkaar lijken verweven te zijn, hebben ze samen één adervlies, maar wel ieder een eigen lamvlies met vruchtwater (cfr. infra). Volgens Baudelocque kan het wel voorkomen dat een tweeling de gehele nageboorte deelt, al hebben de foetussen meestal elk een eigen lamvlies. Wanneer ze alles delen kan dat gevaarlijk zijn, o.a. omdat de navelstrengen met elkaar verweven kunnen raken. Als ze alles apart hebben kunnen ze elkaar echter niet beïnvloeden en kunnen ze ook apart geboren worden, maar op voorhand weet men niet wat het geval zal zijn.[292]

Volgens Verheyen zit de aflijning van de placenta of moederkoek al in het eitje.[293] Astruc schrijft dat dit bevruchte eitje in het serum van de baarmoeder terechtkomt, waar het zich zo draait dat het deel met de placenta bovenaan komt te liggen, aangezien dat stuk lichter is dan het deel met het embryo. Daar maakt het zich vast aan de baarmoederbodem waarna hun vereniging elke dag sterker en dieper wordt.[294] Volgens Vandaele en Baudelocque zit het begin van de placenta niet in maar buiten het eitje in de vorm van dons of pluisjes die zich aan de buitenste stompe kant van het eitje bevinden. Die pluisjes vormen zich om tot een ronde platte kluit in de vorm van een sponsachtige taart die zich vervolgens vasthecht aan de baarmoederbodem. De slagaders van de baarmoeder passen namelijk op de aders van de moederkoek en vice versa. De placenta ontstaat door de expansie van het celweefsel van het chorionvlies (cfr. infra).[295]

In het algemeen wordt de placenta beschreven als een ronde maar platte vlezige klomp die roodachtig, zacht en sponsachtig is. Hij bestaat uit aders, slagaders, watervaatjes en een celachtig weefsel. In het begin is de placenta groter en zwaarder dan de vrucht, maar daarna is het andersom.[296] Baudelocque voegt er nog aan toe dat de moederkoek dik is in het midden en dun aan de kant en dat ze verschillende kwabben of lobben heeft die verenigd zijn door middel van zeer fijn celweefsel. Die lobben kunnen soms uit elkaar liggen en de vorm is afhankelijk van de plaats waar de navelstreng erin komt.[297] De placenta heeft twee zijden. De kant waarmee ze aan de baarmoeder vastzit is bolachtig en oneffen met een aantal uitstulpingen of rimpels. De kant die naar de foetus gericht is is hol en glad.[298]

Er is geen overeenstemming tussen de traktaten over de plaats van de placenta en of er überhaupt wel een vaste plaats is. Volgens Huart kan hij zich overal vastzetten, maar als hij zich aan de baarmoederbodem hecht is hij rond, als hij zich aan de kant vestigt is hij langwerpig.[299] Ook Capiaumont meent dat hij zich overal kan vastzetten, maar dat het toch eerder aan de baarmoederbodem zal gebeuren dan elders. Baudelocque daarentegen meent dat hij zich zelden in het midden van de baarmoederbodem zal vasthechten en nog zeldzamer aan de baarmoederhals, met andere woorden: de normale plaats is de zijkant van de baarmoeder.[300] Volgens Astruc en Vandaele heeft de placenta echter wel een vaste plaats, namelijk aan de baarmoederbodem.[301]

 

De navelstreng.

Allen zijn ze het erover eens dat de navelstreng bestaat uit één ader en twee slagaders. Volgens Verheyen is die ene ader dikker dan de twee slagaders samen. Huart voegt eraan toe dat ze als een koord om elkaar heen gedraaid zijn, door een bepaald weefsel samengehouden worden en met een vlies overdekt zijn. Baudelocque meent dat dat vlies van het chorionvlies (cfr. infra) afkomstig is en dat is ook de opinie van Capiaumont. Deze voegt er nog aan toe dat er veel variatie mogelijk is, ze kunnen zowel dik als dun zijn, zowel lang als kort, soms zijn ze erg breekbaar, etc.[302]

Er is weinig eensgezindheid over de oorsprong van de ader en de slagaders. Volgens Le Boursier du Coudray komt de navelstreng in zijn geheel van de moeder. Vanuit het midden van de placenta gaat hij naar de navel van de foetus. De ader voert zo bloed naar de foetus en de slagaders brengen de rest van het bloed terug naar de placenta.[303] De andere traktaten zijn het min of meer eens over de oorsprong van de slagaders, maar niet over die van de ader. De slagaders ontspringen in ieder geval in de foetus, ze komen meer bepaald voort uit diens heupslagaders. Verheyen meent dat ze langs de blaas en via de navel naar de placenta gaan, waar ze volgens Huart in de zijkant terechtkomen.[304]

De oorsprong van de ader lijkt moeilijker te traceren. Volgens Verheyen ontspringt deze in de lever van de foetus. Na een tijdje splitst hij waarbij een deel via de poortader naar het hart gaat en een deel via de navel naar de placenta.[305] Volgens Huart en Baudelocque daarentegen komt de ader van de placenta. Van daaruit gaat hij, naar de mening van de eerste, naar de buik van de vrucht en maakt hij zich vervolgens vast aan diens poortader. Volgens Baudelocque gaat hij via de lever naar de poortader.[306] Capiaumont schrijft bovendien dat, als de navelstreng te lang is, hij zich rond de nek van de foetus kan draaien of dat er knopen in kunnen komen. Ook Baudelocque vermeldt dit, maar meent dat dit niet schadelijk hoeft te zijn tenzij de knopen te strak zitten. Verheyen meent bovendien dat die knopen een functie hebben, namelijk het geweld van het stromende bloed tegen te houden.[307]

 

De vliezen en het vruchtwater.

Over de vliezen die rond de foetus zitten en de zogenaamde ‘vruchtzak’ vormen, is er een vrij grote overeenstemming in de traktaten die er iets over meedelen. Er zijn twee vliezen: het amnios- of lamvlies en het chorion- of adervlies. Volgens Verheyen is er toch nog enige twijfel of er bij de mens ook geen pisvlies is zoals bij vele dieren. Het adervlies is het buitenste vlies. Het is dik en sterk en witachtig. Volgens Verheyen zitten er veel aderlijke en slagaderlijke takken in. Baudelocque meent dat het in cellen verdeeld is en met dons bedekt, waardoor het met de baarmoeder verbonden is. Capiaumont schrijft dat het met kleine vaten aan de baarmoeder vastzit en dat het grootste deel van het vruchtwater uit dit chorionvlies komt.

Het lamvlies is het binnenste vlies en omvat de vrucht, de navelstreng en het vocht. Het is dun, wit, zacht en doorzichtig en volgens Capiaumont ook glad en effen. Baudelocque schrijft dat het door zeer fijn celweefsel met het chorionvlies verbonden is, maar dat de twee vliezen zich ook van elkaar kunnen verwijderen.[308] Capiaumont voegt er nog aan toe dat de vliezen soms zo sterk zijn dat ze niet breken en de bevalling vertragen, maar dat ze soms ook zo zwak zijn dat ze te vroeg breken en zo ook de bevalling vertragen, omdat de schede dan niet vochtig genoeg is om de baby gemakkelijk door te laten wanneer deze pas een aantal uren later komt.[309]

In het lamvlies zit het vruchtwater waarin de foetus drijft. Het vruchtwater is in het begin zuiver, doorschijnend en geurloos, maar krijgt op het einde van de zwangerschap wat kleur en wordt steeds slijmeriger. Volgens Baudelocque is het water op dat moment vaak witachtig met vlokken erin, maar het kan ook een grijze, groene of bruinachtige kleur krijgen en een heel slechte geur.[310] Volgens Huart verandert de hoeveelheid vruchtwater steeds en sijpelt het uit de watervaatjes van de vliezen. Baudelocque meent dit ook, maar schrijft dat de vliezen het water op hun beurt van de baarmoedervaten en dus van de moeder krijgen. Het vruchtwater kan in ieder geval niet van de foetus zelf komen, want het water is er al als deze nog heel klein is en het is ook aanwezig in een valse vrucht of mola (cfr. infra).[311]

De la Motte vermeldt ook de mening van andere “gynaecologen” omdat er volgens hem veel discussie is over het vruchtwater. Hij schrijft dat Du Laurens en Bartholin menen dat het vruchtwater voornamelijk bestaat uit de urine van de foetus. Dit lijkt De la Motte echter onwaarschijnlijk want het water zou dan gaan stinken (zoals ook gebeurt bij urine die in de blaas blijft steken). De ervaring leert hem daarentegen dat vruchtwater niet stinkt tenzij het kind dood is of wanneer er een soort gezwel aanwezig is. Vervolgens haalt hij Mauriceau aan die beweert dat het vruchtwater bestaat uit vloeistoffen die als damp uit de foetus komen via de poriën. De la Motte zelf is van mening dat er uit het bloed van de placenta water wordt afgescheiden dat via klieren, lymfevaten en haarvaten in de holte van de vliezen terechtkomt. Via de navelstreng gaat het water echter terug naar de moeder, wat “de circulatie van de waters” heet. Die circulatie is nodig opdat het water niet zou rotten.[312]

De vraag is dan: waarvoor dient het vruchtwater? De reden die het meest wordt opgegeven is dat het vruchtwater dient om schade aan de baarmoeder en andere ingewanden te voorkomen door het schoppen van de foetus. Een ander belangrijk doel van het vruchtwater is het glibberig maken van de schede wanneer het water breekt voor de bevalling. Op die manier kan het kind soms gewoon met het water mee naar buiten komen of in ieder geval een tijdje later gemakkelijker door de schede geraken en dus voor een makkelijke bevalling zorgen. Het vruchtwater zou ook helpen om de baarmoeder te doen uitzetten en het zou voorkomen dat de moeder pijn heeft wanneer het kind beweegt.

Het kind zelf wordt er ook door beschermd, namelijk tegen uitwendige ongevallen zoals schokken en dergelijke. Verheyen en Baudelocque verkeren bovendien in de mening dat het vruchtwater als voedsel voor de foetus dient. Tenslotte kan het ook dienen om het kind in de baarmoeder te kunnen houden, om ervoor te zorgen dat het niet aan het lamvlies vastgroeit, om het makkelijker te laten keren op het einde van de zwangerschap en om het bloed van de foetus makkelijker te doen stromen.[313] Er is trouwens niet alleen het vruchtwater, er zijn ook de “valse waters” of “lose waters”. Dit water bevindt zich volgens Vandaele tussen het adervlies en de baarmoeder en volgens Baudelocque tussen het lamvlies en het adervlies. Het is eigenlijk vruchtwater dat daar terechtgekomen is via doorsijpeling langs de poriën van het lamvlies. Capiaumont schrijft dat deze “valse waters” noch kleur noch reuk hebben en dat ze onschadelijk zijn.[314] Dit wordt ook door Huart bevestigd.

 

“Daer word bywylen tusschen het Ader-en-Lam-Vlies een seker klaer Vogt gespeurt, welk van geen nut is, en voor een valsch Water moet geacht worden: en schoon dit Water ontrent den Barens-tyd te ontydig afloopt, ‘t en veroorzaekt aen de Moeder nogte aen het Kind geen schaede”[315]

 

3.4. Zwangerschapskwalen en verzorging van zwangere vrouwen

 

Tijdens de zwangerschap heeft een vrouw meestal last van verschillende zwangerschapskwalen. Het is belangrijk voor zowel “gynaecoloog” als vroedvrouw, om daarvan op de hoogte te zijn en om er eventueel iets aan te kunnen doen. Men mag door het gebruik van medicijnen het kind immers geen schade toebrengen. Om een gepaste remedie te vinden is het handig om de oorzaak van die kwalen te ontdekken. Mauriceau is de enige die naast specifieke oorzaken voor bepaalde kwalen eerst ook een algehele oorzaak vermeldt voor zwangerschapskwalen in het algemeen. Deze worden namelijk veroorzaakt door een zittend leven en door het ophouden van de menstruatie.[316]

 

Soorten kwalen, hun oorzaken en remedies.

De kwalen die het meest vernoemd worden zijn pijn en druk op de lenden, nieren, dijen en benen en teveel of juist te weinig urineren. Pijn in de dijen wordt, volgens Astruc, veroorzaakt door de ronde banden van de baarmoeder. Door de uitzetting van de baarmoeder gaan de ronde banden mee naar boven. Deze zijn echter verbonden met de bovenste en de binnenste delen van de dijen waardoor die ook naar boven getrokken worden en dat doet pijn. Hierdoor kunnen zwangere vrouwen niet lang op hun knieën zitten of hun handen lang omhoog houden, omdat door die houding het vel van de dijen naar beneden wordt geduwd en dus ook de baarmoeder. Mauriceau daarentegen meent dat pijn in dijen en benen het gevolg is van de druk van de baarmoeder op de darmslagaderen, waardoor het bloed zich beneden ophoopt. De oplossing daarvoor is een verband leggen rond de benen opdat het bloed zich niet verder zou kunnen ophopen. Daarnaast beveelt hij ook bedrust en aderlaten aan. Dit laatste wordt ook door De la Motte aanbevolen.[317]

De verhoogde frequentie in het urineren wordt, volgens Mauriceau, veroorzaakt door de druk van de baarmoeder op de blaas wanneer de vrouw nogal laag draagt. De la Motte echter haalt meerdere oorzaken aan. Ten eerste grote hitte en scherpe vloeistoffen in het lichaam. Om dat te verhelpen moet men medicijnen voorschrijven. Ten tweede kan, in het geval van de onderdrukking van het urineren, een steen in de blaashals of de druk van het hoofd van de foetus tegen het schaambeen de oorzaak zijn. De oplossing is dan de urine af te tappen door een katheter. Le Boursier du Coudray heeft het niet over de oorzaak, maar wel over het gevaar van een onderdrukking van het urineren. Het kan namelijk de uitdrijving van de foetus veroorzaken en het loslaten van de placenta. De remedie hiervoor is een eenvoudig lavement en rust houden.[318]

Drie traktaten vermelden bovendien het opzwellen van de aderen of zwellingen in het algemeen. Volgens De la Motte worden zwellingen veroorzaakt door het stilzitten van de vrouw. Ze verdwijnen echter vanzelf na de bevalling. Mauriceau vermeldt dezelfde oorzaken en remedie als voor pijn in de dijen en benen. Capiaumont geeft geen oorzaken of remedies, omdat dat niet tot de taak van een vroedvrouw behoort.[319] Zwangere vrouwen kunnen ook last hebben van hoest en moeilijk ademhalen. Deze komen volgens Mauriceau voor wanneer de vrouw hoog draagt. Vooral hoest is gevaarlijk tijdens de zwangerschap. In dat geval moet men voor verkoeling zorgen, niet te sterk gekruid voedsel eten en weinig vrijen. Als de vrouw bovendien ademhalingsmoeilijkheden heeft, moet men aderlaten.[320]

De la Motte meent dat ademhalingsmoeilijkheden ontstaan doordat er zich vloeistoffen naar de borst verplaatsen. Meer aandacht besteedt hij aan het probleem van het hoesten. Dit kan namelijk een voortijdige bevalling op gang brengen omwille van het schudden van de onderbuik. Het kan de vrouw ook uit haar slaap houden en doen overgeven. Zelfs bloedvloeiingen kunnen er door veroorzaakt worden omdat de placenta losgerukt wordt en soms wordt de baarmoeder zo samengeperst door de buikspieren en het middenrif tijdens het hoesten dat ze zich opent en het kind uitdrijft. Oorzaak van de hoest zijn de scherpe “wei-achtige” vloeistoffen die uit de speekselklieren komen en die de longen irriteren wanneer ze ingeslikt worden.[321]

Een bekend fenomeen is natuurlijk het overgeven. Mauriceau schrijft dat dit veroorzaakt wordt door de sympathie van de maag met de baarmoeder, aangezien deze gelijkwaardig zijn en dit duurt tot de derde à vierde maand. De la Motte meent dat men al vanaf de conceptie kan beginnen overgeven. Dit komt door het samentrekken van de baarmoeder dat zich doorzet tot in de maag. Het overgeven kan zich ook pas later voordoen omwille van de overvloed aan lichaamsvloeistoffen die nu niet, zoals gewoonlijk, via de menstruatie uit het lichaam verwijderd worden en het embryo is in het begin nog te klein om al die vloeistoffen in zich op te nemen. De frequentie van het overgeven kan variëren en soms geeft men geen voedsel over, maar alleen de overbodige vloeistoffen. Remedie hiervoor is purgeren, klisteren en vooral aderlaten.[322]

Mauriceau en Capiaumont vermelden pijn in de borsten, wat volgens de eerste zou komen omdat de maandstonden nu daar naar toe vloeien. Als dat te lang blijft duren kan men best eens aderlaten. Ze halen ook aambeien en speen aan. Mauriceau schrijft dat deze kwalen eveneens door menstruatiebloed kunnen veroorzaakt worden of eventueel omdat men op het toilet te hard perst. Als de aambeien erg pijnlijk zijn, moet men aderlaten, bedrust voorschrijven en zalf aanbrengen. Als dat allemaal geen effect heeft moet men er bloedzuigers op zetten.[323] Voorts worden nog vermeld: slijmverlies, buikloop, moeheid in de ledematen, krampen, hoofdpijn, tandpijn en moeite hebben met rondlopen tegen het einde van de zwangerschap.[324]

Enkele serieuzere kwalen zijn bloedverlies, stuipen en de schuine stand van de baarmoeder. Wat het eerste betreft schrijft vooral Capiaumont dat dit zeer gevaarlijk is, vooral op het einde van de zwangerschap of wanneer het niet meer stopt. Bloedvloeiing die niet van menstruele aard is wordt altijd veroorzaakt door het loskomen van de placenta. In veel gevallen is het dan noodzakelijk om de bevalling zelf op gang te brengen. Volgens Huart kan in vele gevallen ook bedrust helpen.[325] Eveneens levensgevaarlijk zijn stuipen. In dat geval sterft het kind altijd, tenzij de vrouw meteen na de stuipen kan bevallen.[326]

Een veel voorkomend probleem is de schuine stand van de baarmoeder, naar voren, naar achter of naar opzij. De baarmoedermond komt dan niet meer overeen met de holte van de schede en dit is een groot beletsel voor een natuurlijke bevalling. Volgens Baudelocque kan die verschuiving langzaamaan gebeuren door een lichte druk van de ingewanden van de onderbuik op de baarmoederbodem, maar het kan ook plots gebeuren door een sterke druk van o.a. de spieren van het binnenste van de onderbuik, eventueel veroorzaakt door over te geven, te vallen, etc. Men kan die schuine stand alleen vast stellen door een manueel onderzoek.

Er worden voor deze schuine stand veel oorzaken opgenoemd. Velen, onder meer Capiaumont, menen dat de positie van de placenta bepalend is. Op die plek is de baarmoeder namelijk dikker en neigt ze dus naar die kant toe. Volgens Baudelocque kan dit niet omdat de baarmoeder vaak juist naar de andere kant neigt. Hij meent dat het de as van het bekken is dat de baarmoederbodem kan doen verplaatsen. Andere oorzaken die vernoemd worden zijn: nauwheid of mismaaktheid van het bekken, spasmen, een ontstekende tumor, waterzucht, zweren, een verharde klier of een litteken.[327]

 

Algemene remedies.

Volgens De la Motte zijn de meest voorkomende kwalen alle op te lossen met algemene remedies, meerbepaald lavementen geven, aderlaten en purgeren. Deze zijn noodzakelijk tijdens de zwangerschap, want veel van die kwalen kunnen ernstige gevolgen hebben. Bovendien kan men niet gewoon een dieet voorschrijven aangezien men dan de foetus van zijn voedsel berooft. Die middelen moeten wel gematigd gebruikt worden en alleen als het nodig is. Lavementen worden samengesteld uit allerlei planten en kruiden. Zij zijn zeer nuttig bij hardlijvige vrouwen met “vapeurs”, misselijkheid, koliek of dysenterie. Ze verzachten hard geworden uitwerpselen in de dikke darm en al de kleverige vloeistoffen die de maag bezwaren worden ermee naar beneden gevoerd.

Aderlaten is heel belangrijk, want, als er teveel of slecht bloed aanwezig is, kan dat de dood veroorzaken. Men moet er wel voorzichtig mee zijn, want als het om de verkeerde reden gedaan wordt, kan het een miskraam veroorzaken. Men mag aderlaten alleen toepassen bij plethorische (volbloedige) vrouwen. Het helpt tegen misselijkheid, overgeven, flauwvallen of licht bloedverlies. Dit zijn immers de tekenen van plethora. Wanneer men niet kan aderlaten moet men purgeren. Men moet daarbij opletten om niet meteen een te sterk middel te geven.[328]

Le Boursier du Coudray en Huart schrijven ook uitvoerig over de voordelen van aderlaten en purgeren. Aderlaten kan men toepassen bij plethorische mensen met o.m. ademhalingsmoeilijkheden, neusbloedingen, duizeligheid, verstopping van de aderen, slaperigheid, pijn in de nieren, gespannen pols, hoofdpijn, krampen, maar niet bij verlies van eetlust. Vrouwen met meer vocht dan bloed in hun lichaam mag men niet teveel aderlaten. In plaats daarvan moet men purgeren. Meer bepaald als vrouwen een vale kleur vertonen, als ze gal overgeven, als de mond slijmerig is, als ze hun eetlust verliezen, als ze overvloedige stoelgang hebben, een slappe pols, etc. Bovendien kan men dan best ragouts, sauzen, vet vlees en fantasievol voedsel vermijden.[329]

 

Verzorging van zwangere vrouwen.

Enkele traktaten geven ook raadgevingen over wat zwangere vrouwen best wel of niet kunnen doen. De waarschuwingen die Mauriceau en Huart geven kunnen bijeengevoegd worden tot de volgende lijst:

 

 

“Dit sal een regel zyn voor swangere vrouwen, dat sy van vier-en-twintig uuren voor ’t minst acht en voor ’t meest tien uuren slapen; en dat sulks zy by den nacht, als die bequaemst is tot rusten, veel eer dan by den dach, gelyk hoog-aensienlyke persoonen en die ’t hof volgen gewoon zyn, waer men gemeenelyk van den nacht den dach maekt.”[330]

 

 

Capiaumont schrijft bovendien hoe de vrouw zich op de nakende bevalling moet voorbereiden:

 

 

3.5. Mislukte zwangerschappen

 

3.5.1. Onvruchtbaarheid

 

Definitie en tekenen van onvruchtbaarheid.

Volgens Astruc is onvruchtbaarheid of steriliteit een gebrek aan conceptie in een vrouw van geschikte leeftijd die plichtsgetrouw de toenaderingen van de man ondergaat.

 

“Sterility is a Want of Conception in a Woman of requisite Age who duly suffers the Approaches of Man.”[333]

 

De tekenen van die onvruchtbaarheid zijn echter niet zo gemakkelijk te onderkennen. Men kan er een aantal opnoemen die op onvruchtbaarheid wijzen, maar zij zijn niet zeker. Zo vernoemt Baudelocque de volgende onzekere tekenen: gebreken aan de uitwendige voortplantingsorganen zoals tumors, littekens, hardheid en eeltachtigheid die de vagina verengt en de toegang onmogelijk maakt en de bijna volledige afsluiting van de baar-moedermond door het maagdenvlies. Natuurlijk behoren ook alle gebreken aan de baarmoeder, eileider of eierstokken tot de tekenen van onvrucht-baarheid. Nog andere tekenen zijn het ontbreken van de menstruatie of overvloedigheid daarvan, extreme gezetheid, de afkeer die de vrouw mogelijk voelt voor het vrijen. De enige zekere tekenen zijn de totale afsluiting van de vagina of de baarmoedermond en het ontbreken van de noodzakelijke organen voor de voortplanting. Hij haalt daarbij het voorbeeld aan van een vrouw zonder baarmoeder, die daarenboven alle neigingen van de mannelijke sekse vertoonde, zoals jagen en aan letteren doen.[334]

 

Oorzaken.

De tekenen van onvruchtbaarheid die hierboven opgesomd werden, geven meteen ook een aantal oorzaken aan. Op andere mogelijke oorzaken wordt vooral door De la Motte en Astruc dieper ingegaan. De eerste houdt zich vooral bezig met lichamelijke oorzaken, de tweede met wat er zoal mis kan gaan tijdens het vrijen. De la Motte meent dat de vijf voornaamste oorzaken van steriliteit de volgende zijn:

 

 

Astruc vernoemt de volgende oorzaken van onvruchtbaarheid:

 

1. Dit kan veroorzaakt worden door verstopping of sluiting van de Os Uteri, zoals steeds gebeurt bij een zwangerschap, bij waterzucht van de baarmoeder en andere aandoeningen ervan. Toch ontstaat er soms overbevruchting tijdens de zwangerschap, maar dat is dan vóór de baarmoeder zich sluit, vooral als ze heel warm en vochtig is, wat duidt op een excessief verlangen naar zinnelijk genot door de baarmoeder.

2. Een andere oorzaak kan de verdrukking van de Os Uteri zijn, meerbepaald door een hard gezwel, door tuberculose of door een andere tumor op die plek.

3. Mogelijk kan dit ook teweeggebracht worden door de vernietiging van de baarmoedermond of de vagina, bv. door venerische gezwellen of door ontvelling tijdens een moeilijke bevalling.

4. Het kan tevens te wijten zijn aan de schuine stand van de Os Uteri, wat veel voor komt.

5. Men mag bovendien niet vergeten dat het voor de bevruchting noodzakelijk is dat de vagina samentrekt en dat de Os Uteri door een mechanisme van contractie van de ronde banden van de baarmoeder zich naar de penis neigen, zodat alles precies aangepast is aan de grootte van de penis. Als die delen echter slap, traag en ongevoelig voor het liefdesplezier zijn, blijft de baarmoedermond te ver van de penis verwijderd en opent deze zich niet genoeg om het zaad door te laten. Dat gebeurt in zeer koude, trage en ongevoelige vrouwen die de omhelzingen van een man of van aanbidders haten.

 

1. Dit wordt mogelijk veroorzaakt door de ondoordringbaarheid van de baarmoeder omwille van een te dichte, harde en compacte textuur, zoals bij diegenen die geen regels hebben, door een hard gezwel, obstructies en dergelijke meer. Die ondoordringbaarheid kan ook tot stand komen doordat de baarmoeder met een taai laagje lymfe overdekt is.

2. Dit kan ook gebeuren wanneer het zaad niet lang genoeg in de baarmoeder blijft omwille van bv. bloedvloeiingen of doordat de Os Uteri lange tijd na de injectie openblijven of de geslachtsorganen van de vrouw heel nat zijn. Daarom proberen vrouwen die geen kind willen na de coïtus veel te bewegen.

 

· De zaaddiertjes sterven in de baarmoeder voor het eitje gearriveerd is.

1. De oorzaak hiervan kan zijn dat de zaaddiertjes vernietigd worden door scherpe en etterende vloeistoffen, komende van zweren, van een aanhoudende bloedvloeiing of van extreme hitte in de baarmoeder.

 

1. Dit kan gebeuren wanneer de eitjes in de eierstokken niet in de juiste toestand zijn om het zaad te kunnen ontvangen. Dit gebrek is vaak te wijten aan abcessen gezwellen, waterzucht, etc. De oorzaak kan ook zijn dat de vrouw te jong is of nooit haar regels gehad heeft, want dan zijn de eierstokken stijf, vast en gerimpeld.

 

Nog andere oorzaken die hij vermeldt zijn o.a. slecht genezen venerische ziektes, een losbandig leven, een versleten constitutie, etc. Sommige “gynaecologen” menen ook dat het komt door de disproportie tussen het zaad en de vloeistof in het eitje waardoor de noodzakelijke gisting tussen die twee niet plaatsvindt, maar de Astruc meent dat dat niet waar is.[337] Baudelocque vernoemt tevens een onevenwicht tussen de temperamenten van het echtpaar, maar besluit dat er vele onbekende oorzaken zijn, gezien het grote aantal onvruchtbare vrouwen voor wie al het mogelijke gedaan wordt maar die toch onvruchtbaar blijven.[338]

 

 

 

 

3.5.2. Miskraam en/of overleden foetus

 

Definitie en symptomen.

 De meeste traktaten beschouwen een miskraam kortweg als het uitgestoten worden van de foetus voor zeven maanden of nog tijdens de zevende maand.[339] Capiaumont is echter nog iets preciezer. Als de vrucht na 15 à 20 dagen uitgestoten wordt noemt men het een zaadafvloeiing. Uitstoting voor de zevende maand is een miskraam, tenminste wanneer de foetus zijn figuur bewaard heeft. Uitstoting in de zevende of achtste maand daarentegen noemt men een ontijdig kinderbed.[340] Baudelocque en Astruc zien een miskraam echter ruimer dan dat. De eerste schrijft gewoon dat een miskraam de uitdrijving van het kind is voor de normale termijn. De tweede meent eveneens dat een miskraam het ontijdig uitsluiten van de foetus uit de baarmoeder is voor de termijn voltooid is. Dat kan een paar dagen ervoor zijn, maar ook een maand of meer.[341]

 Baudelocque schrijft dat een miskraam altijd kan gebeuren. Soms ziet men het helemaal niet aankomen en andere keren zijn er duidelijke tekenen op voorhand.[342] Astruc deelt de symptomen op in twee verschillende soorten. Er zijn tekenen die de dreiging van een miskraam doen vermoeden en er zijn tekenen die aangeven dat de misval dadelijk zal plaatsvinden. Symptomen van de eerste soort zijn:

 

 

Symptomen van de tweede soort zijn:

 

 

Capiaumont voegt er nog aan toe: algemene vermoeidheid met huiveringen, bloedverlies en het openen van de baarmoedermond.[344]

 

Oorzaken.

 Voor Astruc staat een miskraam voor het loskomen van de placenta, dus moet men nagaan waarom dit soms gebeurt voor negen maanden. Hij schrijft dat dit ten eerste kan komen door melk- of bloedvloeiingen tussen de placenta en de baarmoeder, want een vloeistof kan die twee van elkaar losweken. Het kan ook veroorzaakt worden doordat de placenta samengetrokken en rimpelig is en tenslotte door schokken en dergelijke. Daaruit kan men tevens besluiten dat er een onderscheid is tussen interne en externe oorzaken. Die indeling wordt ook door De la Motte gehanteerd.

 Volgens Astruc zijn de interne oorzaken de belangrijkste. Zij hebben te maken met een gebrek in het bloed, met het embryo, de baarmoeder of de moeder. In het eerste geval is er teveel of te weinig bloed. Teveel bloed kan een infarct veroorzaken, de bloedcirculatie stoppen, de bloedvezels doen scheuren of bloeduitstortingen en overstromingen van de baarmoeder teweeg brengen. Hierdoor wordt de placenta of de foetus losgemaakt van de baarmoeder. Als er te weinig bloed is krijgt het kind niet genoeg voeding en verdroogt de placenta waardoor deze loskomt. In de tweede plaats kan de foetus sterven omdat zijn bloedcirculatie door iets onderbroken wordt. De foetus kan ook te groot of te zwaar zijn, waardoor de placenta breekt. Ten derde is het mogelijk dat de baarmoeder te smal, te onflexibel of te hard is om de placenta goed te kunnen vastmaken. Als ze te zacht is, omdat er teveel serum is bijvoorbeeld, is dat ook niet goed. Tenslotte kan de oorzaak bij de moeder liggen, bijvoorbeeld wanneer deze hevige koortsen of de pokken heeft of wanneer ze moet overgeven.

 Voor De la Motte bestaan interne oorzaken uit ziektes en het is vooral gevaarlijk wanneer het een ernstige ziekte betreft. De baarmoeder wordt dan zwak en geïrriteerd door de bewegingen van het kind en door vloeistoffen die scherp zijn door de koorts. Een positieve noot echter is dat het kind dan meestal levend geboren wordt en men het dus kan dopen. Externe oorzaken zijn o.a. plotse vreugde of angst, woede of afkeer, sterke of slechte geuren en struikelen. Astruc voegt daar nog aan toe: purgeermiddelen en gewelddadige bewegingen zoals springen, dansen, rijden in een hotsende koets, het heffen van zware dingen, een val of een stoot in de onderbuik. [345] De la Motte besluit hieruit dat men altijd heel voorzichtig moet zijn, want zo ongeveer alles kan een misval veroorzaken.

 

“Women with child ought to be very circumspect in all their actions, since a false step may, by its shock, loosen part of the placenta, and bring on a flooding, which may not only endanger her life, but deprive the child of its eternal happiness.”[346]

 

 Oorzaken die door de hierboven besproken traktaten nog niet vernoemd werden, maar die wel door andere traktaten genoemd worden zijn: veel hoesten, grote buikloop, te hevige menstruatie, misvormingen van de baarmoeder, te weinig aderlatingen, walgingen, verhitte spijzen en dranken, te weinig slaap, zwakte, nieskruid, kwikzilver, voedseltekort, een baarmoedertumor, het overlijden van de foetus en natuurlijk ook bewuste abortus.[347]

 

Gevolgen en remedies tegen miskramen.

 Astruc en Capiaumont wijzen er op dat een miskraam heel gevaarlijk kan zijn, in ieder geval gevaarlijker dan een normale geboorte, zeker als het plots of gewelddadig gebeurt. Het gevaar is voornamelijk dat er delen van de placenta in de baarmoeder blijven zitten, of erger nog, dat er delen van de baarmoeder zelf mee naar buiten komen of dat er belangrijke bloedvaten barsten en dodelijke bloedingen veroorzaken. Het is echter minder gevaarlijk in de eerste drie maanden en volgens Capiaumont ook minder pijnlijk. Het gevolg van een miskraam is wel altijd de dood van het kind. Baudelocque is niet van mening dat een miskraam gevaarlijker is dan een normale bevalling, want het komt eigenlijk op hetzelfde neer. Astruc besluit nog met te schrijven dat, als een vrouw veel miskramen heeft gehad, ze meestal onvruchtbaar wordt, aangezien er dan waarschijnlijk een defect in haar lichaam of haar baarmoeder is.[348]

 Volgens Baudelocque is preventie soms mogelijk. In ieder geval noemen de meeste traktaten toch wel enkele remedies om het onheil af te wenden. Deze oplossingen zijn aderlaten, een aan de constitutie van de vrouw aangepast dieet, bedrust waarbij de vrouw op haar rug moet gaan liggen met de dijen hoger dan de buik en medicijnen. Als een misval echter onvermijdelijk is, bijvoorbeeld door teveel bloedverlies, dan kan men best de natuur een handje helpen en het kind zo vlug mogelijk uit de baarmoeder halen, zoals Le Boursier du Coudray en Capiaumont adviseren. Daarvoor moet men de vingers insmeren met olie, vervolgens de baarmoedermond verder openen en de vliezen scheuren zodat het water wegloopt. Dan moet men het kind proberen te keren zodat het bij de voetjes kan vastgenomen worden om het eruit te trekken. Daarbij moet men oppassen de navelstreng niet te breken, want daarmee moet de placenta naar buiten gehaald worden. Als die niet met de handen los te krijgen is, kan men de natuur stimuleren met bepaalde kruidenmengsels, lavementen en het baden van de voeten van de moeder in warm water. Bij dit alles mag men zeker niet vergeten zo spoedig mogelijk het kind te dopen.[349]

 

Een overleden foetus.

 Volgens Mauriceau bestaan de tekenen dat het kind in de buik overleden is uit de observatie dat de borsten en de buik in volume verminderen. Als bovendien het water breekt en het blijkt zwart en stinkend te zijn, dan is er geen enkele hoop meer en is het kind zeker dood, zoals Le Boursier du Coudray verzekert. De la Motte waarschuwt daarbij dat men de bevalling in zo’n geval niet moet opstarten, maar de natuur haar gang moet laten gaan. Huart gaat in tegen Mauriceau wanneer deze zegt dat een dood kind altijd een moeilijke bevalling geeft. Vaak is het juist andersom, zolang de foetus maar in een goede positie ligt. Bewegingen van het kind helpen toch niet tijdens de bevalling. Tweelingen lopen extra gevaar, want wanneer ze een placenta delen zullen de beide kinderen sterven als er met één van hen iets mis is. Wanneer ze echter ieder een placenta hebben, kan de één sterven zonder de ander te schaden. [350]

 

3.5.3. Onwaarachtige, valse of molazwangerschap

 

Definities.

 De la Motte schrijft in het algemeen over een tegennatuurlijke zwangerschap, waarbij het om verschillende dingen kan gaan, zoals een valse conceptie, een “mole”, waters en winden. Baudelocque noemt dat laatste gas en voegt ook nog bloed aan het lijstje toe. Men spreekt over een valse zwangerschap wanneer een vrouw zich slechts inbeeldt dat ze in verwachting is. De andere mogelijkheden bestaan eruit dat de buik dikker wordt omdat er zich een “mole”, water, gas of bloed in bevindt.[351] In de traktaten die erover schrijven gaat echter de meeste aandacht uit naar de “mole”, dus zullen we deze wat meer in detail bekijken.

 De meeste traktaten maken nog een onderscheid in de verschillende stadia van een “mole”. Men heeft namelijk verschillende benamingen voor een “mole” in de eerste drie maanden van de zwangerschap. Le Boursier du Coudray noemt haar dan heel algemeen een “valse bevruchting”. Huart spreekt over een “valse vrucht” of een “wanvrucht”. Vandaele gebruikt de termen “misdracht”, “kwaede vergaering” of “loose moer” en Capiaumont maakt er een “mislukte spruit”, “misdracht” of “oneigentlijke onware spruit” van. Pas als deze er na drie maanden nog niet uitgekomen is, heeft men het over een “mole” of “zuiger”. Om niet in verwarring te geraken zullen we steeds het woord “mole” gebruiken.

 Een “mole” is een echte bevruchting die kort daarop ontaardt tot er geen teken van een kind meer overblijft of slechts enkele tekenen. Het kan ook zijn dat de foetus om een of andere reden sterft of vernietigd wordt, terwijl de placenta wel blijft groeien, zodat er een "gedaante van chaos" overblijft. Deze bestaat uit een roodachtige massa, ook wel “vleesklomp” genoemd, die bolvormig is en aan de baarmoeder vastgehecht. Volgens Huart bestaat ze vaak uit stukjes placenta of bloedklonters. Er zijn er zachte en sponzige, maar er zijn er ook die meer vlezig zijn. Meestal is er in ieder geval wel een holte van binnen. Die kan droog zijn, maar meestal zit er slijmerig water in of een hele trits waterblaasjes die op een druiventros gelijken. De afmetingen kunnen variëren, maar een “mole” kan zelfs groter worden dan een foetus.

 Capiaumont wil nog wat preciezer zijn en maakt een onderscheid tussen drie soorten “moles”. Een “mole” kan heel dik zijn en dan is het een mismaakte placenta. Ze kan bestaan uit doorschijnende blaasjes, gevuld met helder en geelachtig lymfe en via een steel vastgehecht aan een sponsachtig lichaam. Ze kan ook bestaan uit stukken placenta van een vorige zwangerschap, maar dan is het strikt genomen geen “mole”. Normaal wordt ze binnen de drie maanden vanzelf door het lichaam uitgestoten als een miskraam, vaak gepaard met veel bloedverlies, maar soms kan ze ook maanden of zelfs jaren blijven zitten. Huart meent dat men er niet eens noodzakelijk onvruchtbaar van wordt.[352]

 

Tekenen en gelijkenis en verschil met een echte zwangerschap.

 Een “mole” heeft voornamelijk dezelfde tekenen als een echte zwangerschap, o.a. het stoppen van de menstruatie, misselijkheid, vermoeidheid, pijn in de dijen en benen, zwelling en pijn in de borsten en een groeiende buik. Het verschil met een ware zwangerschap bestaat er volgens De la Motte en Huart in dat de buik, in plaats van eerst platter te worden, meteen begint op te zwellen. Capiaumont voegt er aan toe dat men geen beweging kan voelen en dat het pijnlijker is dan een echte zwangerschap. Vandaele beweert dat men een groter gewicht aan de baarmoederhals voelt. Huart schrijft dat de navel zich naar binnen trekt, dat de buik pijnlijk en hard is en dat de borsten verschrompelen. Hij meent echter, samen met Vandaele en Baudelocque, dat een manueel onderzoek de grootste zekerheid geeft. Tijdens zo’n onderzoek met de hand merkt men dat, wat er in de baarmoeder zit, zwaarder is dan een foetus. Bovendien is de baarmoedermond ingekort en omhoog geplaatst, hoewel de baarmoeder zelf een groter volume heeft.[353]

 Volgens Huart gelden deze tekenen ook voor de andere onwaarachtige zwangerschappen die veroorzaakt worden door water, winden en bloed. Hij gaat nog wat dieper in op hoe men zwangerschap van waterzucht kan onderscheiden. In het geval van waterzucht is de buik namelijk overal rond uitgezet, maar mals en als men met een vinger in de buik drukt blijven er putjes achter. De navel is ingetrokken en in de onderbuik voelt men een bovenmatige zwaarte en af en toe pijn. Als de vrouw zich op haar zij legt, hoort ze het water naar die kant ruisen. Bovendien zwellen eerst de voeten op, dan de dijen en dan de buik, terwijl dat bij zwangerschap andersom is. Tenslotte krijgt ze steeds meer toevallen en een roodachtige urine. Hij waarschuwt echter dat waterzucht ook samen met zwangerschap kan voorkomen.[354]

 

Oorzaken.

 Sommige traktaten gaan nog dieper in op de oorzaken van een “mole” en een valse zwangerschap. Astruc schrijft dat “de Ouden” meenden dat een “mole” uit menstrueel bloed bestond dat in de baarmoeder gebleven is. In zijn tijd is men het er echter over eens dat een “mole” altijd met een echte bevruchting begint, al zijn er daarbij twee hypotheses mogelijk.

 

“It might seem that the Conception of a Mole should be performed the same way with that of an Infant; for the symptoms of both are the same, and their Growth likewise.”[355]

 

Ten eerste zou het kunnen dat er eerst een perfecte bevruchting plaatsvond, maar dat het embryo kort daarop stierf. Omdat de nageboorte echter niet loskwam groeide die verder dankzij het voedsel dat voor de foetus bedoeld was. Een tweede mogelijkheid is dat er een eitje bevrucht werd en zich vasthechtte aan de baarmoeder zonder dat er een embryo inzat. Astruc zelf ziet meer in die eerste hypothese. In dat geval kan de dood van het embryo ook vele oorzaken hebben, zoals een ontsteking in de baarmoeder, een gebrek aan voeding of een gebrek in het embryo zelf.[356]

 De la Motte houdt zich meer bezig met een valse zwangerschap, die volgens hem ontstaat door de inbeelding van de vrouw, vooral wanneer deze bijna aan de menopauze toe is, rond 35 à 40 jaar oud. De menstruatie begint dan onregelmatiger te komen en men krijgt last van allerlei kwaaltjes die te vergelijken zijn met zwangerschapskwaaltjes. De vrouw wil ondanks haar leeftijd vaak toch nog een kind en stelt dus al haar hoop op deze laatste kans, tot ze uiteindelijk niet anders kan dan aanvaarden dat die zogenaamde zwangerschap maar schijn is.[357]

 

Remedies en opmerkingen.

 Wanneer men een “mole” constateert, kan men het best de natuur haar gang laten gaan tot ze er vanzelf uitkomt. In de tussentijd raadt Le Boursier du Coudray aan om te aderlaten, een eenvoudig lavement te geven en bedrust voor te schrijven. Volgens Baudelocque is een miskraam van een “mole” net als de bevalling heel pijnlijk. Als de vrouw daarbij teveel bloed verliest moet men ingrijpen en met de vingers de “mole” eruit halen. Volgens Vandaele gaat men het best als volgt te werk: men brengt een met olie ingesmeerde vinger in de baarmoedermond om die zo ver mogelijk te openen, dan grijp men de “mole”, die normaal tegen de baarmoedermond ligt, waarbij men moet trachten zo weinig mogelijk de baarmoeder zelf aan te raken. Men moet daarbij heel voorzichtig zijn, want het zou altijd kunnen dat er naast een “mole” ook een echte vrucht in de baarmoeder zit.[358]

 Baudelocque vermeldt ook wat er moet gebeuren in het geval van een onwaarachtige zwangerschap die uit lucht, water of bloed bestaat. Deze stoffen komen meestal vast te zitten door de samentrekking van de baarmoeder. De oplossing is dus deze te ontspannen door baden, verzachtende stoom en injecties van plantenmengsels. Tegelijkertijd gebruikt men een vinger om de baarmoedermond te verwijden. Als zo’n onwaarachtige zwangerschap echter ontstaan is omwille van de afsluiting van de baarmoederhals of de vagina, moet men een scherp instrument gebruiken om die ongedaan te maken.[359]

 Ook nu nog komt molazwangerschap voor, zij het veel minder frequent als vroeger blijkbaar het geval is geweest. Tegenwoordig is bijna niemand, die geen vroedkunde of “gynaecologie” gestudeerd heeft, op de hoogte van het mogelijk bestaan van een mola. Dit is inderdaad een vruchtje dat al heel vroeg ten gronde gegaan is en een voortwoekerend geheel van druifachtige blaasjes geworden is, ontstaan uit de chorionvlokken waaruit normaal de placenta wordt gevormd. Soms worden er ook restanten van de vrucht in teruggevonden en heel af en toe een volgroeide foetus. Molazwangerschap is bovendien verbonden met slechte sociaal-economische omstandigheden. [360] Dit zou kunnen verklaren waarom het vroeger zoveel frequenter voorkwam, zoals de traktaten ons doen vermoeden, aangezien de meeste auteurs er vrij uitgebreid op ingaan en er vele voorbeelden van kunnen noemen.

 

3.5.4. Buitenbaarmoederlijke zwangerschap

 

Definitie, tekenen en gevolgen.

 Een aantal traktaten erkent het fenomeen van de buitenbaarmoederlijke zwangerschap. Daarbij haalt men meestal drie mogelijkheden aan. Het bevruchte eitje blijft ofwel in de eierstok steken, ofwel in de eileider, ofwel in de buikholte. Volgens Baudelocque is de meest voorkomende variatie de eileider en de zeldzaamste de eierstok. Het feit echter dat men dat laatste ook af en toe constateert leidde er mede toe dat men geloofde dat de bevruchting in de eierstok plaatsvond. Hoe zou het bevruchte eitje anders daar terecht kunnen komen? Dionis bespreekt alleen de buitenbaarmoederlijke zwangerschap in de eileider. In dat geval groeit de foetus tot de derde, vierde of vijfde maand, waarna de eileider breekt door de grootte van de foetus. Deze sterft trouwens sowieso door een gebrek aan voedsel. Door het breken van de eileider komt de placenta los en veroorzaakt een hevige bloedvloeiing die meestal dodelijk is. Ook Le Boursier du Coudray wijst op de dodelijkheid van een buitenbaarmoederlijke zwangerschap, waar de foetus zich ook bevindt.

 

 

 Dionis voegt er nog aan toe dat een buitenbaarmoederlijke zwangerschap toch vrij vaak voorkomt. Wanneer de moeder toch niet sterft, kan zo’n dode foetus trouwens nog jaren blijven zitten en hij geeft daar een voorbeeld van. Baudelocque geeft wat meer uitleg over een buitenbaarmoederlijke zwangerschap in de buikholte. De placenta maakt zich dan vast aan het darmscheel, aan de lendenkolom, aan een eileider of aan de buitenkant van de baarmoederbodem. Hij meent dat de bevruchting zelfs zou kunnen plaatsvinden in de buik. Als dat echter niet het geval is dan komt de foetus daar terecht door een scheuring van de baarmoeder of de eileider.[361]

 Deze auteur schrijft ook dat een buitenbaarmoederlijke zwangerschap bijna onmogelijk te herkennen is voordat de vrouw het kind voelt bewegen. Sommige auteurs zouden echter van mening zijn dat bepaalde tekenen toch op zo’n zwangerschap wijzen, meerbepaald dat de regels blijven komen, dat men niet misselijk is, dat er geen melk in de borsten zit en dat de buik alleen verdikt aan de kant van de eileider of eierstok. Volgens Baudelocque is dat echter een illusie. Men kan slechts zekerheid verwerven door een manueel onderzoek. In geval van een buitenbaarmoederlijke zwangerschap is de baarmoeder kleiner, blijft ze gesloten tot op het einde en treedt er geen verandering op in de baarmoederhals. Bovendien geeft een zwangerschap in de eileider sterker voelbare bewegingen en één in de buik juist minder voelbare bewegingen dan tijdens een normale zwangerschap.[362]

 Baudelocque meent eveneens dat zo’n zwangerschap zelden tot een goed einde komt. In het geval van de eileider kan deze immers niet voldoende uitbreiden en scheurt na drie of vier maanden. De foetus sterft dan, maar wanneer hij vervolgens verdroogt of rot kan de vrouw nog lang blijven leven. Een buitenbaarmoederlijke zwangerschap in de buik duurt meestal langer omdat de foetus wel voldoende kan groeien. Toch sterft hij uiteindelijk ook omdat hij er niet uitkan. Hij schat dat ongeveer 10% van de vrouwen dit overleeft, wanneer het kind verdort, zij het met veel pijn.

 

“La femme n’y succombe pas toujours, mais pour une qui a le bonheur d’échapper à tant d’écueils, dix au moins en sont victimes.”[363]

 

Soms komt de natuur echter zelf ter hulp en vindt ze een andere uitweg voor de foetus. De aangrenzende lichaamsdelen kunnen ontsteken waardoor er zich bewaarplaatsen vormen aan het buikoppervlak of in het darmkanaal en zo kunnen de resten van de foetus op de duur worden weggewerkt. Een andere oplossing is chirurgie, maar dat is heel gevaarlijk omdat er veel risico op bloeduitstorting is en de meeste chirurgijnen durven dat dan ook niet aan. Veel vrouwen hebben er trouwens toch de moed niet voor. Baudelocque wil deze oplossing daarom echter niet volledig afwijzen.[364]

 

 

3.6. Besluit

 

 Er is een duidelijk verschil merkbaar tussen het hoofdstuk over bevruchting en het hoofdstuk over zwangerschap. Er waren veel minder onzekerheden in verband met de kennis van zwangerschap dan van bevruchting en er waren ook veel minder meningsverschillen. Het deel over bevruchting bestond dan ook bijna puur uit theorieën die niet zomaar in de praktijk toetsbaar waren en waar men ook niet meteen een praktisch doel voor had, terwijl er bij zwangerschap toch ook veel praktijk kwam kijken. Wat er gebeurde tijdens de zwangerschap was immers veel duidelijker observeerbaar dan wat er gebeurde tijdens de bevruchting. De tekenen van zwangerschap kon men elke dag constateren. Ook de ontwikkeling van de foetus en de nageboorte kon men aanschouwen via dissecties, experimenten en ook via miskramen. Uit de traktaten kan men afleiden dat men wel degelijk een aantal foetussen in verschillende stadia van ontwikkeling te zien had gekregen. Hierop zullen we trouwens in het tweede deel wat dieper ingaan. Toch blijft de ontwikkeling van de foetus nog het minst opgehelderde gedeelte i.v.m. zwangerschap, want men kan nu eenmaal niet alles begrijpen door er alleen maar naar te kijken. Hoe de foetus precies gevoed werd en welk voedsel hij gebruikte stond bijvoorbeeld niet zonder meer vast. Bovendien was de kennis over zwangerschap veel belangrijker voor de praktijk, het leven van vrouw en kind kon er afhankelijk van zijn.

 Hoe een zwangere vrouw zich moest verzorgen en wat men tegen haar kwaaltjes kon doen werd bepaald door de toenmalige geneeskunde en zo kwam men op vertrouwd terrein terecht. Miskramen, onwaarachtige en buitenbaarmoederlijke zwangerschappen behoorden tot de trieste realiteit van alledag. Er was gelegenheid genoeg om deze te observeren en er conclusies uit te trekken. Men beschouwde die observatie bovendien zelf als de belangrijkste onderzoeksmethode. De traktaten stelden telkens opnieuw dat het enige wat zekerheid verschaft over zwangerschap en alles wat daarbij komt kijken het manueel onderzoek is. Men kon wel een aantal tekenen opnoemen en berekende gissingen doen, maar uiteindelijk was het de empirische ondervinding die de doorslag gaf. In verband met zwangerschap dus minder volledig uitgewerkte theorieën, maar kennis van een praktisch en concreet gehalte.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[93] Zie hierover o.a.: P. SHUTTLE en P. REDGROVE, The wise wound en DELANEY, LUPTON en TOTH, De menstruatie. Een cultuurgeschiedenis

[94] P. SHUTTLE en P. REDGROVE, o.c., p. 27.

[95] LA MOTTE, A general treatise , p. 10-13.

[96] DELANEY, LUPTON en TOTH, De menstruatie. Een cultuurgeschiedenis, p. 58.

[97] ASTRUC, A treatise, p. 18.

[98] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 36.

[99] LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 33-34.

[100] HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 54.

[101] ID., o.c., p. 29.

[102] DE LA MOTTE, A general treatise, p. 56.

[103] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 184-188.

[104] ASTRUC, A treatise, p. 17.

[105] ASTRUC, A treatise, p. 52.

[106] ID., o.c., p. 19-20.

[107] Het is onduidelijk waar deze laatste vaststelling vandaan komt.

[108] Wat de Colatoria Lactea precies is, is niet duidelijk, waarschijnlijk een soort vaten die een melkachtige stof vervoeren.

[109] ASTRUC, o.c., p. 39-40.

[110] GELIS, De boom en de vrucht, p. 34.

[111] Plethora betekent volbloedigheid en wijst hier meestal op het hebben van teveel bloed.

[112] ASTRUC, A treatise, p. 40-41.

[113] ID., o.c., p. 41 en 65.

[114] ID., o.c., p. 42.

[115] ID., o.c., p. 42-43 en 362.

[116] ID., o.c., p. 43-44.

[117] ASTRUC, A treatise, p. 44-45. Astruc voegt er aan toe dat er bij een man soms ook periodieke bloedvloei in de urine voorkomt.

[118] ID., o.c., p. 46-48.

[119] LA MOTTE, A general treatise, p. 57.

[120] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 186-187.

[121] ASTRUC, A treatise, p. 48-51.

[122] LA MOTTE, A general treatise, p. 57.

[123] ASTRUC, o.c., p. 21.

[124] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 186.

[125] LA MOTTE, o.c., p. 58.

[126] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 187.

[127] LA MOTTE, A general treatise, p. 59.

[128] ASTRUC, A treatise, p. 11.

[129] ID., o.c., p. 32.

[130] ID., o.c., p. 29-32.

[131] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 187-189.

[132] LA MOTTE, A general treatise, p. 58.

[133] ASTRUC, A treatise, p. 39.

[134] ASTRUC, A treatise, p. 16-28.

[135] LA MOTTE, A general treatise, p.23, 40 en 69-72.

[136] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 189-190.

[137] DE VOS, Prisma van de zwangerschap, p. 119.

[138] DARMON, Le mythe, p. 52-53 en SCHIERBEEK, Het probleem der bevruchting, p. 11.

[139] SIRKS, De ontwikkeling der biologie, p. 45.

[140] SCHIERBEEK, Het probleem der bevruchting, p. 10. De eerste mededeling over een microscoop zou uit 1610 stammen.

[141] DUMONT en MOREL, Histoire de l’obstétrique, p. 44.

[142] ROOSEBOOM, Antoni van Leeuwenhoek, p. 18.

[143] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 33.

[144] ID., o.c., p. 59.

[145] ID., o.c., p. 49.

[146] HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 162.

[147] DARMON, Le mythe, p. 82-84.

[148] ASTRUC, A treatise, p. 326.

[149] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 285.

[150] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 347-355.

[151] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 58.

[152] DARMON, Le mythe, p. 22.

[153] ASTRUC, A treatise, p. 325-326.

[154] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 347.

[155] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 355-360.

[156] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 115.

[157] ASTRUC, A treatise, p. 43.

[158] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 48.

[159] VERHEYEN, Anatomie, p. 641.

[160] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 52.

[161] ASTRUC, A treatise, p. 68.

[162] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 207.

[163] VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 23-24.

[164] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 372.

[165] VERHEYEN, Anatomie, p. 642.

[166] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 203-204.

[167] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 8-9 en 48-51.

[168] LA MOTTE, A general treatise, p. 17-20.

[169] DARMON, Le mythe, p. 37.

[170] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 205.

[171] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 373 en 381.

[172] VERHEYEN, Anatomie, p. 212.

[173] LINDEBOOM, Reinier De Graaf, p. 100.

[174] VERHEYEN, Anatomie, p. 213 en 667-668.

[175] ASTRUC, A treatise, p. 327.

[176] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 402-406.

[177] ASTRUC, A treatise, p. 332.

[178] MARX, La préformation, p. 405.

[179] VERHEYEN, Anatomie, p. 685-695.

[180] MARX, La preformation, p. 398-399.

[181] LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 18.

[182] LA MOTTE, A general treatise, p. 16-17.

[183] ASTRUC, A treatise, p. 326, 330 en 332.

[184] LA MOTTE, A general treatise, p. 16.

[185] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 205.

[186] LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 13 en 19.

[187] BAUDELOCQUE, o.c., p. 206.

[188] De eerste die deze theorie verkondigde was d’Acquapendente, maar ze wordt het eerst met het ovisme verbonden door de Graaf en bleef succesvol tot in de 19de eeuw. (DARMON, Le mythe, p. 75.)

[189] VERHEYEN, Anatomie, p. 642-665 en p. 674-684.

[190] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 293-299, 313-317 en 381-383.

[191] ASTRUC, A treatise, p. 329.

[192] ASTRUC, A treatise, p. 329.

[193] ID., o.c., p. 328-332.

[194] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 205.

[195] HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 30-31.

[196] ID., o.c.., p. 30.

[197] VERHEYEN, Anatomie, p. 723.

[198] ASTRUC, A treatise, p. 328.

[199] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 379-382 en 396-400.

[200] ID., o.c., p. 361-363.

[201] DARMON, Le mythe, p. 96.

[202] VERHEYEN, Anatomie, p. 723-726.

[203] ASTRUC, A treatise, p. 333.

[204] ID., o.c., p. 333-334.

[205] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 294.

[206] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume II, p. 553.

[207] HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 46.

[208] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume II, p. 553.

[209] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 79-80.

[210] LA MOTTE, A general treatise, p. 20.

[211] GELIS, La sage-femme, p. 242-243 en 251.

[212] ID., o.c., p. 259.

[213] PORTER, Medical science, p. 173.

[214] DARMON, Le mythe, p. 71-74 en 91-92 en GONZALES, Histoire naturelle, p. 161.

[215] ORY, De geschiedenis, p. 28.

[216] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 52 – LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 29 – HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 41 – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 55 – VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 32 – BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 209.

[217] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 52 – LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 29 – LA MOTTE, A general treatise, p. 40 – HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 41 – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 55-56 – VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 33 – BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 209.

[218] MAURICEAU, Ibid. – HUART, Ibid.

[219] MAURICEAU, Ibid. – LE BOURSIER DU COUDRAY, Ibid.

[220] LA MOTTE, Ibid. – LE BOURSIER DU COUDRAY, o.c., p. 28-29 – HUART, Ibid. – VANDAELE, Ibid..

[221] MAURICEAU, Ibdi. – [CAPIAUMONT], o.c.,, p. 56 – VANDAELE, o.c., p. 33-34 – BAUDELOCQUE, Ibid.

[222] LE BOURSIER DU COUDRAY, o.c., p. 27.

[223] HUART, Ibid.

[224] VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 33-34.

[225] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 209.

[226] LA MOTTE, A general treatise, p. 50 – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 56 – BAUDELOCQUE, o.c., p. 217.

[227] LA MOTTE, Ibid.

[228] HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 42 – VANDAELE, o.c., p. 35-36.

[229] LA MOTTE, Ibid. – HUART, o.c., p. 51 – [CAPIAUMONT], Ibid. – BAUDELOCQUE, o.c., p. 212 en 220.

[230] LA MOTTE, A general treatise, p. 50 – LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 30-32 – HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 43 en 50-51 – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 57 – VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 39-40 – BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 210-219.

[231] HUART, o.c., p. 164.

[232] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 73-74.

[233] ID., o.c., p. 77.

[234] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume II, p. 555-556.

[235] VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 23.

[236] ASTRUC, A treatise, p. 325.

[237] VERHEYEN, Anatomie, p. 641.

[238] VANDAELE, o.c., p. 23-25 en 26.

[239] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 293-294.

[240] [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 47.

[241] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 229-232.

[242] ID., o.c., p. 232.

[243] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 59-60.

[244] VERHEYEN, Anatomie, p. 696-699.

[245] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 376-377.

[246] VERHEYEN, Anatomie, p. 700-703.

[247] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 241-242 en 247.

[248] VERHEYEN, Anatomie, p. 763.

[249] ID., o.c., p. 763-769.

[250] DARMON, Le mythe, p. 159.

[251] VERHEYEN, Anatomie, p. 727.

[252] ID., o.c., p. 726-732.

[253] LA MOTTE, A general treatise, p. 89-90.

[254] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I., p. 236 en 239.

[255] LA MOTTE, o.c., p. 89 – LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 51 – HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 33-34 – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 48 – BAUDELOCQUE, o.c., p. 234.

[256] HUART, o.c., p. 34 en BAUDELOCQUE, o.c., p. 234.

[257] LA MOTTE, A general treatise, p. 91-93.

[258] [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 48.

[259] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I., p. 239.

[260] LA MOTTE, o.c., p. 95.

[261] [CAPIAUMONT], o.c., p. 49 en LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 51-54.

[262] [CAPIAUMONT], o.c., p. 49-51.

[263] LA MOTTE, o.c., p. 91.

[264] VERHEYEN, Anatomie, p. 746 – LE BOURSIER DU COUDRAY, o.c., p. 24 – [CAPIAUMONT], o.c., p. 47 – VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 29.

[265] VERHEYEN, Anatomie, p. 749.

[266] ID., o.c., p. 746-749 – LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 25 – VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 30.

[267] VANDAELE, o.c., p. 29.

[268] LE BOURSIER DU COUDRAY, o.c., p. 33.

[269] [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 47 – HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 39 en 184.

[270] HUART, o.c., p. 39 – [CAPIAUMONT], o.c., p. 48 – VERHEYEN, o.c., p. 737-741.

[271] VERHEYEN, o.c., p. 737 – [CAPIAUMONT], Ibid. – HUART, Ibid.

[272] VERHEYEN, Anatomie, p. 744-745.

[273] ID., o.c., p. 752-757 en BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 279-282.

[274] VERHEYEN, Anatomie, p. 734.

[275] ID., o.c., p. 733-735.

[276] LA MOTTE, A general treatise, p. 20-22.

[277] VERHEYEN, o.c., p. 770-772 en HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 48.

[278] LA MOTTE, o.c., p. 110-116.

[279] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 292.

[280] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 72-73.

[281] DARMON, Le mythe, p. 207.

[282] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 15-17.

[283] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 295-296.

[284] HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 40.

[285] [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 34-35.

[286] HUART, o.c., p. 152.

[287] ID., o.c., p. 39 en VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 17.

[288] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 115-127 en 221-228.

[289] LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 20 en HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 31-32 .

[290] VERHEYEN, Anatomie, p. 703.

[291] BAUDELOCQUE, o.c., p. 250.

[292] HUART, o.c., p. 47-48 en BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume II, p. 550-555.

[293] VERHEYEN, o.c., p. 669.

[294] ASTRUC, A treatise, p. 358.

[295] VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 25 en BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 251-253.

[296] VERHEYEN, Anatomie, p. 704 – HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 34-35 – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 43-44.

[297] BAUDELOCQUE, o.c., p. 251 en 255-256.

[298] VERHEYEN, o.c., p. 705 – HUART, o.c., p. 35 – [CAPIAUMONT], Ibid.

[299] HUART, Ibid.

[300] [CAPIAUMONT], o.c., p. 43 en BAUDELOCQUE, o.c., p. 257.

[301] ASTRUC, Ibid. en VANDAELE, Ibid.

[302] VERHEYEN, Anatomie, p. 706-707 – LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 21 – HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 35-36 – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 45 – VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 28 – BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 264.

[303] LE BOURSIER DU COUDRAY, o.c., p. 21-22.

[304] BAUDELOCQUE, o.c., p. 254 en 264 – VERHEYEN, o.c., p. 706 – HUART, o.c., p. 36.

[305] VERHEYEN, o.c., p. 707.

[306] HUART, Ibid. en BAUDELOCQUE, o.c., p. 264.

[307] [CAPIAUMONT], o.c., p. 46 – BAUDELOCQUE, o.c., p. 266-267 – VERHEYEN, o.c., p. 708.

[308] VERHEYEN, Anatomie, p. 703-704 – HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 37 – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 40-41 - VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 27 – BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 259-261.

[309] [CAPIAUMONT], o.c., p. 41.

[310] VERHEYEN, o.c., p. 704 – HUART, o.c., p. 37-38 – [CAPIAUMONT], o.c., p. 42 – BAUDELOCQUE, o.c., p. 269-270.

[311] HUART, o.c., p. 38 en BAUDELOCQUE, o.c., p. 270-271.

[312] LA MOTTE, A general treatise, p. 96-97.

[313] VERHEYEN, Anatomie, p. 704 – LA MOTTE, A general treatise, p. 98 – LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 21 – HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 38 – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 42 – VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 27 en 64-65 – BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 272.

[314] VANDAELE, o.c., p. 66 – BAUDELOCQUE, o.c., p. 271 – [CAPIAUMONT], o.c., p. 43.

[315] HUART, Ibid.

[316] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 86.

[317] ID., o.c., p. 99 en 106-107 – BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 227 – ASTRUC, A treatise, p. 7 – LA MOTTE, A general treatise, p. 75 – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 60.

[318] BAUDELOCQUE, Ibid. – MAURICEAU, o.c., p. 101 – LA MOTTE, o.c., p. 83 – LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 37.

[319] LA MOTTE, A general treatise, p. 77 – MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 106-107 – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 61.

[320] MAURICEAU, o.c., p. 103-105.

[321] LA MOTTE, o.c., p. 76 en 79.

[322] MAURICEAU, o.c., p. 94 en LA MOTTE, o.c., p. 69-72.

[323] MAURICEAU, o.c., p. 100 en 108-109 en [CAPIAUMONT], o.c., p. 60-61.

[324] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 111-112 – LA MOTTE, A general treatise, p. 75 – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 51 en 60-61 – BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 227 – HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 53.

[325] [CAPIAUMONT], o.c., p. 65-66 en HUART, o.c., p. 51.

[326] [CAPIAUMONT], o.c., p. 70.

[327] ID., o.c., p. 37-40 – BAUDELOCQUE, o.c., p. 146-153 en 164-166 – ASTRUC, A treatise, p. 9-10.

[328] LA MOTTE, A general treatise, p. 59-65.

[329] LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 34-36 en HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 54-55.

[330] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 88-89.

[331] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 87-93 en HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 53.

[332] [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 94-95.

[333] ASTRUC, A treatise, p. 335.

[334] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 193-194.

[335] LA MOTTE, A general treatise, p. 10.

[336] ID, o.c., p. 10-11.

[337] ASTRUC, A treatise, p. 335-339.

[338] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 75.

[339] LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 43 – HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 48 – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 61 – VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 57.

[340] [CAPIAUMONT], Ibid.

[341] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume II, p. 573 en ASTRUC, A treatise, p. 358.

[342] BAUDELOCQUE, o.c., p. 575.

[343] ASTRUC, o.c., p. 364-366.

[344] [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 62.

[345] ASTRUC, A treatise, p. 360-362 en LA MOTTE, A general treatise, p. 185-193.

[346] LA MOTTE, o.c., p. 202.

[347] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 138-141 – LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 43-44 – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 62 – VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 57-58 – BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume II, p. 574.

[348] ASTRUC, A treatise, p. 367-368 – [CAPIAUMONT], o.c., p. 63 – BAUDELOCQUE, o.c., p. 573.

[349] ASTRUC, o.c., p. 370 – LE BOURSIER DU COUDRAY, o.c., p. 45-49 – [CAPIAUMONT], o.c., p. 63-65 – VANDAELE, o.c., p. 58 – BAUDELOCQUE, , o.c., p. 576.

[350] HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 171-173 – LA MOTTE, A general treatise, p. 194 – LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 45 – VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 58 – BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume II, p. 552.

[351] LA MOTTE, o.c., p. 22 en BAUDELOCQUE, o.c., p. 570.

[352] ASTRUC, A treatise, p. 350 – LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 38-39 – HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 43 en 49 – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 58-59 – VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 51-52 en 57 – BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 229 en Volume II, p. 565-568.

[353] ASTRUC, o.c., p. 351 – LA MOTTE, A general treatise, p. 23 – HUART, o.c., p. 44 – [CAPIAUMONT], o.c., p. 60 – VANDAELE, o.c., p. 52 – BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume II, p. 569-570.

[354] HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 44-45.

[355] ASTRUC, A treatise, p. 351.

[356] ID., o.c., p. 352-355.

[357] LA MOTTE, A general treatise, p. 36.

[358] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume II, p. 573 – LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 39 – VANDAELE Onderwys voor de leerlingen, p. 53-55.

[359] BAUDELOCQUE, o.c., p. 572.

[360] DE VOS, C., Prisma van de zwangerschap, p. 90 en 122-123.

[361] [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. 55 – BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 206 en Volume II, p. 514-516 – DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 294 en 317-318 - LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 19.

[362] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume II, p. 516-521.

[363] ID., o.c., p. 524.

[364] ID., o.c., p. 522-528.