Inventaris van het archief van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria te Lokeren (1808 – 1983). De congregatie, het stedelijk hospitaal Sint-Benedictus, het maison Saint-Benoit: asile pour jeunes filles aliénées en het medisch-pedagogisch instituut Sint-Benedictus. (Maarten Savels)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1. Inleiding

 

1.1. Instellingenstudie

 

1.1.1. De congregatie van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria

 

1.1.1.1. Ontstaansgeschiedenis van de congregatie en van de vestiging te Lokeren

 

            We moeten het verhaal over de congregatie beginnen in het revolutiejaar 1796. In dat jaar beval het Franse bewind dat alle religieuze instellingen opgeheven werden en dat al hun goederen, zowel roerend als onroerend, verbeurd waren. Deze goederen kwamen toe aan de staat en kwamen onder controle van de Godshuizencommissies. Die situatie veranderde in 1801, toen Napoleon en Paus Pius VII een concordaat afsloten waardoor de vrede tussen kerk en staat hersteld werd. De kerk moest echter wel haar volledig afgebroken structuur weer opbouwen. Daarnaast was ze ook haar monopolie op het vlak van cultuur, onderwijs en verzorging kwijt. Niettemin herpakte de kerk zij vrij snel, wat zich vertaalde in een enorm aantal stichtingen van nieuwe katholieke ordes, die voortaan congregaties genoemd werden. De Zusters van Liefde van Jezus en Maria (verder afgekort tot ZLJM) waren één van de eerste van deze nieuw opgerichte congregaties.

            De congregatie werd opgericht door Petrus Jozef Triest, de pastoor van Lovendegem. Zijn doel was om een congregatie te stichten die zich bezig hield met het verzorgen van ouderen, zieken, armen en gehandicapten, kortom de zwakkeren in de maatschappij. Dit was nodig omdat de kerk zowat de enige instelling was die zich bezig hield met het lot van dergelijke mensen. Ze was dan wel haar monopolie kwijt, maar ze had wel voldoende mogelijkheden om die taken uit te voeren. Dit was vooral het gevolg omdat burgerlijke instellingen nog erg dun gezaaid waren wegens gebrek aan geld en mensen. Bovendien had de kerk op dat vlak nog zeer veel krediet bij het volk. De congregatie werd canoniek opgericht in 1803 en had in 1820 officiële erkenning gekregen van alle overheden, zowel kerkelijk als burgerlijk.

            De congregatie groeide snel. In 1844 waren er reeds 18 vestigingsplaatsen van de ZLJM en telde de congregatie meer dan 300 zusters. 100 jaar later, in 1943, telde de congregatie maar liefst 79 bijhuizen in drie continenten met samen ongeveer 2000 zusters[1].

 

            De vestiging te Lokeren ontstond in 1829. In dat jaar werd het hospitaal van Lokeren verhuisd naar het Kerkestraatje omdat de vorige vestigingsplaats te klein werd. Het hospitaal was toen in handen van de pastoor van Lokeren, Jan–Frans Van Sinay en van de armenkamer van Lokeren. In 1837 werd in Lokeren een nieuwe kloostergemeenschap van de ZLJM gesticht met als bedoeling om het stedelijk hospitaal over te nemen. Ondanks enige tegenkanting van de lokale bevolking in het begin, lukte deze overname. Het hospitaal bleef in het bezit van de armenkamer, maar de ZLJM organiseerden de verzorging van de patiënten. Vanaf 1850 kwamen er echter wrijvingen met het stadsbestuur, onder andere door de zogenaamde schoolstrijd (Lokeren kende een liberaal bestuur). In dat jaar werd de armenkamer namelijk opgeheven en werd de Commissie der Burgerlijke Godshuizen in het leven geroepen. Deze vatte al vrij snel plannen op om een nieuw stedelijk hospitaal op te richten, los van de katholieke inmenging. Dit zorgde er natuurlijk voor dat het bestaan van het hospitaal in het Kerkestraatje op de helling kwam te staan. De toenmalige Algemeen Overste van de congregatie, Benedictus De Decker, nam toen een beslissing die mede werd ingegeven door zijn voorganger, kannunik Triest, en de beroemde dokter Jozef Guislain. Zij hadden namelijk de erbarmelijke toestand in de psychiatrische instellingen aangeklaagd, wat ertoe had geleid dat er nu een wet bestond inzake de zwakzinnigenzorg. Daarnaast had het Ministerie van Justitie reeds bij hem aangedrongen om een dergelijke instelling op te richten.

            De plannen van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen werden uitgevoerd en tussen 1883 en 1885 werden de zieken verhuisd naar het nieuwe hospitaal. In 1885 kocht kannunik Janssens (de opvolger van De Decker) de nu leegstaande gebouwen en stichtte het “Maison Saint-Benoit: Asile pour jeunes filles aliénées”. De gebouwen werden omgebouwd om te voldoen aan de wet en in 1886 werd de instelling officieel erkend[2]. Op 5 januari 1887 werd het eerste patiëntje opgenomen[3].

            Toen de gebouwen in het bezit van de congregatie kwamen, gingen de zusters er ook wonen en werd de plaats een volwaardig bijhuis van de ZLJM. De zusters bleven er wonen tot in 1990, wanneer de vestiging officieel werd opgeheven. Ze bleven er echter wel nog werken tot 2000, wanneer de laatste zuster haar arbeid stopte.

 

1.1.1.2. Structuur en organisatie van de congregatie

 

            De structuur binnen de congregatie is vrij simpel en erg strikt (voor een organogram, zie bijlage 1). De congregatie werd geleid door twee oversten: de mannelijke algemene overste en de vrouwelijke algemene overste (voor een lijst, zie bijlage 2). De mannelijke algemene overste werd voor het leven benoemd door de bisschop van Gent[4]. Zijn vrouwelijke collega werd verkozen voor een periode van zes jaar door het algemeen kapittel, bestaande uit de geprofeste zusters van het moederklooster te Gent en door de lokale oversten en hun metgezellin. Na zes jaar kon dezelfde zuster opnieuw algemeen overste worden. Alhoewel beiden op dezelfde hoogte stonden en gelijk waren, was er toch een onderscheid naar functies. De mannelijke algemene overste hield zich vooral bezig met de materiële en financiële aangelegenheden. De vrouwelijke algemene overste had meer de zorg over het kloosterleven en het welzijn van de zusters. Ze werd daarbij geholpen door een zuster-vicaris en vier discreten, die samen de algemene raad vormden. De eerste was tevens moeder-overste van het moederklooster en werd ook wel tweede overste genoemd. Zij was plaatsvervangster bij afwezigheid van de algemene overste. De discreten waren raadgeefsters die door de algemene overste zelf werden aangewezen. De algemene oversten benoemden daarnaast samen de lokale oversten, die regelmatig verantwoording moesten afleggen aan hun oversten.

Op algemeen vlak waren er nog twee andere functies: de secretaresse en de novicemeesteres. De eerste had als taak om de briefwisseling met de oversten te ontvangen en te organiseren. De tweede moest de nieuw ingetreden zusters, de novicen, opleiden[5].

 

            Op lokaal vlak werd de congregatie geleid door een moeder-overste (voor een lijst van de moeder-oversten van Lokeren: zie bijlage 3). Ook zij werd bijgestaan door discreten, zij het hier slechts twee. Zij had de leiding over het lokale huis en kreeg daarbij ook advies van haar discreten. Zij moest er tevens op toezien dat de regel van de congregatie nauwkeurig gevolgd werd. Daarnaast waren er nog een hele reeks functies gecreëerd om het klooster vlot te laten draaien. Één van de belangrijkste was de econome, die de financiën beheerde. Verder was er ook nog een “kleermeesteresse”, een “zelatrice” of “ijveraarster”, een “portieresse”, een “gastmeesteresse” en nog een aantal functies waarvoor dan één of meerdere zusters verantwoordelijk werden gesteld. Deze functies waren vast bepaald en werden altijd ingevuld, zelfs indien er geen nood aan was. Daarnaast waren er ook een aantal zusters verantwoordelijk voor functies binnen de instelling die aan het klooster verbonden waren, zoals een “ziekmeesteresse” in hospitalen of een hoofdonderwijzeres in scholen. Een aantal van deze functies konden overlappen tussen klooster en instelling. Zo was de ziekmeesteresse niet alleen de hoofdverpleegster, maar was zij ook verantwoordelijke voor de zieke zusters. Hieruit blijkt dat klooster en instelling nauw verbonden waren en dat het dus lang niet altijd simpel is om beide uit elkaar te houden[6].

 

            Vanaf 1903 werd deze organisatie in verschillende stappen aangepast. In dat jaar werd beslist dat de vrouwelijke algemene overste slechts éénmaal herkozen kon worden zonder toestemming van de Gentse bisschop. Ook de samenstelling van het Algemeen Kapittel werd aangepast: ze bestond nu uit de lokale oversten en afgevaardigden per huis en de raad van het moederklooster. De macht van het moederklooster werd dus enigszins verminderd en de huizen kregen meer macht. Deze decentralisatietrend zette zich verder, mede door het toenemen van het aantal buitenlandse huizen en het groeiend belang ervan.

            In 1917 verscheen een nieuw canoniek wetboek. Dat zorgde ervoor dat de bestaande structuren moesten bekeken en geëvalueerd worden. Het belang van de Algemene Raad werd flink vergroot doordat de leden nu niet alleen adviesrecht kregen, maar tevens een beslissende stem in verschillende zaken. Ook de macht van de mannelijke algemene overste nam toe, tegen de decentralisatietrend in, maar ook tegen de wil van Rome in. Rome vond het namelijk niet kunnen dat een congregatie van zusters geleid werd door een man.

            Deze decentralisatie zette zich volledig door in 1958. De bepalende factor in dit proces waren de buitenlandse huizen. Het afgelegen karakter van deze huizen zorgde ervoor dat een aantal regels moeilijk waren na te leven. Zo konden onmogelijk alle meisjes, die wilden intreden, naar Gent gezonden worden voor hun noviciaat. In de praktijk hadden deze huizen reeds hun eigen noviciaat. Verder wilde de congregatie ook een betere vertegenwoordiging van alle huizen in het Algemeen Kapittel. Daartoe wilde men alle gemeenschappen opdelen in tien kiesdistricten die dan elk hun vertegenwoordigers voor het kapittel verkozen. Rome drong echter aan om dit verder door te zetten en de congregatie ook daadwerkelijk in te delen in provincies. Daarnaast maakte Rome van de situatie gebruik om de functie van mannelijk algemeen overste af te schaffen. Op de Algemene Kapittels van 1958, 1964 en 1968 werd de decentralisatie voorbereid. Er ontstonden uiteindelijk acht provincies: drie in België, één in Nederland, één die Groot-Brittannië en Ierland omvatte, één in Zaïre, één in India en één in Sri-Lanka. Verder werd het Algemeen Bestuur van Gent naar Brussel verhuisd en werd nu bevolkt door zusters uit alle windstreken.

            De congregatie telt nu drie niveaus: algemeen, provinciaal en lokaal (voor het organogram: zij bijlage 4). Het hoogste niveau op algemeen vlak is het Algemeen Kapittel, dat beslissingen met rechtskracht neemt. Op dit kapittel wordt het Algemeen Bestuur verkozen, die de congregatie leidt. Die bestaat uit de algemene overste en haar assistenten, maar kan verruimd worden met de algemene econome en de provinciale oversten. Deze raad wordt bijgestaan door een aantal diensten, zoals de algemene econome, de algemene secretaresse en de algemene archivaris.

            Op provinciaal niveau zien we grotendeels dezelfde structuur. Er is allereerst een provinciaal kapittel. Dit heeft min of meer dezelfde bevoegdheden als het Algemeen Kapittel, maar kan niet de provinciale overste aanwijzen. Daarnaast staat het provinciaal bestuur, bestaande uit de provinciale overste en haar assistenten. Zij worden aangewezen door de Algemene Raad. Ook hier vinden we een econome en een secretaresse in steun.

            Op lokaal vlak, uiteindelijk, zien we ook weer dezelfde structuur: een lokaal kapittel en een lokale raad. In principe is er ook een lokale econome en een lokale secretaresse, maar de kloosters tellen vandaag vaak zo weinig leden dat de lokale overste deze taken op zich neemt[7].

 

1.1.2. Het stedelijk hospitaal

 

1.1.2.1. Het stedelijk hospitaal

 

            Het hospitaal was in het bezit van de armenkamer en later van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen. Deze instelling heeft feitelijk niets te maken met de ZLJM, behalve dat de zusters er de functie van ziekenverzorgsters vervulden van 1837 tot 1885. De zusters woonden er niet en hadden in principe niets te zeggen over de organisatie ervan. Bijgevolg waren zij geen archiefvormers en kan het archief van het hospitaal beschouwd worden als “vreemd archief”. Dit wordt nog versterkt door het feit dat er in het fonds slechts twee nummers aanwezig zijn die door het bestuur van het hospitaal gecreëerd werden. De stukken zijn dus per ongeluk in het archief van de ZLJM te Lokeren geraakt, onder andere doordat één register later herbruikt werd door de zusters. De rest van het archief rust in het Stadsarchief Lokeren. Dit archief is echter nog niet geordend en zit momenteel nog gemengd met dat van andere instellingen die in het bezit waren of onder toezicht stonden van de armenkamer en de Commissie der Burgerlijke Godshuizen. Over de geschiedenis en de organisatie van het hospitaal is verder weinig tot niets geweten (zie hoger).

 

1.1.2.2. De Onze-Lieve-Vrouwcongregatie

 

            Het archief van de Onze-Lieve-Vrouwcongregatie werd vermengd met het archief van het stedelijk hospitaal aangetroffen. Deze congregatie was een soort liefdadigheidsinstelling. Ze werd bevolkt door leken die een deugdzaam leven wilden leiden en die daarom meehielpen in de caritatieve instellingen van de zusters. Ze bezochten de zieken en hielpen vaak ook met de verzorging. Daarnaast gingen ze veel naar de kerk en hadden soms zelfs een eigen kapel. Dergelijke congregaties werden vaak opgezet op initiatief van zusters of broeders er waren dan ook vaak de vruchtbaarste bronnen voor nieuwe kloosterlingen. De Onze-Lieve-Vrouwcongregatie was opgericht in 1842 op aangeven van de zusters en was verbonden aan het stedelijk hospitaal. De congregatie werd geleid door de prefecte, die werd bijgestaan door de vijf raadsleden. De prefecte had ook twee assistentes ter harer beschikking. Verder waren er nog een raadschrijfster, die de verslagen van de raadsvergaderingen maakte, een schatbewaarster, een sacristante en een “poortires”. Al snel werd ook beslist om een voorzangeres aan te stellen. Tot 1886 werd het bestuur elk jaar verkozen door de leden. In datzelfde jaar werd de congregatie afgeschaft, mede omdat het hospitaal verhuisde. In 1917 werd de congregatie weer opgericht[8]. Het is niet duidelijk wat haar functie nog was of aan welke instelling ze verbonden was, maar de congregatie bleef in elk geval bestaan tot 1926[9]. Mogelijks werkten de leden niet meer in een instelling, maar bleven ze proberen om een vroom leven te lijden en gingen ze op retraite. Sommigen gingen later nog in het klooster. Verder is er over deze congregatie niet veel bekend, mogelijks omdat niet alle stukken hier berusten. Een aantal stukken zijn te vinden in het Stadsarchief Lokeren, in het fonds kerkarchief dekenij Lokeren.

 

1.1.3. Het asiel voor krankzinnige meisjes / medico-pedagogisch instituut

 

1.1.3.1. Wettelijk kader

 

            De vroegste wetgeving met betrekking tot de zwakzinnigenzorg vinden we terug in de gemeentewet van 1836. Deze wet bepaalde dat het gemeentebestuur verantwoordelijk was voor de plaatsing van zwak- en krankzinnigen. Bovendien moest ze de kosten dragen van deze internering. Dat leidde ertoe dat veel zwak- en krankzinnigen niet of erg laat in een instelling terecht kwamen omdat de gemeente zo probeerde de kosten te drukken[10]. De zorg voor die zwakzinnigen was tot 1850 vaak in handen van religieuze congregaties. Er was geen wetgeving opgesteld betreffende de inrichting en organisatie van zorginstellingen, wat leidde tot erg veel wantoestanden. In België werden deze aangeklaagd door kannunik Triest en dokter Guislain. Deze laatste schreef in 1838 het artikel: “Essai sur l’état actuel des aliénés en Belgique”. Onder andere dit artikel was de aanzet tot het oprichten in 1841 van een onderzoekscommissie naar de toestand in de Belgische krankzinnigengestichten. De rapporten van deze commissie gaven aanleiding tot het formuleren van een wet betreffende de zwak- en krankzinnigenzorg[11]. Deze wet stipuleerde onder andere dat er officiële goedkeuring vereist was om een dergelijke instelling op te starten. Deze goedkeuring kon maar verkregen worden als de instelling aan bepaalde voorwaarden voldeed. Verder werd de plaatsing door de gemeente beter geregeld, zodat willekeurige opsluiting tegengegaan werd. Er werd ook voorzien in inspectie door maar liefst vier instanties. Ten eerste moest de burgemeester van de plaats van herkomst van de krankzinnige de instelling elke zes maanden bezoeken. Ten tweede moest de procureur van het arrondissement de instelling elke drie maanden inspecteren. De derde instantie, de gouverneur, moest elk jaar langsgaan. Uiteindelijk als vierde werd een speciale inspectiecommissie opgericht die elk jaar verslag moest uitbrengen aan de Minister van Justitie. Dit rapport werd uiteindelijk voorgelegd aan de Kamer[12]. Zo werd gebroken met de willekeur die voordien heerste. Al vrij snel begon men ook de mogelijk van onderwijs in te zien en ging men de patiënten indelen naar geestelijke vermogens, onder andere om te kunnen bepalen wie onderwijs kon volgen en wie niet[13]. De wet van 1850 werd in 1873 – 1874 aangepast en aangevuld met een organiek reglement die de werking van de instelling verder verfijnde[14]. Deze wet vergrootte nog de controle door de directeur van de instelling te verplichten om elk jaar een rapport naar het Ministerie van Justitie te zenden. Verder was het nu het ministerie die de hoofdgeneesheer aanstelde en niet de directeur van de instelling.

            Nu de instellingen zelf beter geregeld waren, was het tijd om een ander probleem aan te pakken: dat van de financiering van het onderhoud. Hoger zagen we reeds dat de gemeenten niet geneigd waren om zwak- en krankzinnigen te laten opnemen vanwege de hoge kost. Dit werd opgelost in 1876 en 1891 met de wet op het Fonds Commun oftewel Gemeen Fonds. Dit Gemeen Fonds werd in elke provincie opgericht en beheerd door de Bestendige Deputatie. Alle gemeenten in de provincie dienden er geld in te storten al naargelang het bevolkingsaantal. Het geld werd gebruikt voor het onderhoud van behoeftige krankzinnigen, blinden en doofstommen. De kosten van het onderhoud van die mensen werd voor de helft gedragen door het Gemeen Fonds, voor één achtste door de provincie en voor drie achtsten door het Rijk. Minder leuk was wel dat arme gezinnen hun kind moesten laten colloqueren opdat het steun zou krijgen van het Gemeen Fonds[15].

            In 1912 werd er ook werk gemaakt van een wet ter bescherming van kinderen. Deze wet diende om kinderen te beschermen tegen slechte invloeden van hun ouders en hun omgeving en om ze opnieuw op te voeden indien ze criminele daden hadden gesteld. Voortaan kon zo’n kind door de kinderrechter geplaatst worden in een instelling. Belangrijk is dat deze wet de kinderen niet beschouwde als criminelen, maar als zieken. Ze moesten dus niet bestraft, maar beschermd en behandeld worden[16].

Al deze wetten hadden echter het nadeel dat er nog steeds geen onderscheid werd gemaakt tussen zwakzinnig en krankzinnig. Aan deze situatie kwam een einde in het begin van de 20e eeuw. Er kwam een verwetenschappelijking van de zorg en het onderwijs van zwak- en krankzinnigen en men slaagde er van dan af in om de verschillende groepen beter uit elkaar te houden. Op die manier werd de baan geruimd voor specifiekere en beter aangepaste wetgeving, met name de wet van 14 juni 1920. Deze wet zorgde ook voor een uitbreiding op de wet van het Gemeen Fonds. Nu konden, naast de blinden, doofstommen en krankzinnigen, ook de behoeftige zwakzinnige en verminkte kinderen van de financiële steun genieten. De collocatieprocedure was ook niet meer nodig. Er waren echter nog steeds een aantal beperkingen. Enkel kinderen die in een internaat waren geplaatst en er onderwijs kregen, vielen onder de wet. Met andere woorden: enkel opvoedbare zwakzinnigen konden steun krijgen. Dat had onder meer ook als gevolg dat de instellingen zich veel meer gingen toespitsen op bepaalde groepen: doven, blinden, krankzinnigen, opvoedbaar mentaal gehandicapten en niet-opvoedbaar mentaal gehandicapten. Er werden ook veel nieuwe instellingen opgericht, omdat dergelijke kinderen nu veel gemakkelijker konden worden ingeschreven en onderhouden en er dus een grotere toevloed op gang kwam[17].

Na 1920 stond de wetgeving op dit vlak op een laag pitje. Dit was vooral het gevolg van de crisis van de jaren ’30, de Tweede Wereldoorlog en de wederopbouw erna. Pas daarna kwam er weer een heropleving, met de nadruk op de sociale integratie van de zwakzinnige in de maatschappij. Dit zorgde vooral voor een aantal wetten betreffende het onderwijs voor mentaal gehandicapten en beschutte werkplaatsen. Daarnaast kwam er ook veel meer aandacht voor de opleiding van het personeel. Zo startte de Leuvense en de Gentse universiteit in 1965 – 1966 met een opleiding orthopedagogiek[18]

 

1.1.3.2. Geschiedenis

 

            In 1885 kocht kannunik Jan Janssens de gebouwen die leeg kwamen te staan na de verhuis van het stedelijk horpitaal. De plaats werd verbouwd en uitgebreid, teneinde aan de voorwaarden van de wet van 1873 – 1874 te voldoen. De instelling kreeg officiële erkenning in 1886 en werd “Maison Saint-Benoit: Asile pour jeunes filles aliénées” gedoopt. Het eerste patiëntje werd aangenomen in januari 1887. De instelling concentreerde zich op de verzorging van zwakzinnige, minderjarige meisjes. Deze groep was echter te heterogeen om werkbaar te zijn. Onder impuls van moeder Idonie werd de groep verdeeld in vier groepen: de opvoedbaren en de niet-opvoedbaren (in 1890), de epileptici (in 1909) en de TBC-patiëntjes (1911). De groep van de opvoedbaren werd verder opgedeeld in drie categoriëen: de rustigen, de half-woeligen en de woeligen. Zoals we hoger reeds zagen, waren dit erg moderne inzichten voor die tijd. Het aantal patiënten steeg sterk en de maximale capaciteit van de instelling werd vaak bereikt en overschreden. Er werden dan ook zeer vaak verbouwingen gedaan. In 1920 telde de instelling zo’n 500 kinderen.

            De wet van 1920 zorgde voor ingrijpende veranderingen. Het asiel volgde de algemene trend en ging zich meer specifiek gaan richten op een bepaalde groep kinderen, met name de “opvoedbare abnormale meisjes”. De populatie die op dat moment aanwezig was in het asiel werd geëvalueerd en opgedeeld in klassen. De onopvoedbaren werden ten slotte overgeplaatst naar meer gespecialiseerde instellingen in Sint-Denijs-Helkijn, Eeklo, Bouge, Melle e.a.. Wat later werd ook een betere leeftijdsafbakening gemaakt: enkel kinderen tussen vier en achttien jaar mochten zich inschrijven. In de praktijk bleven de kinderen vaak tot hun eenentwintigste. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de benedengrens verhoogd tot tien jaar. De instelling veranderde ook van naam en heette voortaan: “Medisch-pedagogisch instituut Sint-Benedictus”. Dit ging ook gepaard met verbouwingen om beter aangepast te zijn aan de nieuwe doelgroep. Verder werd de trend ook gevolgd door het uitbreiden van het onderwijs dat aan de kinderen werd gegeven. Voor 1920 was het niveau van dit onderwijs erg laag, maar vanaf 1935 kreeg het m.p.i. subsidies voor het inrichten van acht klassen voor aangepast lager onderwijs. In 1937 werden de zwaarst gehandicapte meisjes overgebracht naar een nieuw m.p.i. van de zusters te Lovendegem.

            Tot de economische crisis en de Tweede Wereldoorlog bleef de populatie, ondanks de kleinere doelgroep, licht toenemen. Rond 1935 waren er 530 patiënten. De oorlog bracht hier echter verandering in. Bij het uitbreken ervan beslisten veel ouders om hun kinderen terug te halen (zoals tijdens de Eerste Wereldoorlog ook reeds was gebeurd). De populatie daalde tot 344 kinderen. De onderverdeling in groepen werd gereorganiseerd en zo kwamen verschillende zalen vrij, die dan door het Rode Kruis werden gebruikt als hulphospitaal. Deze schaalverkleining werd na de oorlog verdergezet. Het paste bij het idee van de meer individuele behandeling van de patiënten, gericht op de reïntegratie in de maatschappij. Het Ministerie van Volksgezondheid, die de controle overnam van het Ministerie van Justitie, zette de limiet eerst op 300 kinderen en later, in 1968, op 266 voor het internaat en 25 voor het semi-internaat. Met het oog op de reïntegratie, won het onderwijs erg aan belang. Men wilde ervoor zorgen dat de patiënten later zichzelf konden onderhouden en zich nuttig konden maken voor de maatschappij. De eerste stap daartoe was het inrichten van beroepsonderwijs, gesubsidieerd door de provincie. In 1943 werd de leergang officieel erkend als een beroepsschool voor huishoudkunde. In 1951 werd een sociale dienst opgericht die zich bezig hield met de communicatie tussen het kind, zijn gezin, de instelling en hogere instanties. In de jaren ’60 werd de onderwijsfunctie verder uitgebreid. Het instituut werd erkend als internaat en externaat voor de opvoeding van “onaangepaste” meisjes met een IQ tussen 55 en 80 en voor epileptische meisjes tussen 6 en 21 jaar. In 1968 kwam er ook erkenning als semi-internaat. De instelling begon zich nu ook meer te richten op gezinnen met problemen. Een jaar later werd nog een nieuw project gestart voor meisjes in hun laatste jaar. Ze leefden niet meer in de instelling, maar in een aparte home in de stad: de laatste stap naar reïntegratie. Sint-Benedictus evolueerde dus van een instelling waar zwakzinnige meisjes werden weggestopt als bescherming tegen zichzelf en de maatschappij naar een school waar de kinderen werden klaargestoomd voor een min of meer normaal leven in de maatschappij.

            De gestelde evolutie zette zich nog door na 1970 –de instelling kreeg een nieuwe naam: “de Hagewinde”. Via een Ministrieel Besluit werd de instelling verplicht om ook jongens op te nemen. Verder werd de populatie nog nauwer afgebakend en werd het belang van contact met en reïntegratie in de maatschappij alsmaar belangrijker. De populatie werd nog verkleind om het onderwijs nog persoonlijker te maken. Sinds de jaren ’50 merken we ook een steeds grotere trend tot laïcisering van de instelling. Waar eerst het aantal lekenverzorgers en -verzorgsters zich beperkte tot de dokters en enkele helpsters, werd de instelling vanaf 1977 geleid door een directeur en was het overgrote deel van de verzorgende en onderwijzende personeel niet meer afkomstig uit de rangen van de ZLJM. Deze trend werd beëindigd in 2000, toen de laatste zuster stopte met werken.

 

1.1.3.3. Organisatie en structuur

 

            De organisatie en de structuur van een instelling als Sint-Benedictus moest voldoen aan de wetten van 1850 en 1874 om officiële erkenning te kunnen krijgen. We nemen dus aan dat de instelling inderdaad deze structuur volgde, hoewel zoiets niet altijd hoeft. Er is altijd een verschil tussen wet en werkelijkheid. Bovendien kan een instelling regelmatig kleine wijzigingen doorvoeren die enerzijds het gevolg zijn van bijsturingen van bovenaf, die niet noodzakelijk in een wet voorkomen. Anderzijds zal de instelling ook pragmatisch zijn en zich aanpassen naar wat op het terrein wenselijk en mogelijk is. Verder moeten we ook rekening houden met het feit dat zeker niet alle informatie tot ons is gekomen. Een voorbeeld daarvan is het intern reglement dat elke instelling moest opstellen om aan de wet te voldoen. In het archief van Sint-Benedictus is dergelijk document niet aanwezig. Wat is er hier gebeurd? Heeft de instelling nooit een intern reglement opgesteld, maar werd ze wel officieel erkend, misschien vanwege de dringende nood aan zo’n instelling? Is het stuk verloren gegaan of is het elders bewaard gebleven? En indien het wel bestaan heeft, werd het ook gevolgd en toegepast? Vragen die essentieel zijn, maar ook erg moeilijk te beantwoorden. De vragen hoeven hier echter niet beantwoord te worden. De bedoeling is om hier een overzicht te geven van hoe de instelling er had moeten uitzien en welke bronnen ze uiteindelijk heeft nagelaten. Om de diepere vragen te beantwoorden is een veel grondigere studie nodig, onder andere aan de hand van bronnen die niet tot dit archief behoren. Verder kunnen we ook stellen dat, indien deze vragen kunnen beantwoord worden, ze nog geen garantie bieden dat het archief ook volgens die structuren gevormd werd. Mondelinge overeenkomsten en afspraken zijn niet bewaard, maar kunnen net zo belangrijk zijn –zo niet belangrijker- dan geschreven documenten.

            Wat opvalt, is dat de structuur van Sint-Benedictus in grote lijnen ongewijzigd blijft tot de jaren ’80, die echter buiten het bestek van deze inventaris vallen. Er is enerzijds een medische dienst en anderzijds een “huisselijke dienst”. Later komen daar nog een onderwijsdienst en een sociale dienst bij. Het gebeurt wel dat er taken verschuiven en dat er nieuwe taken ontstaan en oude weer verdwijnen[19]. Het eerst gaan we ons concentreren op de medische dienst.

           

De medische dienst werd geleid door een hoofdgeneesheer, die werd aangesteld en ontslagen door de Minister van Justitie. Per schijf van 150 patiënten kreeg hij hulp van een ondergeneesheer (Sint-Benedictus telde ongeveer 500 patiënten en had dus drie geneesheren). Het belang van de medische dienst was in het begin erg groot. Deze dienst had namelijk het toezicht over de medische en hygiënische situatie in de instelling en was ook verantwoordelijk voor de supervisie op het onderwijs. De hoofdgeneesheer had een aantal belangrijke taken. Ten eerste diende hij nieuwe patiënten een aantal dagen te volgen en grondig te onderzoeken, waarna beslist werd of de patiënt moest blijven of terug moest naar haar familie. Verder diende hij elke dag een algemeen bezoek af te leggen, waarbij hij de werking van de verzorgsters controleerde en zieken bezocht. Hij diende ook allerlei documenten bij te houden of te controleren, waaronder voornamelijk het medisch register en het register met de gebruikte dwangmiddelen. Later werden ook de staten met betrekking tot epileptische aanvallen erg belangrijk. Verder diende hij ook jaarlijks een verslag aan het Ministerie van Justitie te geven. Al snel ontstond er een officieuze taakverdeling onder de hoofdgeneesheer en zijn adjuncten. De hoofdgeneesheer ging zich meer concentreren op de behandeling van de patiënten met neurologische aandoening, waaronder de epileptici. De adjuncten hielden zich dan weer bezig met de observatie van nieuwe patiënten enerzijds en met de algemene medische verzorging anderzijds. De administratieve taken van de medische dienst werden sinds de Eerste Wereldoorlog door een zuster waargenomen. De ziekenzusters, die onder supervisie stonden van de hoofdgeneesheer kregen al gauw ook de taak om regelmatig allerlei gegevens over het gedrag van de patiënt bij te houden, aan de hand waarvan de dokter kon controleren hoe de behandeling verliep en of ze al dan niet effect had.

            Na 1920 en vooral vanaf de Tweede Wereldoorlog zien we een afname van het zuiver medische aspect, ondanks het feit dat de dienst een eigen laboratorium kreeg voor allerlei onderzoeken. Dat is voornamelijk het gevolg van de afname van het aantal “zware gevallen” en de grotere specialisatie van de zwakzinnigengeneeskunde. Ook de supervisie van het onderwijs werd minder belangrijk: de de facto verantwoordelijkheid van de dokter werd veeleer pro forma. Het gevolg daarvan is dat in 1947 het aantal geneesheren van drie naar twee wordt gebracht. De psychologische kant van de zaak werd veel belangrijker. Zo werd in 1937 een nieuwe hoofdgeneesheer aangesteld die ook kinderpsychiater was. Daarnaast werd bij het opnameonderzoek veel meer aandacht besteed aan psychologische tests, waarvoor een zuster speciaal werd opgeleid.

            Na 1968 kwam ook het pedagogische aspect veel meer op de voorgrond en werd de medische dienst hervormd en opgesplitst. De medische dienst bleef bestaan, maar werd teruggebracht tot een dokter en twee verpleegsters. De moest veel aan belang inboeten. Daarnaast verschenen twee nieuwe diensten. Ten eerste was er een psychotherapeutische dienst, bestaande uit twee kinderpsychiaters, een psycholoog en een assistent-psycholoog. Ten tweede kwam er een paramedische dienst met logopedisten, ergotherapeuten en kinesisten[20]. De psychotherapeutische dienst werd veruit de belangrijkste, wat we wederom kunnen kaderen in de evolutie naar beter behandelen en opvoeden van de mentaal gehandicapte, ten einde de reïntegratie in de maatschappij te bekomen.

 

            Over de “huisselijke dienst” is tot 1920 weinig bekend. Een ding is duidelijk: er werkten toen nog geen leken in de administratie, wat doet vermoeden dat ook hier de verstrengeling tussen congregatiefuncties en instellingsfuncties ver doorgevoerd werd. Er is wel informatie over een aantal functies. Als eerste functie treffen we de directeur. Wettelijk gezien werd deze post bekleed door de mannelijke algemene overste. Hij kon echter niet overal tegelijk zijn en had bovendien ook nog ander werk, waardoor hij in die functie werd vertegenwoordigd door de moeder-overste van het huis. Zij werd in die functie bijgestaan door de hoofdgeneesheer, die natuurlijk beter op de hoogte was van de stand van zaken in de instelling en de noden ervan. De vrouwelijke algemene overste had in principe niets te zeggen over het bestuur van de instelling, maar aangezien zij de moeder-overste en de zusters aanwees, had zij in de realiteit vrij veel macht.

            De directrice had, naast haar religieuze taken, de volgende bevoegdheden: orde en netheid van de instelling bewaren, verantwoordelijkheid voor de boekhouding, toezicht op de werking van het personeel (in het begin haast uitsluitend zusters), bijhouden van een register met de belangrijkste gebeurtenissen zoals jubilea of verbouwingen, toezicht op de opvoeding van de kinderen en een gedeeld toezicht op het onderwijs (zie hoger). Voor alle belangrijke beslissingen moest ze informatie inwinnen bij de algemene oversten.

            Onder de directrice stonden de zusters. Zij kregen allerlei taken toegewezen van de directrice. Ze werkten in alle diensten en konden van dienst naar dienst verplaatst worden. Zo waren er een aantal ziekenzusters onder leiding van een ziekmeesteresse, een aantal surveillantes die de kinderen in het oog moesten houden en een aantal onderwijzeressen[21]. Over de administratieve diensten is geen informatie voor handen, maar ik vermoed dat dezelfde methode gehanteerd werd. Zo was er waarschijnlijk een econome die de financiën beheerde, een secretaresse die de briefwisseling in goede banen leidde, enzovoort.

            Vanaf 1920 – 1922 wordt alles duidelijker. In die periode werden de ZLJM een V.Z.W.. Van dan af worden alle functies ook duidelijker omschreven en uitgebouwd. Over die evolutie zelf is ook niet zoveel te vinden, maar wel over het eindresultaat. Aan het hoofd blijft de directrice, die in 1977 wordt vervangen door een lekendirecteur. Ze blijft echter strak gebonden, zij het nu niet meer aan de algemene oversten, maar aan de raad van bestuur van de V.Z.W.. Deze beslist over nieuwbouw en verbouwingen, keurt de jaarverslagen goed, benoemt personeel en sluit contracten. De directrice staat in voor het dagelijks bestuur van de instelling. Onder de directrice staat het economaat, die instaat voor de boekhouding en allerlei andere diensten die onder andere instaan voor de keuken, de wasserij, de receptie, het onderhoud en dergelijke meer. Uit deze diensten ontstond later ook de technische dienst, die instond voor het onderhoud van de gebouwen en de tuin[22]. We zien dus dat de “huisselijke dienst” eigenlijk gewoon werd opgesplitst in allerlei diensten die overeenkwamen met de taken van de zusters voor 1922. Het enige verschil is dat de eerder informele structuur nu werd overgoten met een wettelijk sausje. In werkelijkheid kregen de zusters nog altijd hun taken toegewezen van de directrice zoals vroeger. Naarmate er echter meer lekenpersoneel tewerk werd gesteld, werd deze structuur ook strakker en kreeg ze een permanent karakter.

 

            De onderwijsdienst is organisch ontstaan. Over de structuur van de dienst zelf is weinig bekend, maar dat is ook van minder belang, aangezien bijna geen stukken ervan hier aanwezig zijn. Bij de oprichting van Sint-Benedictus was het niet de bedoeling om onderwijs te verschaffen. Toch begon men al vrij vroeg met het onderwijs, mede doordat moeder Idonie de kinderen had onderverdeeld in opvoedbaren en niet-opvoedbaren. De lessen werden gegeven door een zuster. De bedoeling was in de eerste plaats om de kinderen een absolute basis te geven en om ze een bezigheid te verschaffen. Na verloop van tijd beseften de zusters dat een aantal kinderen de mogelijkheid hadden om wat verder te leren en zo kwam men tot de oprichting van een beroepsklas huishoudkunde vanaf 1911. De zusters hadden toen ook reeds een aantal niveaus van klassen gecreëerd, aangepast aan de verstandelijke vermogens van de kinderen[23].

            Tussen beide wereldoorlogen evolueert het onderwijs naar een niveaugerichte aanpak. Met de wet van 1920 werden de kinderen in allerlei niveaus onderverdeeld. In de instelling begon men nu leerjaren te organiseren aangepast aan elk niveau. De beste leerlingen konden dan doorstromen naar hogere richtingen en deden dan onder andere beroepsonderwijs. Meer en meer evolueert men naar een gewoon schoolsysteem met volle lesdagen en verschillende klassen en richtingen. Deze trend werd nog versterkt door drie zaken. Ten eerste werden in 1920 – 1922 en in 1937 heel wat onopvoedbaren naar andere instellingen gebracht, waardoor men minder klassen moest organiseren. Tevens dienden deze klassen minder aangepast te zijn aan het niveau van de leerlingen, omdat men sowieso de betere overhield. Ten tweede waren de zusters-onderwijzeressen zelf veel beter opgeleid en waren velen onder hen naar de lerarenschool geweest. Daarnaast werden ook lekenleerkrachten aangeworven. Ten derde werden in 1935 acht klassen door de overheid erkend en gesubsidieerd. Ook het beroepsonderwijs werd verder uitgebouwd en in 1943 werd het officieel erkend.

            Na de Tweede Wereldoorlog werd op de ingeslagen weg verder gegaan. Het onderwijs werd geprofessionaliseerd en verder gespecialiseerd. Alle klassen werden uitgebouwd en meer en meer lekenonderwijzers en –onderwijzeressen vulden de rangen. De zusters die nog les gaven, hadden alle diploma’s als leerkracht of pedagoog. Ook hier kwam de nadruk meer en meer te liggen op reïntegratie in de maatschappij van het gehandicapte kind[24].

 

            In 1951 werd de sociale dienst opgericht. Het idee speelde echter al langer bij de ZLJM om een sociaal assistente aan te stellen die belast was met het contact met de ouders, de openbare onderstand en het toezicht op de gerechtskinderen. De oorlog verhinderde echter de uitvoering ervan. Toen de dienst toch opgericht werd, was ze één van de eerste in België. Haar takenpakket werd vastgelegd door het Ministerie van Volksgezondheid en Gezin. De dienst diende om patiënten en hun families te begeleiden, contact te bewerkstelligen met de medische dienst, de sociale achtergrond van nieuwe patiënten te onderzoeken en de begeleiding van genezen patiënten of patiënten die de instelling om andere redenen verlieten[25].

 

 

1.2. Het archiefbestand

 

1.2.1. Periodisering

 

            Het archief van de ZLJM te Lokeren kunnen we situeren tussen 1808 en 1983. Het oudste stuk is een contract tussen een vrouw en de algemene overste. De vrouw verklaart haar hele hebben en houden over te maken aan de zusters, op voorwaarde dat zij dan de rest van haar leven mag verblijven in een instelling van de zusters en daar zal onderhouden worden[26]. Deze contracten komen vrij vaak voor. Het stuk dateert echter van 1808, voordat de zusters een vestiging hadden in Lokeren. Dat duidt erop dat de dame in kwestie waarschijnlijk had gevraagd om overgeplaatst te worden naar Lokeren toen deze vestiging opgericht werd. De recenste stukken zijn een aantal röntgenfoto’s uit 1983. Deze stukken vormen echter een klein bestandje na de hoofdbrok, waarvan de recenste stukken uit 1973 – 1974 dateren. Röntgenfoto’s worden in de regel vaak geselecteerd en vernietigd, maar de zusters hebben ze misschien per ongeluk bijgehouden. Het betreft foto’s van patiënten die een ongeluk kregen tijdens hun aanwezigheid in de instelling.

            We kunnen het hoofdbestand verder nog opdelen in een aantal onderdelen, die elk hun eigen periodisering hebben. Het eerste deel wordt gevormd door het archief van de congregatie zelf. De zusters zijn de constante factor en dat is ook te merken aan de jaren. Het oudste stuk dateert uit 1836, dus uit de periode dat de zusters in Lokeren arriveerden. Het laatste stuk komt uit 1970, dus enkele jaren voor de einddatum van het archief.

            Het hospitaal heeft stukken nagelaten van 1837 tot 1926, dus vanaf de periode dat de zusters toekwamen tot ver nadat het hospitaal reeds verhuisd was naar een andere lokatie. Op zich lijkt dit onlogisch, maar dat komt doordat de stukken van na 1885 van de Onze-Lieve-Vrouwcongregatie afkomstig zijn. Deze liefdadigheidsinstelling bleef wel actief in het hospitaal, maar was nauw verbonden met de zusters, die dan ook het archief geërfd hebben.

            De stukken van het asiel / m.p.i. situeren zich tussen 1874 en 1974 / 1983. Het oudste stuk dateert dus van zo’n 12 jaar voordat het asiel tot stand kwam. Het betreft hier echter één stuk, dat verder niet in relatie staat tot de het asiel / m.p.i., het is namelijk een kopie van de wet op de krankzinnigenzorg. De datum is echter die waarop het stuk uitgevaardigd werd en niet de datum waarop het stuk in bezit kwam van de congregatie. Het is dus eigenlijk een valse datering en, aangezien de andere stukken dateren van na 1884, kunnen we stellen dat dit stuk waarschijnlijk niet veel ouder zal zijn.

            Het laatste deel is het zogenaamde gemengde archief (voor een verklaring, zie hoofdstuk 1.4. Verantwoording voor de ordenings- en beschrijvingsmethode). Dit archief bevat stukken uit de gehele periode dat de zusters in Lokeren aanwezig waren, namelijk van 1808 tot 1974.

 

1.2.2. Omvang

 

            Het gehele archief omvat zo’n 23 meter en bestaat uit 101 standaard archiefdozen en 68 delen die niet in een standaard archiefdoos pasten. De hoofdbrok van het archief wordt gevormd door stukken van het asiel / m.p.i.. Dit beslaat ongeveer 21 van de 23 meter. Het congregationeel archief beslaat vier dozen, het hospitaalarchief één doos en één deel en het gemengd archief drie dozen. Het archief van het asiel is dus duidelijk het belangrijkste en rijkste onderdeel. Het omvat 93 dozen en 67 delen.

            Naast het archief, hebben de zusters ook een uitgebreide bibliotheek nagelaten. Ze bestaat vooral uit medische, pedagogische en psychologische werken, maar bevat daarnaast ook schoolboeken, tijdschriften en muziekboeken. De bibliotheek bevat zo’n 130 volumes. De medische, psychologische en pedagogische werken vormen de hoofdbrok met zo’n 75 volumes.

 

1.2.3. Verwerving

 

            Één van de taken van de archiefdienst is het bewaren en ontsluiten van de archieven van het moederhuis. Daarnaast dient ze ook de archieven van bijhuizen te bewaren indien deze bijhuizen hun archief zelf niet willen of kunnen beheren en ze het afstaan aan de archiefdienst. Op deze manier is het archief van de vestiging te Lokeren bij de archiefdienst terechtgekomen. De overdracht verliep vrij chaotisch en er werd geen overdrachtsdossier opgesteld. In de periode 1984 – 2000 zijn de stukken stelselmatig overgedragen, meestal met kleine beetjes. Tussen 1984 en 1991 werden vooral de medische dossiers, bundels briefwisseling en institutionele documenten verhuisd. In 1991 werden de inschrijvings- en plaatsingsdossiers overgedragen samen met het kloosterarchief. Pas in 2000 werd de eerste overdracht afgerond met het overbrengen van de medische registers, de matriculen en de bibliotheek. Aangezien de recentste stukken stammen uit de vroege jaren ’80, valt het te verwachten dat meer overdrachten zullen volgen.

 

1.2.4. Raadpleegbaarheid

 

            Het archief van de ZLJM te Lokeren bevat erg veel privacygevoelig materiaal. Het meest in het oog springend zijn de medische dossiers, de medische registers, de inschrijvings- en plaatsingsdossiers en de matriculen. Maar eigenlijk bevatten bijna alle omslagen en pakken stukken die over de patiënten gaan en waaruit ze duidelijk te identificeren vallen. Deze documenten bevatten informatie over ziektebeelden en prognoses, maar ook verslagen van het gedrag van de patiënt en zelfs informatie over ouders en andere familie. Daarnaast is deze informatie vaak in bewoordingen gesteld die vandaag grof en oneerbiedig overkomen. Termen als “achterlijk”, “mismaakt” of “imbeciel” worden vandaag zelden of nooit meer gebruikt door medisch personeel, mede doordat ze personen met een handicap stigmatiseren en omdat ze een erg negatieve bijklank hebben gekregen doorheen de tijd. Er zal dus een termijn moeten gesteld worden op de raadpleegbaarheid van de stukken, teneinde de persoonlijke levenssfeer van de patiënten te eerbiedigen. Wat betreft deze termijn, kunnen we niet terecht bij de Belgische archiefwet, daar deze geen enkel artikel aan dit onderwerp wijdt. Bovendien is deze wet enkel van kracht op openbaar archief. Het archief van de ZLJM valt echter onder het privéarchief. We kunnen wel terecht bij de wet van 8 december 1992: wet tot de bescherming van persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens[27]. Deze wet is van toepassing op alle persoonsgegevens, ongeacht hun oorsprong en omvat dus ook gegevens uit bronnen van private instellingen. Het uitvoeringsbesluit op deze wet werd opgesteld op 13 februari 2001 en bepaalt volgens artikels 2 en 3 dat de verwerking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden is toegestaan indien men de gegevens anoniem maakt. Het komt er dus op neer dat de informatie openbaar is, zolang men de identiteit van de betrokken personen niet kenbaar maakt. Als men dat wel wil doen, dan gelden artikels 18 tot en met 23 van hetzelfde Koninklijk Besluit. Het verwerken van niet-anonieme persoonsgegevens is toegestaan mits men voldoet aan één van de drie volgende voorwaarden. Ofwel vraagt men toestemming aan de betrokken persoon. Indien dit niet mogelijk is, vraagt men toestemming aan de commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Een derde mogelijkheid bestaat erin dat het informatie betreft die reeds door de betrokken persoon zelf werd vrijgegeven. Een belangrijke bijbemerking is dat de toestemming die gegeven werd door de betrokken persoon kan worden ingetrokken door de commissie. Daarnaast kan men ook werken met een tussenstap: het gebruik van gecodeerde gegevens[28].

            Het is dus mogelijk de gegevens te raadplegen, maar indien men ze verwerkt, bijvoorbeeld voor een verhandeling, dan zou men het volgende in acht moeten nemen:

 

1) De gegevens moeten anoniem gemaakt worden, zodat de betrokken persoon niet geïdentificeerd kan worden aan de hand van de verwerkte gegevens.

2) Indien men geen anonieme gegevens wenst te gebruiken, moet men ofwel toestemming vragen aan de betrokken persoon, ofwel aan de commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het is aan te raden om de gegevens dan minstens te coderen.

3) In de Belgische wetgeving wordt geen termijn vermeldt na welke de gegevens sowieso raadpleegbaar zijn. In andere landen bestaat zo’n termijn echter wel. Zo hanteert men in Frankrijk een termijn van 150 jaar voor medische gegevens, te rekenen vanaf de geboorte van de persoon. In andere landen is de termijn meestal korter: 25 jaar na het overlijden in Spanje, 30 jaar na overlijden of 110 jaar na geboorte in Duitsland. Het archief van de ZLJM heeft geen eigen politiek op dit vlak, maar gelukkig kan er worden teruggevallen op het reglement dat in het Stadsarchief Antwerpen wordt toegepast. In dit reglement heeft men de termijn gesteld op 100 jaar na de opstelling van het stuk of het afsluiten van het dossier[29].

4) De persoonsgegevens moeten tevens eerlijk en rechtmatig worden verwerkt. Bovendien mogen ze niet gebruikt worden voor andere doeleinden dan deze waarvoor de betrokken persoon toestemming heeft gegeven.

 

 

1.3. Archiefvorming en eerdere bewerkingen

 

1.3.1. Vreemde archieven

 

            Het enige vreemde archief bestaat uit de stukken die geproduceerd werden door het stedelijk hospitaal en de Onze-Lieve-Vrouwcongregatie. Deze stukken zijn vreemd omdat ze niet horen te berusten onder het archief van de ZLJM te Lokeren. Het archief van het stedelijk hospitaal hoort eigenlijk thuis bij het archief van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen te Lokeren, enerzijds omdat deze commissie de eigenaar was van de instelling en de zusters er slechts vrijwillige werknemers waren. Anderzijds bevindt zich ook het archief van de opvolger daar. We mogen aannemen dat bepaalde stukken zelfs doorlopen, zoals de inschrijvingsregisters of de boekhoudkundige stukken[30]. Het archief van de Onze-Lieve-Vrouwcongregatie zou dan logischerwijze veel beter thuishoren tussen de archieven van broederschappen, verenigingen en congregaties te Lokeren.

 

1.3.2. Eerdere bewerkingen

 

            Er werden in het verleden reeds een aantal bewerkingen uitgevoerd op het archief. Zo is er reeds een beperkte poging tot schonen van de medische dossiers gebeurd, doch slechts voor enkele jaren. Het belangrijkste is echter dat men –waarschijnlijk in de jaren ’70- heeft besloten om systhematisch alle ordners te verwijderen en de geperforeerde stukken in dezelfde volgorde met een touwtje vast te binden. Bovendien werden de ontstane pakken voorzien van een voor- en achterblad, een titel (die niet altijd even betrouwbaar was) en een datering. Deze arbeid werd gedaan op alle dossiers, op de meeste briefwisseling en op de stukken betreffende de pensioenen, het personeel en de verzekeringen, op de facturen, op de de staten van het onderhoudsgeld en op de stukken van de sociale dienst. Voor de aldus onstane pakken inschrijvingsdossiers werd tevens een speciale kast gemaakt. Sommige stukken werden ook in banden samengebracht. De voornaamste zijn de staten van het onderhoudsgeld per provincie en de briefwisseling met het Ministerie van Justitie tot 1927. Er werd ook nog een bewerking uitgevoerd op de medische dossiers die ten laatste afgesloten werden in 1920, dus de dossiers die van geen nut meer waren voor het medisch-pedagogisch instituut. Deze dossiers werden normaal geordend per datum van afsluiten. Men heeft ze echter allemaal per dossiernummer geordend –dus chronologisch per datum van inschrijving van de patiënt- en dan per jaar verpakt. Verder werden geen bewerkingen gedaan en is het archief in de originele staat overgeleverd.

 

1.3.3. Oorspronkelijke ordening

 

            Oorspronkelijk werd voor dit archief een soort agendastelsel gehanteerd voor de briefwisseling. Dit werd gekoppeld aan een thematisch klassement en een correspondentenstelsel. In de praktijk gebeurde het volgende: een brief die toekwam op de instelling werd ingeschreven in een agenda en daarna onder een bepaald thema of een bepaalde afzender geklasseerd. Het zelfde gebeurde met allerlei andere documenten die niet onder briefwisseling vallen. Zo zijn er erg veel van deze thematische pakken bewaard, bijvoorbeeld pakken met als titel “personeel”, “pensioenen” of “brieven van het Ministerie van Justitie betreffende de omschakeling naar een m.p.i.”. Onder afzenders hebben we bijvoorbeeld de pakken getiteld “Maison Mère” of “Ministerie van Justitie”. Dit klassement werkte verre van goed. Ten eerste werden de thema’s vaak niet consequent gevolgd. Zo onstonden er soms verschillende pakken met vergelijkbare stukken. Dergelijke pakken treffen we vooral onder het hoofdstuk “patrimonium”. Daarnaast hadden de zusters vaak de gewoonte om de antwoorden op de brieven te kopiëren en bij de ingekomen stukken te klasseren. Zo ontsonden er kleine dossiertjes binnen de thematische pakken. Indien het echter stukken waren die betrekking hadden op patiënten, werden ze in het dossier van de patiënt gestopt. De dossiers –zowel medische dossiers als inschrijvingsdossiers- werden chronologisch geordend per datum van afsluiting van het dossier  en daarna per jaar van afhandeling verpakt en weggestopt (behalve de medische dossiers tot 1920, zie hoger). Soms heeft men de dossiers dan nog geordend per dossiernummer in het jaar van afsluiting. Bij de ontstane bundel werd een lijst gevoegd van de dossiers die het bevatte. De dossiers van de gerechtskinderen werden tussen de dossiers van de gewone patiënten gestopt. Achteraf werden ze er soms weer uitgehaald en apart gebonden. Indien een ontslagen patiënt na verloop van tijd weer werd opgenomen, werd geen nieuw dossier geopend. Men nam gewoon het oude dossier weer uit de reeks en voegde de nieuwe stukken er aan toe. Na afsluiting werd het dossier geklasseerd onder de recenste afsluitdatum.

            De boekhouding werkte met een simpel stelsel. De inkomsten en uitgaven werden eerst apart genoteerd in een dagboek (deze zijn grotendeels vernietigd). Beide gegevens werden dan samengebracht in een ander dagboek. Deze gegevens werden dan enerzijds gebruikt om de stand van de rekening bij te houden, eerst in het grootboek, later in de dagboeken op de postchequerekening. Anderzijds werd deze informatie gebruikt om driemaandelijke en jaarlijkse staten van inkomsten en uitgaven op te maken. De informatie uit de registers met betrekking tot het onderhoudsgeld voor de kinderen werd mee opgenomen in de dagboeken, aangezien men het onderhoud van de kinderen eerst uit eigen zak betaalde, waarna men de eigen rekening weer spijsde met het geld van de staat en het Gemeen Fonds.

 

1.3.4. Lancunes / vernietigingen

 

            Het archief van de ZLJM bevat erg veel lancunes. Vermoedelijk is er enige selectie en vernietiging geweest, maar ook andere factoren moeten meegespeeld hebben, aangezien een aantal belangrijke stukken verloren zijn gegaan. Een systhematische opsomming per onderdeel van het archief is hier aangewezen. Ik zal enkel een overzicht geven van de frappanste en belangrijkste lancunes. Voor kleinere reeksen is het namelijk vaak onduidelijk of hier werkelijk een lancune betreft of indien men gewoon de onderwerpsmap niet langer heeft gebruikt en de stukken elders heeft geklasseerd. Verder is het ook mogelijk dat men de stukken niet langer belangrijk genoeg achtte en ze gewoon heeft vernietigd of gerecyleerd[31].

            De eerste grote lancune treffen we aan bij de dagboeken op de inkomsten en uitgaven. Deze registers werden erg nauwkeurig bijgehouden en verkeren meestal in een erg goede staat. Toch ontbreekt er een register, namelijk het exemplaar dat de jaren 1893 – 1903 bevat. Ik neem aan dat deze periode slechts in één dagboek werd neergeschreven, omdat de andere delen in die periode ongeveer evenveel jaren omvatten. Mogelijks is het verloren geraakt of werd het ernstig beschadigd en weggegooid. Bij de boekhoudkundige stukken treffen we ook een lancune onder de kasboeken. Dit is minder verwonderlijk aangezien het hier een soort kladboeken betreft. De staat waarin ze verkeren doet vermoeden dat ze regelmatig gehanteerd werden en daarom snel aan kwaliteit moesten inboeten.

            De grootste en mogelijks ook de meeste dramatische lancune in het archief treffen we onder de inschrijvingsregisters. De boeken waarin patiëntnummers 2853 tot en met 3800 staan neergeschreven, zijn compleet onvindbaar. Zo ontbreekt belangrijke informatie voor 947 patiënten, die ingeschreven werden in de jaren 1923 – 1935. Vermoedelijk betreft het hier een verlies van zo’n vijf delen, want er worden ongeveer 200 patiënten per deel genoteerd. Er bestaat ook de mogelijkheid dat er daadwerkelijk geen registers werden bijgehouden in die periode. Dit wordt enigszins versterkt door de medische registers, waar de boeken maar informatie bevatten tot patiëntnummer 2852. Het kan echter ook toeval zijn, omdat beide soorten registers gelijklopende aantallen patiënten bevatten: één inschrijvingsregister bevat er 200, één medisch register 100. De medische registers werden mogelijks niet meer bijgehouden na 1923 door de veranderde wetgeving en het teruglopend belang van de medische dienst. Daarnaast treffen we ook lancunes aan bij de inschijvingsdossiers en de medische dossiers. De eerst lopen van 1921 tot 1973, waarbij het jaar 1972 ontbreekt. We weten met zekerheid dat het jaar reeds in de instelling zelf ontbrak en dus niet is verloren gegaan bij de overdracht. De medische dossiers lopen van 1887 tot 1950, waarbij de jaren 1888, 1889 en 1890 ontbreken. Wat er na 1950 gebeurt is onduidelijk. Het lijkt me hier onwaarschijnlijk om aan te nemen dat ze verdwenen vanwege het teruglopende belang van de medische dienst, omdat de dossiers meeëvolueren naar meer pedagogisch en psychologisch georiënteerde dosiers, terwijl de medische registers dat veel minder doen.

 

            Wat de vernietiging van stukken betreft, is er erg weinig met zekerheid geweten. De enige stukken waarvan ik betrekkelijk zeker ben dat ze systhematisch vernietigd werden, zijn de facturen, de kwitanties en de kladboeken van de boekhouding. Van deze stukken vinden we her en der nog sporen. Zo zijn de facturen bewaard voor 1967 en 1969, maar verder treffen we ze af en toe nog los aan tussen stapels andere documenten. Van de kwitanties is maar een klein stapeltje bewaard gebleven, wat de zusters bij het archief betreffende leningen, verbouwingen en onderhoud plaatsten. Van de kladboeken van de boekhouding  hebben we ook nog enkele exemplaren. Ik vermoed dat er oorspronkelijk meer waren, omdat de netversies van de dagboeken op de inkomsten en uitgaven er veel te gaaf uitzien. Ze werden duidelijk niet veelvuldig gebruikt. Ook de erg consistente manier van schrijven en de inktsoort laten vermoeden dat ze maar eens om de zoveel tijd werden ingevuld aan de hand van de kladboeken. Verder is er niet met zekerheid te zeggen wat er verder nog vernietigd werd.

Daarnaast dient hier ook nog vermeld te worden dat de foto’s die tussen het archiefmateriaal werden aangetroffen, verwijderd zijn en ondergebracht werden in het fotoarchief. Het inventarisatiewerk is daarvan nog lopende.

 

 

1.4. Verantwoording voor de ordenings- en beschrijvingsmethode

 

            Ondanks het feit dat de congregatie strikt hiërarchisch en vrij simpel georganiseerd is (vooral in de beginperiode), heb ik besloten om het archiefschema hier niet te laten bij aansluiten. Daar zijn verschillende redenen voor. Ten eerste verandert de organisatie van de congregatie vrij regelmatig. Der basisstructuur blijft wel altijd dezelfde, maar de invulling evolueert, waarbij soms taken worden verschoven. Het is dan lang niet altijd duidelijk welke stukken men onder welke dienst moet klasseren. Ten tweede blijkt dat er een verschil is tussen de theoretische en de werkelijke organisatie. Uit het archief zelf blijkt lang niet altijd welke dienst of welke verantwoordelijken een bepaalde taak daadwerkelijk uitvoerden. Zo komt het voor dat een zuster op een andere dienst gezet wordt, maar toch één van haar oude taken blijft uitoefenen. Verder laat de aard van het archief zelf niet altijd toe om volgens dienst te ordenen. De zusters werkten namelijk graag met thematische klassementen, die soms dienstoverschrijdend waren. Zo vindt men onder “patrimonium” de onderwerpsmappen met betrekking tot nieuwbouw en verbouwingen. Deze bevatten bijvoorbeeld stukken die bij het secretariaat thuishoren (bv. briefwisseling met de architect) als stukken die bij de econome thuishoren (bv. rekeningen, bestekken of kwitanties).

            Om deze redenen heb ik besloten om een ordening volgens taken of functies te hanteren. De stukken werden geklasseerd volgens de functionaliteit waarvan zij het gevolg waren. Deze methode is vooral van toepassing op het archief van het asiel / m.p.i.. De andere vormers produceerden niet genoeg archief om een doorgedreven opsplitsing naar functies te rechtvaardigen. Daarnaast werd ook een categorie “gemengd archief” gecreëerd. Hoger is reeds gebleken dat de congregatie en de verschillende instellingen vaak erg nauw verweven raakten. De meeste stukken konden vrij gemakkelijk aan de ene of de andere instelling toegewezen worden, maar bij een aantal stukken was dat niet mogelijk, omdat het archief over twee of meer vormers handelde. Vooral het stuk “patrimonium” getuigt hiervan. Dit onderdeel bevat namelijk archief in verband met nieuwbouw, verbouwingen, onderhoud en allerlei andere zaken die te maken hebben met het gebouw of de grond waarop het staat. Nu is het zo dat klooster en hospitaal, later asiel / m.p.i. één gebouwencomplex vormden. Verbouwingen werden meestal aan veel gebouwen tegelijkertijd gedaan, waardoor het niet duidelijk meer is onder welke vormer het archief hoort te vallen. Als voorbeeld kan ik de installatie van gasverwarming nemen: deze werd namelijk tegelijkertijd in alle gebouwen aangelegd, dus zowel in het klooster als in het m.p.i.. Deze verweving is erg typisch voor alle katholieke instellingen.

Het archief van het asiel / m.p.i. valt grofweg op te delen naar twee functies. De ene functie betreft het draaiende houden van de instelling zelf op het vlak van beleid, wetgeving, financiën en personeel. De tweede functie is eigenlijk de kerntaak van de instelling, met name het verzorgen en opleiden van meisjes (en later ook jongens) met een verstandelijke handicap.        

Het eerste deel is opgesplitst in tien subfuncties. Het eerste onderdeel betreft wet- en regelgeving en omvat alles wat te maken heeft met de wettelijke status van de instelling. Het bevat archief dat moest worden bijgehouden om te controleren of alles volgens de wet verliep.

Het tweede onderdeel wordt gevormd door archief van de inspectie. Dit onderdeel omvat stukken die in verband staan met officiële inspectiecommissies die moesten nagaan of de instelling wel naar behoren functioneerde en bevat ook de jaarlijkse verslagen van de moeder-overste en de hoofdgeneesheer aan de inspectiecommissie.

Het derde onderdeel is de algemene briefwisseling. Het omvat onder andere de agenda’s, de kopieboeken van inkomende en uitgaande brieven en veder vooral brieven aan hogere instanties, zoals het Ministerie van Justitie, de provinciegouverneurs of de algemene oversten.

Het onderdeel boekhouding en financiën omvat alle stukken die opgemaakt werden om de financiële gezondheid van de instelling in het oog te houden, zoals jaarlijkse balansen, kasboeken of boeken met de evolutie van de bankrekening.

Een volgende functie betreft de onderhoudsgelden en vergoedingen voor patiënten. Bijna alle patiënten kregen onderhoudsgeld van de gemeente waar ze ingeschreven waren, van hun provincie van herkomst of van de staat. Strikt genomen is dit archief die betrekking heeft op de patiënten, maar de zusters betaalden natuurlijk alles eerst uit eigen zak en kregen pas later het onderhoudsgeld. De stukken dienden dan ook vooral om de financiële gezondheid van de instelling niet in het gevaar te brengen. Het bevat allerlei staten met het onderhoudsgeld dat van verschillende instanties werd verkregen en een reeks registers waarin bijgehouden werd hoeveel geld elk kind kreeg.

Het volgende onderdeel bestaat uit stukken die betrekking hebben op het personeel en hun latere pensioenvergoedingen. Het bevat onder andere brieven met betrekking tot sollicitatie en ontslag, stukken in verband met de pensioenen en registers waarin de personeelsleden werden neergeschreven.

Het zevende onderdeel heeft betrekking op de verzekeringen, zowel voor personeel als voor patiënten. Het bevat dan ook vooral briefwisseling met de verzekeringsagenten en allerlei aanvragen voor terugbetaling van medische kosten.

De communicatie tussen de instelling en de patiënten en hun families werd verzorgd door de sociale dienst, waarschijnlijk de enige functie die –na haar oprichting- altijd door dezelfde dienst werd uitgevoerd. Voor die communicatie moest de sociaal assistente vaak naar de families reizen. Het archief is dan ook een mengeling van onkostenstaten (voor de afgelegde kilometers en dergelijke), jaarverslagen en briefwisseling.

Op gezette tijden organiseerde de instelling allerlei vieringen, waarbij de kinderen dan werden ingeschakeld om toneelstukjes op te voeren. De zusters hielden de teksten en menukaartjes bij en verzamelden krantenknipsels.

Het laatste onderdeel wordt gevormd door het archief dat voortvloeide uit de nieuwe taken die het m.p.i. toebedeeld kreeg door de Tweede Wereldoorlog. Het Rode Kruis installeerde er namelijk een hulphospitaal voor gewonde soldaten van beide zijden. Tijdens de Duitse bezetting werden alle geallieerde soldaten in het hospitaal krijgsgevangen gemaakt, waarvan een hele resem naamlijsten het resultaat zijn.

 

Het tweede deel, het patiëntgebonden archief, is opgedeeld naar drie functies. De eerste functie is de zogenaamde “mouvement du population”. Het bevat stukken die voortvloeiden uit de inschrijving van gewone patiënten en de plaatsing van gerechtskinderen door het Ministerie van Justitie of door het verlaten van de instelling door uitschrijving of overlijden. We treffen er onder andere de inschrijvingsregisters en de inschrijvingsdossiers, alsook de plaatsingsdossiers van gerechtskinderen.

De tweede functie betreft de verzorging van de patiënten. Het bevat de medische registers, de medische dossiers, de registers met gebruikte dwangmiddelen om patiënten rustig te houden, staten betreffende epileptische aanvallen en dergelijke meer.

De derde en laatste functie betreft het onderwijzen van de patiënten. Om één of andere duistere reden is hiervan haast geen archief bewaard gebleven. Het enige wat overblijft zijn twee naamlijsten waarmee de aanwezigheden werden gecontroleerd. Mogelijks werd het archief apart bijgehouden en werd het dus nog niet overgebracht.

 

Binnen deze indeling heb ik getracht om de onderwerpsmappen zoveel mogelijk te behouden. Daar zijn twee redenen voor. Ten eerste is een archief een organisch gegroeid geheel dat men best zoveel mogelijk in zijn oorspronkelijke ordening laat, omdat dat veel meer zegt over de ontstaanscontext. Ten tweede zijn die onderwerpsmappen reeds een vorm van toegang op zich. Lang niet alle inkomende stukken werden in de agenda neergschreven en bovendien bedekken de agenda’s niet de hele periode waarvan we stukken hebben. Indien deze stukken herordend zouden worden, bijvoorbeeld chronologisch, dan zou het veel moeilijker worden om bepaalde stukken op te sporen.

 

Qua inventarisatiediepte heb ik gepoogd om zoveel mogelijk te beschrijven op het niveau van het archiefbestanddeel (volgens de ISAD(G)-norm). Het is niet de bedoeling om alles op stukniveau te beschrijven en dus een nadere toegang te creëren. Ten eerste paste dit niet binnen het voorpgestelde tijdsbestek en ten tweede is er reeds een vorm van nadere toegang door de creatie van onderwerpsmappen door de administratie van het asiel / m.p.i.. Enkel voor de dossiers is het niet gelukt om een toegang op bestanddeelniveau te maken. Ten eerste was dit niet mogelijk binnen de vooropgestelde arbeidstermijn, aangezien het aantal dossiers naar schatting meer dan 6000 stuks bedraagt. Ten tweede was dit ook niet altijd nodig. Enerzijds vormen de inschrijvingsregisters reeds een nadere toegang, omdat ze door het aangeven van de afsluitingsdatum van het dossier de plaats ervan aangeven. Verder zijn de dossiers tot 1920 reeds geordend per nummer, waardoor ze makkelijk op te zoeken zijn. Na 1920 bevatten de pakken een lijst met de ingesloten dossiers, die ook een nadere ontsluiting bewerkstelligen. Als laatste reden kunnen we ook de gebruiksmogelijkheden van het onderzoek aangeven. Het is namelijk mijns inziens vooral interessant voor anoniem, statistisch onderzoek, waarbij de betrokken personen op zich niet belangrijk zijn en enkel de droge, statistische gegevens.

 

 

1.5. Archiefschema

 

Archief van de ZLJM te Lokeren

 

I. Congregationeel archief

            1. Contacten met het algemeen bestuur van de congregatie te Gent

            2. Contacten met de kerkelijke overheden

            3. De lokale kloostergemeenschap

            4. De zusters

            5. Vieringen

            6. Diverste stukken verzameld door de zusters

 

II. Archief van het asiel / m.p.i.

            1. Instellingsgebonden archief

                        A. Wet- en regelgeving

                        B. Inspectie

                        C. Briefwisseling

                        D. Boekhouding

                        E. Onderhoudsgeld voor patiënten

                        F. Personeel en pensioenen

                        G. Verzekeringen

                        H. De sociale dienst

                        I. Vieringen

                        J. Nieuwe taken ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog

            2. Patiëntgebonden archief

                        A. Inschrijving, plaatsing en uitschrijving

                        B. De medische aspecten

                        C. Onderwijs

 

III. Gemengd archief

            1. Patrimonium

            2. Begravingen

            3. Contracten

 

IV. Losgeraakte stukken

 

V. Bibliotheek van de instellingen

            1. Werkingsondersteunende boeken

            2. Schoolboeken

            3. Medische, pedagogische en psychologische werken

            4. Muziekboeken

            5. Periodieken

 

Archief van het stedelijk hospitaal te Lokeren

 

I. Archief van het stedelijk hospitaal

II. Archief van de Onze-Lieve-Vrouwcongregatie

 

 

1.6. Bibliografie

 

1.6.1. Bronnen uit het Archief van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria, Fonds Lokeren

 

 

 

1.6.2. Literatuurlijst

 

 

1.6.3. Internetlinks

 

1.7. Bijlagen

 

1.7.1. Oud organogram van de congregatie[32]

 

 

 

1.7.2. De algemene oversten [33]

 

1. De mannelijke algemene oversten

 

2. De vrouwelijke algemene oversten

 

1.7.3. De moeder-oversten van Lokeren

 

1.7.4. Nieuw organogram van de congregatie na de aanpassingen van 1958 – 1968 [34]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Kaat Leeman, Inventaris van het generalaatsarchief van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria, 1803 – 1966. Leuven, KADOC, 1993, pp. 3 – 8 en p. 23.

[2] Lutgard Cromheecke, Martine Eeckhout en zr. Vera De Waepenaere. Van Sint Benedictus tot de Hagewinde. 150 jaar dienstverlening. Van medisch pedagogisch instituut tot sociaal orthopedagogisch centrum. Lokeren, 1987, pp. 17 – 24.

[3] AZLJM, Fonds Lokeren, nr. 213. Inschrijvingsregister bevattende patiëntnummers 1 – 218, 1887 – 1892, p. 2.

[4] Dit is enigszins vreemd, omdat de ZLJM een zogenaamde romeinse congregatie zijn. Dit wil zeggen dat ze niet afhangen van de bisschoppen, maar rechtstreeks van de paus. Dit is onder andere te merken aan de typische kapjes die zusters dragen. Het tweede vaticaans concillie besliste dat die niet meer gedragen hoefden te worden, maar de bisschop van Gent vond dat niet en bleef ze verplichten. De ZLJM droegen er dus geen meer, terwijl de niet-romeinse congregaties ze bleven dragen.

[5] Kaat Leeman, op. cit., pp. 8 – 9.

[6] Kaat Leeman, op. cit., pp. 10 – 11.

[7] Kaat Leeman, op. cit., pp. 19 – 31.

[8] AZLJM, Fonds Lokeren, nr. 42. Register met ledenlijst, resoluties van de raad en een lijst met gestorven leden. 1842 – 1921.

[9] AZLJM, Fonds Lokeren, nr. 44. Stukken betreffende retraites van leden, 1846 – 1926.

[10] Katrien Boone. De ZLJM en het eerste asiel voor zwakzinnige meisjes Sint-Benedictus te Lokeren (1887 – 1921). Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2002, pp. 32 – 33.

[11] Op dat moment werd geen onderscheid gemaakt tussen krankzinnigen, dus mensen met een psychologische aandoening of ziekte, en zwakzinnigen, dus mensen met een handicap.

[12] Katrien Boone, op. cit., pp. 33 – 36.

[13] Lutgard Cromheecke, etc. op. cit. pp. 17 – 18.

[14] Johan Demets, Bruno De Walsche en Ferdy Marysse. Inventaris van het archief St.-Jozefshuis Gent, 1808, Maison de santé Gent, 1842 en psychiatrisch centrum Caritas Melle, 1908. Leuven, KADOC, 1993, p. 9, bijlage nr. 7.

[15] Katrien Boone, op. cit., pp. 36 – 37, p. 42.

[16] Ibid., pp. 38 – 42.

[17] Ibid., pp. 43 – 45.

[18] Lutgard Cromheecke etc., op. cit., pp. 18 – 20.

[19] Lutgard Cromheecke etc., op. cit., pp. 73 – 83; Johan Demets, etc., Op. cit., pp. 12 – 14.

[20] Lutgard Cromheecke, etc., op. cit., pp. 73 – 78.

[21] Katrien Boone, op. cit., pp. 176 – 196.

[22] Lutgard Cromheecke etc., op. cit., pp. 82 – 88.

[23] Hilde Scheire, Het Sint-Benedictusinstituut te Lokeren vanaf het ontstaan tot 1960. Leuven, onuitgegeven licntiaatsverhandeling, 1982, pp. 11 – 23.

[24] Ibid., pp. 57 – 63, 72 – 74, 88 – 97.

[25] Lutgard Cromheecke etc., p. 81.

[26] AZLJM, Fonds Lokeren, nr. 468 contracten tussen de algemene overste en betalende gasten, 1808 – 1891, eerste stuk.

[27] 8 december 1992 Wet tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. http://www.cass.be/cgi_loi/loi_a1.pl, geraadpleegd op 21/07/2004.

[28] 13 februari 2001 Koninklijk Besluit ter uitvoering van de wet van 8 december 1992. http://www.cass.be/cgi­_loi/loi_a.pl, geraadpleegd op 21/07/2004; Hilde Van Ongevalle. Archiefwetgeving voor beginners. Bibliotheek- & archiefgids. JG 77, 2001, nr. 5, pp. 3 – 14.

[29] Inge Schoups. Ervaringen met het stedelijk reglement op de openbaarheid van archieven bewaard in het Antwerpse Stadsarchief. Bibliotheek- & archiefgids. JG 76, 2000, nr. 2, pp. 14 – 23.

[30] Nico Van Campenhout. Plaatsingslijst van het archief van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen te Lokeren. Lokeren, onuitgegeven.

[31] Regelmatig treft men in het archief kopies van uitgaande stukken die geschreven zijn op de achterkant van een oudere brief. Soms ook werden dubbelgevouwen bladeren gebruikt als mapje voor andere stukken.

[32] Kaat Leeman, Historisch overzicht van de congregatie. Gent, onuitgegeven, p. 7.

[33] Ibid., pp. 14 en 22.

[34] Ibid., p. 31.