Jan Van Boendaele, Brabantse Yeesten, XXIV. Een diplomatische editie van Brussel, k.b. hs. 19607, fol. 236 va, 33 – fol. 247 ra, 15 met een onderzoek naar de incorporatie van het oorkondenmateriaal. (Katell De Groote)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 2: Stand van onderzoek

 

1. Jan van Boendale

 

1.1.  Biografische schets

 

Het is de verdienste van R.P.A. Dozy geweest klaarheid te brengen in het waas rond de naam ‘Jan de Clerck’.  In 1845 ontdekte hij namelijk in de Bodleian Library in Oxford een handschrift dat de werken Melibeus, Jan Testeeye en Het boec vander Wraken bevat.  In de proloog van het tot dan toe onbekende Jans Teesteye stond er dit:

 

                Alle die ghene die dit werc

                Sien, lezen ende horen,

                Die gruetic, Jan, gheheten Clerc,

                Vander Vueren gheboren.

                Boendale heet men mi daer,

                Ende wone tAntwerpen nu,

                Daer ic ghescreven hebbe menech jaer

                Der scepenen brieve, dat seggic u.                     (1-8)[1]

 

Van een ‘Jan de Clerck’ had men toen zeker al gehoord, J.F. Willems had deze Jan zelfs al aangeduid als auteur van de Brabantse Yeesten, alhoewel hij er eerst van overtuigd was dat de Yeesten moesten toegeschreven worden aan ene ‘Nicolas De Klerk’, in navolging van P. Divaeus.[2]  Ook in het Leidse handschrift van de Brabantse Yeesten stond er geschreven:

 

Rijmchronijck van Brabant in rijme gestelt by Niclaes De Clerck in sijnen leven secretaris der stadt van Antwerpen A° 1318.[3]                                                                                             

 

Willems ontdekte echter dat er oorspronkelijk niet ‘Niclaes’ had gestaan, aangezien deze naam op rasuur werd aangebracht.  Wat er dan wel gestaan had, was ‘Jan De Clerck’.[4]  De reden dat iemand ‘Jan’ door ‘Niclaes’ had vervangen, lag volgens Willems in het feit dat men in de zestiende eeuw ontdekt had dat de klerk van Antwerpen rond 1318 ‘Nicolas’ heette.  Toch lag de naam ‘Jan’ voor Willems zo goed als vast, mede door het feit dat verder in het handschrift kon gelezen worden:[5]

 

Anno 1351 sterf Jan De Clerck, secretaris van Antwerpen, die den Duytschen Doctrinael hadde ghemaect, in chronico rhytmico parvo.[6]  

 

Hiermee had Willems dan wel de voornaam van de auteur van de Brabantse Yeesten kunnen definiëren; over de geslachtsnaam bestond nog twijfel.  De toenaam ‘De Clerck’ stond voor de beroepsactiviteit van ‘Jan’, maar gold daarom nog niet als geslachtsnaam. Bij Valkenisses Annales Antverpienses echter vond Willems een variatie van bovengenoemd citaat:                       

 

In dit jaer stirf Jan Deckers, secretaris deser stadt, die den Duytschen Doctrinael maecte en vele andere boecken.[7]               

 

Ook hier ging het om het jaar 1351.  Elders vond Willems nog de naam ‘Jan Dekens’ en veronderstelde dat deze ‘Jan Dekens’ dezelfde was als ‘Jan Deckers’ en ‘Jan de Clerck’.  Willems wist dat er in de eerste helft van de veertiende eeuw in Antwerpen een ‘Jan de Clerck’ gewoond had die twee werken geschreven had, de Leeken Spiegel en de Dietsche Doctrinael.[8]  Het is niet verwonderlijk dat Willems daardoor in verwarring geraakte en ‘Jan de Clerck’ als ‘Jan Dekens’ of ‘Deckers’ identificeerde.[9]  Het zou volgens De Vries echter allemaal gebaseerd zijn op een doodgewone leesfout van Valkenisse.[10]

‘Jan de Clerck’ zou dus tot Dozy’s ontdekking als ‘Jan Dekens / Deckers’ gekend zijn.  De Vries nam Dozy’s stelling over evenals Génard, die in verschillende oorkonden in de stedelijke archieven van Antwerpen dit terugvond: Johannes dictus de Boendale Clericus Oppidi.[11] 

Dozy heeft dus wel degelijk klaarheid gebracht in het waas rond Boendales naam; het heeft dan ook niet lang geduurd eer de naam ‘Jan Deckers / Dekens’ niet meer gebruikt werd en iedereen eensgezind over ‘Jan van Boendale’ begon te spreken.

 

Er mag dan al wel duidelijkheid wezen over de naam ‘Jan van Boendale’, maar over de persoon zelf heerst nogal wat mysterie.  Zo is er heel wat onduidelijkheid over zijn geboorte- en sterfdatum, zijn komst naar Antwerpen en wat nu juist die ‘Clerck’ betekende. 

Over het algemeen wordt aangenomen dat Boendale rond 1280 geboren is.  Zelfs Siegenbeek, die nog in de waan was dat de auteur van de Brabantse Yeesten Niklaes De Klerk was, geeft ca. 1280 aan als geboortejaar.[12] Willems volgt hem hierin, evenals Génard, De Vries, Snellaert, Bormans, Serrure, Van Mierlo, Mellaerts en Stein.[13]  Enkelen zijn vager en vermoeden een geboortejaar tussen 1280 en 1290, zoals Jonckbloet, Te Winkel en Van Gerven.[14]  Deschamps geeft echter 1279 op als geboortejaar, Haerynck houdt het op het einde van de dertiende eeuw en Stecher vermeldt 1285.[15]  Ongeveer het enige waar iedereen het over eens is, is de geboorteplaats van Boendale, namelijk Tervuren.  Boendale – als plaats – is een gehucht in Tervuren, daarvan komt dan ook Boendales naam.

Ook over het sterfjaar van Boendale is men niet echt zeker.  De Vries geeft 1351 als enige mogelijkheid, waarmee hij zich afzette tegen Willems die aangaf dat Boendale in 1358 nog geleefd zou hebben.  Willems’ argument was het volgende: in 1358 zou te Sint-Wijnoxbergen een compromissale uitspraak mee ondertekend zijn door “Johannes, clerc van der stat (Antwerpen)”.[16]  Te Winkel gebruikt hetzelfde argument en specificeert zelfs het sterfjaar, namelijk 1365.  Te Winkel verklaart zijn keuze voor 1365 als sterfjaar via Van Even die in de rekeningen van Leuven van 1365 dit vond: “ Item van der doet van Jan van Boendale, van V stuvers ’s jaers – XXXII stuvers payemants”.[17]

Dit voldoet volgens De Vries niet.  De Jan van Boendale die bovenstaande uitspraak mee ondertekend heeft, is niet noodzakelijk onze Jan van Boendale.  Daarbij komt dat Boendale op dat moment minstens 78 jaar oud moest zijn, wat een zeer hoge leeftijd zou zijn voor een diplomatisch uitstapje.  Bovendien zou Boendale dan ruimschoots de tijd hebben gehad om de laatste vijf regeringsjaren van Jan III, die in 1555 gestorven was, ook in zijn Brabantse Yeesten op te nemen.  Aangezien de Brabantse Yeesten met het jaar 1550 eindigen, is dit duidelijk niet gebeurd.  De Vries zag dit vroegtijdige beëindigen van het relaas over de regeringsperiode van Jan III als een aanwijzing dat Boendale weleens oud begon te worden en niet meer kon schrijven.[18]  Het bovengenoemde citaat in het Leidse handschrift over de dood van Jan de Clerck steunt hem daarbij. Génard, Serrure, Van Mierlo, Stein volgen de mening van De Vries.[19]

Haerynck en Mellaerts zijn voorzichtiger en geven 1351 en 1365 als mogelijke sterfdata, maar geven toch de voorkeur aan 1351.[20]

Over wat Boendale met zijn leven heeft aangevangen, is ook niet iedereen het eens.  Vast staat dat Boendale een opleiding genoten heeft; zijn kennis van het Latijn is daarvoor een onmiskenbaar argument.  Ook staat vast dat Boendale schepenklerk was.  Waar niet iedereen het over eens is, is of Boendale geestelijke was.  Volgens De Vries was Boendale een geestelijke; hij vond argumenten in het ambt dat Boendale bekleedde –schepenklerken waren veelal geestelijken – maar ook in Boendales werken, zoals Der Leeken Spieghel,[21] wanneer Boendale zich uitlaat over leken in boek III:

 

               

             Om dat die leeke van allen zaken

             Rime ende dichte willen maken

             Ghelijc clerken, dat wonder es,

            So hebbic mi bewonden des

Dat ic nu wil bringhen voort

Wat enen dichter toe behoort                                                                                                        (v. 1-6)

 

Want die niet en versinnet des

Wat consten gramarie es,

Alse leecke lieden, die en moghen

Te goeden dichters niet doghen                                                                                              (v. 39-42)[22]

 

Volgens De Vries zou een leek dit nooit kunnen en mogen zeggen.  Ook Mellaert gelooft hierin: uit Boendales werk zou overduidelijk naar buiten komen dat hij een opleiding ter voorbereiding van een geestelijk leven heeft gehad.[23]  De Vries herinnert ons er echter aan dat een geestelijke opvoeding niet noodzakelijk betekende dat Boendale “als priester, te Antwerpen de kerkelijke dienst heeft waargenomen.”[24]  Ook Jonckbloet vermeldt de geestelijke opleiding van Jan van Boendale.[25]

Waar ook nog steeds geen éénduidigheid over bestaat, is wanneer Boendale nu precies naar Antwerpen vertrokken is.  De Vries, Génard, Snellaert, Serrure geloven dat Boendale reeds in 1310 te Antwerpen verbleef,[26] terwijl Haerynck en Te Winkel de mening zijn toegedaan dat hij pas in 1312 naar Antwerpen vertrok.[27]  Zeker is dat Boendale vanaf 1312 de positie van schepenklerk bekleedde, aangezien hij in dat jaar, in die positie van schepenklerk, een Statenvergadering bijwoonde in Tervuren.

Alhoewel Boendale een geboren en getogen Tervurenaar was, spreekt hij toch van Antwerpen als zijn stad.  In Vanden Derden Eduwaert bijvoorbeeld kunnen we lezen:

               

                Al ‘tAntwerpen in die stat,

                Daer ic woene, als ic thuus ben.                                                                                                 (v. 108) [28]

 

Génard zag in deze uitspraak een bewijs dat Boendale veel moest reizen.  Dit zag Génard nogmaals gestaafd toen hij de rekeningen van 1324 bekeek; waaruit bleek dat Boendale uitstappen maakte naar Brussel, Gent, Male, Aerdenburg, Sint-Niklaas en Brugge.[29]

Over de periode 1324-1330 weten we haast niets, documenten uit die tijd met Boendales naam zijn niet teruggevonden. Wel weet Génard dat hij in die periode Der Leeken Spieghel maakte.[30]

 

                Omme dat ic niet en wille leiden

                In onnutter ledicheiden

                Den tijt die mi gheeft onse here,

                Die ghelooft si emmermere                                                                                                            (v. 1-4)[31]

 

De volgende notie van Boendale die we terugvinden, is in 1332, waar hij aanwezig was bij “de monstering der troepen van den Hertog in het kamp van Helleshem”, aldus Génard.[32]  De volgende verzen uit het vijfde Boek van de Brabantse Yeesten zouden daar op wijzen:

 

             Ic en sach nie so menighen man

             als ic sach opten sondach,

daer men theerscouwene besach                                                                        (BY, V v.2418-2420) [33]

 

Na nog wat kleine vermeldingen[34] is Boendales ontmoeting met Koning Eduard III van Engeland wel het vermelden waard.  Génard is ervan overtuigd dat Boendale de Engelse koning tijdens diens verblijf in Antwerpen (1338-1340) ontmoet heeft.[35]  Hij beargumenteert dit met de volgende woorden uit Vanden Derden Edewaert:

 

                Doe die coninc dat vernam

                Dat die keiser niet en quam,

                Sprac hij aldus dese woerde,

                Also icse seggen hoerde.                             (495-498) [36]                   

 

Ook zou Boendale Jacob Van Artevelde ontmoet hebben.[37]  Uit Vanden Derden Eduwaert neemt Génard dit over:

 

Nu moegdi horen vremde dinc

Hoet in Vlaenderen nu staen ginc.

Binnen Gent so was verhaven

Een knappe, niet rike van haven,

Ende van geenre grooter geboort.

Die so wart getogen voert.

Dat al tlant aen hem vel;

Maer hi conste spreken wel

Ende wart van groeter gewelde,

Ende hiet Jacob van Artevelde,

Daer al tlant aen viel seere,

Jeghen den grave sinen here. [38]

 

Eén van de laatste vermeldingen van Boendale vinden we op een verkoopsakte uit 1344; Boendale staat er samen met Hendrik Suderman op vermeld; ze waren buren en goede vrienden.[39]  Het jaar ervoor treedt Boendale trouwens als getuige op, samen met Nicolaas Noese, voor diezelfde Suderman bij de stichting van het Onze LieveVrouwe-convent.[40]

 

1. 2.  Boendales oeuvre

 

Er zijn twee manieren om Boendales werken te categoriseren.  Ten eerste kunnen we een onderscheid maken tussen zijn didactische (Jan Testeeye, Der Leeken Spieghel) en zijn historiografische werken (Brababantse Yeesten, Vanden Derden Eduwaert en de Korte Rijmkroniek van Brabant) en ten tweede is er het onderscheid tussen de werken die zeker van Boendale zijn en werken waarvan zijn auteurschap niet helemaal vaststaat.  We hanteren hier het tweede onderscheid en laten de Brabantse Yeesten buiten beschouwing aangezien dit uitgebreid behandeld wordt verderop in dit hoofdstuk.  Er moet nog worden gezegd dat de beschrijving van Boendales werken op zeer summiere manier wordt gedaan, aangezien het zwaartepunt van deze verhandeling bij de Voortzetting ligt en niet bij de Boeken die Boendale geschreven heeft.

 

1.2.1  Werken van Boendale

 

Korte Rijmkroniek van Brabant

Een samenvatting van de Brabantse Yeesten.

Voltooid in 1322.[41]

 

Der Leken Spieghel

Een zedenkundig werk geschreven in Antwerpen dat uit vier delen bestaat en raadgevingen aan de leek meegeeft.  Opgedragen aan Rogier van Leefdale en diens vrouw met een vermelding aan Hertog Jan III. 

Voltooid in 1330.[42]

 

            Dies boec was volmaect al

Doe dcarnatioen was int ghetal

Dertien hondert ende dertich mede                                                                                         (v. 9-12) [43]

 

Jans Teesteye

Zedenkundig werk in dialoogvorm.  Ook opgedragen aan Rogier van Leefdale. 

Voltooid in 1331-1332.[44]

 

Vanden Derden Eduwaert

Loflied op de Engelse koning Eduard III en hertog Jan III van Brabant; het vertelt de gebeurtenissen van 1338-1340. 

Slechts fragmentarisch overgeleverd.  Gedateerd in 1348.[45]

 

1. 2. 2.  Werken die niet helemaal zeker van Boendale zijn

 

Melibeus of Boec van troeste ende van rade

Vermoedelijk geschreven in 1342 en door Snellaert en Serrure aan Boendale toegeschreven.[46] 

 

Dietsche Doctrinael

Dit zou ook een zedenkundig werk zijn.  Door de aantekening van Gervartius “Anno 1351 sterf Jan De Clerck, secretaris van Antwerpen, die den Duytschen Doctrinael hadde ghemaect, in chronico rhytmico parvo”[47] aan Boendale toegeschreven.  De Vries en Génard echter geloven dit niet.[48]  Te Winkel en Stein durven er geen uitspraak over doen.[49]

 

Boec van der Wraken

Bestaande uit drie boeken (al is er een verwijzing naar een vierde boek door de auteur), voltooid rond 1353.[50]  Wegens gelijkenis met de Brabantse Yeesten aan Boendale toegeschreven. Opgedragen aan Hertog Jan III.

Exemplaer

Zou komen uit de Dietschen Doctrinael.  Dit kan echter enkel van Boendale zijn als is bewezen dat ook de Dietschen Doctrinael van zijn hand is.[51]

 

 

2.  De Brabantse Yeesten

 

Er kan nog meer worden onderzocht over de Brabantse Yeesten dan zijn auteur en het leven van die auteur.  In dit deel worden achtereenvolgens de datering, de bronnen, de bedoeling en functie, de opdrachtgever en de structuur ervan behandeld.  Er wordt eerst ingegaan op de Brabantse Yeesten en daarna op de Voortzetting.

 

2.1.  Boek  i – Boek v

 

2.1.1. Datering

 

De eerste die over meer dan twee redacties van de Brabantse Yeesten spreekt, is Stein.[52] Tot dan toe is er altijd geloofd in twee redacties; één eerste voor het eerste deel (Boek I tot Boek V, v. 900) en een tweede voor het overige deel van het vijfde boek.[53]  In Boek V echter staat in de verzen 877-890 een mededeling van Boendale dat – indien nodig – hij verder zou schrijven.  Dit is een mededeling die Boendale eerder al had aangekondigd in Boek I.

 

                Ende hier sal ic u tellen dan

                Die yeeste tote opten derden Jan,

                Oft vorder, eist Gods ghedoghe

                Dat ic langher leven moghe                                                                                       (BY I, v. 569-572) [54]

 

Stein baseert zich op de overlevering van de verschillende handschriften van de Yeesten , waarin hij de uitgave van Willems als standaardtekst beschouwt.[55] Er zijn nogal wat afwijkingen tegenover de standaardtekst te vinden in de handschriften.  Niet alleen staat er in in sommige handschriften een uitgebreidere versie van Boek IV, maar Stein ontdekte ook een panegyriek[56] in het vijfde Boek, die op verschillende plaatsen in de handschriften te vinden is. Deze panegyriek – in zijn volledigheid – bestaat uit twee hoofdstukken; het eerste gaat over hertog Jan III en het tweede over Maria van Evreux.  Het vreemde aan deze panegyriek is niet alleen dat ze op verschillende plaatsen in de verschillende hoofdstukken voorkomt, maar ook dat ze niet eens volledig in alle handschriften voorkomt; sommige handschriften bevatten maar één van de twee hoofdstukken.  Wat ook opmerkelijk is, is dat het hoofdstuk over Maria van Evreux nu eens in het in het praesens voorkwam en dan eens in het imperfectum.  Stein gaat dieper in op het handschrift-Kluit om hiervoor een verklaring te zoeken.  Dit handschrift werd namelijk gekopiëerd door twee handen.  Dit zorgde ervoor dat sommige delen tweemaal voorkwamen in de tekst.  Eén van die dingen was de panegyriek.  Stein kan niet anders dan besluiten dat er voor het afschrift van dit handschrift twee verschillende leggers moeten gebruikt zijn.  Door de plaats waar de panegyriek voorkomt in het handschrift-Kluit, kon Stein besluiten dat deze panegyriek de afsluiting moet geweest zijn van de eerste ontstaanfase van het handschrift.  Het eerste deel van het handschrift  moet gebaseerd geweest zijn op een redactie die de tekst van BY I –BY V 1504 bevatte.  Door deze werkwijze, door de verschillen in de tijden van de bovengenoemde werkwoordsvormen (voor of na de dood van Maria van Evreux) en door de feiten in de verschillende redacties, komt Stein tot de conclusie dat de Yeesten in vijf fasen moet zijn ontstaan:

 

 

Boendale heeft dus woord gehouden, al is Stein zeer behoedzaam over de zekerheid van dit alles.

 

2.1.2.  Bronnen

 

De Brabantse Yeesten is vooral gebaseerd op Spieghel Historiael van Jacob van Maerlant.  Willems, Te Winkel en Stein vertelden dit, [57] maar Boendale zelf zei het ook al:

 

                Ende hoer hier al dat hercomen

                Alsoe ict hebbe vernomen

                In den Spieghel historiael,

                Daer ict uut trac al te male                                                                                               (pag. 2) [58] 

 

Verder vermeldt Willems ook Van Heelu’s Slag bij Woeringen, tweemaal een vermelding van een Latijnse tekst en vooral ooggetuigenverslagen; Boendale dicht vooral de visu.[59]

Te Winkel liet weten dat Boendale – vooral voor de eerste drie Boeken – bijna letterlijk de woorden van Maerlant overnam, enkel het rijm werd gewijzigd (alhoewel hij vanaf v. 849 van het eerste boek stukken bijna volledig ongewijzigd overnam).  In het eerste Boek zijn zo een 360 verzen letterlijk overgenomen, in het tweede Boek waren dit er maar liefst 4470 en in het derde boek 1640.  Vanaf het vierde Boek moest Boendale dan zelfstandig gaan werken, aangezien Maerlant zo ver nog niet was gekomen en Boendale waarschijnlijk nog niet bekend was met de Voortzetting van Velthem.  Boendale gebruikte dan ook Heelu’s Slag bij Woeringen en Latijnse bronnen.[60]

Stein sluit zich aan bij de bevindingen van Willems en Te Winkel in verband met Maerlant, maar hij vermeldt ook nog de anonieme Chronica de origine ducum Brabantiae als grote invloed op Boendale.  Stein specificeert ook de invloed van Maerlant op Boendale.  Aan de hand van Te Winkels berekeningen, zegt hij dat de eerste drie Boeken van de Yeesten inhoudelijk voor 90% ontleend zijn aan Maerlants Spieghel Historiael.  De inhoudelijke aanvullingen van Boendale aan de Spieghel zijn van drieërlei aard.  Ten eerste worden de dynastieke elementen versterkt en de legitieme positie van de voorouders van de Brabantse hertogen benadrukt.  Ten tweede wordt ook de morele inhoud van het heersersschap versterkt (centraal staat hierbij dienstbaarheid aan God en Kerk) en tenslotte geeft Boendale een moraliserende toets aan zijn werk.[61]

 

2.1.3.  Doel en functiie

 

Er zijn twee tegenstrijdige visies op het doel en de functie van de Brabantse Yeesten.  De eerste visie is die van Willems, Jonckbloet en Stecher die stelden dat de Yeesten voor een verheerlijking en legitimatie van Brabantse hertogen stond.[62]  Boendale wilde zich afzetten tegen de loze verhalen dat de hertogen van Brabant zouden afstammen van de Zwaanridder.  Jonckbloet verwoordt het zo:

 

Het is hem lang genoeg hen als afstammelingen van Karel den Groote voor te stellen:  hij heeft niet noodig op hunne afkomst van den Zwaanridder te brallen; ja ’t is vooral om dergelijke leugenverhalen uit te roeyen, dat hij zijn kronijk schrijft.  Ook hij wil dus de geschiedenis tegenover de sage, wetenschap tegenover poëzie stellen en handhaven.[63]

 

Hage, Van den Berg en De Ridder hebben een soortgelijke mening en zien het hertogelijke hof als plaats van ontstaan.[64]  Van Gerven, Van der Eerden en Avonds zien dit echter anders.  In de plaats van een duidelijke hertogelijke visie, zien zij de Yeesten als stedelijk en anti-hertogelijk.  Boendale zou een sterke sympathie voor de arme stadsmensen hebben en daardoor anti-hertogelijke, anti-oligarchische idealen koesteren.  Boendale wilde vooral een goede samenwerking tussen alle klassen.  Van der Eerden vindt Boendale, in tegenstelling tot Van Gerven, niet zozeer anti-hertogelijk, maar ook niet pro-hertogelijk.[65]

Stein is van de mening dat de Yeesten wel ontstaan zijn in een stedelijk omgeving, maar dat dat daarom niet hoeft te betekenen dat de Yeesten anti-hertogelijk zijn.  De steden hadden namelijk geen probleem met een hertog als gezaghebbend figuur; ze hadden problemen met de edelen die de macht van de steden probeerden te beknotten.  In 1314 werd namelijk een staatsgreep gepleegd door de steden, ze zetten daarbij de edelen van hertog Jan III af en vormden een regentieraad, aldus Stein.  Tijdens hertog Jan II hadden de steden namelijk al eens gezien dat de edelen rond de hertog het geld van de stad opsoupeerde en dit wilden ze vermijden.  Boendale legitimeert én de stedelijke acties én de hertogelijke acties.[66]  Om het met de woorden van Stein zelf te zeggen:

 

Mijns insziens geeft de Brabantsche Yeesten [...] een stedelijke visie weer op het hertogschap.  Deze visie wordt echter niet gekenmerkt door een dualisme tussen hertog en steden, maar juist door een gemeenschappelijk belang, sinds 1314 gepersonifieerd door de stedelijke regentieraad.[67]

 

2.1.4. Opdrachtgever(s)

 

Boendale vermeldt zijn opdrachtgever zelf in zijn Yeesten.  De Antwerpse schout Willem van Bornecolve zou hem de opdracht hebben gegeven om dit werk te schrijven:

                Alsoe bat ende beval

                Van Antwerpen heer Willem,

                Bornecolve noemt men hem.[68]

 

In één handschrift echter, het handschrift-Tongerlo, staat een andere opdracht, ditmaal aan hertog Jan III:[69]

 

                Hertoge Jan van Brabant

                Die derde van den name int lant,

                Ontfaet dit boexken; eist u bequame

                Ende ontfankelic, zo dunkt my

                Dat mijn pijne [wel] bestaet sy,

                Ende den tijd die icker toe doe.

                Ende en eest oic niet alsoe,

                Soe sal my dat herte verseeren;

                Want ic maect in uwer eeren.[70]

 

Hage heeft dit proberen te verklaren.  Hij beargumenteert dat Jan III nog minderjarig was toen Boendale aan zijn Yeesten begon en dus moeilijk de opdracht gegeven kon hebben om een rijmkroniek te maken.  Toen Boendale echter aan zijn vervolg begon, was Jan III volwassen en Bornecolve waarschijnlijk overleden; daardoor kon de dedicatie aan de eerste worden doorgegeven aan de tweede.

 

2.1.5.  Structuur

 

In navolging van zijn grootste bron – Jacob van Maerlant[71]–, deelde Jan van Boendale zijn Brabantse Yeesten op in vijf ongelijke boeken.  De eerste vier Boeken behandelen elk zes vorsten, terwijl het vijfde de regeringen van Jan I, Jan II en Jan III verhaalt.  Te Winkel vat de geschiedenis verteld in de vijf Boeken zo samen:

 

 

Na deze vijf Boeken volgen de twee Boeken van de anonieme Voortzetting.  Deze anonymus en zijn werk worden verder in dit hoofdstuk besproken onder 2.2.

Algemeen wordt aangenomen dat Jan van Boendale de auteur is van de Brabantse Yeesten, toch moet nog worden gezegd dat Heymans zo ongeveer de enige is die het schrijversschap van Boendale in vraag stelt.  Hij legt dit uit aan de hand van het feit dat in de Brabantse Yeesten zelf de auteur nergens bij naam wordt genoemd en aan de hand van de proloog waarmee de Voortzetter zijn werk begint.  Daarin wordt gesteld dat de Yeesten niet door één man geschreven zouden zijn.

 

                Of si oec niet volbracht en waert

                Bi hem allene, des mach men moeden,

                Soe biddic Gode dat hi wil hoeden

                Hare alre zielen, wi si sijn,

                Of wie si waren, voor dewege pijn,

                Ende met den eewegen licht verlichten,

                Die dese ieesten holpen dichten.                                                                                           (VI 50-56)[73] 

 

Aangezien er verder geen aanwijzingen gegeven worden in de Voortzetting, kunnen we geen verdere argumentatie hierop voortbouwen, maar Heymans stelt dat dit toch op zijn minst vreemd is voor de middeleeuwse traditie.[74]

 

2.2.  Boek VI-VII[75]

 

2.2.1.  Datering

 

De datering van de Voortzetting is niet moeilijk te bepalen.  Op 3 december 1432 voltooide de dichter van de Voortzetting het zesde Boek, dat 11982 verzen bevatte en het zevende Boek, goed voor 18186 verzen, werd voltooid in 1441.[76]  Dit weten we niet alleen doordat de anonymus dit zelf vertelt in de Voortzetting, maar we kunnen het ook afleiden uit de autograaf van de Voortzetting, die onder signatuur 17017 in Brussel bewaard wordt. Deze autograaf bevat bijna de hele tekst van het het zesde Boek (Johannes Gevartius voegde enkele folia toe) geschreven door de auteur van de Voortzetting.  Er zit ook een latere kopie van Boek zeven in.[77]   Wanneer we in het vervolg over de ‘autograaf’ spreken, dan bedoelen dan uiteraard het autografische gedeelte van het zesde Boek. De datering van de watermerken sluit heel goed aan bij de voorgenoemde data.  Twijfel omtrent deze data is dus zo goed als uitgesloten.

Stein vermeldt dat, zoals de Brabantse Yeesten, de Voortzetting ook in fasen ontstaan is.  Dit wordt duidelijk als we de autograaf bekijken.  In die autograaf vinden we vier handen terug.  De eerste hand, die 98% van het zesde Boek heeft geschreven, is die van de dichter zelf.  De tweede hand is, net als de eerste, vijftiende eeuws en komt verspreid voor.  Deze hand zorgde er met verwijzingstekens voor dat bepaalde stukken op een andere plaats terecht kwamen en hij herschreef ook verschillende verzen.[78]  Stein noemt deze hand “structurerend en corrigerend.”[79]  We zullen zien dat dit de hand van Petrus De Thimo is.  De derde hand komt voor op fol. 48r en 49r.  Omdat dit de enige plaatsen zijn waar ze voorkomt, is deze niet zo belangrijk.  De vierde hand is een zeventiende eeuwse cursief van Gevartius die, naast het toevoegen van enkele folia, ook aantekeningen maakte bij de tekst.

Zoals gezegd, is de autograaf van onontbeerlijk belang voor het onderzoek naar de fasering van de Voortzetting.  Stein ontdekte dat de dichter een verzentelling aanbracht terwijl hij aan het schrijven was.  Dankzij deze verzentelling – en vooral het verstoren ervan – en dankzij de andere overgeleverde handschriften waarin de Voortzetting is opgenomen[80] kunnen we de oudste delen van de tekst achterhalen.  De vier ontstaansfasen van de Voortzetting zijn de volgende:

 

 

Dankzij een vermelding van de auteur weten we dat de twee Boeken van de Voortzetting door éénzelfde dichter geschreven zijn en het voorkomen van zijn hand in alle schrijffasen bevestigt dit.[84]  Enkel de hand van Petrus de Thimo komt ook voor in meerdere schrijffasen; de tweede en de vierde.

 

2.2.2 Bronnen

 

Te Winkel is – behalve Stein, uiteraard – ongeveer de enige die iets vermeldt over de bronnen die de anonieme Voortzetter heeft gebruikt.  Hij vertelt ons:

Als bron gebruikte de schrijver, behalve mededelingen van ooggetuigen, ook uitvoerig door hem vertaalde officiëele stukken, het geschiedwerk van Meester Jan Froysart”, het gedicht van den Grimbergschen Oorlog en de Latijnse kroniek vanMeester Emont van Dynter”,  reeds onder Hertog Anthonys en verder tot aan zijn dood in 1448 geheimschrijver der Brabantsche hertogen, die zelf weer voor vroegeren tijd de Yeesten van Boendale had gebruikt.[85]

 

Ook Stein vermeldt mondelinge overleveringen en historiografische werken als bronnen voor de Voortzetting.  De werken die hij noemt zijn deze:

 

 

Het is zeer waarschijnlijk dat er nog historiografische bronnen gebruikt zijn die verloren zijn gegaan.[86]  Aangezien de dichter er zelf naar verwijst in de Voortzetting staat het gebruik van deze bronnen zo goed als vast, al zou het kunnen dat er tussen de Chronique Latine van Stavelot en de Voortzetting een omgekeerde relatie aan de gang was, evenals tussen de Chronique du règne en de Voortzetting.  Het is mogelijk dat beide Chroniques schatplichtig waren aan de Voortzetting en niet omgekeerd.

Het moet ook vermeld dat het waarschijnlijk is dat de Voortzetter niet persoonlijk de Chroniques van Froissart heeft gebruikt, zoals is af te leiden uit de afkortingsfout die hij maakte in de naam; eerst schreef hij “Froysater” en pas later veranderde hij dit in het juiste “Froysart”. 

Hoe belangrijk deze bronnen ook mogen geweest zijn, ze zijn lang niet zo belangrijk als twee andere bronnen die de Voortzetter kon gebruiken; De Mutatione van Emond De Dynter en de Brabantiae historiae diplomatica van Petrus De Thimo.  Deze bronnen worden hier achtereenvolgens besproken.

 

De Mutatione

 

Dit is een kort traktaat van Emond De Dynter.[87]  Deze naam kennen we volledig dankzij een notarisoorkonde uit 1411.  Emondus Ambrosii de Dynter alias de Gravia, ondertekende de oorkonde.[88]  Emond De Dynter stamt af van het riddergeslacht De Dynter, leenmannen van de heren van Cuyk en was waarschijnlijk afkomstig uit Grave, blijkens het hierboven genoemde citaat.  Hij werd waarschijnlijk tussen 1370 en 1380 geboren als zoon van Ambrosius.  Rond 1403 trouwde hij met Hildegonde van Olmen, waarmee hij een jaar later een zoon had.  In oktober 1394 zien we hem eerst vernoemd als prebendehouder van de Sint-Pieterskerk in Braux en te Mezières in het diocees Reims.  In Brussel, waar hij lange tijd woonde, wordt hij het eerst vernoemd in 1411.  Men neemt aan De Dynter het Duits beheerste en waarschijnlijk de meestertitel in de artes behaalde in zijn jeugd.  In 1412 trad hij waarschijnlijk in hertogelijke dienst.  Zoals hierboven vermeld, was hij notaris, al gebruikte hij dit waarschijnlijk als opstap voor een ambtelijke carrière.  Hij zou tot 1438 in dienst blijven van de hertogen en sterven in 1449.  Ook zijn zoon Ambrosius trad in 1426 in hertogelijke dienst.  De Dynter was hertogelijk secretaris en moest daarvoor veel reizen maken; hij maakte behoorlijk wat mee.  In 1442 werd hij door Filips de Goede benoemd tot kannunik in de Sint-Pieters kapittel in Leuven, waar hij in 1425 mee de universiteit had opgericht.  In 1443 moet hij echter weer in Brussel hebben gezeten, want hij gebruikte voor zijn Chronica gegevens uit de hertogelijke kanselarij.  Hij stierf in 1449 en werd begraven in de Sint-Jacobskerk op de Coudenberg. 

Wat De Dynter nu zo uitermate geschikt maakte voor zijn rol als informant aan De Thimo en de voortzetter, was uiteraard zijn positie als hertogelijk secretaris.  Als hertogelijk secretaris moest De Dynter vaak in de hertogelijke kanselarij zitten.  Daar werden redacties en expedities van de akten van de hertog gemaakt, het was de ‘pedant’ van de kerkelijke en stedelijke administratie.  Er waren zo vijf tot zeven secretarissen in de kanselarij die allemaal bijgestaan werden door klerken.  Secretarissen moesten oorkonden en kopiën van oorkonden van het centraal gezag opstellen en zich ervoor garant stellen met een handtekening.  Het was deel van hun taak om de hertogelijke raad bij te staan op diplomatieke missies en bij het beëdigen van de wet in steden, waar ze een formele rol van griffier en organisator vervulden.  Het staat bij gevolg vast dat De Dynter aanwezig was bij tal van belangrijke gebeurtenissen en beslissingen en zo veel kennis kon vergaren.  Zo heeft hij de problematische relaties tussen Rooms-koning Sigismund en de Bourgondische en Brabantse hertogen, en de problemen met de Bourgondische erfopvolging in Brabant van dichtbij mogen meemaken.  Beide aspecten zijn belangrijk in de Voortzetting.  De Dynter stond echter niet alleen passief toe te kijken, hij werkte ook actief mee aan bepaalde gebeurtenissen, zoals het huwelijk van Jan IV met Jacoba van Beieren, en het – later afgelaste – huwelijk van Filips van Sint-Pol met Jolanda van Sicilië.  De Dynter had dus veel kennis over het leven van de hertogen en de politieke situaties waarmee ze te maken kregen.  Al deze kennis en informatie hield De Dynter bij in een soort dagboek, zijn ‘memoriale’:

 

Qua missa finita, et dictis hiis que erant dicenda de tempore quo fuerunt penes regem, emondus, habens in manu sua memoriale suum, continuavit relacionem suam de hiis que viderat et audiverat ...[89]

 

Dit dagboek heeft hij hoogstwaarschijnlijk gebruikt bij het samenstellen van De Mutatione; het tractaat dat hieronder besproken wordt.  De diplomatieke kennis die De Dynter bezat (hij kende de oorkondeschat als geen ander) en het feit dat hij die informatie bijhield, maakten De Dynter dus de perfecte informant voor de Voortzetting.  Deze informatie gaf hij door via zijn De Mutatione.

Het traktaat De Mutatione stamt uit ca. 1440,[90] deels geschreven in het Latijn, deels in het Middelnederlands.  Het behelst de geschiedenis van Brabant van 27 april 1420 tot en met 20 april 1423.  Ooit moet het echter uitgebreider geweest zijn, wat we weten door verwijzingen in de tekst:

               

Item des XXVIIsten in aprille int jair XIIIIc ende XX inder stat van antwerpen maecte ende ordineerde die voirseide hertoge Jan.[91]

 

Dat er niet alleen een stuk vóór het overgeleverde fragment moet geweest zijn, maar ook een stuk erna, blijkt uit het volgende:

               

Ipsaque domina Jacoba, judicio ecclesie non expectato, duci Gloucestrie se copulavit, unde plura scandala et guerrarum discrimina evenerunt, prout inferius patebit suo loco.[92]

 

We weten zonder twijfel wie de auteur van dit traktaat is, aangezien hij zichzelf kenbaar maakt:

 

Et sic ego recedens de Bruxella ivi ad alia opida et francisias, que omnes sigillaverunt, excepto opido de Busco-Ducis, licet deputati ipsorum hoc consenserant, ubi communinitas volebat me cum dictis literis submergere et in Diesam projicere, et in exitu meo clamabant post me sabbaterii, sartores, fabri et alii mechanici, pulsando cum malleis et aliis instrumentis: “Dat is die man, dat is die man mitter karten,” et ibidem vocatur in diem hodiernum Carta Emondi. [93]

 

Ook de Voortzetter maakt zijn bron bekend:

 

                Maer meester Emont, die aldaer [in ’s-Hertogenbosch, KDG]

                Die carte brachte, sijt seker das,

                Om te bezeghelen, die was

                In sorghen, in vreesen van sinen live;

                Want die ghemeinte riepen stive

                Ende spraken roekeloos sonder si

                Te hem waerts, ghelikerwijs oft zi

                Metter carten hem souden te verliese

                Gheworpen hebben in die Diese.

                Maer hi stelde al sijn ghedochte

                Uter stat te comene soe hi ierst mochte;

                Ende als hi uut riden soude,

                Soe clopten die smede herde boude

                Met haren hameren vreeselijc,

                Ende die cleedermakers derghelijc

                Met haeren sceeren, dat es waer,

                Ende die scoenmakers hier ende daer

                Met haren snimessen ende leesten.

                Meester Emonde meshaeghde der feesten.

                Desghelijc ooc met wreetheden

                Ander ambachtsliede deden

                Met haren wapenen, dit vernem,

                Ende instrumenten, roepende op hem:

                “Dats de man, dats de man, sijts ghewes,

                Metter carten!” ende alsoe es

                Dat voorseide Nuwe Regement

                Noch heden sdaeghs, dat ghijt versent,

                In der stat van den Bossche, wilt weten,

                Meester Emonts Carte gheheeten.[94]

 

Dat we zonder twijfel kunnen zeggen dat de Voortzetter De Mutatione als bron heeft gebruikt, is duidelijk, maar er is meer.  De Mutatione is speciaal geschreven om de Voortzetting te vervaardigen!  Het doel van De Mutatione was het vergaren van informatie om een historiografisch werk te schrijven.  Ook dat dat historiografisch werk de Voortzetting was, valt nauwelijks te betwijfelen; de enige andere historiografische werken die in aanmerking zouden komen, zijn de latere Chronica van De Dynter zelf en de Historia van Petrus De Thimo.  Aangezien de Chronica vertaald is uit de Voortzetting[95] valt dit al uit de boot en aangezien de oudste versie van de Historia vermoedelijk vijftien jaar voor De Mutatione is geschreven, is het zeer waarschijnlijk dat De Mutatione specifiek voor de vervaardiging van de Voortzetting werd geschreven.

Voor De Mutatione werd vooral gebruik gemaakt van oorkonden en cartularia, waar De Dynter, in zijn positie van hertogelijk secretaris, gemakkelijk toegang tot had.  De oorkonden en cartularia werden via kopieën in de Voortzetting overgenomen, zij het geparafraseerd, zij het letterlijk berijmd.  Zo kunnen we in de Voortzetting lezen:

 

                Soe ic u hier na scriven sal

                Int corte die substantie claer ...

                Uter copien die ic selve las.[96]

 

Hoewel een groot deel van het traktaat verloren is gegaan, kunnen we aannemen dat De Dynter via zijn De Mutatione ook informatie doorgaf voor het zesde en andere delen van het zevende Boek.  Toch kan dit niet genoeg geweest zijn.  Niet alle oorkonden die De Dynter opnam in zijn traktaat zijn berijmd, en aanwijzingen als Hic merito veniet laudana fidelitas Brabantinorum[97] werden door de Voortzetter vrolijk genegeerd.[98]  Ook zijn er in De Mutatione geen geschreven aanwijzingen teruggevonden; de dichter van de Voortzetting kan dus een bewerking van De Mutatione gebruikt hebben.  Daar komt nog bij dat een opmerking in De Mutatione doet vermoeden dat De Dynter zich tot meer dan één persoon richtte:

 

... et fuerunt III scabini puniti et in crastinum depositi, quorum nomina ignoro.  Pelatis ergo.[99]

 

Andere opmerkingen en bewerkingen in De Mutatione bevestigen het vermoeden dat een derde persoon bij de Voortzetting betrokken was.  Zo zijn er notities in de marges te vinden die noch van de anonieme dichter, noch van De Dynter zijn, maar die wel betrekking hebben op het tot stand komen van de Voortzetting.  Diezelfde hand bleek dan nog de hand te zijn die 113 folia volgeschreven had met historische aantekeningen en extracten in hetzelfde handschrift waar ook het vijf folia tellende De Mutatione in te vinden is.  De volgende aantekening geeft ons zekerheid dat dit niet de hand van Emond De Dynter is:

 

Anno Domini XIIIIc quinquagesimoprimo secundum stiluum ecclesie Gallicane, et quinquagesimosecundo secundum stilum ecclesie Romane, mensis aprilis die XIXma, que fuit dominica letare Jherusalem, ad medium quadragesime, dominus Fredericus tercius fuit Rome per Nicolaum papam quintum in imperatorem Romanorum coronatus ... [100]

 

Dit kan de hand van De Dynter niet zijn, aangezien de kroning van Frederik III, waar het hierover gaat meer dan twee jaar na het overlijden van De Dynter plaats vond.  De onbekende hand die deze aantekening – en de overige aantekeningen in het handschrift IV 687 – gemaakt heeft, is waarschijnlijk van Petrus De Thimo.  Andere delen in het handschrift kunnen namelijk in verband worden gebracht met andere twee teksten van De Thimo; De origine Trevirensium en Tungrorum en Brabantiae historia diplomatica.  Met zekerheid kan dit niet worden gesteld, omdat paleografische vergelijkingen dit slechts ten dele bevestigen, maar het is zeer waarschijnlijk.  Hieronder wordt het aandeel van De Thimo in de Voortzetting verder besproken.

 

Brabantiae historia diplomatica

 

Petrus De Thimo (of in zijn oorspronkelijke vorm; Peter van der Heyden) schreef dit werk.[101]  Hij werd rond 1393 geboren bij Herentals in de Kempen.  Op 22-jarige leeftijd begon De Thimo rechten te studeren in Keulen, waar hij vermoedelijk zeven jaar later afstudeerde.  Het is vooral zijn kennis van het Romeins recht die hem aan zijn positie van pensionaris zou helpen.  Een pensionaris was een juridisch vertegenwoordiger van de stad bij verscheidene gelegenheden en De Thimo kreeg deze functie rond 1424; wanneer hij ermee ophield, is niet zo duidelijk, maar het zou wel eens recht tot aan zijn dood in 1474 geweest kunnen zijn.  De Thimo had zijn lagere wijdingen ontvangen toen hij als pensionaris begon en werd priester in 1455, toen hij kanunnik van de Sint-Goedelekerk benoemd werd.  In 1464 werd hij aangesteld als thesaurier, iemand die toezicht had op de waardevolle objecten van de kerk en die de archieven ervan beheerde.  In die positie voerde hij een nieuw archiefsysteem in en vervaardigde hij verschillende cartularia, inventarissen en lijsten met kapellen.  Met deze aanstelling kwam een hoge maatschappelijke positie en na een rijk leven, stierf De Thimo in 1474.  De Thimo was de eerste pensionaris in Brussel – en waarschijnlijk ook in Brabant – ooit.  Mede door de moeilijkheden tussen hertog Jan IV en de Staten, poogde de stadsmagistraat zijn macht te vergroten door een pensionaris aan te stellen.  Deze pensionaris moest raad geven en bemiddelen bij allerhande geschillen in naam van de stad Brussel.  Het is dan ook niet te verwonderen dat Petrus De Thimo, net zoals De Dynter, op de hoogte was van vele politieke gebeurtenissen en dat hij er een deel van persoonlijk meemaakte.  Dat én het feit dat hij regelmatig in de secretarie moest zijn en dus toegang had tot vele officiële documenten zorgde ervoor dat ook De Thimo uitermate geschikt was om mee te werken aan de Voortzetting.

Zijn Brabantiae historia diplomatica heeft ook een grote invloed gehad op de Voortzetting.  In de Alderexcellentse cronyke van Brabant, uitgegeven door Roland van den Dorpe in 1498, schrijft de samensteller deze verantwoording van zijn bronnen:

 

[Die compositoer dees boecs gheeft te kennen] dat hij niet van den siner daer ingeset en heeft, maer dese cronike getrocken uut vele ander autentike boecken, te weten: uten beghin van der bibelen ... (hier volgen enkele titels) ende sonderlinge uten Cronike van Brabant, die ten eynde vergadert sijn ierst van meester Janne die Clerc van antwerpen ende daer na van den eerwerdighen heere meester Peter van der Heiden, tresorier van der kerken Sinte Goedelen in Bruessel, die de Latijnsche cronike int langhe stelde ende lietse voortmaken in Dietscher rimen in VII boecken tot hertoghen Karels van Bourgoignen ende Brabant tijden.[102]

 

Stein leidt hieruit drie dingen af:

 

            1) De Thimo gebruikte Jan van Boendales Brabantse Yeesten bij het samenstellen van de Historia.

2) Wanneer de ‘Compositoer’ terecht aanneemt dat de Historia als bron fungeerde voor de Voortzetting, moet Petrus De Thimo noodzakelijkerwijs zijn werk hebben voltooid voordat de Middelnederlandse kroniek ontstond.  Omdat het eerste deel van de Voortzetting dateert uit 1432, zou de Historia moeten zijn afgerond voor dat jaar.

3) De Voortzetting is geïnspireerd op de Historia.[103]

 

Wat ons in dit deeltje interesseert, is de laatste veronderstelling.  Bij inhoudelijke vergelijking van de twee teksten zijn er zeker aanwijzingen dat dit waar kan zijn, maar de Historia – of toch de delen ervan die zich afspelen in de periode die de Voortzetting beschrijft – is te fragmentarisch overgeleverd om zoiets met zekerheid te kunnen beweren.  Toch kunnen we aan de hand van het oorkondemateriaal tot een zekere vergelijking komen.[104]  Zo zien we dat bijna alle – berijmde – oorkonden in Boek VI ook voorkomen in de Historia.  Uitzonderingen hierop zijn charters in verband met de oorlogen tussen Gelre en Brabant.  Boek VII vertoont echter minder gelijkenissen met de Historia: veel minder oorkonden die in de Voortzetting te vinden zijn, zien we ook in de Historia.  Voor die oorkonden moet de dichter dus een andere bron gehad hebben.  Belangrijker is hier dat waar De Mutatione tekort schiet tegenover de Voortzetting, de Historia de gaten opvult.  Dit betekent dat de Voortzetting gebaseerd was op én De Mutatione én de Historia.  Er zijn echter nog delen in de Voortzetting die in geen van beide bronnen voorkomen.  We mogen daarbij niet uit het oog verliezen dat de Historia slechts fragmentarisch is overgeleverd en we moeten misschien in het achterhoofd houden dat de invloed van De Dynter weleens groter kan zijn geweest dan we uit De Mutatione kunnen afleiden.  De Dynter kon over bepaalde gebeurtenissen veel meer informatie verschaffen aan de Voortzetter dan De Thimo omdat hij er vaak – in zijn positie van hertogelijk secretaris – zelf aanwezig was en die gebeurtenissen zijn net de gebeurtenissen die bij De Thimo ontbreken.[105]

Zo leverde De Thimo vooral informatie die handelde over Brussel en de Staten van Brabant, waar De Dynter eerder de hertogen en hun hof en internationale betrekkingen ging navolgen.  Hun informatie werd waarschijnlijk – al dan niet deels – aangeleverd in dossiers.  Zo bevindt zich in het rijksarchief in Antwerpen een dossier uit de vijftiende eeuw dat over het geschil tussen Brussel en Mechelen handelt.  Dit dossier is samengesteld uit oorkonden die vooral Brussel bevoordelen, aantekeningen uit het leenboek van de Brabantse hertogen en historische passages uit de kroniek van Jan van Hocsem.  Een passage in de Voortzetting lijkt verdacht veel op dit dossier.[106]  Waarschijnlijk is dit dossier dan ook samengesteld in opdracht van Petrus De Thimo, die pensionaris van Brussel was en daardoor hoogstwaarschijnlijk kennis had van dit dossier.  Meer nog, een groot aantal oorkonden eruit komen ook voor in zijn Historia.

We mogen concluderen dat Petrus De Thimo de informatie die Emond De Dynter hem aanleverde in zijn De Mutatione, bewerkte en doorgaf aan de dichter van de Voortzetting.  Stein vergelijkt dit procédé met de constructie van een bouwwerk.  De vergelijking is te mooi en te sprekend om ze niet over te nemen:

 

Petrus De Thimo was de bouwmeester, hij ontwierp het gebouw, leverde bouwmaterialen en had als opzichter van de werkzaamheden vooral een controlerende functie.  Emond De Dynter was de grootschalige leverancier van bouwmaterialen.  De dichter tenslotte representeert de grote groep werklieden die betrokken was bij de bouw : hij hakte en metselde de stenen, gaf vorm aan de ornamenten die de gevel moesten sieren.  De dichter bepaalde daarmee duidelijk de uiterlijke vormgeving van het werk; maar op de structuren had hij geen invloed.[107]

 

2.2.3.  Doel, functie en opdrachtgever(s)

 

De Voortzetter geeft ons zelf zijn bedoeling aan.  Zoals Boendale wilde hij de geschiedenis van de Brabantse hertogen in kaart brengen, opdat niemand hen zou vergeten:

               

                Ende want, na deser heeren doot,

                In Brabant sijn bleven heeren groot,

                Ende princhen van hogher macht,

                Bi den welcken dat volbracht

                Sijn soe vele notabel saken,

                Dat wel betemt daer af te maken

                Een boec, om te continueren

                Die croniken der Brabants heeren.[108]             

               

Om te weten in welk milieu de Voortzetting functioneerde, is het nodig om de opdrachtgever even in de kijker te zetten.  De Voortzetter vermeldt zelf – in vier fragmentjes van de Voortzetting – dat er sprake is van een opdrachtgever.  We kunnen uit deze fragmenten ook afleiden dat de opdrachtgever weleens dezelfde zou kunnen zijn als zijn informant:

 

                Want seker, die mi beval dit werc

                Die woude den esel maken clerc;

                Maer troulic hopic in hem vast,

                Dat hi den esel met sinen last

                Ten minste doch sal laten gestaen.[109]

 

                Maer hoe langhe hi daer bleef

                Mijn meester mi niet claer en schreef.[110]

 

    Soe verre als ics mi conde bemoeden

                Bi wisen meesteren ende bi vroeden.[111]

 

                Ic bidde hem, die mi des bad

                Vort te dichten dese historie,

                Dat hi aensie die clein memorie

                Mijns aermen stompers, grof ende ruut,

                Die corrigere, set in, doe uut,

                Alse hem dat sal genoegen,

                Ende hulp altoes ten besten voegen,

                Die waerheit volgen, die logen vlien:

                Oetmoedelic biddic hem tot dien;

                Want hijs slapende bat es vroet

                Dan ic, hoe hijs niet en bestoet;

                Maer hem te lieve provic mijn best.

                Clein vogelken maect cleinen nest.

                Op zijn verbeteren doe ict al.[112]

 

We hebben al gezien dat de samensteller van de Alderexcellenste cronyke suggereert dat de Voortzetting gebaseerd was op de Historia van De Thimo en dat De Thimo eventueel zelf de opdrachtgever van de Voortzetter was.  Daar komt nog een andere bron bij; in een handschrift van de Voortzetting staat in de inhoudsopgave deze opmerking van de ‘compositoer’:

               

Tafele van den VIen boeke van den croniken van Brabant, welke croniken in Latijne gecopuleert zijn van meester Peter de Thimo, tresorier van sinte Goedelen te Bruessel, uten welke dese yerst in Dietsce gemaect zijn, ende van hem gevisiteerd.[113]

 

Er is eeuwenlang een discussie geweest over wie nu de feitelijke opdrachtgever was van de Voortzetting.[114]  Twee mensen werden daarbij genoemd; aangezien we weten dat de opdrachtgever ook de informant was van de Voortzetting, kunnen ook maar twee mensen in aanmerking komen voor dit opdrachtgeversschap; Petrus De Thimo en Emond De Dynter.  Hoewel men heeft aangenomen dat De Dynter weleens de opdrachtgever kon zijn – uit onderzoek is immers gebleken dat zijn Chronica nobilissorum ducum Lotharingiae et Brabantiae ac regnum Francorum grotendeels gebaseerd is op de Voortzetting.  Daarom werd aangenomen dat De Dynter de Voortzetting liet maken om er zijn Chronica op te kunnen baseren – , is het eigenlijk waarschijnlijker dat Petrus De Thimo de opdrachtgever was. 

Maar is het wel allemaal zo simpel?  Stein laat immers weten dat als De Thimo al de opdrachtgever was, hij de secundaire opdrachtgever was.  Om de primaire opdrachtgever te vinden, moeten we ons even toespitsen op het milieu waar de Voortzetting heeft gefunctioneerd.  Om dat milieu te vinden, bekijken we allereerst de vorm van deze kroniek.  Het was namelijk erg vreemd dat de Voortzetting berijmd werd.  Nogal wat kronieken uit die tijd werden namelijk ontrijmd;[115] door het grote aantal oorkonden en officiële documenten die in zulke kronieken voorkwamen was het rijm niet een geschikte vorm voor bijvoorbeeld historiografische werken.  Dit merken we aan het groot aantal stoplappen dat in de Voortzetting voorkomt.  De oorkonden worden zo nauwkeurig mogelijk opgenomen in de tekst, maar de dichter moest dit laten rijmen, daarom flanste hij stoplappen als si u bekant, als ic vernam en dats waer in zijn tekst.  Dat het berijmen van officiële documenten – zonder te veel aan de inhoud te veranderen – niet altijd even gemakkelijk was, bewijst volgend fragment waarin de dichter naar het origineel verwijst:

               

                Die copie van den accorde

                Volght hier na, van worde te worde, ...

                Maer uut der prose dat ghijt wet,

                Soe hebbict in rime gheset,

                Die selve supstancien ende den sin;

                Ende niet vele worde meer no min,

                Hopic, en sal den rijm uut geven,

                Dan in de copie staet gescreven,

                Dat tot der saken mocht ontrieven.

                Des ghedragic tot den brieven,

                Die men te Bruessel onder die wet

                Vinden soude, ende elder met.[116]

 

Een ander argument tegen de rijmvorm was ook dat het rijm een slechte reputatie genoot; rijm was namelijk de vorm waarin leugenachtige verhaaltjes geschreven werden.  Waarom werd voor de Voortzetting dan toch de rijmvorm gebruikt?  Allereerst moest de Voortzetting aansluiten bij de Brabantse Yeesten, die in rijmvorm geschreven werd.  De Yeesten werd beschouwd als één van dé autoriteiten op het vlak van de Brabantse geschiedschrijving, dus vreemd is die wens tot aansluiting op de Brabantse Yeesten niet.  Daar komt dan nog bij dat door de Voortzetting te laten aansluiten op een grote autoriteit als de Brabantse Yeesten, de autoriteit van de Voortzetting ook stijgt.  Een tweede verklaring voor de keuze voor de rijmvorm, kan gevonden worden in de Brabantse historiografische traditie.  Tot in de vijftiende eeuw werden namelijk alle Middelnederlandse kronieken in rijmvorm geschreven.[117]  Het derde argument is dat rijmteksten populair waren zowel aan het hof als aan hoofs geïntendeerde kringen.[118]  Het laatste argument ligt in de voorleescultuur, rijm leest nu eenmaal gemakkelijker voor dan proza.  De Voortzetter hield ook rekening met het feit dat zijn tekst kon worden voorgelezen; dit kunnen we afleiden uit de talloze uitdrukkingen als Hoort wat ic coute, Hoert mi spreken en dergelijke uitdrukkingen.  Toch hield de dichter ook rekening met een individuele leescultuur, zoals uit volgende citaten blijkt:[119]

               

                Diet horen sullen ofte lesen,

                Dat si daer ane mogen leren.[120]

 

                Ic bidde hen allen utermaten

                Die dit lesen selen oft hooren

                Dat si bidden alles te voren

                Voor die hertoghen met herten fijn

                Die van der werelt versceiden sijn

                Segt amen alle tsiere baten.[121]

 

Met betrekking tot de vraag wie nu die primaire opdrachtgever was, kunnen we stellen dat er een mecenas Petrus De Thimo opdracht heeft gegeven om de Voortzetting samen te stellen.  Die mecenas kunnen we waarschijnlijk terug vinden in het collectief van de Brusselse magistraat aangezien De Thimo, als pensionaris, ondergeschikt was aan het Brusselse stadsbestuur.  Dat de Brusselse magistraat waarschijnlijk als mecenas optrad, hoeft niet verbazingwekkend te zijn; ook voor ander historiografisch werk fungeerde de magistraat als mecenas.  Over de lokalisering van het geïntendeerde publiek – en de mecenas – in Brussel kunnen we vrij zeker zijn.  Vele passages in de Voortzetting gaan over lokale gebeurtenissen waar geen explicitering van plaats bij staat omdat het publiek deze diplomatische voorkennis al had; ze wisten waarover het ging.[122]

Voorts moeten we ook opmerken dat, hoewel de kroniek over de geschiedenis van de Brabantse hertogen handelt, vaak ook de politieke ordening van Brussel aan bod komt.  Dit wijst erop dat het publiek geïnteresseerd was zowel in de geschiedenis van de hertogen als in de Brusselse constitutionele aangelegenheden of dat de opdrachtgever zijn publiek hierover iets wou bijbrengen.

Stein waarschuwt er ons echter toch voor om het geïntendeerde publiek niet enkel in de stadsmagistraat te gaan zoeken.  Hij wijst ons erop dat de Voortzetting in het Diets werd geschreven.  In het Diets sluit het uiteraard beter bij de Brabantse Yeesten aan, maar dat is niet alles.  Het Diets was de voertaal van de meeste Brabantse kronieken; de Voortzetting plaatst zich dus in een traditie.  Door het Diets te gebruiken, hield de Voortzetting rekening met zijn geïntendeerde publiek.  Het Diets was de belangrijkste taal in Brussel in die dagen – al kwam het Frans aan het hof in opgang door de komst van de Bourgondische hertogen – en daarom kon een breder deel van de bevolking dan enkel het stadsbestuur van de Voortzetting genieten. 

Al heeft de stadsmagistraat dus waarschijnlijk de opdracht gegeven voor het vervaardigen van de Voortzetting, het is een triumviraat geweest dat de eigenlijke realisatie ervan in gang heeft gezet.  Bouwmeester Petrus De Thimo, leverancier Emond De Dynter en metselaar Anonymus hebben aldus de Voortzetting tot stand gebracht voor én de magistratuur én een breder Brussels publiek.

 

2.2.4. Structuur

 

De Voortzetting bestaat uit twee Boeken die vaak in één adem met de Brabantse Yeesten worden vernoemd, daarom kregen ze de namen Boek VI en Boek VII als aansluitend op de Yeesten.  De structuur ziet er zo uit:

 

 

De 16000 verzen die Jan van Boendales Brabantse Yeesten al rijk waren, werden nu vervolledigd met meer dan 30000 verzen.

 

2.2.5.  De Dichter

 

Wie schreef nu eigenlijk de Voortzetting op de Brabantse Yeesten?  Te Winkel geeft aan dat de dichter in dienst moet geweest zijn van – en zeer gehecht aan – Jan IV.  Hij zou zijn kroniek geschreven hebben in het klooster van Groenendaal in het Zoniënwoud.  Van Mierlo meent te kunnen zeggen dat de dichter een monnik was, eveneens te Groenendaal.[124] 

Stein waagt zich aan een biografie van de dichter, wat vrij moeilijk is aangezien de enige gegevens die we hebben in de autograaf van de Voortzetting te vinden zijn.  Inhoudelijke gegevens van deze autograaf zijn bijgevolg het enige waarop we kunnen afgaan.  Drie onderzoekers hebben zich vóór 1994 aan een naam gewaagd.[125]  W. Van Eeghem dacht – op grond van stilistische overeenkomsten met de Cornicke van Brabant – dat Hennen van Merchtem de Voortzetting schreef.  Op grond van genealogische argumenten dacht P. van den Bogaert of van den Bogaerde[126] dat Henricus Pommericus of Uten Bogaerde de Voortzetter was.  Deze Henricus zou overigens een afstammeling zijn van Jan van Boendale en, jawel, Jan de Clerc.  P. Avonds deed een poging Ambrosius de Dynter – zoon van – aan te duiden als auteur van de Voortzetting.  Deze drie pogingen zijn helaas vruchtenloos geweest, zoals hieronder zal blijken. 

Wat we uit de Voortzetting kunnen halen, is dat de dichter, zoals Te Winkel terecht opmerkte, in dienst was van Jan IV en dat hij in 1432 in het Zoniënwoud was.  Dat hij in dienst was van Jan IV, kunnen we afleiden uit volgend citaat:

 

    Ende boven al soe was hi

                Van sinen dieneren, si u ghesaeght,

                Onsprekelike zeere gheclaeght.

                Ic spreke ooc wel acherme ! met recht;

                Ic was sijn dienere ende sijn knecht,

                Sijn doot magh ic wel claghen zeere:

                Die edel goedertieren heere

                Gaf mi tot soe menegher stont

                Soe menich suet woort met sinen mont,

                Dat mi allen dat leven mijn

                In mij herte gheprint sal sijn.[127]

 

De dichter was overigens waarschijnlijk ook in dienst van hertogin Johanna – althans in 1406, toen Johanna stierf –, wat blijkt uit zijn verslag van haar begrafenis.  Daarin lijkt hij goed op de hoogte te zijn van sommige hovelingen.[128]  Ook zijn er aanwijzingen in de tekst dat de dichter in 1409 en zelfs 1430 nog aan het hof verbonden was.[129]

De functie van de Voortzetter aan het hof omschrijft hij zelf als ‘dienere’ en ‘knecht’.  Zulke dienaren of knechten zijn lagere beambten; lager dan Petrus De Thimo en Emond De Dynter, zoals hij zelf vaak nederig toegeeft.[130]  Dankzij wat we al weten over het aandeel van De Thimo en De Dynter, kunnen we stellen dat dit niet enkel het overbekende nederigheidstopos was, maar dat hij in de hofhouding echt lager stond dan zijn informanten. 

Wat we weten over zijn kennis en opleiding, kunnen we ook gemakkelijk uit de Voortzetting halen.  De dichter moet bekend zijn geweest met kanselarijtermen, hij moet het Frans, het Duits en het Latijn beheerst hebben.  Stein besluit over de aard van de functie van de Voortzetter dat hij een klerk moet geweest zijn die nabij de Brusselse kanselarij verbleef. 

 

De dichter vertelt ons dat hij ‘int wout van Sonyen’ zijn zesde Boek heeft voltooid.[131]  De drie augustijner priorijen komen hiervoor in aanmerking; Groenendaal, Rooklooster en Zevenborren.  Enkele feiten wijzen op Groenendaal; Ambrosius De Dynter was een belangrijke sponsor van dit klooster en één van de kopieën van de Brabantse Yeesten werd in Korsendonk vervaardigd, een zusterklooster van Groenendaal.  De dichter wijst echter nergens in zijn tekst een specifieke plaats aan.  Daarbij komt dat Stein denkt dat de Voortzetter geen geestelijke geweest kan zijn.[132]  Hij doet teveel beroep op autoriteiten die wel tot de geestelijke stand behoren. 

Toch kan de aanwezigheid van de dichter in het Zoniënwoud als volgt verklaard worden: het is mogelijk dat de Voortzetter in dienst van de hertog in het Zoniënwoud verbleef.  Dat zou wel betekenen dat hij in 1432 nog in dienst van de hertog was.  Twee plaatsen zouden dan aangeduid kunnen worden als verblijfplaats van de dichter; het jachthuis van Bosvoorde en het hertogelijk slot in Tervuren, waarbij Stein een zekere voorkeur voor Tervuren toont.  De Dynter heeft immers rond 1435 in Tervuren meegewerkt aan de inventarisering van de Brabantse oorkondenschat en het is niet onwaarschijnlijk dat ook de Voortzetter in zijn hoedanigheid van klerk daaraan meewerkte.

Stein laat de identiteitsvraag uiteindelijk open, maar eindigt met argumenten die uitleggen waarom de drie bovengenoemde geopperde namen onmogelijk aan de Voortzetter kunnen gegeven worden.  Hennen van Merchtem zou geboren zijn in 1355; dat hij in 1460 de laatste hand aan de Voortzetting legde is dan zeer onwaarschijnlijk.  Henricus Uten Bogaerde was nooit in dienst van hertog Jan IV en is in 1432 niet in de buurt van het Zoniënwoud geweest.  Ambrosius De Dynter tenslotte werd geboren in 1404 en kan dus onmogelijk in hertogelijke dienst geweest zijn in 1409; meer nog, we weten dat hij in 1424 in dienst trad en dat zijn positie hoger was dan die van de dichter.

In 1995 schoof Sleiderink een nieuwe naam naar voren.  Volgens hem zou Ywanus van Cothem oftewel Weinken Van Cothem mogelijk de dichter kunnen zijn.  Deze Van Cothem was kapelaan van Driënborren, een kasteeltje in de buurt van Rooklooster in het Zoniënwoud en hij zou kort voor 9 juli 1457 overleden zijn.  Hij wordt vermeld in 1402 in de Brabantse hofrekeningen als één van de jonghen clercken, singhers op die capelle en in 1429 zou hij nog lid geweest zijn van de hertogelijke kapel.  Dat deze man weleens de Voortzetter geweest zou kunnen zijn, blijkt uit het feit dat hij tijdens de regering van Johanna reeds in dienst van het hof was en dat hij ook Antoon, Jan IV en Filips van Sint-Pol diende.  Zoals hierboven vermeld werd, is het mogelijk dat de Voortzetter in een klooster zijn Boek VI afrondde; dit kan evengoed het kasteel Driënborren geweest zijn.  Aangezien dit rond 1460 gebeurde, is het goed mogelijk dat we met de in 1457 overleden Weinken van Cotthem eindelijk een naam op de Voortzetter kunnen plakken.[133]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Geciteerd naar Heymans 1983, p. 37.

[2] Willems 1839, p. x.

[3] Overgenomen uit Willems 1839, p. xii-xiii.  Ook Siegenbeek hield ene Niklaes De Klerk voor de auteur van de Brabantse Yeesten, Siegenbeek 1826, p. 31.

[4] Willems 1839, p. xiii.

[5] Volgens De Vreese had Gevartius, een zestiende eeuwse monnik die toen dit handschrift in zijn bezit had, deze aantekening gemaakt.  De Vreese 1894, p. 157-158.

[6] Overgenomen uit Willems, p. xiv.

[7] Overgenomen uit Willems 1839, p. xiv.

[8] Willems 1839, p. xv.

[9] Er was in het midden van de 14e eeuw in Antwerpen wel een priester die ‘Jan Decker’ of ‘Jan de Deckere’ heette, maar dit was allerminst Jan van Boendale.  De Vries naar Génard 1855, p. 13

[10] De Vries naar Génard 1855, p. 12.

[11] Génard 1855, p. 32.

[12] Siegenbeek 1826, p. 31.

[13] Willems 1839, p. x; De Vries naar Génard 1855; p. 16;  Génard 1855, p. 26;  Snellaert 1869, p. xxxvii; Bormans 1869, p. xciv; Serrure 1872, p. 428; Van Mierlo 1928, p. 102; Mellaerts 1973, p. 38 en Stein 1990, p. 262.

[14] Jonckbloet 1868, dl.2, p. 306; Te Winkel 1896, p. 18, Te Winkel 1922, dl. 2, p. 3 en Van Gerven 1979a, p. 49.

[15] Deschamps 1972, p. 33; Haerynck 1888, p. 24 en Stecher naar Haerynck 1888, p. 22.

[16] De Vries naar Génard 1855, p. 24

[17] Te Winkel, 1922, dl. 2, p. 4 – 5.  Ook in 1896 was Te Winkel al overtuigd van 1365 als sterfdatum van Boendale, Te Winkel, 1896, p. 18.  Ook Snellaert, Jonckbloet en Van Gerven vinden 1365 plausibeler dan 1351, Snellaert 1869, p. XXXVII; Jonckbloet 1868, p. 306 en Van Gerven 1979a, p. 49.

[18] De Vries naar Génard 1855, p. 24 - 25.

[19] Génard 1855, p. 59; Serrure 1872, p. 429; Van Mierlo 1928, p. 102; Stein 1990. Stein is voorzichtig en geeft ‘midden veertiende eeuw’ op.

[20] Haerynck 1888, p. 43 – 44 en Mellaerts 1973, p. 38.

[21] Zie De Vries naar Génard 1855, p. 17.

[22] De Vries naar Génard 1855, p. 17.

[23] Mellaerts 1973, p. 38.

[24] De Vries naar Génard 1855, p. 18.

[25] Jonckbloet 1868, p. 306.

[26] De Vries naar Génard 1855, p. 18; Génard 1855, p. 26; Snellaert 1869, p. xxxviii – xxxix en Serrure 1872, p. 428.

[27] Haerynck 1888, p. 20; Te Winkel 1896, p. 19; in 1922 is Te Winkel hiervan niet meer zo overtuigd en zegt enkel dat Boendale zeker in 1312 reeds schepenklerk was. Te Winkel 1922, dl. 2, p. 3-4.

[28] Overgenomen uit Génard 1888, p. 35.

[29] Génard 1855, p. 37. 

[30] Génard 1855, p. 37.

[31] Overgenomen uit Génard 1855, p. 37.

[32] Génard 1855, p. 37.  Dit vinden we ook terug bij De Vries naar Génard 1855, p. 26; Snellaert 1869, p. xlvi; Haerynck 1888, p. 32 en Te Winkel 1922, dl. 2, p. 4.

[33] Overgenomen uit Haerynck 1888, p. 32.

[34] Zoals het al dan niet aanwezig zijn van Boendale bij het gevecht van Ten Helleken in 1333 en de vertegenwoordiging van Boendale voor Antwerpen in het conflict van de kanunniken van de OLV-kerk.  Beiden terug te vinden in o.a. Génard 1855, p. 38 en 44.

[35] Ook Snellaert en Haerynck beweren dit. Snellaert 1896, p. xlvi en Haerynck, 1888, p. 34.

[36] Overgenomen uit Génard 1855, p. 40. 

[37] Génard 1855, p. 40-41; Snellaert 1869, p. xlvii en Haerynck 1888, p. 34-35.

[38] Overgenomen uit Génard 1855, p. 40.

[39] Génard 1855, p. 51-53 en Kinable 1997, p. 3.

[40] Genard 1855, p. 51-52; Haerynck 1888, p. 41; Te Winkel 1922, dl. 2, p. 4 en Kinable 1997, p. 3. 

[41] Snellaert 1869, p. lviii.

[42] Te Winkel 1896, p. 18.

[43] Overgenomen uit De Vries

[44] De Vries naar Génard 1888, p. 27; Haerynck 1888, p. 31; Te Winkel 1922, dl. 2, p. 18.

[45] Génard 1855, p. 27; Serrure 1872, p. 429 en Te Winkel 1896, p. 18.

[46] Snellaert 1869, p. xxv – xxvi; Serrure 1872, p. 429.

[47] Overgenomen uit Willems 1839, p. xiv.

[48] Génard 1855, p. 27.

[49] Te Winkel 1922, dl. 2, p. 19 en Stein 1994, p. 7.

[50] Snellaert 1869, p. xx; Te Winkel 1896, p. 18.

[51] Te Winkel 1922, dl. 2, p. 18

[52] Dit deel is gebaseerd op Stein 1990, p. 262-279.  Verdere bibliografische referenties zullen in voetnoten vermeld worden.

[53] Boek I tot Boek V, v. 900 zou dan voltooid zijn tussen 1315 en 1317 en de rest van Boek V in 1347 of 1351.  Zie daarvoor o.a. Génard 1855, p. 27; Serrure 1855, p. 246 en Jonckbloet 1868, p. 304 (zij dachten aan 1315).  Bormans 1869, p. xxxi – xxxvi; Van Mierlo 1946, p. 103 en Hage 1989, p. 147-148 meenden eerder 1316 terwijl Te Winkel 1922, dl. 2, p. 16-17 niet kon kiezen tussen 1316 en 1317.

[54] Overgenomen uit Stein 1990, p. 262.

[55] Willems gaf het handschrift-Vlamincx uit.  Voor een beschrijving van de verschillende handschriften; zie hoofdstuk 4

[56] Panegyriek: een lofrede, lofdicht

[57] De belangrijkste onderzoekers die zich met een bronnenonderzoek van de Yeesten hebben bezig gehouden, zijn Willems (1839), Te Winkel (1922) en Stein (1991).  Dit deel is dan ook vooral op hun bevindingen gebaseerd. 

[58] Citaat overgenomen uit Willems 1839, p. xix.

[59] Willems 1939, p. xix-xx.

[60] Te Winkel geeft als voorbeeld hiervan BY IV, v. 436 en 522.  Hij geeft ook een vermoeden dat het gedicht van de Grimbergse Oorlog gebruikt werd, maar daar zijn geen bewijzen van.  Te Winkel 1922, dl. 2, p. 6.

[61] Stein 1991, p. 190-191.

[62] Willems 1839, p. xviii; Jonckbloet 1868, p. 304 en Stecher 1886, p. 117.

[63] Overgenomen uit Jonckbloet 1868, p. 304.

[64]  De Ridder 1979, p. 93-94; Van den Berg 1987, p. 6-7 en Hage 1989, p. 149.

[65] Van Gerven 1979a; Van Gerven 1979b; Van der Eerden 1979 en Avonds 1982, p. 466-467. 

[66] Stein 1991, p. 194-196.

[67] Overgenomen uit Stein 1991, p. 196.

[68] Overgenomen uit Bormans 1869, p. xxxxi.

[69] Willems 1839, p. xxi.

[70] Overgenomen uit Willems 1839, p. xxi.

[71] Zie 2.1.2 Bronnen.

[72] Te Winkel 1922, dl. 2, p. 6-7

[73] Overgenomen uit Heymans 1983, p. 36.

[74] Heymans 1983, p. 36.

[75] Dit deel is hoofdzakelijk gebaseerd op Stein 1994.  Aanvullende  bibliografische referenties worden in de voetnoten toegevoegd.

[76] BY VI, v. 11964-11969.  Stein 1994, p. 37 en BY VII, v. 18131.  Te Winkel 1922, dl. 2, p. 8.  Ook Van Mierlo sloot zich aan bij deze datering.  Van Mierlo 1928, p. 102.

[77] Stein 1994, p. 37.  Voor een beschrijving van dit handschrift, zie hoofdstuk 4.

[78] Zoals op fol. 48 r en fol. 49 r.

[79] Stein 1994, p. 37.

[80] Voor een beschrijving van deze handschriften verwijs ik naar hoofdstuk 4.

[81] Het handschrift – Vanden Damme (1444) bevat de toevoegingen en correcties van de tweede fase.  Zie ook hoofdstuk 4.

[82] De toevoegingen tot en met de derde fase kunnen gelezen worden in het handschrift – Vlamincx (ca. 1470).  Zie ook hoofdstuk 4.

[83] Het handschrift – Tongerloo (medio vijftiende eeuw) biedt de meest volledige versie van de Voortzetting met toevoegingen van alle fasen.  Zie ook hoofdstuk 4.

[84] In BY VII 18179-18180 kunnen we lezen “Dus hebbic er dicke om ghewaect, // Tseste ende tsevende boec volmaect.”  Soortgelijke tekst komt voor in BY VII 3-4, 1027-1028, 2204-2205 en 2223-2224.  Stein 1994, p. 43.

[85] Te Winkel 1922, dl. 2, p. 8.

[86] Zoals bronnen met het relaas van Brusselse en Leuvense opstand.

[87] De hieropvolgende summiere biografie is gebaseerd op Stein 1994, p. 73-99.

[88] Overgenomen uit Stein 1994, p. 77.

[89] Overgenomen uit Stein 1994, p. 90.

[90] De datering is gebaseerd op het watermerk van de katern waarop het geschreven werd.  Het traktaat is te vinden in een handschrift in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, onder signatuur IV 687.

[91] KBB IV 687, fol. 20 r.  Overgenomen uit Stein 1994, p. 47.

[92] De Mutatione, p. 85.  Overgenomen uit Stein 1994, p. 47.

[93] De Mutatione, p. 89.  Overgenomen uit Stein 1994, p. 47.

[94] BY VII 13776-13804.  Overgenomen uit Stein 1994, p. 47-48.

[95] Zoals blijkt uit tekstvergelijking.

[96] BY VII 3332-3335.  Overgenomen uit Stein, p. 49.

[97] Overgenomen uit Stein 1994, p. 50.

[98] De Dynter heeft veel dergelijke aanwijzingen opgenomen, maar aan veel van die aanwijzingen heeft de dichter geen gehoor gegeven. 

[99] Overgenomen uit Stein 1994, p. 50.

[100] KBB IV 687, f. 52 v.  Overgenomen uit Stein 1994, p. 51.  Stein voegt hieraan toe dat er een fout gemaakt is; “De kroning vond plaats op 19 maart, niet op 19 april.  Dat het slechts gaat om een vergissing blijkt uit de toevoeging ‘letare Jherusalem’, in 1452 (n.s.) viel dit inderdaad op 19 maart.”, aldus Stein.

[101] Dit biografische deeltje is gebaseerd op Stein, p. 101-124.

[102] Alderexcellenste cronyke, fol. 3 r.  Overgenomen uit Stein 1994, p. 14.

[103] Stein 1994, p. 14.

[104] Het oorkondemateriaal zoals het voorkomt in de versie SAB II / III van de Historia.  SAB I, SAB II en SAB III zijn de signaturen waaronder drie handschriften van de Historia in het Brusselse stadsarchief bewaard worden.  Versies SAB II en SAB III worden vaak samen genomen aangezien ze op elkaar aansluiten en stillistisch zeer veel gelijkenissen vertonen; waar in SAB I primair historiografisch gewerkt wordt en secundair diplomatisch, is dat bij SAB II en SAB III omgekeerd.  SAB II / III bevat daardoor veel oorkonden en net daarom is versie SAB II / III uitermate geschikt om met de Voortzetting te vergelijken. SAB I behelst de Brabantse geschiedenis van Constantijn de Grote tot en met Godfried met de Baard en SAB II / III de Brabantse geschiedenis van Karloman tot Johanna in SAB II en de de huldiging van Antoon tot 1429 in SAB III. Stein 1994, p. 15-19.

[105] Zoals de oorlogen tussen Brabant en en Gelre, de Luxemburgse kwestie van Antoon, het huwelijk van Jan IV met Jacoba van Beieren en het daaruit volgende geschil Henegouwen – Holland – Zeeland.  Zie Stein 1994, p. 53.

[106] BY VI, 3034-3066.  Stein 1994, p. 55.

[107] Overgenomen uit Stein 1994, p. 57.

[108] BY VI 93-100, 52-63; BY VII 6-35.  Overgenomen uit Stein 1994, p. 2.

[109] BY VI 135-139.  Overgenomen uit Stein 1994, p. 32.

[110] BY VI 7295-7296.  Overgenomen uit Stein 1994, p. 32.

[111] BY VI 121-122.  Overgenomen uit Stein 1994, p. 32.  Merk op dat hier in de pluralis over “Meester” gesproken wordt.

[112] BY VI 24-37.  Overgenomen uit Stein 1994, p. 32.  Hier zegt de Voortzetter expliciet dat zijn opdrachtgever zijn werk ook controleert en verbetert.

[113] KBB 17017, fol. 210 bisv.  Overgenomen uit Stein 1994, p. 31.

[114] Zie Stein p. 32-34.

[115] Zelfs De Dynter heeft actief meegewerkt aan de ontrijming van zulke werken, onder andere – hoe vreemd ook – De Brabantse Yeesten.

[116] BY VI 6643-6656.  Overgenomen uit Stein 1994, p. 145.

[117] Proza werd behouden voor in het Latijn geschreven kronieken.

[118] Deze kringen zijn patriciërskringen die wel rijk genoeg waren om als adel te leven, maar die de naam niet hadden.  Ze bewonderden de adel en hun levenswijze en probeerden ze zo goed mogelijk over te nemen.

[119] De Brabantse Yeesten echter was primair bedoeld om voorgelezen te worden.

[120] BY VI 156-157.  Overgenomen uit Stein 1994, p. 151.

[121] BY VII 18148-18165.  Overgenomen uit Stein 1994, p. 151.

[122] Zoals BY VI 9221-9232, 10473-10502; BY VII 330-354, 9611-9696, 10332-10342, 10847-10962 etc.  Zie Stein 1994, p. 156.

[123] Te Winkel 1922, dl. 2, p. 8.

[124] Te Winkel 1922, dl. 2, p. 8; Van Mierlo 1928, p. 103.  Ook van Duinkerken geloofde dit in 1917 al.  Van Duinkerken 1917, p. 34-36.

[125] Overgenomen uit Stein 1994, p. 126.

[126] Zo overgenomen uit Stein 1994, p. 126.  Door middel van wat creativiteit met zijn naam, kon P. van den Bogaert claimen dat hij een verre afstammeling van de Voortzetter was, vermoed ik.

[127] BY VII 17096-17106.  Overgenomen uit Stein, 1994, p. 127.

[128] BY VI 11754-11774.

[129] Zie BY VII 2067-2077 en BY VI noot bij v 4982, 11-15.

[130] Zoals in BY VI 24-34.

[131] BY VI 11964-11969.

[132] Al denkt Sleiderink daar anders over, volgens hem mag men niet uitsluiten dat de Voortzetter eventueel een (lagere) geestelijke geweest kan zijn.  Sleiderink 1995, p. 66.

[133] Sleiderink 1995, p. 66-67.