Oorlog aan de oorlog !? De houding van de Belgische Werkliedenpartij ten aanzien van het leger 1885 – 1914. (Jan Godderis)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding. Oorlog aan de oorlog !?

 

Deze licentiaatsverhandeling heeft als onderwerp de houding van de Belgische Werkliedenpartij (BWP) – de voorganger van de BSP, SP en SP.A en hun Waalse tegenhangers – tegenover het leger. Dit wordt breed bekeken: met ‘het leger’ doel ik niet enkel op het instituut leger, maar op het volledige militaire vraagstuk. Zowel de houding tegenover het instituut en de rol die het speelde in de Belgische binnenlandse politiek als het socialistische ideaal voor de legerorganisatie én het behoud van de vrede – anders gesteld het vermijden van oorlog – komt daarbij aan bod.

Heeft het nog zin een dergelijk vraagstuk te onderzoeken, zal de kritische lezer zich wellicht afvragen. Het is inderdaad zo dat de grote lijnen van de houding van de Werkliedenpartij in deze kwestie ruwweg gekend zijn. Ook over de houding die de tweede socialistische internationale – waarin verschillende Europese socialistische partijen zich verenigden – zijn al tal van boeken verschenen.

Niettemin bleek er in de Belgische geschiedschrijving, over de houding van de BWP in deze casus, een lacune te bestaan. Een eerste teken daarvan is dat een gevestigde instelling zoals het Amsab dit als mogelijk thesisonderwerp voorstelde.

Over de houding van de vooroorlogse BWP ten aanzien van de legerhervormingen is nochtans al heel wat gepubliceerd. Het voornaamste werk inzake de militaire geschiedenis van België en de politieke rol erin is ongetwijfeld het magnus opus van Luc de Vos[1]. Daarin wordt een algemeen overzicht gegeven van de verschillende wijzigingen in de militiewetgevingen en hoe die tot stand kwamen. Dit werk gaat kort in op de houding van de BWP, maar is onvoldoende voor wie een uitgebreider inzicht in deze kwestie wil verwerven.

Daarnaast is er ‘Het antimilitarisme in Belgie’ van F. Lehouck[2] waarin een algemeen overzicht wordt gegeven van het antimilitarisme over verschillende partijen heen. Specifiek in verband met het hoofdstuk over het socialisme rijzen er een aantal problemen. Lehouck baseert zich vooral op propagandistisch materiaal dat hij zonder enige kritiek overneemt en daarbij raakt hij niet verder dan een aantal algemeenheden.

In dit kader dient ook gewezen te worden op het doctoraal proefschrift van Nadine Lubelski-Bernard[3]. Het is bijna een catalogus van allerlei pacifistische bewegingen en het besteedt daarbij een hoofdstuk aan het socialisme.

Onder de werken over het antimilitarisme van de BWP in het bijzonder is het belangrijkste de onuitgegeven licentiaatsverhandeling van Claude Renard[4]. Dit eindwerk behandelt het antimilitarisme van de BWP in zijn totaliteit. Er wordt aandacht besteed aan de parlementaire actie en de propaganda. Ook het socialistische standpunt wordt uitgebreid belicht. Ook de congressen van de Internationale en de vredesconferenties, evenals aan de verschillende strekkingen binnen deze partij krijgen aandacht. Tegen dit werk kan aangevoerd worden dat het sterk ‘ideengeschichtlich’ is en de Socialistische Jonge Wacht als werkpaard van het antimilitarisme sterk overbeklemtoond wordt.

Voor mijn negatief oordeel kan ik hier al verschillende argumenten aanhalen. Het belangrijkste daarvan is dat het kader waarin Renard werkte, onhoudbaar gebleken is. Hij positioneerde de BWP tegenover een veel radicalere nternationale. Uit het werk van Haupt[5] bleek dat een dergelijke beeldvorming niet klopt. Een tweede argument is dat Renard de informatie uit de socialistische propaganda weinig kritisch overneemt. Bovendien lijkt deze auteur de kwestie vooral te beoordelen vanuit een politiek-Marxistisch ideaalbeeld. Niemand, met wie ik er over gesproken heb, bleek positief over dit werk.

Naast het eindwerk van Claude Renard dient in dit kader ook het artikel ‘Leger en socialisme voor 1914’ van Guy Vanschoenbeek aangehaald te worden[6]. In dit artikel bouwt Vanschoenbeek verder op zijn eindwerk rond de Socialistische Jonge Wacht (SJW) (zie lager). Hij schetst hierin een beeld van het socialistisch antimilitarisme én van de houding van het militaire milieu tegenover het socialisme.

Ten slotte resten er nog de werken die aspecten van mijn onderzoek raken. Een eerste werk dat ik daarbij wil aanhalen is de licentiaatsverhandeling van Guy Vanschoenbeek[7]. Hierin biedt deze auteur een overzicht aan van de SJW waarin er ruime aandacht besteed wordt aan het antimilitarisme van deze beweging. Maar vooral de waarschuwing om dit aspect niet te overroepen staat centraal in deze verhandeling. De rol van de SJW als werkpaard van het antimilitarisme werd in andere studies immers vaak overdreven voorgesteld!

Het eindwerk van Gisela Van den Durpel[8] over de houding van de militairen en de linkse oppositie tegenover de persoonlijke dienstplicht in de Maasforten in 1886 en 1887 is in feite slechts een persoverzicht. In het eindwerk van Carl Esprit[9] wordt aandacht besteed aan de evolutie richting het voluntariaat (vrijwilligersleger; of toch een leger waarin vrijwilligerschap de voornaamste aanwervingsvorm had moeten zijn).

De eindwerken van A. Theatre[10] en P. van Kerkhoven[11] bespreken voor de houding van delen van de BWP ten aanzien van de nieuwe militiewet van 1913 (veralgemeende dienstplicht) en het tot stand komen ervan.

Laurent Wimlot gaat in zijn onuitgegeven licentiaatsverhandeling[12] in op de Socialistische Jonge Wacht in het Centrum.

Inzake de socialistische pers ten slotte kan het eindwerk van Gilbert Hertecant[13] aangehaald worden. In dit werk wordt aandacht besteed aan de berichtgeving over de legerhervormingen in de voornaamste kranten van de verschillende politieke strekkingen.

 

Uit dit overzicht blijkt dat er al heel wat gepubliceerd is over deze kwestie, maar tegelijk ook dat er slechts één algemeen overzichtswerk bestaat dat niemand lijkt te voldoen. Er is dus wel degelijk een lacune die ik met dit eindwerk kan pogen op te vullen.

 

 

De geschiedschrijving werkt hoe dan ook via het interpreteren van gegevens die ooit op papier gezet werden, of via interviews. Dat laatste is bij mij niet het geval. Die gegevens waarmee gewerkt worden zijn bovendien hoe dan ook interpretaties. Geschiedschrijving interpreteert interpretaties en probeert zo het verleden te reconstrueren. Daarbij loert het gevaar een geschiedenis te construeren in plaats van te reconstrueren constant om de hoek.

Om dat te vermijden dienen tal van bronnen met elkaar vergeleken en tegen elkaar afgewogen te worden. Daarbij komt dan nog dat het beschrijvingskader waarin het geheel geplaatst wordt het resultaat sterk beïnvloedt. Daarom besteed ik hier speciale aandacht aan de beschrijving van het kader waarin ik de houding van de BWP plaats. Ook het perspectief waaruit de concrete historicus de wereld (en het verleden) bekijkt, speelt onvermijdelijk een rol in de reconstructie van het verleden. Daar moet in elk geval rekening mee gehouden worden, en ik poog mijn wereldvisie niet te sterk te laten doorwegen op het eindresultaat, maar dat perspectief zal toch onvermijdelijk zijn invloed uitoefenen.

 

Het is belangrijk met duidelijke begrippen te werken. Daarom lijkt het me essentieel dat een aantal centrale begrippen duidelijk omschreven worden. Ik zie definities in de sociale wetenschappen – in navolging van Max Weber – als ideaaltypes waartegen de werkelijkheid geëvalueerd kan worden. In de definities worden immers bepaalde kenmerken van de beschreven fenomenen benadrukt, terwijl andere elementen veronachtzaamd worden. Deze ideaaltypes zijn dus een vereenvoudiging van de werkelijkheid en komen in de werkelijkheid nooit in een dergelijk zuivere vorm voor.

 

Militarisme[14]

Militarisme is een wollig beeld dat in deze periode vaak gebruikt werd om een politiek aan te wijzen die gericht is op sterke legers, verovering en onderdrukking.

 

Antimilitarisme[15]

Antimilitarisme kan beschreven worden als: de theorie en de praktijk van de strijd tegen het militarisme dat gezien wordt als een beleid van de moderne staat en dat uitgevoerd wordt door instituties zoals het leger.

Het antimilitarisme is niet identiek aan het pacifisme hoewel radicale pacifisten wel eens gelijkaardige denkbeelden hebben.

 

Pacifisme[16].

Pacifisten verwerpen geweld in alle omstandigheden. Pacifisten proberen geweldloosheid te gebruiken als tegenmacht tegen agressie. Dit uit zich in de weigering wapens te gebruiken én te dragen. Elke vorm van oorlog – zowel defensief als offensief – wordt verworpen.

 

Integratie in het politiek systeem

Men kan verschillende limieten stellen om te bepalen of een partij al dan niet geïntegreerd is in het politiek systeem. In zekere zin was de BWP vanaf 1894 geïntegreerd (haar eisen wer­den in bepaalde mate serieus genomen, ze had zitting in het parlement, …). Ik ga hier uit van het feit dat de partij ook daadwerkelijk geaccepteerd moet worden door de andere partijen; dus a.h.w. van een soort maximalistische visie.

 

Visie op identiteit[17]

De visie op identiteit die we aannemen is belangrijk om twee verschillende redenen. Ten eerste is het cruciaal in het onderzoeksveld van socialisme versus nationalisme. Maar ook in de visie van de politieke participatie is identiteit belangrijk (Hoe zag men zichzelf ten opzichte van de rest van de maatschappij?).

Ik zie identiteit als een positionering in een breder veld, namelijk dat wie men is (als groep of individu) bepaald wordt door enerzijdds hoe men zichzelf ziet in relatie tot de wereld rondom en de wereld in het verleden en dat anderzijds door hoe de wereld rondom, hen percipieert.

Daarenboven dient aange­stipt te worden dat identiteiten gecultiveerd en geconstrueerd worden. Het gaat deels om spontane gevoelens, maar voor een groot deel om constructies. Bovendien kan een persoon (en groep) gezien worden als een optelsom van identiteiten. Je zou kunnen zeggen dat er constant een interne strijd is voor het overwicht van de ene dan wel de andere identiteit; een overwicht dat afhankelijk is van een concrete situatie waarop men rea­geert. Op die manier kan een bepaalde identiteit dan tijdelijk de belangrijkste worden en de identiteit naar buiten toe bepalen.

Ook sociale druk kan daar een belangrijke rol in spelen. Dit wordt benadrukt in het volgende tekstfragment over het feit dat individuen slechts moeilijk identiteitsonderhandelingen onder sociale druk kunnen vermijden:

 

‘The undercutting of individual opposition to group policies or actions is frequently accomplished through both implicit and explicit pressures to conform socially and to at least go along with if not actively agree with the group’s official stance or party line regarding the conflict situation. For it remains true that embracing a collective identity brings with it certain obligations to the individual members of the collectivity, including attitudes, values, and even behavioural norms. […] This dynamic of appealing to collective identity concerns in order to mobilize constituent support for a group’s action is not exclusive to states. It also occurs among religious communities, civic groups and social movements organisations.’ [18]

 

Op die manier kan sociale druk er toe leiden dat men zich meer en meer aan de groep aanpast. Dit kan ook tot gevolg hebben dat men zich meer met een bepaalde groep gaat identificeren en dat één bepaalde identiteit de andere meer en meer gaat overvleugelen.

 

‘Yet the individual may easily perceive this process as a threat to their sense of self and to their feelings of belonging to the group, creating insecurity for the individual members of a collective. Faced with the crisis of a conflict that threatens their sense of self, disputants will often cling in to their group membership more tightly than usual. They may cultivate an even closer relationship between their individual identity and the collective identity that is closest to them and most meaningful to them. This narrowing of identity definition intensifies the estrangements from the other parties in the dispute and helps images of the enemy “other” to more easily emerge and take hold.’ [19]

 

Mensen zijn, zowel individueel als collectief, identiteitszoekende wezens. Maar er is evenzeer een andere krachtige zoektocht: die naar gelijkheid. De zoektocht naar identiteit en gelijkheid komen samen voor en staan in conflict tot elkaar. Bovendien staan groeps- en individuele identiteiten vaak in conflict tot elkaar[20].

In dit kader dien ik ook wat verder in te gaan op de notie gemeenschap. Ik zie gemeenschap als een duurzaam systeem van sociale relaties waarin ook de identiteits­vorming een fundamentele rol speelt. Ook de collectieve identiteit van een gemeenschap krijgt continu opnieuw vorm. Het is net zoals bij individuele identiteit afhankelijk van een bepaalde invulling die op een bepaald moment toonaangevend of dominerend is. Bij groepen/gemeenschappen is het een cruciale kwestie wie al dan niet tot een gemeenschap behoort,. Dat kan uiteraard expliciet en formeel bepaald zijn, maar ook het om­gekeerde is mogelijk, wat zelfs vaker het geval is. In het bepalen van die grens spelen symbolen een belangrijke rol, net zoals het herhalen van bepaalde rituelen cruciaal kan zijn. Beiden bevestigen en symboliseren immers de gebondenheid binnen de groep, ze symboliseren eenheid en maskeren de verschillen.

Over nationale identiteiten kan hetzelfde gezegd worden. Ze worden door het handelen constant opgebouwd vanuit een door tijd en ruimte bepaald bewustzijn en door de wil te behoren tot een gemeenschap die fundamenteel zou verschillen van de andere. De nationale identiteit wordt daarbij net zoals andere identiteiten aangegeven door symbolische merktekens en categorieën.

Vanuit deze visie op identiteit maak ik de stap naar een definitie van nationalisme.

 

Visie op nationalisme[21]

Aangezien nationalisme een overladen term is, is ze praktisch onbruikbaar[22]. Het is dan ook belangrijk even bij deze term stil te blijven staan, zodat hier een bruikbare definitie bereikt kan worden. De definitie die ik zal gebruiken kan in geen geval beperkt worden tot de ‘zware nationalismes’. Zoals Billig beargumenteerd heeft is het weinig zinvol zich hiertoe te beperken: uitingen van nationalisme komen in het dagelijkse leven veelvuldig voor[23].

Het lijkt me nodig – alvorens over te gaan naar een definitie van nationalisme – om ons eerst even te buigen over enkele begrippen[24].

Met natie verwijst men naar een territoriale entiteit waarmee mensen een emotionele band hebben en waarin men een morele betekenis projecteert. Het betreft een ‘vaderland’, dat zowel overgeërfd als aangenomen kan zijn. Nationaliteit is een collectieve identiteit die men verwerft door zich te identificeren met de natie.

De staat daarentegen is een wettelijk onderbouwde entiteit die zijn inwoners beschermt tegen interne onveiligheid en externe agressie. De natie en de staat hebben territorium als gemeen­schappelijk kenmerk. Maar er is een cruciaal verschil in de aard van dat territorium. In het eerste geval is het een morele entiteit terwijl het in het laatste geval een legale entiteit is. Wanneer de staat en de natie samenvallen is er sprake van een natiestaat. De meeste staten zijn echter multinationaal.

Volgens de Stanford Encyclopedia of Philosophy bestaan er twee soorten van nationalisme[25]:

De eerste vorm noemt men klassiek nationalisme. Dit betreft een politiek programma dat streeft naar de creatie en het behoud van een volledig soevereine staat die eigendom is van een gegeven etno-nationale groep (een volk of een natie). Daarbij zien deze de creatie en het behoud van deze staat als een belangrijke taak waaraan elk lid van de natie deel heeft. Klassieke nationalisten vertrekken vanuit de veronderstelling dat de a priori eenheid van cultuur de natie is.

Klassieke nationalisten hebben doorgaans veel aandacht voor de aard van de cultuur die ze beschermen en promoten en voor de houding die het volk heeft tegenover hun natiestaat. Dit draagt een aantal gevaren in zich. Universele cultuurelementen kunnen ten prooi vallen aan een sterk nationaal enthousiasme. Klassiek nationalisme stelt in het alledaagse leven verschillende extra eisen aan individuen.

Daarnaast kan men ook nationalisme als een breder gegeven bekijken – Hiermee komen we op het terrein van wat Michael Billig ‘banaal nationalisme’ noemde.

Het betreft elk complex gegeven van houdingen, eisen en actiebevelen die fundamentele politieke, morele en culturele waarden toeschrijven aan de natie en nationaliteit. Dit brengt extra eisen t.a.v. het individu met zich mee. De natie moet dus centraal staan in het alledaagse leven. Michael Billig heeft beargumenteerd dat deze vorm van nationalisme diep in het alledaagse leven verweven zit[26] – vaak zonder dat we het beseffen.

Nationalisme is primair een politiek principe dat stelt dat de politieke en de nationale identiteit congruent zouden moeten zijn. Nationaliteit verwijst dan niet naar iets universeels, maar naar iets particuliers. Nationaliteit verwijst daarbij naar een collectieve identiteit, een gedeelde eigensoortigheid, een spontane affectieve, socio-culturele bepaaldheid en cohesie van een groep. Die cohesie situeert zich niet zozeer op het niveau van de politieke principes, maar veeleer in het niveau van de dagdagelijkse samenleving: gedeelde tradities, herinneringen, historische ervaringen, taal(gebruik), religie. Het nationalisme poneert dat natie en staat moeten samenvallen betekent dat concreet dat de particuliere, voor-politieke bepaaldheid van het natieverband het oorspronkelijke fundament is van politieke legitimiteit en legitimering. [27]

Patriottisme[28]

Met patriottisme bedoel ik vaderlandsliefde. Het betreft een band van het individu ten aanzien van een groep waartoe het individu behoort. Het is een devotionele band ten aanzien van een politieke eenheid. Patriottisme zorgt voor eenheid in de groep en is het sterkst wanneer de groep in conflict is met een andere groep. Patriottisme dient onderscheiden te worden van chauvinisme dat een enthousiaste vraag inhoudt naar een grenzeloze en gewelddadige expansie van de staat[29].

Met persoonlijke dienstplicht verwijzen we naar het gegeven dat de dienstplicht persoonlijk uitgevoerd dient te worden, met andere woorden dat men zich niet kan laten vervangen. Met algemene dienstplicht bedoelen we dan weer dat alle mannen legerdienst moesten doen.

Ee term die vaak zal vallen in deze thesis is ‘gewapende natie’. Daarmee kon men verschillende zaken bedoelen: van algemene dienstplicht tot algemene bewapening van het volk zonder meer. Het is belangrijk klaarheid te scheppen in wat ik bedoel met gewapende natie. Wanneer ik er geen specifieke uitleg over geef dan geef ik de quasi door alle afgevaardigden van de BWP (uit deze periode) gehuldigde zienswijze weer, met name:

- Elke mannelijke burger moet aan de militieverplichtingen voldoen

- elke mannelijke burger krijgt een wapen

- elke burger geniet een korte militaire opleiding die al op school aangevangen wordt + enkele bijscholingen

- geen kazernering

 

Ik bekijk de kwestie van het ‘antimilitarisme’ in de vooroorlogse werkliedenpartij als een pro­bleem dat in twee onderzoeksvelden te plaatsen is. Het eer­ste veld kun je definiëren als de verhouding tussen socialisme en nationalisme. Het tweede veld kan op zijn beurt omschreven worden als de evolutie richting een sterkere integratie van de BWP in het Belgische politieke bestel (zie kader).

Als startpunt voor deze verhandeling neem ik de stichting van de BWP in 1885. Deze was weliswaar niet de eerste socialistische partij in België. De BWP had een aantal voorgangers waar we niet nader op ingaan, omdat dat veeleer federaties van groupuscules waren dan een echte partij als waar de BWP al snel zou toe uitgroeien. Daarmee zou ik me immers op een totaal ander terrein begeven.

Het lijkt me logisch om 1914 als eindpunt van deze studie te nemen en dit om twee redenen. Enerzijds omdat met de keuze van de werkliedenpartij om in de ‘Union Sacrée’ te stappen de discussie over het militarisme in een fundamenteel ander kader plaatste en anderzijds wegens het feit dat de integratie van de BWP in het politieke bestel toen een fundamentele stap nam (intrede in de al vernoemde ‘Union Sacrée’[30]).

In deze thesis ga ik uit van volgende hypothese:

 

De houding van de BWP inzake het militarisme was behalve door ideologische motieven ook bepaald door partijpolitieke en persoonlijke politieke motieven kan ingepast worden in de integratie van de partij in het Belgische politieke systeem.

 

Met deze hypothese, die bevestigd of ontkracht kan worden, zet ik me vooral af tegen de hoger genoemde licentiaatsverhandeling van Claude Renard, die de houding van de BWP vooral afzette tegenover de (gevulgariseerd) marxistische idealen (en tevens alles vanuit een weinig correct en impliciet kader bekeek).

 

De primaire vraag in de licentiaatsverhandeling is welke houding de BWP aannam tegen het leger en de militaire kwestie in het algemeen. Zowel de grote militiewetten als de dagdagelijkse werking komen daarbij aan bod. Welke invloed had de partij algemeen? op haar militanten? op haar kiezers? op het kiezerspubliek? op de bevolking en op de andere politieke partijen? Hoe uitte de houding van de BWP zich in de propaganda? het parlement? intern? Hoe communiceerde de partij hierover?

Welk alternatief stelde de BWP voor en waar plaatste ze zich daarmee in het politieke veld?

Was er eensgezindheid in de partij over de positionering van de BWP?

Idem voor de socialische jonge wacht. Hoe verhield die socialistische jonge wacht zich tegenover de BWP? Hoe verhield de BWP zich tegenover de resoluties van de tweede internationale inzake de militaire kwestie,? Welke rol speelden de afgevaardigden van de BWP in die organisatie?

 

Daarnaast lijkt me de achtergrond van die houding van belang. Welke plaats nam de partij in het politieke spectrum? Welke rol speelde men in de tweede internationale?

In hoeverre was er steun onder de bevolking en hoe sterk lijkt het militaire vraagstuk onder de bevolking geleefd te hebben? De rol van socialistische ideologieën? Speelden er andere dan ideologische motieven een rol? Nationale identiteit?, Partijbelang?, persoonlijk belang?, …

Welke rol speelden indivuen in de besluitvorming? Invloed van de sociale omgeving? Invloed van politieke socialisatie?

Ontstond er een vorm van elitaire consensus bij de partijtop? Was er een soort van groepsdenken? Welke invloed hadden ander partijen? Welke rol had de (internationale) vredesbeweging?

Was er een evolutie in dit alles? Waren er meningsverschillen en hoe manifesteerden die zich dan wel? Waren er regionale verschillen?

 

Daarna volgt nog een derde luik van de vraagstelling: hoe kunnen vroegere studies vanuit deze resultaten beoordeeld worden?

 

Voor de bronnen verwijs ik naar de bibliografie; enkel voor de keuze van de geraadpleegde periodieken en de aard van de steekproeven die ik er uit nam, is een woordje uitleg nodig?

 

Aangezien de BWP een sterk federale organisatie was, waarin de federaties een naar hedendaagse normen grote onafhankelijkheid genoten, lijkt het me aangewezen aandacht te hebben voor deze diversiteit. Dit doe ik door verschillende kranten te bestuderen uit verschillende regio’s. Het nadeel daarbij is dat men dan uiteraard via steekproeven dient te werken om het realiseerbaar te houden binnen het kader van een licentiaatsverhandeling.

De eerste krant die ik daarbij bekijk is uiteraard dé partijkrant: het dagblad ‘Le Peuple’. Dit verscheen vanaf dertien december 1885. De ondertitel klonk ambitieus: ‘Organe quotidien de la Démocratie Socialiste’. Le Peuple was het belangrijkste communicatiekanaal van de Brusselse federatie en van de nationale partijleiding. Het werd verspreid in het Brusselse en het Franstalige landsgedeelte.

Voor de Nederlandstalige pers bekeek ik eerst en vooral de grote centra: Gent en Antwerpen. Voor Gent, het belangrijkste socialistische centrum in het Nederlandstalige landsgedeelte bekeek ik de ‘Vooruit’. Het eerste exemplaar werd verspreid vanaf 31 augustus 1884. Deze krant verscheen dus al een jaar vroeger dan ‘Le Peuple’, al voor de oprichting van de BWP. Aanvankelijk droeg het dan ook een ondertitel zonder verwijzing naar de BWP, maar vanaf 1895 werd het ‘orgaan der Belgische werkliedenpartij’. De oplage van het blad was zo’n 2340 exemplaren in september 1884, 10 064 in 1892, zo’n 16 000 eind 1894, 30 000 in 1903 (volgens Paul De Witte, die toen actief was in de Gentse federatie, maar dit cijfer lijkt overdreven – wat overigens ook E. Voordeckers vindt.), 22 000 in 1908 en 24 000 in 1910. [31]Vooruit’ was het belangrijkste Nederlandstalige dagblad van de BWP, en werd in verschillende Vlaamse socialistische kernen verdeeld. Het was de sterkhouder van het socialisme in het door de katholieke partij gedomineerde Vlaanderen en kreeg daar pas later enige concurrentie (?) in van het blad ‘De Werker’ dat in grote mate door ‘Vooruit’ ondersteund werd.

De Antwerpse federatie volg ik via ‘De Werker’. Dit blad werd al gesticht in 1868. Vanaf 1893 werd het een dagblad. Het was een socialistische blad dat vanaf 1894 een nauwe band had met ‘Vooruit’, waaruit het veel nieuws overnam en waarmee zelfs een overeenkomst getroffen werd om te kunnen blijven voortbestaan. [32]

Daarnaast bekeek ik enkele socialistische dagbladen uit kleinere stedelijke centra. Zo nam ik de federatie Leuven waarvan ik het blad ‘De Volkswil’ bekeek. Het eerste nummer daarvan verscheen op 17 december 1893. Oorspronkelijk verscheen het tweewekelijks, maar vanaf 24 mei 1896 wekelijks. Het behaalde een oplage van 1600 exemplaren in 1896, in 1896 werden dat er 1900, in 1902: 5000 en in 1911 3500. Deze getallen zijn gebaseerd op het werk van W.Nauwelaerts die zich baseerde op berichten in deze krant. [33] Het hoge cijfer voor 1900 boezemt me wantrouwen in wegens de hoogte van de oplage, gecombineerd met het gegeven dat de informatie van de stichter van het blad afkomstig is.

Voor Menen maakte ik gebruik van ‘Volksrecht’ dat Zuid-West-Vlaanderen (tot aan Roeselare) behandelde. De eerste uitgave gebeurde op 25 juni 1892 en het blad verscheen wekelijks.

Ten slotte bekeek ik ook nog het blad ‘Verbroedering’ uit Ronse. Het eerste nummer verscheen in juni 1899. Tot eind 1900 was het een maandblad, daarna werd het een weekblad. [34]

Rekening houdend met de sterkte van de verschillende BWP-federaties heb ik op basis van de consulteerbare dagbladen een zo groot mogelijke geografische spreiding gezocht.

 

Voor de Franstalige pers werd hetzelfde nagestreefd. De grote kranten werden eerst bekeken. Daarbij was het socialistische dagblad voor de Borinage, ‘L’Avenir du Borinage’, het belangrijkst.

Ook voor Luik had ik een dagblad in petto. Daarvoor wilde ik ‘La Bataille’ consulteren, maar er bleek onvoldoende materiaal bewaard om zinvol werk mee te verrichten. Het eerste nummer van dit weekblad verscheen op 4 augustus 1907. [35]

Voor de kranten uit kleine stedelijke centra beperkte ik me tot steekproeven uit volgende kranten. Voor het landelijke Ath bekeek ik ‘L’égalité’. Deze krant verscheen vanaf 1890 als weekblad voor Ath en Doornik. [36] Een belangrijk nadeel was het feit dat er van deze krant enkel een bijzonder onvolledige collectie bewaard is, maar het voordeel van deze keuze was dat ik een socialistische krant kon bekijken die niet uit de Waalse industriële as afkomstig was.

Voor Huy had ik een steekproef in gedachten uit ‘Le travailleur’. [37] Het eerste nummer hiervan verscheen op 4 november 1894. Hiervan waren volgens Luc-Joris voldoende grote collecties bewaard in het volkshuis van Huy en in een privécollectie van een zekere Mevrouw Lebrun. Jammer genoeg was deze informatie gedateerd. Ondanks brieven en e-mails naar de lokale afdeling van de PS en de bibliotheek- en archiefdiensten van de gemeente Huy ben ik niet op het spoor gekomen van de huidige locatie van deze collecties. Deze krant heb ik dan ook nog niet ingekeken.

Het derde en laatste stedelijke centrum waar ik mij op concentreerde was Verviers. De reden hiervoor was zijn specifieke industrie (kledij), de ‘sterke’ anarchistische aanwezigheid en de nabijheid van Duitsland. Voor Verviers bekeek ik ‘Le Devoir’, ‘En Avant’ en ‘Le Voix du Peuple’, evenals het buitenbeentje ‘Le Travail’.

De woelige geschiedenis van de Vervierse socialistische pers verklaart deze veelheid aan titels. ‘Le Devoir’ verscheen tussen 17 oktober 1896 en 6 augustus 1898. Het was een socialistische krant die gedomineerd werd door een coöperatieve, zoals zovele regionale socialistische kranten. ‘En Avant’ was een vergelijkbare krant, die vroegtijdig beëindigd werd door de verdeeldheid van het Vervierse socialisme in twee kampen. Het eerste nummer verscheen op dertien augustus 1898 en het laatste al op dertien mei 1899. Ook ‘La Voix du Peuple’ lag in dezelfde lijn en was evenmin een lang leven beschoren. Het eerste exemplaar verscheen op 6 oktober 1907 en het laatste zag het licht op dertien ofwel twintig december 1908. Daarnaast was er evenwel een succesvolle socialistische krant in Verviers, maar dan wel van een totaal andere aard. Het betrof ‘Le Travail’, een neutrale syndicalistische krant (onafhankelijk van de BWP). Het eerste nummer verscheen op 13 januari 1900 en deze krant zou de rest van deze periode blijven bestaan. [38]

 

Na de keuze van de kranten is het belangrijk kort stil te staan bij de aard van de steekproeven. Eerst en vooral is er de specifieke zoektocht naar informatie in de aanloop naar de nieuwe wet. Voor de twee belangrijkste kranten, ‘Le Peuple’ en ‘Vooruit’ kon ik daartoe de licentiaatsverhandeling van Gilbert Hertecant gebruiken, waar een algemeen persoverzicht weergegeven wordt. De andere kranten doorliep ik tijdens de periode dat de kwestie actueel was.

Naast de zoektocht naar informatie in de aanloop naar de nieuwe wetten was er uiteraard het overzicht van de hele periode. Binnen het kader van een licentiaatsverhandeling is het noodzakelijk hierin een sterke selectie te maken. Na een moment van overdadig enthousiasme ben ik er dan ook met de grove borstel doorheen gegaan.

Dat moment van enthousiasme bestond er uit dat ik tot 1887 ‘’Vooruit’ en ‘Le Peuple’ volledig bekeek en ik de Vlaamse regionale socialistische kranten uitgebreid bekeek (voor de jaren 1902, 1903, 1905, 1908, 1909, 1912, 1913 en 1914 bekeek ik deze weekbladen voor de volledige jaargangen. De overige jaren bekeek ik gericht de lotingsperioden.).

Nadien bekeek ik (met uitzondering van de aanloop naar de nieuwe wetten die volledig bekeken werden) enkel gericht de lotingsperioden. Daarbij wisselde ik de verschillende kranten af zodat de volledige periode bekeken werd aan de hand van verschillende kranten. Renard had in zijn licentiaatsverhandeling de volledige periode immers al bekeken aan de hand van ‘Le Peuple’. Dit had als voordeel dat er overlappingen waren zodat vergelijken gemakkelijker werd.

Le Peuple’ werd bekeken in de antimilitaristische agitatiemomenten voor 1888, 1890, 1891, 1893, 1894, 1898, 1899, 1901, 1904, 1905, 1909, 1910, 1912.

Vooruit’ werd dan weer bekeken tijdens de antimilitaristische agitatiemomenten van 1889, 1890, 1892, 1893, 1895, 1896, 1897 1900, 1902, 1903, 1906, 1908, 1911, 1913.

De Werker’ kwam aan bod in dezelfde periodes in 1895, 1901, 1903, 1907

‘Le Suffrage Universel’ in 1895, 1900, 1901, 1902, 1903.

L’Avenir du Borinage’ was aan de beurt in 1904, 1907 en 1908.

Daarnaast werden de momenten van internationale spanning, de perioden waarin de Antwerpse en Maasforten centraal stonden, bekeken evenals de maanden juni, juli en begin augustus 1914.

L’Egalité’ werd omwille van de onvolledigheid van de collectie volledig bekeken[39].

Le Travail’ werd bekeken in 1902, 1909 en 1913 voor zowel de agitatiemomenten als voor de nieuwe wetten. Ook juni, juli en begin augustus 1914 werden om begrijpelijke redenen bekeken. Hier werd voor een beperkte selectie gekozen omwille van het gegeven dat deze krant niet bij de BWP hoort. Dit dient vooral als vergelijkingsmateriaal.

 

De antimilitaristische gelegenheidsbladen ‘Le Conscrit’, ‘De Loteling’, ‘La Caserne’ en ‘De Kazerne’ werden bekeke in zoverre ik er materiaal voor vond. In concreto waren dat voor ‘Le Conscrit’: 1893, 1896, 1898, 1903; voor ‘De Loteling’: 1887, 1889, 1890, 1891, 1892, 1893, 1894, 1895, 1897,1898, 1900; voor ‘La Caserne’: 1898, 1899, 1901, 1909, 1912; en voor ‘De Kazerne’: 1893, 1894, 1896, 1897, 1899, 1907, 1908, 1909, 1910 en 1912. Deze onvolledigheid was al bij al niet zo erg omwille van het wel erg stereotiepe karakter van deze bladen. Vermoedelijk zitten er in de microfilms van ‘Vooruit’ zoals ze in het Amsab bewaard worden nog een aantal exemplaren.

 

Deze thesis bestaat uit de volgende opbouw. Eerst en vooral ga ik internationaal en nationaal in op het (een) kader waarin dit plaatsvond. Daarbij heb ik aandacht voor de houding van de socialistische partijen van de twee grootste buurlanden omdat die in grote mate de houding van de tweede socialistische internationale bepaalden en op die socialistische internationale zelf. Ook heb ik aandacht voor de opkomst van de arbeiderspartijen en vooral voor de Belgische casus. Daarnaast wordt er heel kort ingegaan op de houding van de andere politieke partijen inzake de militaire kwestie en de militaire organisatie in België.

Daarna volgt de hoofdbrok: de houding van de BWP tegenover het militarisme. Dit wordt onderverdeeld in vijf subperiodes waarbij telkens eerst een aantal gegevens aangereikt werden om daarna tot een conclusie te komen. Deze methode heeft als nadeel dat het niet tot een vlot leesbaar geheel komt, maar als voordeel dat de gegevens waarop ik me baseer veel duidelijker aan bod komen. Het is evenwel belangrijk te benadrukken dat dit geen exhaustief overzicht betreft, maar reeds een selectie is, waarin enkel de belangrijkste zaken aan bod komen. Zo kan het overzicht van de houding in het parlement allerminst opgevat worden als een compleet overzicht waarbij elke ‘socialistische spreker’ aan bod komt, maar moet het veeleer als een bloemlezing beschouwd worden. Het deel over de BWP wordt afgesloten met een zesde hoofdstuk dat de houding van de BWP-afgevaardigden in de tweede internationale behandelt.

Daarna volgt een beperkt overzicht van de houding van de SJW. Dit komt in grote mate al aan bod in het overzicht van de houding van de BWP. Voor de volledigheid volgt dan nog een miniem overzicht van welke houding links van de BWP dominant was.

Het geheel wordt afgesloten met conclusies.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Luc DE VOS, 'Het effectief van de Belgische krijgsmacht en de militiewetgeving 1830 - 1914', Brussel, Koninklijk legermuseum, 1985, 480 p.

[2] F. LEHOUCK, 'Het antimilitarisme in België (1830 - 1914)', Antwerpen-Brussel-Gent-Leuven, 1958, 296 p.

[3] Nadine LUBELSKI-BERNARD, ‘Les mouvements et idéologies pacifistes en Belgique (1830-1914)’, doctoraal proefschrift ULB, 3 delen, Brussel, 1977.

[4] Claude RENARD, 'Un aspect du socialisme avant 1914: les attitudes politiques et idéologiques du Parti ouvrier belge dans les débats sur la défense nationale (1885 - 1913)', onuitgegeven licentiaatsverhandeling ULB, 1973, 243 p.

[5] Georges HAUPT, ‘Socialism and the great war: the collapse of the second international', Oxford, 1972, 270 p.

[6] Guy VANSCHOENBEEK, 'Leger en socialisme voor de Eerste Wereldoorlog', in: 'Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis', 1979, pp. 219-261

[7] Guy VANSCHOENBEEK, ‘Ontstaan, situering en karakterisering van de Socialistische Jonge Wacht (1886-1914)’, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling aan de RUG, 1978.

[8] Gisela VAN DEN DURPEL, ‘De houding van de militairen en de linkse oppositie tegenover de militairen en de linkse oppositie tegenover de persoonlijke dienstplicht in de Maasforten in 1886 en 1887', onuitgegeven licentiaatsverhandeling , KUL, 1985.

[9] Carl ESPRIT, ‘Het debat over de legerrekrutering in België, 1887 - 1902. Naar een nieuwe militiewet', onuitgegeven licentiaatsverhandeling Kul, 1983.

[10] A. THEATRE, 'Le parti ouvrier belge à Bruxelles et la loi de milice de 1913', onuitgegeven licentiaatsverhandeling Koninklijke Militaire School, 1981.

[11] P. VAN KERCKHOVEN, 'De houding van de Belgische werkliedenpartij in het Vlaamse Landsgedeelte ten opzichte van de militiewet van 1913', onuitgegeven licentiaatsverhandeling Koninklijke Militaire School, 1981.

[12] WIMLOT (Laurent), ‘La Jeune Garde Socialiste dans un cadre idéale: le Centre rouge (1887 - 1937)', Brussel, onuitgegeven licenciaatsverandering aan de ULB, 1992.

[13] Gilbert HERTECANT, 'De houding van de Belgische pers t.o.v. het militaire vraagstuk (1902 - 1913)', onuitgeven licentiaatsverhandeling RUG, 1984.

[14] Lewis L. LORWIN, ‘Antimilitarism’, in: ‘Encyclopaedia of the Social Sciences’, Volume two, London, Macmillan and Co, 1934, 696 p.

[15] Lewis L. LORWIN, ‘Antimilitarism’, in: ‘Encyclopaedia of the Social Sciences’, Volume two, London, Macmillan and Co, 1934, 696 p.

[16] Norman ANGEL, ‘Pacifism’, in: Edwin R.A. SELIGMAN and Alvin JOHNSON, ‘Encyclopaedia of the Social Sciences’, Volume eleven, London, Macmillan and Co, 1934, 639 p.

Mulford Q. SIBLY (Mulford Q.), ‘Pacifism’, in: ‘SILLS (David L.), ‘International Encyclopedia of the Social Sciences’, Volume 11, s.l., The Macmillan Company & Free Press, 1968, 614 p.

[17] Voornamelijk gebaseerd op: Louis VOS, ‘nationalisme, reflexies van een historcus’, in: ‘Bijdragen tot de eigentijdse geschiedenis’, 1997 (3), pp 291 – 320.

[18] WOEHRLE (Lynne M.) and COY (Patrick), ‘Introduction: Collective Identities and the Development of Conflict Analysis’, in WOEHRLE (Lynne M.) and COY (Patrick), red., ‘Social Conflicts and Collective ‘Identities’, Lanham, Boulder, New York, Oxford, Rowman & Littlefield Publishers, 2000, 218 p., pp. 1-15,
pp. 4 - 5

[19] idem

[20] OOMEN (T.K.), ‘Introduction: conceptualizing the linkage between citizenship and national identity’, in: ‘Citizenship and National Identity. From Colonialism to Globalism’, New Delhi, Thousand Oaks, London, Sage publications, 1997, 324 p., pp. 13-51, pp. 35.

[21] GABLENTZ (Otto Heinrich), ‘Nationalismus’, in: ‘Handwörterbuch der Socialwissenschaften’ Siebter Band, Stuttgart, Gustav Fischer, Tübingen, J.C.B. Mohr, Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht, 1964, 821 p.

HAYES (Carlton J.H.), ‘Nationalism’, in: ‘Encyclopaedia of the Social Sciences’, Volume eleven, London, Macmillan and Co, 1936, 639 p.

KOHN (Hans), ‘Nationalism’, in: ‘International Encyclopedia of the Social Sciences’, Volume 11, s.l., The Macmillan Company & Free Press, 1968, 614 p.

VOS (Louis), ‘Nationalisme, reflexies van een historicus’, in: ‘Bijdragen tot de eigentijdse geschiedenis’, 1997 (3), pp. 291-320.

[22] DETREZ (Raymond) en BLOMMAERT (Jan), ‘Inleiding’, in: DETREZ (Raymond) en BLOMMAERT (Jan), red., ‘Nationalisme. Kritische opstellen’, Berchem, EPO, 1994, 405 p.

[23] Billig (Michael), ‘Banal Nationalism’, London, 1995.

DEWACHTER (Frans), ‘Wie is mijn volk? De verleidingen van het Zachte nationalisme’, in: DETREZ (Raymond) en BLOMMAERT (Jan), red., ‘Nationalisme. Kritische opstellen’, Berchem, EPO, 1994, 405 p., pp 71-91.

[24] Op basis van definities in: OOMEN (T.K.), ‘Introduction: conceptualizing the linkage between citizenship and national identity’, in: ‘Citizenship and National Identity. From Colonialism to Globalism’, New Delhi, Thousand Oaks, London, Sage publications, 1997, 324 p., pp. 13-51, pp. 33-35.

[25] MISCEVIC, (Nenad), ‘Nationalism’, The Stanford Encyclopedia of Philosophy (Winter 2001 Edition), Edward N. Zalta(ed.), URL = < http://plato.stanford.edu/archives/win2001/entries/nationalism >.

[26] Billig (Michael), ‘Banal Nationalism’, London, 1995.

[27] DEWACHTER (Frans), ‘Wie is mijn volk? De verleidingen van het Zachte nationalisme’, in: DETREZ (Raymond) en BLOMMAERT (Jan), red., ‘Nationalisme. Kritische opstellen’, Berchem, EPO, 1994, 405 p, pp. 71-91.

[28] COKER (Francis W.) ‘Patriottism’, in: Encyclopaedia of the Social Sciences’, Volume twelve, London, Macmillan and Co, 1934, 716 p.

[29] LASSWEL (Harold), ‘chauvinism’, in: Encyclopaedia of the Social Sciences’, Volume three, London, Macmillan and Co, 1934, 681 p.

[30] ‘De eensgezinde vereninging van de natie’ tijdens de Eerste Wereldoorlog. In meer prozaïsche woorden: een regering van nationale eenheid.

[31] E. VOORDECKERS, ‘Bijdrage tot de geschiedenis van de Gentse Pers. Repertorium (1667-1914), Leuven, Parijs, Nauwelaerts, 1964, pp. 533 - 538

[32] H. DE BORGER, ‘Bijdrage tot de geschiedenis van de Antwerpse pers. Repertorium. 1794-1914’, Leuven, Parijs, Nauwelaerts, 1968, 664 -668

[33] W. NAUWELAERTS, ‘Bijdrage tot de geschiedenis van de pers in het arrondissement Leuven. Repertorium (1773-1914’, Leuven, Parijs, Nauwelaerts, 1978, pp. pp. 206 – 208

[34] Luc LIEVEIJNS, ‘Repertorium van de pers en periodieken bewaard op het Amsab, 1831 – 1940’, Gent, Amsab, 1994, pp. 247-248

[35] Paul GERIN et Marie Louise WARNOTTE, ‘La presse liégeoise de 1850 à 1914. Réportoire général’, Leuven, Parijs, Nauwelaerts, 1971, pp. 142-143

[36] J.P. DELHAYE, ‘La presse politique d’Ath des origines à 1914’, Leuven, Parijs, Nauwelaerts, 1974, 89-93, 106 - 107

[37]115-116, 10-218

[38] Freddy JORIS, ‘La presse Verviétoise de 1850 à 1914’, Leuven, Parijs, Nauwelaerts, 1982, 546 p.

[39] De lezer wordt er aan herinnerd dat deze krant ondanks het gegeven dat de collectiessterk onvolledig was, toch bekeken werd omdat dit zowat de enige mogelijkheid bleek om een glimp op te vangen van het Waalse socialisme buiten de grote industriebekkens.