Tweedegeneratievreemdelingen: Waardige Belgen? Een onderzoek naar de juridische en administratieve praktijk van de optieprocedure te Antwerpen in de periode 1922-1923. (An Rommel)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL III: De nationaliteitskeuze in de praktijk

 

In dit deel ‘de nationaliteitskeuze in de praktijk’ geef ik de verwerking weer van het archief van de Antwerpse burgerlijke rechtbank omtrent de optieprocedures. 

Deel III start echter met een algemeen hoofdstuk waarin beperkte informatie wordt gegeven over de optieverklaringen in heel België.  Dit doe ik aan de hand van de gepubliceerde jurisprudentie en de cijfergegevens die openbaar werden gemaakt in de ‘Annuaire statistique de la Belgique’. 

Het tweede onderdeel is volledig gewijd aan de casus Antwerpen over de periode 1922-1933.  Ik bespreek eerst de opbouw van de dossiers en ik vraag mij af of er een evolutie terug te vinden is in de onderzochte periode.  Vervolgens worden enkele gegevens over de kandidaat-Belgen aangereikt en behandel ik de verschillende partijen die een rol spelen in de procedure.  Het grootste aandeel van het hoofdstuk wordt ingenomen door de geweigerde aanvragen.  Er wordt aandacht besteed aan de redenen van weigering en de eventuele verschillende definitie van de geschikte Belg die de Rechtbank van eerste aanleg hanteert en die door het Hof van Beroep wordt gebruikt.  Deel III wordt afgesloten met de vraag naar wie nu de ‘geschikte’ nieuwe Belgen zijn.

    

I. Algemeen

 

1. De gepubliceerde jurisprudentie

 

Naast de optiedossiers uit het archief van de Rechtbank van eerste aanleg van Antwerpen bespreek ik hier ook een aantal gepubliceerde zaken.  Komen de uitspraken overeen met de uitspraken te Antwerpen?  Ik kan slechts heel voorzichtige conclusies trekken, daar de gepubliceerde zaken heel beperkt in aantal zijn.  De optieaanvragen, hieronder besproken, worden geweigerd omwille van een dubbele nationaliteit en een politieke overtuiging.

 

1.1 De dubbele nationaliteit: ‘un acte frauduleux’

 

Het bewijs van wetgeving wordt door de Belgische overheid gevraagd, daar ze van mening is dat het niet kan dat een persoon twee nationaliteiten bezit.   De vrijwillige cumul van twee nationaliteiten wordt omschreven als ‘un acte frauduleux’[133].  Maar anderzijds kan het ook niet dat een staat zijn onderdanen verplicht de oorspronkelijke nationaliteit te behouden.  Elke persoon moet de individuele vrijheid bezitten, te beslissen welke nationaliteit hij/zij wil aannemen[134].  Deze twee grondbeginselen van de nationaliteitswet zorgen voor een anomalie.  Volgens de rapporteur van de Senaat moet de overheid elke kandidaat-Belg uitsluiten, die onderdaan is

 

«d’un pays dont la législation lui permet de se faire autoriser à conserver sa nationalité, tout en acquérant une nouvelle[135] 

 

Dit betekent echter niet dat deze bepaling een obstakel kan zijn voor een vreemdeling die Belg wil worden en die geconfronteerd wordt met een oorspronkelijke nationaliteit die onuitwisbaar is.[136] 

Het rapport van de wetgevende Kamer geeft een verklaring voor deze tegenstrijdigheid.  Zolang er geen reden bestaat om de optant ervan te verdenken dat hij/zij de oorspronkelijke nationaliteit wíl behouden, kan de kandidaat-Belg toch de Belgische nationaliteit verkrijgen.  In elke zaak apart moet de rechtbank onderzoeken of de optant met zijn/haar verklaring ‘une dénationalisation sincère’[137] voor ogen heeft.  Het kan niet zijn dat een persoon enkel een andere nationaliteit verwerft, met als doel te ontsnappen aan een plicht hem opgelegd door zijn oorspronkelijke wetgeving of dat hij enkel wil profiteren van het bezit van een dubbele nationaliteit.

Rond de bepaling in verband met het verbod op een dubbele nationaliteit doken wel problemen op.  Dit illustreren de volgende twee voorbeelden.  Het gaat om een Fransman en een Duitser die moeilijkheden ondervinden om de Belgische nationaliteit te verkrijgen. 

 

Een Franse tweedegeneratievreemdeling verkrijgt van de rechtbank van Luik op 20 maart 1924 de Belgische nationaliteit.  Alle wegen tot beroep zijn afgesloten en de beslissing is reeds overgeschreven.  Toch dagvaart het Parket de belanghebbende voor de rechtbank om de herroeping van het vonnis te aanhoren.  Normaalgezien is de zaak gesloten, maar de procureur des Konings voelt zich toch nog bevoegd om deze stap te nemen, daar hij de beslissing over de optieverklaring beschouwt als een louter administratieve kwestie.  De grond van de zaak gaat over het feit dat de man niet zou voldoen aan de voorwaarde gesteld in het artikel 7 van de wet van 15 mei 1922.  De procureur des Konings struikelt over het artikel 17 van de Franse Code Civil.  Dit artikel luidt:

 

«Perdent la qualité française: 1° le Français naturalisé à l’étranger ou celui qui acquiert, sur sa demande, la nationalité étrangère par l’effet de la loi.  S’il est encore soumis aux obligations du service militaire pour l’armée active, la naturalisation à l’étranger ne fera perdre la qualité de Français que si elle a été autorisée par le gouvernement français …»[138]

 

Eerst bespreek ik het vreemde feit dat het Openbaar Ministerie zich nog gemachtigd voelt om de definitieve beslissing toch te herroepen.  De procureur des Konings onderneemt deze actie omdat hij de beslissingen over de optieverklaring dus bekijkt als een administratieve kwestie.  De wetgever bepaalde nochtans klaar en duidelijk dat de uitspraak een vonnis is, die gemotiveerd moet zijn, zodat de belanghebbende in beroep kan gaan.  Vermits het om een vonnis gaat, is de uitspraak onderworpen aan de normale wegen van herroeping.  Wanneer de toegang tot deze wegen dicht zijn, zoals in deze aangelegenheid het geval was, is de zaak definitief gesloten.  De rechters beslissen dan ook dat de procureur des Konings deze definitieve uitspraak niet meer kan aanvechten.

De rechters spreken zich ook nog uit over het waarom van de stappen van de procureur des Konings, namelijk heeft hij gelijk over de grond van de zaak?  De rechters oordelen van niet.  Ze vinden dat het Openbaar Ministerie de echte inhoud van het artikel 7 miskent.  Dit artikel verbiedt de cumul van verschillende nationaliteiten.  De Franse wetgeving laat dit niet toe en dit staat duidelijk in artikel 17.  Hetzelfde artikel voorziet inderdaad ook in een eis tot speciale goedkeuring van de Franse overheid, wanneer een Franse onderdaan wil veranderen van nationaliteit wanneer deze persoon nog onderworpen is aan de militaire dienstplicht in het Franse leger.   Het onderdeel waar het Parket over valt, beschouwen de rechters evenwel als materie die te maken heeft met militaire conventies[139] en niet met de nationaliteitswetgeving.[140]

 

Het artikel zeven wordt aan de wet van 1922 toegevoegd, als reactie op de Duitse nationaliteitswet Delbrück van 22 juli 1913.  Worden Duitse onderdanen nu automatisch uitgesloten van de optieprocedure?  Hoe gaat de rechtbank hier in de praktijk mee om? 

Op 8 juli 1924 doet het Hof van Beroep een uitspraak ter zake.  Deze aangelegenheid gaat over een optieverklaring, onderschreven door Yvon K, op 9 april 1923.  Hij is geboren op 27 juli 1906 uit Duitse ouders, en verbleef sedert zijn geboorte gewoonlijk in België. In eerste aanleg verkrijgt hij de Belgische nationaliteit niet, wegens het niet voldoen aan de voorwaarden opgelegd door het artikel zeven van de wet van 15 mei 1922.  Voor Duitse onderdanen is het eigenlijk onmogelijk deze voorwaarde te vervullen, als gevolg van de wet Delbrück.  Kandidaat-Belgen van Duitse oorsprong kunnen echter wel een ‘ontslag van nationaliteit’[141] verkrijgen.  Dit luidt:

 

“Es wird hiermit amtlich bescheinigt, dass ein Deutscher, der weder seinen Wohnsitz noch seinen dauernden Aufenthalt in Deutschland hat, die deutsche Staatsangehörigkeit gemäss § 25 des Reichs-und Staatsangehörigkeitsgesetzes vom 22. Juli 1913 mit dem Erwerb einer ausländische Staatsangehörigkeit verliert, wenn der Erwerb auf seinen Antrag erfolgt.”[142] 

 

Volgens de rechters in eerste aanleg, die moeten beslissen over de vaderlandskeuze van Yvon, volstaat dit document echter niet. Ook de rechters in beroep vinden dit geen voldoende bewijs dat de aanvrager afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit.  Dit ontslag, afgeleverd door de Duitse overheid, impliceert volgens de Duitse wetgeving namelijk niet noodzakelijk de onherroepelijke en definitieve afstand van het Duitse burgerschap.  Zo kan dit ontslag van de Duitse nationaliteit nietig worden verklaard, wanneer de betrokkene, een jaar na de aflevering van dit document, opnieuw zijn domicilie of verblijf in Duitsland heeft. 

Dit ontslag van nationaliteit wordt enkel aanvaard door de rechtbank wanneer er geen aanwijzingen zijn, dat de optant van Duitse afkomst, nog gehecht is aan zijn oorspronkelijke nationaliteit.  In het geval van Yvon is volgens de rechters niet voldaan aan dit criterium.  Zijn vader Salomon heeft namelijk, nadat hij staatloos was geworden door zijn verblijf in België, opnieuw gesolliciteerd in 1905 naar de Duitse nationaliteit en deze ook verkregen.  Bovendien zijn de goederen van Samolon, door een arrest van 13 maart 1923 in beslag genomen.  In het vonnis wordt geen uitleg verstrekt over het waarom van deze inbeslagneming.  Salomon diende een verzoek in om deze beslissing op te heffen, maar de rechtbank weigerde.  De motieven die voor deze weigering werden gegeven, zijn volgens de rechtbank van Mons niet van die aard de woorden te geloven van Yvon dat hij volledig afstand zou hebben gedaan van zijn oorspronkelijke nationaliteit.[143]  De Belgische nationaliteit wordt hem niet toegestaan.     

 

Vergelijking met rechtspraak in eerste aanleg te Antwerpen

 

Uit het onderzoek van deze thesis blijkt dat de rechtbank te Antwerpen ook uitgaat van het principe dat bij iedere aanvraag apart moet worden nagekeken of de kandidaat-Belg een oprechte afstand doet van zijn of haar nationaliteit.  Als voorbeeld kunnen we de reeds besproken vaderlandskeuze van Lucie aanhalen.  Zij kon geen bewijs van wetgeving voorleggen, daar de Turkse wetgeving haar niet toeliet een andere nationaliteit aan te nemen.  Desondanks verkreeg ze toch de Belgische nationaliteit.  Ieder individu moet immers vrij kunnen beslissen of hij/zij een andere nationaliteit wil aannemen.[144]

Tussen de dossiers, onder de loep genomen in deze scriptie, bevonden zich geen optieaanvragen, afkomstig van Franse mannen.  Ik kan dus geen uitspraak doen of er wel meer problemen opdoken rond het artikel 17 van de Franse Code Civil.     Ook rijst er nooit twijfel rond het definitieve karakter van het vonnis, wanneer alle wegen tot beroep zijn afgesloten.   

 

Personen met de Duitse nationaliteit ondervinden, bij de rechtbank van Antwerpen, ook geen moeilijkheden wat betreft het bewijs van wetgeving.  Wanneer in hun dossier een ontslag van nationaliteit aanwezig is, afgeleverd door het Duitse consulaat, en er geen twijfel bestaat over het volledig onthecht zijn van Duitsland, wordt dit door de rechters als een voldoende bewijs beschouwd.

 

1.2 Politieke overtuiging: een reden van weigering?

 

De auteurs Standaert, De Page en Closset, die de nationaliteitswetgeving becommentariëren, trekken alledrie dezelfde conclusie uit een uitspraak van het Hof van Beroep op 23 november 1932.  De rechtbank mag zich niet uitspreken over de politieke of filosofische overtuigingen en dit als motief gebruiken om een optieaanvraag te weigeren.  Ze zijn het er echter ook over eens dat

 

«certains faits relatifs aux convictions politiques de l’intéressé pourraient être de nature à démontrer que son attachement à la patrie belge n’est pas sincère.»[145]

 

Het feit van geboren te zijn op het grondgebied van België creëert, in het voordeel van de belanghebbende een vermoeden van gehechtheid aan de bodem waarop hij/zij is geboren.  Volgens het Hof van Beroep mag verondersteld worden dat diegene die hier is geboren de ‘Belgische kwaliteit’ bezit, in tegenstelling tot bijvoorbeeld aanvragers van de naturalisatie.[146]  Wat deze gehechtheid juist inhoudt, wordt door de wetgever niet bepaald.  Doordat er een vermoeden is van de aanwezigheid van deze gehechtheid, moet de aanvrager hiervoor zelf geen bewijzen aanbrengen.  Het is aan het Openbaar Ministerie een eventueel gebrek aan gehechtheid aan te duiden.  Dit vermoeden van gehechtheid aan België kan worden te niet gedaan door het tegengestelde bewijs.[147]

De rechtbank moet over de ‘idonéité’, over de geschiktheid van de kandidaat-Belg oordelen.  De rechters controleren de regelmatigheid van de optieaanvraag, namelijk of de optieaanvraag voldoet aan de wettelijke voorwaarden naar inhoud en vorm, dus of de leeftijd, het verblijf, de ontvankelijkheid en de procedure in orde zijn.  De rechters onderzoeken daarnaast ook de oprechtheid van de optieaanvraag en de geschiktheid van de kandidaat-Belg voor de Belgische nationaliteit. 

Het is belangrijk na te gaan wat de ‘geschiktheid’, om de Belgische nationaliteit te verkrijgen, juist inhoudt.  De rechter is vrij om hierover discretionair te beslissen, maar de wetgevende macht geeft wel enige aanzetten.  Volgens Standaert moeten de volgende aspecten worden onderzocht.  In de eerste plaats moet het loyalisme tegenover België onderzocht worden.  Het is noodzakelijk dat deze houding vrij van verwijten is.  Het loyalisme houdt niet enkel het absolute respect in voor de wetten en de gewoontes van het land, maar ook de trouw aan het regime.  Ook vóór het tijdstip waarop de kandidaat-Belg zijn optieaanvraag indiende, heeft hij/zij reeds plichten tegenover België.  De vreemdeling die door zijn handelingen deze essentiële plichten miskent, kan de Belgische nationaliteit niet verkrijgen.  De rechters mogen ook oordelen over de oprechtheid van de gevoelens van de optant, voor het land waarvan hij onderdaan wenst te worden.  Deze gunst kan bovendien enkel worden toegekend aan de vreemdeling waarvan het gedrag overeenstemt met de principes van rechtschapenheid en eerlijkheid die in België gelden en die aan de basis liggen van het sociaal leven.  Het is nodig de moraliteit van de belanghebbende te onderzoeken.  Deze term mag door de rechtbanken geïnterpreteerd worden in zijn meest brede zin.[148]  Het is de rechter evenwel niet toegestaan het terrein te betreden van de politieke en filosofische overtuigingen.  Dit gebied wordt beschermd door het recht op de vrije meningsuiting. 

De Belgische nationaliteit mag weliswaar wel onthouden worden, volgens Closset, De Page en Standaert, wegens feiten, die gelinkt zijn aan de politieke overtuigingen van de optant en die kunnen aantonen dat de gevoelens van gehechtheid aan de Belgische natie niet echt zijn of dat de definitieve opgave van de oorspronkelijke nationaliteit nog niet heeft plaatsgevonden.[149]  Deze appreciatie van de wetgeving leiden deze drie auteurs af uit een uitspraak van het Hof van Beroep op 23 november 1932.

 

Op negentien februari 1932 ondertekent een Italiaanse man een optieverklaring om de Belgische nationaliteit te ontvangen.  Hij is in Luik geboren uit een Italiaanse vader en een oorspronkelijk Belgische moeder.  De Rechtbank in eerste aanleg, verwerpt de aanvraag daar er geen voldoende bewijzen zijn dat de belanghebbende gehecht is aan België. 

Deze kandidaat-Belg is niet akkoord met deze beslissing en gaat in beroep.  De beroepsrechter houdt rekening met het feit dat het vermoeden van Belg zijn aanwezig is daar de belanghebbende in België is geboren.  Bovendien is zijn moeder van Belgische origine, wat van hem een ‘demi-étranger’ maakt.  Het Openbaar Ministerie vraagt echter de bevestiging van het vonnis, uitgesproken in eerste aanleg.  Het Parket handelt in het belang van de staat, die waarborgen wil dat de personen die Belg willen worden, waardig zijn om deze gunst te ontvangen.  De procureur des Konings is van oordeel dat de aanvrager

 

«professe ostensiblement et activement, des opinions qui excluent, par elles-mêmes, la notion de patrie et d’attachement à une nationalité déterminée.»[150] 

 

Deze persoon heeft een communistische overtuiging.  De beroepsrechter dekt zichzelf wat in.  Hij zegt namelijk dat het niet de taak is van het Hof te peilen naar de politieke of filosofische overtuigingen van de aanvrager of hem persoonlijk verantwoordelijk te stellen voor theorieën die internationaal gericht zijn en aangeprijsd worden door de stichters of leiders van bepaalde politieke groeperingen.  Het artikel 14 van de Belgische grondwet garandeert namelijk de vrije meningsuiting.  Anderzijds is de rechter van mening dat het Hof wel bevoegd is om te onderzoeken of de optant oprechte gevoelens heeft tegenover België, hetgeen veronderstelt dat zulke gevoelens voor het oorspronkelijke land verdwenen zijn.

Het onderzoek toont echter aan dat de man op 6 maart 1932, dus na zijn optieverklaring, aanwezig was op een Italiaanse, politieke bijeenkomst.  Deze meeting vond plaats in het grote theater van Seraing.  Het doel was de reorganisatie te bestuderen van bepaalde politieke, Italiaanse groeperingen in de Luikse regio.  Ze beslisten er ook tot de oprichting van een lokale propagandakrant.  De aanvrager bood zich aan als hoofdredacteur en beloofde een artikel te schrijven over de nationale en internationale situatie.  De beroepsrechters eisen van de kandidaat-Belg uitleg omtrent deze samenkomst, te meer daar hij stellig had beweerd geen enkele band meer met Italië te onderhouden.  De aanvrager slaagt er echter niet in de rechter te overtuigen.  In beroep wordt beslist dat

 

«dans ces conditions, sa demande d’option de patrie apparaît aussi illogique que mal fondée.»[151]      

 

De kandidaat-Belg in deze zaak is Jacques Grippa.  In zijn memoires is te lezen dat het Hof van Beroep een tweede vonnis uitspreekt in deze zaak.  De optieaanvraag wordt aanvaard.  Het Hof oordeelt dat de verwerving van de Belgische nationaliteit via optie een recht is voor ieder die aan de voorwaarden, gesteld in de wet, voldoet.[152]

 

            Besluit en vergelijking met de rechtspraak in eerste aanleg te Antwerpen

 

Voor het toekennen van de Belgische nationaliteit was het, volgens de overheid, nodig een onderzoek te voeren naar de ‘idonéité’ van de kandidaat-Belg.  Dit begrip moest door de rechtbank zelf worden ingevuld.  De wetgever gaf echter wel een aantal aanzetten, namelijk het loyalisme, de oprechtheid en de moraliteit van de belanghebbende moeten zeker worden onderzocht.  Houdt deze ‘idonéité’ ook bepaalde politieke overtuigingen in?

Bij het onderzoek mag de rechtbank het terrein niet betreden van de politieke en filosofische overtuigingen, daar dit gebied beschermd wordt door het recht op vrije meningsuiting.  Herhaaldelijk wijst het Hof van Beroep op het feit dat haar beslissing de vrijheid van meningsuiting niet in het gedrang mag brengen.[153]  Dus dit terrein kan niet worden gebruikt om een oordeel te vellen over de geschiktheid van de optant.  Uit een aantal beslissingen die de publiciteit halen, concluderen Caestecker en Rea dat de rechterlijke macht hierbij soms op een slappe koord danst.  Dit blijkt ook uit mijn eigen onderzoek.  Closset, De Page en Standaert leiden uit de beslissing van het Hof van Beroep, uitgesproken op 23 november 1932, af dat de rechterlijke macht dit terrein toch mag betreden wanneer bepaalde feiten, verbonden met de politieke overtuigingen van de belanghebbende aantonen dat de gehechtheid aan het vaderland België niet oprecht is.  De rechters in deze zaak beslisten dat er plaats is

 

«de vérifier les faits qui pourraient être de nature à prouver que le demandeur a conservé d’étroites attaches politiques avec le pays de son père, que son attachement à la patrie belge ne peut être tenu pour sincère, et que le caractère définitif de l’abandon de sa nationalité d’origine n’est pas établi.»[154]

 

Het Hof van Beroep verdedigt zichzelf door aan te geven dat het niet de politieke of filosofische overtuigingen zijn die aanleiding geven tot de weigering, maar wel feiten die erop wijzen dat er geen sprake is van een loyale gehechtheid aan België.[155]  Een communistische overtuiging was blijkbaar niet in overeenstemming te brengen met de gehechtheid aan België.  Ook de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen oordeelt onmiddellijk negatief, wanneer er aanwijzingen zijn voor bijvoorbeeld het bijwonen van communistische vergaderingen. Uit het eigen onderzoek blijkt wel dat het Hof van Beroep meer gematigd reageert.  Deze zaken worden later besproken.        

 

Eerst geef ik u nog wat kwantitatieve informatie mee omtrent de optieverklaringen in België.  Dit cijfermateriaal is afkomstig uit de ‘Annuaire statistique de la Belgique’

 

2. Enkele cijfergegevens

 

Grafiek I: Het totaal aantal toekenningen van de Belgische nationaliteit via optie.

 

 

Het totaal aantal tweedegeneratievreemdelingen dat de Belgische nationaliteit verkrijgt via optie, werd jaarlijks gepubliceerd in de ‘Annuaire statistique de la Belgique’.  Deze cijfergegevens bestrijken het hele Belgische grondgebied.  De informatie is opgedeeld in verschillende categorieën.  Ik houd enkel rekening met de volgende groepen: kinderen geboren in België; kinderen geboren in het buitenland uit ouders waarvan één Belg is of is geweest; de vrouwen, weduwes of gescheiden, die gehuwd geweest zijn met een vreemdeling en de kinderen van een Belg, die een andere nationaliteit hebben aangenomen.

De categorieën die ik buiten beschouwing heb gelaten zijn: de afstammelingen van Limburgers en Luxemburgers die de Belgische nationaliteit zijn kwijtgespeeld als gevolg van de verdragen van 19 april 1939[156] en de inwoners van de Oostkantons, dus Eupen, Malmedy en Sainth-Vith en de in België wonende afstammelingen van deze personen, die, met de wet van vier augustus 1926, alsnog de kans krijgen de Belgische nationaliteit aan te vragen.  (Wel is voor deze personen de toestemming van de koning nodig).[157] 

In deze grafiek laat ik het jaar 1933 buiten beschouwing.  In dat jaar zijn er namelijk 5034 personen die de Belgische nationaliteit via optie verwerven.  Ik elimineer dit hoge cijfer, omdat het niet in het voordeel speelt van de duidelijkheid van de grafiek. 

In het jaar 1922[158] zijn er veel nationaliteitskeuzes.  Ook de jaren 1926 tot 1929 steken er bovenuit, en zoals reeds gezegd zijn er in het jaar 1933 buitengewoon veel vreemdelingen van de tweede generatie die Belg worden.  Om deze schommelingen te verklaren, is het nodig de verschillende groepen apart te bekijken.

 

 

Grafiek II: het aandeel dat een categorie van optanten inneemt, in het totaal van optieaanvragen (die worden goedgekeurd).

 

Wanneer enkel rekening wordt gehouden met het verkrijgen van de Belgische nationaliteit via verwerving (blauw en rood), dan nemen de tweedegeneratievreemdelingen die in België zijn geboren steeds het ruimste aandeel in.  Op bepaalde tijdstippen is er een hoog aantal oorspronkelijk Belgische vrouwen, die de Belgische nationaliteit terug verkrijgen.  Het is ook aan deze vrouwen toe te schrijven dat in 1922, in 1926-1929 en in 1933 heel wat personen de Belgische nationaliteit krijgen toegekend.

In 1922 worden deze vrouwen voor enkele maanden niet aan een onderzoek door de rechterlijke macht onderworpen.  Overgangsbepaling V van de wet van 15 mei 1922 bepaalt immers dat ze de Belgische nationaliteit terug kunnen bekomen door een verklaring af te leggen voor de ambtenaar van de burgerlijke stand, gedurende zes maanden na het in werking treden van deze wet.[159]

In de jaren 1926-1929 is het hoge aantal vrouwen, met een oorspronkelijke Belgische nationaliteit toe te schrijven aan de maatregel, bepaald in de wet van 1926, die zegt dat er een uitsteltermijn van drie jaar wordt verleend aan vrouwen van Belgische afkomst die hun Belgische nationaliteit hebben verloren door een huwelijk met een vreemdeling of met een Belg die in de loop van het huwelijk een andere nationaliteit heeft aangenomen.  Zij kunnen opnieuw een verklaring voor de ambtenaar van de burgerlijke stand afleggen.[160]

In 1933 zijn er maar liefst 5034 optanten die de Belgische nationaliteit verkrijgen.  Dit is bijna volledig op naam te schrijven van vrouwen, die oorspronkelijk de Belgische nationaliteit hadden.  De maatregel bepaald in 1926, wordt immers hernomen in de eerste overgangsbepaling van de wet van 1932.[161]     

 

Besluit

 

Wanneer er uitsteltermijnen van toepassing zijn voor vrouwen van Belgische afkomst die hun Belgische nationaliteit hebben verloren door een huwelijk met een vreemdeling of met een Belg die in de loop van het huwelijk een andere nationaliteit heeft aangenomen, zorgt dit voor een stijging in het aantal optieaanvragen en neemt deze categorie steeds het grootste aandeel in.  In een jaar, waar er geen uitsteltermijnen gelden, zijn de kinderen, geboren in België steeds in de meerderheid.

Deze conclusies komen overeen met het archief van de Burgerlijke Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. In 1922-1923 zijn er 43 van de 50 optanten, kinderen die geboren zijn in België; in 1927-1928  zijn er dat 48 op 50 en in 1931-1933 40 op 50.  Het aantal kinderen dat geboren is in het buitenland uit ouders waarvan één Belg is, of is geweest, en dat opteert, is in 1922-1923 één op vijftig, in 1927-1928 geen en in 1931-1933 vier op vijftig.[162]  Het hoge aantal vrouwen wordt in mijn onderzoek niet weerspiegeld, daar deze optanten, door speciale maatregelen genomen in de wetten van 1922, 1926 en 1932, enkel een verklaring moeten afleggen voor de ambtenaar van de burgerlijke stand, en dus niet worden onderworpen aan een gerechtelijk onderzoek.      

 

 

II. Antwerpen

 

1. Opbouw van en evolutie in de dossiers

 

1.1 Opbouw van een dossier

 

In dit hoofdstukje besteed ik aandacht aan de verschillende documenten, die aanwezig zijn in een dossier.  De  procedure die gevolgd wordt voor een optieaanvraag, wordt weerspiegeld in het optiedossier.  De kandidaat-Belg die wil opteren, moet zich aanbieden op het Parket van de Rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement waar hij verblijft.  De verklaring wordt neergeschreven in een daartoe bestemd register.  In het dossier is een afschrift van deze registratie aanwezig.[163]  Onmiddellijk nadat de verklaring is gedaan, zorgt de procureur des Konings ervoor dat de verklaring bekend wordt gemaakt door plakbrieven aan de deur van het gemeentehuis en aan de huisdeur van de kandidaat-Belg.  De aanvraag tot het verwerven van de Belgische nationaliteit moet ook gepubliceerd worden in het dagblad van de provincie.    Het dossier bevat daarnaast documenten waar de aanvrager zelf moet voor zorgen, namelijk een uittreksel van zijn geboorteakte; een uittreksel uit het bevolkingsregister, ondertekend door de burgemeester of door de ambtenaar van de burgerlijke stand; een bewijs van wetgeving[164]; een bewijs van nationaliteit en in het geval de aanvrager staatloos is, zal hij een document moeten inbrengen, afgeleverd door de staat waarvan hij opgehouden heeft onderdaan te zijn en dat bevestigt dat hij/zij zonder bepaalde nationaliteit is.[165]  Dit zijn de documenten die het Parket te Antwerpen vraagt, voordat de aanvraag kan aangenomen worden.  Andere stukken die je mogelijkerwijs kunt terugvinden zijn een eventuele huwelijksakte, uittreksels uit de geboorteaktes en huwelijksakte van de ouders en desnoods een bewijs dat één van de ouders Belg is geweest.  De procureur des Konings stuurt een dagvaarding naar de aanvrager en (één van) de ouders – enkel indien de kandidaat-Belg nog niet geëmancipeerd is en dus toestemming nodig heeft van zijn ouders - om aanhoord te worden over de optieaanvraag.[166]

 

Volgens De Beus moet de aanvrager ook een bewijs van goed gedrag en zeden en een biografische nota bij de aanvraag stoppen.  De nota zou de volgende dingen moeten aangeven: de maatschappelijke stand, beroep, vorig verblijf in het buitenland, waar en hoelang, de reden waarom de optant de Belgische nationaliteit wil verwerven, de betrekkingen in België, de verdiensten tegenover het land, de middelen van bestaan, waar de aanvrager zijn/haar opvoeding heeft genoten en desnoods de aanduiding van roerende en onroerende goederen die de belanghebbende bezit in België of elders.[167]  Uit de in deze scriptie onderzochte dossiers blijkt dat deze informatie niet gehaald wordt uit een nota, door de aanvrager zelf opgesteld.  Ook worden niet altijd alle gegevens weergegeven die hierboven zijn beschreven.  Een bewijs van goed gedrag en zeden is tevens niet terug te vinden in de dossiers.  Wel staat deze informatie in het politie- en burgemeesterverslag.  De gerechtelijke en plaatselijke politie voert een onderzoek naar de geschiktheid van de persoon die een aanvraag heeft ingediend.  Er wordt een verslag opgemaakt door de politie en de burgemeester[168].  Deze bundel met informatie wordt naar de vrederechter gestuurd die een advies uitspreekt betreffende de geschiktheid van de optant.[169]  Op basis van dit advies en de andere informatie aanwezig in het dossier vormt de procureur des Konings een oordeel over de kandidaat-Belg en geeft hij zijn mening in de rechtbank.  De rechters doen een uitspraak.[170]  Tegen de beslissing van de Rechtbank in eerste aanleg is beroep mogelijk.  Het Hof van Beroep neemt de eindbeslissing.[171]  In geval van een positieve uitspraak ontvangt de ambtenaar van de burgerlijke stand een document van de procureur des Konings die hem de opdracht heeft de beslissing tot inwilliging over te schrijven in het geboorteregister of op een in het dubbel gehouden bijzonder register.[172] 

 

In de Antwerpse dossiers zit er telkens minder dan een jaar tussen de aanvraag en de uiteindelijke overschrijving door de ambtenaar van de burgerlijke stand.  In 1922-1923 duurt het gemiddeld 8,9 maanden, in 1927-1928 5,1 maanden en in 1931-1933 9,4 maanden. 

De documenten die aanwezig zijn in een dossier blijven voor de bestudeerde jaren hetzelfde.  Wel verandert de inhoud van de stukken aanwezig in een dossier over de onderzochte periode.  Deze inhoudelijke evolutie wordt het eerst weergegeven.  Daarna besteed ik nog aandacht aan de kwantitatieve evolutie.

 

1.2 Een evolutie in de dossiers?

 

1.2.1 Een inhoudelijke evolutie?

 

1.2.1.1 Inleiding

 

Door de wet van 15 mei 1922 krijgt de rechterlijke macht de bevoegdheid om discretionair te beslissen over wie Belg mag worden en wie niet.  De rechters moeten allereerst nagaan of de ‘objectieve’ voorwaarden vervuld zijn.  De aanvrager moet in België geboren zijn uit vreemde ouders of in een vreemd land uit ouders van wie één Belg is of is geweest.  De oorspronkelijke nationaliteit mag de optant niet kunnen behouden, hij/zij moet aan de leeftijdseisen voldoen en de kandidaat-Belg moet gewoonlijk in België verblijven.  Daarnaast moeten de rechters nagaan of de optant geschikt is om in de Belgische gemeenschap te worden opgenomen.[173]  Hoe de rechterlijke macht dit dient in te vullen is niet wettelijk omschreven.  De moraliteit en loyaliteit tegenover de Belgische natie moeten zeker worden onderzocht.  De wetgevende macht laat evenwel blijken dat het nagaan van de geschiktheid verder moet gaan dan het louter verifiëren van het loyalisme.

 

“Pour que l’étranger devienne Belge, il doit avoir donné des preuves d’assimilation à notre vie nationale, d’attachement à la Belgique, à ses moeurs et à ses institutions.”[174]

 

Het is de taak van de gerechtelijke[175] en plaatselijke politie een onderzoek te voeren naar de geschiktheid van de belanghebbende.  Zoals reeds gezegd geeft de wetgever niet aan wat dient te worden nagegaan.  In dit hoofdstuk stel ik mij de vraag of er een evolutie te vinden is over de verschillende jaren in hoe de rechterlijke macht het begrip geschiktheid invult.  Ik doe dit opnieuw aan de hand van de jaren 1922-1923, 1927-1928 en 1931-1933.

 

Eerst bespreek ik de inhoud van het politieverslag en de evolutie die erin is te vinden.  Deze evolutie vergelijk ik vervolgens met de zesenveertig extra geweigerde dossiers.  Afsluitend ga ik na of deze inhoudelijke evolutie gevolgen heeft voor de optant en zijn/haar toegang tot de Belgische natie.

 

1.2.1.2 Inhoud van het politieverslag

 

In elk verslag vind je de naam, voornaam, nationaliteit, geboortedatum en –plaats en meestal het beroep van de aanvrager terug.  Daarnaast kan je informatie lezen over de ouders, wie ze zijn, waar ze zijn geboren en wat hun beroep is.  In de eerste en de laatste periode, dus in 1922-1923 en 1931-1933, wordt er in alle dossiers – op enkele uitzonderingen na – informatie verstrekt over het gedrag en de zeden van de aanvrager, wat de kandidaat-Belg tijdens de oorlog heeft gedaan, of hij/zij veroordelingen heeft opgelopen en wat de financiële situatie van de optant is. 

Opmerkelijk is dat in de periode 1927-1928 de informatie veel beknopter wordt.[176]

 

Het onderwijs en de opvoeding in België vindt de wetgever een belangrijk criterium voor de groei van nationale gevoelens en de gehechtheid aan België.

 

«Le séjour effectif en Belgique de quatorze à dix-huit ans, c’est à dire pendant la période où l’ambiance et l’éducation marquent leur empreinte de la façon la plus décisive sur les jeunes gens est, lorsque s’y ajoute une manifestation expresse de la volonté de devenir Belge, une preuve suffisante d’attachement à notre nationalité pour que l’on soit rassuré sur la sincérité des sentiments qui animent ceux qui voudront ainsi user de la faculté d’option.»[177] 

 

In de periodes 1922-1923 en 1927-1928 vraagt de politie zeer zelden naar de opvoeding en het onderwijs.  De rechterlijke macht gaat ervan uit dat het verblijf in België van de veertiende tot de achttiende verjaardag of gedurende negen jaar een voldoende bewijs is voor een Belgisch onderricht.  Ook in het begin van de laatste periode vind ik weinig informatie terug betreffende het onderwijs en de opvoeding.  Dit verandert door een brief van de procureur des Konings van Antwerpen gericht aan de burgemeesters.[178]  Deze brief is te situeren in het kielzog van de restrictieve herziening van de naturalisatiewetgeving.

 

1.2.1.3 Wijzigingen in het politieverslag naar aanleiding van de brief van de procureur des Konings

 

In de loop van 1932 duiken er veel meer gegevens op over de kandidaat-Belgen door een brief afkomstig van de Antwerpse procureur des Konings.  Wat is de aanleiding van deze brief?  Op vraag van de parlementaire commissie, die beslist over het al dan niet toekennen van de Belgische nationaliteit via naturalisatie, somt het ministerie van Justitie een aantal criteria op die moeten onderzocht worden.  De procureur des Konings geeft deze criteria door aan de plaatselijke besturen om zo meer nauwkeurige verslagen te krijgen.  Hij schrijft:

 

Deze verslagen moeten de wetgevers in staat stellen over de ingediende aanvragen met kennis van zaken te oordelen en daarom is het volstrekt noodzakelijk den toestand van den vreemdeling nauwkeurig uiteen te zetten voorwat de regelingen der wet betreft”.

 

De volgende zaken behoren te worden onderzocht:

 

1.  Volledige eenzelvigheid van de belanghebbende, afstamming, nationaliteit, huidig verblijf.

2. Samenstelling zijner familie, plaats en datum van huwelijk, eenzelvigheid en nationaliteit der echtgenoote, volledige eenzelvigheid der kinderen.

3.  Datum der aankomst in het land of de kolonie, verschillende verblijfplaatsen van de aanvrager, zijn beroep, bestaansmiddelen, zijn eigendom, zijn omgang, gesproken talen, beknopte beoordeling zijner kennis onzer landstalen, graad van assimileering in België, nationale of vreemde opvoeding der kinderen, diensten aan België of aan Belgen bewezen, in een woord alles wat van aard is te doen blijken of belanghebbende België waarlijk genegen is

4. Betrekkingen die hij met het buitenland onderhoudt (ouders nog in leven, gevestigde kinderen, commerciële of handelsbelangen, enz.)

5. Toestand van de aanvrager met betrekking op art. 14 der wet van 15 mei 1922[179] en wat de voldoening zijn militieverplichtingen aangaat.

6. Onderzoek der beweegredenen die aanvrager aansporen tot het vragen der inburgering en, in voorkomend geval hare gevolgen onder oogpunt van sociale lasten inzake inburgering der kinderen.

7.   Morele en sociale waarde van de belanghebbende na grondig onderzoek.[180]

 

Deze brief verklaart waarom er plots meer informatie in de politieverslagen terug te vinden is.  De brief heeft echter duidelijk betrekking op naturalisaties.  De procureur des Konings geeft in de inleiding aan dat het rondsturen van dit schrijven, in opdracht gebeurt van de parlementaire commissie, die beslist over de geschiktheid van kandidaat-Belgen die zijn aangewezen op de naturalisatieprocedure.[181]  Dus het gaat in de brief om vreemdelingen van de eerste generatie.  De extra informatie vind ik evenwel ook terug in de optiedossiers.  De politie heeft de opdracht een onderzoek te voeren naar alle kandidaat-Belgen.  Of de vreemdeling de Belgische nationaliteit wil verwerven via optie of via naturalisatie, maakt voor de politie niet veel uit.  In beide gevallen wordt een gelijkaardig onderzoek gevoerd.[182] 

De politiekorpsen gaan niet allemaal gelijk met deze nieuwe opdracht om.  In Borgerhout gaat de politie de zeven puntjes elk apart behandelen en kunnen we spreken van een bureaucratisering.[183]  Andere politiekorpsen maken nog steeds een doorlopend verslag, maar bespreken wel de meeste onderdelen.  In ieder geval gebruiken ze de brief van de procureur des Konings als leidraad voor het onderzoek, ook wanneer het om optie gaat.

 

Het gevolg van deze brief is dat we meer informatie over de kandidaat-Belgen terugvinden, onder meer dus over het onderwijs en de opvoeding.  De eerste maal vind ik de brief terug in het dossier van de persoon die een aanvraag deed op 27 juni 1932.[184]  Verschillende politiekorpsen, van de diverse gemeentes en wijken in Antwerpen, hebben te maken met het onderzoek naar de geschiktheid van de kandidaat-Belgen. Pas vanaf het dossier van de persoon die een aanvraag indiende op 4 oktober 1932[185] volgen alle politiekorpsen de nieuwe richtlijnen consequent op.

 

Informatie reeds van 1922 aanwezig

Nieuwe informatie na de rondzendbrief

-beschrijving van de eenzelvigheid van de aanvrager en de familie (punt 1 en 2)

 

-datum van de aankomst in het land, de verschillende verblijfplaatsen, het beroep, de bestaansmiddelen, de eigendom (punt 3)

 

 

 

 

 

-het bewijs dat de vorige nationaliteit niet kan worden behouden (punt 5)

 

 

 

 

 

 

-de morele en sociale waarde van de belanghebbende na grondig onderzoek: de vraag of de optant van goed gedrag en zeden is (punt 7)

 

-eventuele veroordelingen

-het onderwijs en de omgang (af en toe ook gegevens hierover voor de brief)

 

-de gesproken talen, een beknopte beoordeling van de kennis van de landstalen, graad van assimilatie aan België, nationale of vreemde opvoeding, diensten in België of aan Belgen bewezen (punt 3)

 

-Betrekkingen met het buitenland (punt 4)

 

-militieverplichtingen (af en toe ook gegevens hierover voor de brief) (punt 5)

 

-de reden voor de optie (soms ook informatie hierover voor de brief) en het gevolg voor de sociale lasten inzake de inburgering van de kinderen (punt 6)

 

-de morele en sociale waarde van de belanghebbende na grondig onderzoek: op het gebied van karaktertrekken (punt 7)

 

De eerste twee punten van de omzendbrief, te weten, de beschrijving van de ‘eenzelvigheid’[186] van de aanvrager en zijn familie vinden we over de hele periode, namelijk van 1922 tot 1933 terug.  In punt drie wil de wetgever alle informatie waaruit blijkt dat de kandidaat-Belg België waarlijk genegen is.  Nieuwe informatie die hierdoor vanaf het jaar 1932[187] opduikt, zijn de talen die de aanvrager spreekt en een beknopte beoordeling van de kennis van de Belgische landstalen.  Verder wordt de graad van assimilatie aan België nagegaan en of de kinderen een nationale of vreemde opvoeding krijgen.  Het antwoord van de politie op deze vragen luidt steeds dat de kandidaat-Belg de Vlaamse taal goed spreekt en een ‘nationale’ opvoeding heeft genoten.  De uitzondering op deze regel is Willem S.  Over deze kandidaat-Belg vertelt het politieverslag dat hij een vreemde opvoeding heeft gekregen.  Dit dossier wordt later besproken bij de weigeringen omwille van communistische activiteiten.[188] Afsluitend wordt gevraagd of de optant diensten aan België of aan Belgen heeft bewezen.  Over de omgang kan je reeds voor 1932 informatie vinden.  Op de vraag of de kandidaat-Belg diensten heeft bewezen aan België of aan Belgen volgt er, in de dossiers die ik heb bekeken altijd een negatief antwoord, vaak gezien de jonge leeftijd.  Vanaf dossier 1955 kan je deze informatie consequent lezen. 

Uit punt vier blijkt dat de wetgever het niet apprecieert wanneer de kandidaat-Belg nog relaties onderhoudt met het buitenland.  Enkel contact met familieleden kan.  In het vijfde punt vraagt de wetgever naar het bewijs van wetgeving en informatie over de militieplicht.  Gegevens over de dienstplicht verschijnen dan ook meer en meer vanaf 1932. 

Onder punt zes wil de wetgever een reden voor de aanvraag en “hare gevolgen onder oogpunt van de sociale lasten inzake inburgering der kinderen”.  In dossier 2059 zegt het politieverslag onder dit zesde punt over de aanvraagster dat “gezien de toestand harer ouders, het niet te voorzien is, dat zij ten laste der maatschappij wezen zal”.  Dit zesde punt van de rondzendbrief wil ik hier toepassen op de optanten met psychische problemen.  Worden deze vreemdelingen van de tweede generatie afgewezen omdat, wanneer ze de Belgische nationaliteit zouden verkrijgen, de maatschappij dan een grotere ‘inspanning’ voor deze personen zou moeten leveren?[189]  Tussen de dossiers die ik bestudeerde vond ik drie personen met psychische problemen.  Nergens vond ik aanwijzingen in de dossiers die laten vermoeden dat de rechters rekening hielden met het feit of een persoon, met de verwerving van de Belgische nationaliteit, ten laste zou vallen van de maatschappij.  In de periode 1922-1923 vinden de rechters dit geen criterium om een persoon de Belgische nationaliteit te weigeren.[190] 

De redenen voor het opteren worden verder nog besproken (Deel III, II, 2.4).  Onder het punt ‘morele en sociale waarde van de belanghebbende’ geeft de politie informatie over het feit of de aanvrager van goed gedrag en zeden is en tot welke stand hij of zij hoort.  Soms worden ook karaktertrekken vermeld, zoals de aanvrager is deftig[191], een brave zoon en goede werkman.[192]

Deze bijkomende informatie vind ik, zoals gezegd, terug vanaf het dossier van de optant die een aanvraag deed op 27 juni 1932.[193] 

 

1.2.1.4 Vergelijking met de extra geweigerde dossiers

 

Wordt deze evolutie, hierboven besproken, ook weerspiegeld in de zesenveertig extra dossiers?[194]

Over de gehele periode gaat de rechterlijke macht consequent na of de kandidaat-Belg van goed gedrag en zeden is.  Ook aan de eventuele opgelopen veroordelingen blijft de politie stelselmatig aandacht besteden.  Informatie over de oorlog krijgen we in 1926 nog in vijf op de zes dossiers.  In de jaren 1927-1928 staat er nog in vier van de zeven dossiers informatie hieromtrent.  Over de financiële situatie krijgen we nog in drie van de zeven dossiers informatie in deze periode.  Deze dalingen kloppen met de hierboven beschreven evolutie.     Wat de verdere ontwikkelingen zijn is moeilijk te zeggen.  Van de jaren 1928-1929 ontbreken er vele dossiers.  Ik vond bovendien maar één geweigerd dossier in 1929.  Vanaf 1930 is de informatie gelijkaardig met die van de beginperiode.  Vanaf 1932 wordt, zoals hierboven aangegeven, meer informatie verstrekt.    

 

1.2.1.4 Heeft de inhoudelijke evolutie van het politieverslag gevolgen voor de optant en zijn/haar toegang tot de Belgische natie?

 

In 1922-1923 en in het begin van de laatste periode zijn de gegevens in de rapporten gelijk.  In 1927-1928 is de informatie veel beknopter en vanaf de tweede helft van het jaar 1932 is er veel meer uitgebreide informatie te lezen.  Dit vermeerderen van de informatie is het gevolg van een rondzendbrief van de Antwerpse procureur des Konings.  Dit schrijven heeft enkel betrekking op de naturalisatieaanvragen en kadert in een andere houding tegenover eerstegeneratievreemdelingen.  Deze gewijzigde houding wordt ook weerspiegeld in de nieuwe nationaliteitswet van 15 oktober 1932.  Deze wet brengt geen veranderingen aan in de optieprocedure, maar maakt de naturalisatie aanzienlijk strenger.  Justitieminister Janson wil het aantal naturalisatieaanvragen drastisch verminderen.  Om dit te bereiken legt hij de nadruk op de assimilatie als noodzakelijke voorwaarde voor het verkrijgen van de Belgische nationaliteit.  De criteria om deze assimilatie te meten zijn blijkbaar kennis van de landstalen, de omgang die de optant heeft, betrekkingen met het buitenland, opvoeding en onderwijs en de diensten die de kandidaat-Belg heeft bewezen aan België of aan Belgen.

 

Deze informatie staat dus ook vanaf het dossier van de persoon die een aanvraag deed op 27 juni 1932, in de politieverslagen van de optiedossiers.  De rechters blijven er echter van uitgaan dat de tweedegeneratievreemdeling, door zijn/haar verblijf in België voldoende geassimileerd is aan het nationale leven.  De redenen van de weigering blijven over de gehele periode gelijk en in 1932 worden niet plots optanten geweigerd omwille van een onvoldoende assimilatie.

Dat in de redenen van weigering over de hele periode niet veel verandering komt, heeft waarschijnlijk ook te maken met het feit dat tussen 1922 en 1933 de Antwerpse procureur des Konings steeds dezelfde blijft, namelijk A. De Schepper.  De procureur des Konings speelt een belangrijke rol in de procedure.  Het is namelijk zijn taak aan te tonen of de kandidaat-Belg al dan niet geschikt is om de Belgische nationaliteit te verwerven en een advies te geven aan de gerechtelijk macht, dat in het belang is van de staat.

Optanten krijgen een negatief vonnis te horen wanneer ze de maximumleeftijd hebben overschreden, wanneer ze niet voldoen aan de verblijfsvoorwaarden of wanneer ze geen bewijs van wetgeving kunnen voorleggen.  Verder worden de aanvragen van tweedegeneratievreemdelingen geweigerd omwille van samenwerking met de vijand tijdens de Eerste Wereldoorlog of wegens te veel sympathie voor Duitsland.  Daarnaast worden ze niet toegelaten tot de Belgische natie wanneer ze te veel veroordelingen hebben opgelopen of wanneer ze onzedig gedrag vertonen.  Vrouwelijke vreemdelingen van de tweede generatie zijn het best niet gehuwd met een vreemdeling en personen die uit eigenbelang opteren en niet uit vaderlandsliefde worden ook negatief onthaald.  Aanvragers krijgen tevens het deksel op de neus omwille van communistische activiteiten.  Een verdere uitwerking van de redenen van weigering vindt u terug in het volgende hoofdstuk. 

Uit het reeds eerder gegeven citaat - «Le séjour effectif en Belgique de quatorze à dix-huit ans, c’est à dire pendant la période où l’ambiance et l’éducation marquent leur empreinte de la façon la plus décisive sur les jeunes gens est […]»[195]- blijkt dat de wetgevende macht ook belang hecht aan de omgeving waarin de optant is opgegroeid.  Dit heeft voor gevolg dat wanneer de ouders van de aanvrager zich ‘bezondigen’ aan de bovenvermelde feiten, de aanvrager ook meestal wordt geweigerd.

 

Uit de bovenstaande informatie kan ik besluiten dat de rechterlijke macht, de geschiktheid van de kandidaat-Belgen die een beroep doen op de optieprocedure, over de hele periode gelijk invult.  In 1927-1928 staan er weliswaar minder gegevens en vanaf juni 1932 krijgen we veel meer informatie, maar de motieven om een optant te weigeren blijven gelijk.  De nieuwe richtlijnen in de rondzendbrief van de Antwerpse procureur des Konings hebben als doel de assimilatie van de vreemdelingen van de eerste generatie strenger te beoordelen.  De politieagenten passen deze nieuwe richtlijnen ook toe op de vreemdelingen van de tweede generatie.  Het blijkt dat de politie geen problemen ziet in de assimilatie van de tweedegeneratievreemdelingen.  De verslagen bevestigen het vermoeden dat de wetgevende macht heeft over de optanten, namelijk dat ze gehecht zijn aan de Belgische bodem door hun geboorte en hun verblijf in België.

 

1.2.2 Een kwantitatieve evolutie

 

 

                              Grafiek III: aantal optieaanvragen per jaar te Antwerpen

 

In het hoofdstuk rond de methodologie van de bronnen gaf ik reeds aan dat het kwantitatieve luik in het water is gevallen.  Hieromtrent wil ik toch enige informatie  geven.  Van de meeste jaren weet ik het totaal aantal dossiers die zijn behandeld.  In 1922 zijn er 135, in 1923: 232, in 1924: 240, in 1927: 205, in 1930: 103, in 1931: 135 en in 1932: 106.  Voor de twee jaren 1925-1926 zijn er samen 394 dossiers.  Over de periode 1928-1929 tel ik, in de twee jaren samen, 430 dossiers.  In het laatste jaar 1933 vind ik nog 70 dossiers.  Dit jaar is echter niet meer volledig.   

Voor de periodes 1925-1926 en 1928-1929 deelde ik het totaal aantal dossiers door twee.[196]   Na 1929 vindt er een grote daling plaats van het aantal aanvragen.  De reden hiervoor is dat de uitsteltermijnen, bepaald in de wet van 1926 op drie jaar, dan zijn afgelopen.

 

Deze cijfergegevens vergelijk ik hier niet met de kwantitatieve gegevens, iets hoger besproken, met betrekking tot België.  Ten eerste houden de cijfers in de ‘Annuaire Statistique de la Belgique’ enkel rekening met de toegekende aanvragen.  Een tweede reden is dat in de algemene Belgische cijfers ook de optanten zitten die geen gerechtelijk onderzoek moeten ondergaan, maar terug Belg kunnen worden door een eenvoudige verklaring af te leggen voor de ambtenaar van de burgerlijke stand.  Over deze kandidaat-Belgen heb ik bijgevolg geen informatie.  Bovendien bestudeer ik geen volledige jaren, maar vijftig dossiers van de periode 1922-1923, vijftig van 1927-1928 en vijftig van 1931-1933.

 

1.2.3 Besluit

 

Over de verschillende jaren is er een evolutie te vinden in de inhoud van de documenten aanwezig in een dossier, maar dit heeft geen invloed op de manier waarop de rechterlijke macht de ‘geschiktheid’ van de nieuwe Belgen invult.  De redenen van weigering blijven immers over de hele periode gelijk.  In de eerste en laatste periode wordt er in de meeste dossiers informatie verstrekt over het gedrag en de zeden, wat de activiteiten waren van de kandidaat-Belg tijdens de oorlog, of hij/zij veroordelingen heeft opgelopen en wat de financiële situatie van de optant is.  In de periode 1927-1928 worden de gegevens over de optant veel minder omvangrijk.  In 1932 duikt er dan weer veel meer informatie op.  Deze nieuwe gegevens hebben echter betrekking op de naturalisatieprocedure en hebben in feite niets te maken met de optie.  Ondanks deze inhoudelijke veranderingen blijft de rechterlijke macht de geschiktheid van de optant gelijk invullen.

Grondige besluiten trekken uit de beperkte kwantitatieve informatie is niet mogelijk.  Ik kan enkel zeggen dat wanneer er uitsteltermijnen van toepassing zijn, dit een grote invloed heeft op het aantal optieaanvragen.

 

Naast deze algemene kwantitatieve informatie wil ik, aan de hand van de honderdvijftig gewone dossiers, wat extra gegevens verschaffen over de optanten.  Hieronder wordt u onder andere ingelicht over de leeftijd en de nationaliteit van de kandidaat-Belgen.

 

2.  De kandidaat-Belgen: enkele gegevens

 

2.1 Leeftijd

 

De wet van 1922 bepaalt de minimumleeftijd waarop de vreemdelingen van de tweede generatie een optieverklaring kunnen doen op zestien jaar.  De verklaring moet afgelegd worden voor de belanghebbende zijn of haar tweeëntwintigste verjaardag heeft bereikt.  Tussen de dossiers zitten ook heel wat personen die ouder zijn dan tweeëntwintig. Ofwel betreft het vrouwen die gehuwd zijn geweest met een vreemdeling en die na de beëindiging van dit huwelijk hun Belgische nationaliteit terug willen verwerven,  ofwel gaat het om personen die kunnen bewijzen dat ze verhinderd zijn geweest om de optieverklaring te doen voor de uiterste datum. 

Welke te laat ingediende optieaanvragen ziet de rechter door de vingers?  Arie V. vertrouwt zijn optieaanvraag toe aan een advocaat in 1924.  In 1932 heeft de advocaat nog altijd geen stappen ondernomen om hier gevolg aan te geven.  Ondertussen is Arie zesentwintig, maar wordt toch nog tot de optieprocedure toegelaten.[197]   Ook bestaat er regelmatig verwarring bij jongens die hun legerdienst hebben vervuld in het Belgische leger.  Deze personen gaan er vaak van uit dat ze automatisch de Belgische nationaliteit verwerven.  Dit is echter niet zo, maar deze personen kunnen zonder problemen beginnen aan de optieprocedure.

 

De nationaliteitswet voorziet naast deze gevallen ook nog in een aantal amnestiemaatregelen. Deze maatregelen worden uitgewerkt voor tweedegeneratievreemdelingen, die verzuimden de optieverklaring voor hun tweeëntwintigste verjaardag af te leggen, en  alsnog de kans krijgen om dit op bepaalde ogenblikken te doen.  In de wet van 15 mei 1922 zijn er ook maatregelen uitgewerkt, voor oorspronkelijk Duitse personen, die hun Belgische nationaliteit ontnomen zijn na Wereldoorlog I. 

In overgangsbepaling I van de wet van 15 mei 1922 staat er dat gedurende het jaar dat volgt op het in werking treden van deze wet, de personen, bedoeld in de artikelen één en vijf van de wet van 25 oktober 1919, alsnog een beroep kunnen doen op de nationaliteitskeuze, zelfs wanneer ze de leeftijd van tweeëntwintig jaar overschreden hebben.[198] 

Enerzijds gaat het om de personen die na de Eerste Wereldoorlog hun Belgische nationaliteit kwijtspeelden, die ze eerder hadden verworven via optie na 1 augustus 1914.  Net na de oorlog wil minister Vandervelde dat alle opties afkomstig van personen uit vijandelijke mogendheden of uit landen die medestanders waren van deze staten, nietig worden verklaard. Dit is van toepassing op alle vormen van optie.  Het geldt ook voor nationaliteitsloze ‘vreemdelingen’ die vroeger de Duitse nationaliteit bezaten.  Zelfs ‘vreemdelingen’ die niet met de agressor hebben samengewerkt, moeten even hard worden aangepakt, omdat ze nu eenmaal afkomstig zijn uit een vijandig land.[199]  Deze personen kunnen nu opnieuw een optieaanvraag indienen. 

Anderzijds heeft deze wet betrekking op de vreemdelingen van de tweede generatie die, volgens de wet van 8 juni 1909, het recht hadden te opteren voor hun tweeëntwintigste verjaardag, op voorwaarde dat ze in België waren geboren uit vreemde ouders, en dit niet hebben gedaan.[200]  Ook de personen bedoeld in het artikel vier van de wet van 6 augustus 1881, waarvan de vader de Belgische nationaliteit verwierf door naturalisatie, kunnen in het jaar dat volgt op het in werking treden van de wet van 15 mei 1922 alsnog een optieaanvraag indienen.[201] .  

In het eerste artikel van de wet van 4 augustus 1926 en in de eerste overgangsbepaling van de wet van 1932 is er een gelijkaardige maatregel te lezen.  De vreemdelingen die aan alle voorwaarden voldoen om een optieaanvraag af te leggen, maar dat niet hebben gedaan, krijgen alsnog de kans om binnen een termijn van drie jaar, na de afkondiging van de wet een aanvraag in te dienen.[202] 

 

Vanaf de nationaliteitswet van 15 oktober 1932, kunnen de personen die ouder zijn dan tweeëntwintig, ook slaan op de echtgenote van de man die de Belgische nationaliteit via naturalisatie verwierf.  De wet van 1932 bepaalt immers dat de vrouw die in deze situatie verkeert, toegelaten wordt tot de optieprocedure.[203]

 

 

                        Grafiek IV: de leeftijd van de optanten

 

Deze amnestiemaatregelen zijn er de oorzaak van dat, vooral in de periodes 1922-1923 en in 1927-1928 er een groot aandeel van de optieaanvragen afkomstig is van kandidaat-Belgen die reeds de maximumleeftijd van tweeëntwintig jaar hebben overschreden.  In deze twee tijdspannes draait hun aantal rond de veertig procent.

 

In dit hoofdstukje besteed ik echter vooral aandacht aan de kandidaat-Belgen die tussen hun zestien en tweeëntwintig jaar een optieverklaring afleggen.  De leeftijd kan een indicatie zijn van het belang dat tweedegeneratievreemdelingen aan de Belgische nationaliteit toeschrijven.  Wanneer de optant op jonge leeftijd een aanvraag indient, kan dit wijzen op de grotere waarde die een tweedegeneratievreemdeling aan de Belgische nationaliteit hecht.  Het aantal personen dat voor de eenentwintigste verjaardag een verklaring van vaderlandskeuze doet, stijgt over de drie periodes.  Pas op hun eenentwintigste worden ze volwassen, bijgevolg moeten ze op jongere leeftijd toestemming krijgen van de ouders om te opteren.  In 1922-1923 bedraagt het aandeel van de minderjarige optant vijftig procent, in 1927-1928 bijna zestig procent en in de laatste periode zeventig procent.  Bovendien zijn er reeds een groot aantal vreemdelingen van de tweede generatie die voor hun negentiende verjaardag de wens kenbaar maken om Belg te worden en een aanvraag indienen.  In de eerste periode zijn er dat bijna vijfendertig procent, en in de laatste twee periodes draait hun aantal rond de veertig procent.

De optanten wensen dus op een steeds jongere leeftijd Belg te worden.

 

2.1 De nationaliteit

 

 

              Grafiek V: de nationaliteit van de optanten

 

Deze grafiek toont aan dat de Nederlanders in de drie periodes steeds in de meerderheid zijn.  Het aantal kandidaat-Belgen van Duitse nationaliteit neemt af in de onderzochte periode.  Dat ze in de eerste periode relatief talrijk zijn, kan te wijten zijn aan het vijandige klimaat dat heerst tegenover Duitse migranten, net na afloop van Wereldoorlog I.  Ze hebben er alle belang bij de Belgische nationaliteit te verwerven.  Polen vormen elk jaar een groot deel van de vreemdelingen die opteren.  Het aantal Russen neemt elke periode toe.  Verder zijn er ook heel wat personen die staatloos zijn, vooral in de eerste twee periodes.  De overgrote meerderheid van deze personen bezaten oorspronkelijk ofwel de Duitse nationaliteit, ofwel de Nederlandse nationaliteit.  Nederlanders verliezen hun oorspronkelijke nationaliteit, wanneer ze in het buitenland verblijven en wanneer ze in de tien jaar na het bereiken van de meerderjarigheid niet verklaren dat ze het Nederlanderschap wensen te behouden[204].  Daarnaast bepaalde de nationaliteitswetgeving bij onze noorderburen, dat iemand die zich inschreef voor een militielichting in het buitenland, ook de Nederlandse nationaliteit kwijtspeelde[205].

De Duitse nationaliteitswet van 1913 schrijft eveneens voor dat emigranten uit het Duitse Rijk afkomstig, hun oorspronkelijke nationaliteit verliezen wanneer ze geen contact onderhouden met hun land van oorsprong na tien jaar verblijf in het buitenland.[206] 

 

Dat vooral deze nationaliteiten opduiken in de optieprocedure, is niet zo vreemd.  Vlaanderen is in de negentiende eeuw geen verleidelijk oord voor immigranten.  Niettemin is Antwerpen, als handelsmetropool, vrij aanlokkelijk voor Nederlandse, en in mindere mate, voor Duitse immigranten die hun levensomstandigheden willen verbeteren.  In de negentiende eeuw zijn het meestal ingezetenen uit de buurlanden die zich in België vestigen.  De hoge Nederlandse aanwezigheid in de metropool is opvallend.  Zowat de helft van de gevestigde vreemdelingen komen uit Nederland.  De Duitsers nemen met veel achterstand de tweede plaats in.  De emigratie naar Antwerpen komt echter pas goed op gang op het einde van de negentiende eeuw, met de migratie uit het Oosten, met name uit het Duitse Rijk en de joden uit Oost-Europa.  De geringe aantrekkingskracht van Vlaanderen blijft tot in de eerste helft van de twintigste eeuw duren.  Antwerpen blijft wel een toevluchtshaven voor joodse migranten uit Oost-Europa.[207] 

 

2.3 Vrouwen en mannen

 

Van de honderdvijftig gewone dossiers die ik onderzocht, zijn 39,33 % van de kandidaat-Belgen vrouwen en 60,66 % mannen.[208]  Vrouwelijke kandidaat-Belgen worden vooral geweigerd omdat ze niet voldoen aan de verblijfsvoorwaarden (4/20), omdat hun echtgenoot een vreemdeling is (6/20), omwille van hun ‘onzedig’ gedrag (3/20) of omwille van te grote Duitse sympathieën (4/20). 

Ook een groot aantal mannen verkrijgt de Belgische nationaliteit niet omdat ze niet voldoen aan de verblijfsvoorwaarden (5/35).  Daarnaast krijgen ze voornamelijk een negatief antwoord van de rechter wegens opgelopen veroordelingen (7/35) of omwille van communistische activiteiten (3/35).  Het motief voor het grootste aantal weigeringen is echter medewerking met of een te grote sympathie voor de Duitse bezetter (15/35).[209]

 

2.4 De redenen voor het opteren

 

In de eerste twee periodes, 1922-1923 en 1927-1928, geeft slechts een kleine minderheid een motivering voor de optieaanvraag.  In 1922-1923 zijn er zeven optanten op de vijftig[210], in 1927-1928 slechts drie op vijftig.  In de laatste periode, 1931-1933, komt daar verandering in.  Voor dossier 1965 zijn er opnieuw bijna geen.  Vanaf dat dossier geven alle kandidaat-Belgen een reden op.  Dit is opnieuw een gevolg van de omzendbrief van de procureur des Konings (Deel III, II, 1.2.1).  In het totaal zijn er dat dan negentien op vijftig in de periode 1931-1933.

 

De reden staat gewoon in het politieverslag en is steeds vrij beperkt.  De dienstplicht in het Belgische leger kunnen doen is de motivatie die de mannelijke kandidaten meestal opgeven.  Tweedegeneratievreemdelingen vragen verder de Belgische nationaliteit nog aan omdat ze geboren zijn in België, omdat ze geen gevoelens kunnen hebben voor een andere nationaliteit of omdat alle familieleden van de aanvrager Belg zijn.  Slechts zelden verwoorden de kandidaat-Belgen een reden, waaruit blijkt dat de verwerving van de Belgische nationaliteit in hun eigen belang is.  Volgende personen vormen hierop een uitzondering.

Marguerite M. wenst Belg te worden zodat ze na het bekomen van haar diploma van onderwijzeres, makkelijker een job kan vinden.[211]  Yvonne T. wil net als de Belgen, burgerrechten hebben en aanspraak kunnen maken op alle rechten van bestuurlijke, sociale en burgerlijke aard.[212]  De rechter maakt hier nooit een probleem van, behalve bij Elisabeth D.  Zij opteert voor de Belgische nationaliteit, omdat ze zo, nadat ze haar studie voor onderwijzeres heeft voltooid, makkelijker geplaatst kan worden.  De aanvraag wordt afgewezen.  Elisabeth en haar familie zijn niet voldoende vervuld van vaderlandsliefde.  De afwijzing heeft veel te maken met de twee oudere broers van Elisabeth die nooit opteerden, en zo nooit dienst hebben gedaan in het Belgisch leger.[213]     

 

Over het algemeen hanteren de kandidaat-Belgen vage en stereotiepe formuleringen.  De Meester komt in zijn licentiaatverhandeling tot dezelfde conclusie in verband met de motivatie van de aanvragers van de Belgische nationaliteit via naturalisatie.  Het ontmaskeren van de echte reden is dus een speculatieve aangelegenheid.  Op basis van literatuur poogt De Meester toch drie belangrijke motieven naar voren te schuiven.  Een eerste reden is het verkrijgen van verblijfszekerheid en politieke rechten.  Vreemdelingen willen de nationaliteit van hun immigratieland verwerven, omdat ze op die manier toegang krijgen tot de politieke rechten, stemrecht op de eerste plaats.  In de meeste gevallen is het bemachtigen van het verblijfsrecht, dat aan de Belgische nationaliteit is verbonden, crucialer.  E. Heijs besteedt in zijn boek, over de Nederlandse situatie, veel belang aan deze drijfveren.  Hij merkt bijvoorbeeld op dat het aantal naturalisatieverklaringen aan het begin van de Eerste Wereldoorlog sterk de hoogte in gaat.  De bevoegde minister wijst als oorzaak van die stijging aan, de algemene vrees voor uitwijzing.  In het interbellum en de naoorlogse periode blijft dit motief volgens Heijs belangrijk.

Een tweede motief is de verwerving van sociaal-economische rechten en voordelen.  Naarmate er toenemende baten aan de Belgische nationaliteit verbonden zijn, of wanneer het statuut van vreemdeling meer en meer nadelen heeft, neemt het belang van het bezit van de Belgische nationaliteit toe.  Het economisch motief is volgens Heijs in Nederland prominent aanwezig.  In het interbellum wordt het bezit van de Nederlandse nationaliteit steeds belangrijker, omdat de arbeidsmarkt meer en meer wordt afgeschermd. 

Een derde factor die meespeelt in de keuze voor de Belgische nationaliteit is het integratiemotief van de vreemdeling.  Wanneer een vreemdeling ooit nog naar zijn/haar geboorteland wil terugkeren, zal deze niet geneigd zijn de Belgische nationaliteit aan te vragen.  Heijs merkt in dit verband tevens op dat sommige vreemdelingen de nationaliteit van het gastland willen verwerven, om hun kinderen een toekomst te bieden.  In dergelijke gevallen is het terugkeerperspectief afwezig.  Ook het hoge aantal vreemdelingen met een Belgische partner, aanwezig in de verwervingsprocedures, kan bij het integratiemotief worden ondergebracht.

Noiriel wijst ook nog op de grote invloed van de anciënniteit van de inplanting van de migrantengemeenschap.[214]        

 

2.5 De financiële situatie van de aanvrager

 

De optant moet de zegel- en registratierechten betalen van de optieprocedure.  Deze zijn niet te hoog, zodat er geen bepaalde sociale klassen op voorhand worden uitgesloten voor een optieaanvraag.  Bovendien kunnen tweedegeneratievreemdelingen, die de kosten niet kunnen betalen, een gratis procedure krijgen, wanneer ze een getuigschrift van onvermogen kunnen voorleggen.

Uit de dossiers, onderzocht in deze scriptie, blijkt dat kandidaat-Belgen van elke rang en stand een aanvraag indienen en evenveel kans maken op een positief antwoord.  30,66 % van de aanvragers of hun vader[215] is arbeider, 15,33 % is bediende en 22,66 % is handelaar.  Vooral handelaars in diamant komen veel voor.  Verder is 12% van de aanvragers of hun vader zelfstandig en 3,33 % heeft geen werk.  2,66 % leeft van zijn/haar rentes en 4 % van het pensioen.  In 9,33 % van de gevallen stond niet vermeld welk beroep de aanvrager of zijn/haar vader deed.

 

De wetgever hecht nochtans belang aan de financiële situatie van de aanvragers.  De Beus schrijft in zijn handleiding, dat uit de besprekingen in de Kamer van volksvertegenwoordigers resulteerde dat de optant, bij zijn/haar aanvraag, een biografische nota moet stoppen die onder andere zijn/haar maatschappelijke stand en middelen van bestaan vermeld.[216]  In de praktijk gebeurt dit in het politieverslag en niet in een biografische nota.  De wetgever vindt deze informatie dus belangrijk, maar de rechterlijke macht maakt er geen criterium van om bepaalde personen de Belgische nationaliteit niet toe te staan.  Het feit dat de wetgever voorziet in een kosteloze procedure, via het getuigschrift van onvermogen, is een bewijs dat de overheid geen sociale klassen wil uitsluiten van de mogelijkheid tot vaderlandskeuze.

 

2.6 Besluit

 

Er zijn heel wat optanten die de maximumleeftijd van tweeëntwintig jaar reeds hebben overschreden.  Dit is vooral te wijten aan de uitsteltermijnen die worden voorzien in de nationaliteitswetten.  Anderzijds zijn er meer en meer vreemdelingen van de tweede generatie die de aanvraag steeds jonger indienen.

De Nederlanders vormen de meerderheid van de kandidaat-Belgen.  Daarnaast duiken voornamelijk Duitsers, Polen, Russen en staatlozen op in de optieprocedure.

60 % van de optanten zijn mannen, 40% zijn vrouwen.  Er bestaat een verschil tussen beide seksen omtrent de redenen van weigering.  Zo worden enkel vrouwen geweigerd omwille van een huwelijk met een niet-Belg en wegens onzedig gedrag.  De mannen van hun kant worden voornamelijk geweigerd wegens opgelopen veroordelingen en medewerking met de bezetter.

In slechts een kleine minderheid van de dossiers, geven de aanvragers een reden op.  Deze is dan nog meestal stereotiep en vaag.  Bijna nooit motiveren de kandidaat-Belgen hun aanvraag met het feit dat er voordelen verbonden zijn aan het bezit van de Belgische nationaliteit.

De vreemdelingen die een optieaanvraag indienen, komen uit alle klassen van de maatschappij.  Door een getuigschrift van onvermogen kunnen kandidaat-Belgen een gratis procedure krijgen, waardoor de optieprocedure voor iedereen bereikbaar is.

 

Welke rol de rechterlijke macht en de andere partijen in de procedure spelen, is het onderwerp van het volgende hoofdstuk.

 

3. De verschillende partijen die een rol spelen in de procedure

 

3.1 De optant

 

De tweedegeneratievreemdeling die Belg wenst te worden, doet een aanvraag op het Parket van het arrondissement waar hij/zij gewoonlijk verblijft.  De kandidaat-Belg zorgt voor verschillende documenten, waaronder een uittreksel uit de geboorteakte en het bewijs van wetgeving.  Nadat het onderzoek naar zijn/haar geschiktheid is afgerond, wordt de optant opgeroepen om gehoord te worden door de rechters betreffende de optieaanvraag, met of zonder bijstand van een advocaat.[217]  

De optant kan, binnen de vijftien dagen, in beroep gaan tegen een negatieve uitspraak van de rechter in eerste aanleg, Wanneer de aanvraag ook in beroep wordt afgewezen, kan de optant een nieuwe aanvraag indienen.

 

3.2 Een advocaat

 

In tien dossiers[218] is er duidelijk sprake van een advocaat.[219]  Eén ervan verkrijgt onmiddellijk de Belgische nationaliteit, de negen andere optanten worden allemaal in eerste aanleg geweigerd.  Vijf van deze negen gaan in beroep, en verkrijgen alsnog de Belgische nationaliteit.  Eén aanvraag wordt ook in beroep geweigerd en drie verzoeken tot beroep zijn te laat. 

Het is opmerkelijk dat er in deze negen dossiers, telkens sprake is van (een poging tot) beroep.  Het is moeilijk om de relatie tussen het hebben van een advocaat en het in beroep gaan tegen een beslissing, genomen door de rechters in eerste aanleg, te duiden.  Zijn deze personen reeds in het begin van de procedure aanwezig of worden ze onder de arm genomen om te helpen bij de rechtszaak in beroep?  Ook kan ik niet met zekerheid zeggen of deze de enige geweigerden zijn met een advocaat.  Deze zaken komen niet duidelijk tot uiting in de dossiers. 

 

Wanneer er een positief verband bestaat tussen een advocaat hebben en meer kans maken om in beroep te gaan en zo eventueel de Belgische nationaliteit alsnog te verkrijgen, dan speelt dit wel in het nadeel van de financieel zwakkeren.  Van de negen optanten met een advocaat zijn er zes met een lucratief beroep of welstellende ouders.  De andere drie zijn van beroep haartooister, herbergierster en elektricien en hebben noch eigendommen, noch fortuin.

In het totaal gaan eenentwintig kandidaat-Belgen, met of zonder advocaat, in beroep.  Twaalf van hen zijn financieel welstellend.  De andere negen hebben weliswaar ook allemaal een vaste job en inkomen.  Dus er zitten geen onvermogende personen tussen.

 

3.3 De procureur des Konings[220]

 

De procureur des Konings verdedigt het belang van de staat.  Hij moet een onderzoek voeren naar de geschiktheid van de kandidaat-Belg.  Tweedegeneratievreemdelingen hebben het voordeel dat over hen het vermoeden bestaat, dat ze gehecht zijn aan België, enkel door het feit dat ze op het Belgische grondgebied zijn geboren.  Bijgevolg is het niet de taak van de optant deze gehechtheid te bewijzen.  Het is de opdracht van de procureur des Konings aan te tonen dat dit vermoeden eventueel fout is.[221]  Om informatie hieromtrent te verzamelen onderneemt hij verschillende stappen.  Hij beveelt tot de bekendmaking van de optieaanvraag door het ophangen van plakbrieven en door de publicatie ervan in een provinciale krant, zodat de omgeving van de optant verzet kan aantekenen tegen de aanvraag.  Hij vraagt de politie en burgemeester om een verslag over de kandidaat-Belg en informeert bij de gerechtelijke politie over eventuele veroordelingen.  Deze bundel gegevens stuurt hij op naar de vrederechter en deze geeft zijn advies over de kandidaat-Belg.

Op basis van al deze kennis, formuleert de procureur des Konings een mening over de geschiktheid van de aanvrager, en deelt deze mee aan de rechters in een openbare zitting.  Wanneer hij niet akkoord gaat met de uitspraak van de rechters in eerste aanleg, kan de procureur des Konings binnen de vijftien dagen beroep aantekenen.  De procureur des Konings moet zich neerleggen bij de beslissing genomen door het Hof van Beroep.

 

Over de hele periode, van 1922-1933 oefent A. De Schepper de functie uit van procureur des Konings.  De aankondiging in de krant is immers iedere keer ondertekend met deze naam.  In veel dossiers zit er ook een, niet ondertekend klein briefje, in gelijk handschrift, met enkele aantekeningen over de geschiktheid van de kandidaat-Belg.  Ik veronderstel dat dit van de procureur des Konings afkomstig is.  Hij laat zich wel vaak vervangen door de substituten van de procureur des Konings.  Onder de documenten staan immers verschillende handtekeningen. 

In de meeste gevallen volgen de rechters het advies van de procureur des Konings.  Ik vond drie uitzonderingen.  Deze zaken worden verder nog meer gedetailleerd besproken.

Henri L. wordt door de procureur niet geschikt bevonden.  Deze persoon is namelijk van Duitse oorsprong en maakte plannen om een speelzaal te beginnen.  De rechter komt echter tot de volgende conclusie:

 

“Le ministère public conclut au rejet de la demande d’option.  Dans l’espèce il ne s’agit pas d’une manœuvre, de la dernière heure, d’un sujet d’origine allemande pour acquérir la nationalité belge. […] Le tribunal admettra donc la demande.»[222]

  

De tweede keer dat de rechter en de procureur van mening verschillen is over de optieaanvraag van Thérèse L.  Zowel de kandidaat-Belg als de procureur des Konings kunnen in beroep gaan tegen het vonnis van de rechter.  Dit moet gebeuren binnen de vijftien dagen na de uitspraak in eerste aanleg.  In de door mij onderzochte dossiers zet de procureur des Konings nooit deze stap.  Hij is het wel van plan in deze zaak. 

Thérèse is gehuwd met een Russische man.  De rechters in eerste aanleg vinden dit een uiting van een tekort aan patriottische gevoelens.  De procureur des Konings gaat hiermee niet akkoord en vraagt advies aan de procureur-generaal of hij in beroep kan gaan.  De procureur-generaal  raadt het echter af.  Thérèse spant uiteindelijk zelf beroep aan tegen de uitspraak.[223] 

Herman I. krijgt de Belgische nationaliteit niet wegens communistische activiteiten in eerste aanleg.  Nochtans krijgt hij van de procureur des Konings een positief advies, omdat het gerechtelijk politieverslag Herman enkel beschuldigt van algemeenheden.[224]

Verder wordt er meer informatie over deze personen gegeven.

 

3.4 De procureur-generaal[225]

 

Wanneer de kandidaat-Belg of de procureur des Konings niet akkoord gaan met de uitspraak in eerste aanleg, kunnen deze personen de zaak voor het Hof van Beroep brengen te Brussel.  In dit geval geeft de procureur-generaal zijn mening over de geschiktheid van de optant.  In het stadium van eerste aanleg duikt de procureur-generaal ook af en toe op.  Dit gebeurt wanneer de procureur des Konings hulp wil bij het oordelen over de geschiktheid van de aanvrager.  Zo vraagt de procureur des Konings of een Turkse onderdaan de Belgische nationaliteit kan verkrijgen, daar deze persoon geen bewijs van wetgeving kan voorleggen.[226]  Over de aanvraag van Rosa W. zegt de procureur-generaal, op een vraag van de procureur des Konings, dat er geen twijfel kan bestaan dat een vrouw, die het recht had de Belgische nationaliteit aan te nemen door de vaderlandskeuze, en die in het huwelijk is getreden met een vreemdeling, dat recht toch heeft behouden.[227]  Ook over deze zaken kunt u verder meer lezen.

   

3.5 De vrederechter

 

De procureur des Konings vraagt advies aan de vrederechter van het kanton waar de optant zijn gewone verblijfplaats heeft.  Zijn advies is meestal gelijk met de uiteindelijke  beslissing.  Volgende aanbeveling van de vrederechter is een voorbeeld van een uitzondering. 

Antonia D. wordt geweigerd omwille van slecht gedrag en verschillende veroordelingen.  Ze woont namelijk ongehuwd samen en is verschillende keren veroordeeld, onder andere voor slagen, beledigingen, overspel, eerroof, dronkenschap en kaailopen.  Ze krijgt nochtans groen licht van de vrederechter.[228]

 

De vorm van het advies verschilt sterk van vrederechter tot vrederechter.  Meestal beperkt het zich tot “avis (dé)favorable”.  Soms wordt de aanbeveling meer gemotiveerd, onder andere door de vrederechters van Berchem en Antwerpen.  Hierbij wordt verder gegaan dan de beoordeling van de bij wet bepaalde criteria.  Hij geeft ook zijn oordeel over de geschiktheid van de kandidaat-Belg.[229]  Zo zegt de vrederechter van Antwerpen over Maria V.:

 

“De aanvraagster bevindt zich wel in de wettelijke voorwaarden maar haar vorig en tegenwoordig gedrag is van zulken aard dat zij niet waardig is de gunsten en voordelen te bekomen.  Ik meen derhalve dat verzoekster niet de geëiste geschiktheid bezit om haar vraag in te willigen; het Belgische vaderland zou er slecht bij varen zulk soort burger bij te winnen.”[230]

 

3.6 Het politie- en burgemeesterverslag

 

Het politie- en burgemeesterverslag zijn meestal gelijk. Deze zijn cruciaal in het onderzoek.  Het is uit deze rapporten, naast de informatie van de gerechtelijke politie over opgelopen veroordelingen, dat de procureur zijn informatie haalt om over de geschiktheid van de kandidaat-Belg te oordelen.

Op de openbare bekendmaking van de aanvraag komen er bijna nooit spontane reacties.  Wel bevatten de verslagen soms getuigenissen van personen uit de omgeving van de optant, op vraag van de gerechtelijke politie.

 

3.7 De rechters in eerste aanleg en beroep

 

De Rechtbank van eerste aanleg moet over de inwilliging van de optieaanvraag beslissen, na het aanhoren van de optant en het advies van de procureur des Konings.  De rechters mogen discretionair een oordeel vellen.  Tegen deze beslissing is beroep mogelijk.  De rechters van het Hof van Beroep nemen de eindbeslissing, nadat ze opnieuw de kandidaat-Belg aan het woord hebben gelaten en de procureur-generaal  zijn visie op de geschiktheid van de optant heeft gegeven.[231] 

Zowel in eerste aanleg als in beroep is het niet één enkele rechter, maar de gehele rechtbank[232] die een uitspraak doet over de vaderlandskeuze.[233]

 

3.8 Besluit

 

Er zijn verschillende partijen die een rol spelen in de optieprocedure.  De optant moet zelf een optieverklaring ondertekenen, moet een aantal documenten aanbrengen en hij/zij wordt gehoord door de rechters.  De procureur des Konings vervult een cruciale rol in de procedure.  Hij verdedigt het belang van de staat en moet een onderzoek voeren naar de geschiktheid van de kandidaat-Belg.  Vreemdelingen van de tweede generatie hebben het voordeel dat over hen het vermoeden bestaat dat ze gehecht zijn aan België, enkel door het feit dat ze op het Belgische grondgebied zijn geboren.  Bijgevolg is het niet de taak van de optant deze gehechtheid te bewijzen.  Het is de opdracht van de procureur des Konings aan te tonen dat dit vermoeden eventueel fout is.  Meestal volgen de rechters het advies van de procureur des Konings.  Op deze regel zijn er drie uitzonderingen.  Eén maal vindt de procureur des Konings de kandidaat-Belg niet geschikt, maar de rechters aanvaarden de optant toch.  Het komt twee keer voor dat de optant door de procureur des Konings wel geschikt wordt bevonden en dat de rechters negatief oordelen.  De procureur-generaal geeft zijn mening over de optant, wanneer de zaak in beroep voorkomt.  De vrederechter brengt bij de procureur des Konings verslag uit over het vervullen van de wettelijk voorwaarden en alsook over de moraliteit van de belanghebbende.  Zijn advies is over het algemeen gelijk met de uiteindelijke uitspraak.  Het politie- en burgemeesterverslag zijn meestal hetzelfde.  Deze rapporten zijn cruciaal, want het is daaruit, naast de informatie van de gerechtelijke politie over opgelopen veroordelingen, dat de procureur des Konings zijn gegevens haalt om over de geschiktheid van de kandidaat-Belg te oordelen.  Het zijn uiteindelijk de rechters die een beslissing nemen over de geschiktheid van de optant en of hij/zij om een bepaalde reden geweigerd kan worden.

 

4. Geweigerde aanvragen[234]

  

In het artikel rond nationaliteitsverlening geschreven door Caestecker en Rea is te lezen dat de wetgevende macht haar bevoegdheid, om te bepalen wie geschikt is Belg te worden, doorgeeft aan de rechterlijke macht.  Hoe de rechterlijke macht deze taak invult, is nog nauwelijks onderzocht.  Dit onderzoek doet een poging hier verandering in te brengen, door de optiepraktijk, voor de periode 1922-1933 in kaart te brengen.   Ik wil nagaan hoe de ‘onberispelijkheid van de nieuwe Belgen’ wordt gedefinieerd in het interbellum.  Caestecker en Rea geven, ondanks het tekort aan onderzoek, toch een aantal tendensen mee in hun artikel, op basis van de gepubliceerde jurisprudentie.

 

“De rechterlijke macht bleef tweedegeneratievreemdelingen als sluimerende Belgen beschouwen.  De rechtspraak ging uit van een vermoeden van Belg zijn, maar op basis van daden gericht tegen België konden tweedegeneratievreemdelingen de staat van Belg ontzegd worden.”[235]

De meerderheid van de vreemdelingen van de tweede generatie, die zich kandidaat stellen om de Belgische nationaliteit te verkrijgen, ondervinden inderdaad geen problemen om de Belgische nationaliteit te verwerven.  Toch zijn er een aantal categorieën die worden uitgesloten uit de Belgische natie, niet enkel wegens ‘daden gericht tegen België’ maar ook omdat hun ‘gedrag’ niet strookte met de Belgische zeden en gewoontes. 

 

4.1 De redenen van weigering

 

In de redenen van weigering vind ik geen evolutie terug.  Er zijn een aantal categorieën personen die niet worden toegelaten, en deze blijven voor de hele onderzochte periode gelijk.  In de laatste periode, vanaf 1932, duiken er wel andere gegevens op in de dossiers over de kandidaat-Belgen, zoals informatie over hun talenkennis, of ze een nationale opvoeding hebben genoten, …  Deze extra informatie is echter het gevolg van het strenger worden van de naturalisatieprocedure.  De politie krijgt de opdracht de assimileringsgraad van eerstegeneratievreemdelingen grondiger te onderzoeken.  In de praktijk blijken de agenten dit ook te doen wanneer het om de optieprocedure gaat.  De extra gegevens worden niet gebruikt om optanten te weigeren.  De rechterlijke macht blijft ervan uitgaan dat tweedegeneratievreemdelingen voldoende geassimileerd zijn door hun verblijf.

 

Kandidaat-Belgen krijgen aan de ene kant een negatief antwoord wanneer ze niet voldoen aan ‘objectief’ vast te stellen voorwaarden; namelijk wanneer de duur van het verblijf in België niet toereikend is, wanneer ze de maximumleeftijd hebben overschreden of wanneer ze geen bewijs van wetgeving kunnen voorleggen.  Aan de andere kant worden aanvragen geweigerd, wanneer de rechters vinden dat het gedrag van de kandidaat-Belg of van zijn/haar omgeving geen voldoende waarborgen biedt voor de gehechtheid aan België.  Deze weigeringen noem ik subjectief, daar ze het gevolg zijn van een persoonlijk oordeel van de rechters over de moraliteit van de kandidaat-Belg.  De rechters nemen weliswaar altijd discretionaire beslissingen, maar toch maak ik een onderscheid tussen objectieve en subjectieve weigeringen[236].  Het gevolg van deze subjectieve weigeringen is dat ik aanvragers met een ‘gelijkaardig gedrag’ af en toe terugvind bij de toegelaten optanten.[237]  Een dergelijke toegelaten optant wordt soms hieronder besproken om een vergelijking te maken.  Tot deze tweede categorie, subjectieve weigeringen behoren aanvragers die de Belgische nationaliteit niet toegestaan krijgen, omwille van samenwerking met de vijand tijdens de Eerste Wereldoorlog of wegens te veel sympathie voor Duitsland.  Verder worden optanten niet toegelaten tot de Belgische natie wanneer ze te veel veroordelingen hebben opgelopen of wanneer ze onzedig gedrag vertonen.  Vrouwelijke vreemdelingen van de tweede generatie zijn het best niet gehuwd met een vreemdeling, en personen die opteren uit eigenbelang en niet uit vaderlandsliefde worden ook negatief onthaald.  Afsluitend bespreek ik de aanvragers die het deksel op de neus krijgen omwille van communistische activiteiten.

 

De meeste weigeringsgronden komen voor over de hele onderzochte periode.  Negatieve oordelen omwille van Duitsgezindheid duiken hoofdzakelijk op in de eerste periode, tot 1927.  Het aantal optanten van Duitse oorsprong neemt dan ook af.  Kandidaat-Belgen die de Belgische nationaliteit niet verkrijgen wegens communistische activiteiten, zijn enkel aanwezig in de laatste jaren, vanaf 1930.  De Russische onderdanen die worden geweigerd wegens het ontbreken van een bewijs van wetgeving in hun dossier, komen maar voor in het jaar 1927.

 

De verschillende motieven voor een negatieve uitspraak van de rechters, worden in de volgende pagina’s onder de loep genomen.  Bij een aantal redenen van weigering ga ik in een inleidend stukje wat dieper in op de maatschappelijke en historische context.  Ik begin met de geweigerde optanten wegens het niet vervullen van de verblijfsvoorwaarden

    

4.1.1  De verblijfsvoorwaarden

 

De wet van 15 mei 1922 bepaalt dat de kandidaat-Belg gedurende het jaar dat aan zijn verklaring voorafgaat in België moet verblijven en verplicht is ofwel van zijn veertien tot achttien jaar in België te hebben gewoond ofwel gedurende negen jaar.

Negen dossiers zijn geweigerd omwille van het niet voldoen aan deze voorwaarden.  Zes optanten gaan in beroep en vier ervan krijgen ook gelijk.  Het is vaak moeilijk de duur van het ‘gewoonlijk’ verblijf in België aan te tonen en vooral bij personen die vaak verhuizen, gaat dit met problemen gepaard.  Ook doen er zich problemen voor wanneer de persoon in kwestie niet direct werd ingeschreven bij de aankomst in de gemeente.  Het Hof van Beroep aanvaardt gemakkelijker, in vergelijking met de rechters in eerste aanleg ‘onofficiële documenten’, zoals de inschrijvingsdatum op een school, als bewijs van het verblijf in België.

 

“Tot staving van zijn bewering legt de vader een bewijs voor afgeleverd door de heer studieprefect Aan den Boom, van het Koninklijk Atheneum te Antwerpen, meldende dat de zoon dit onderwijsgesticht volgt vanaf april 1923 tot huidige dagen.”[238]

 

De twee kandidaat-Belgen die in beroep toch nog een negatief antwoord krijgen, worden om een andere reden geweigerd.

Omwille van de oorlog vluchten vele gezinnen naar het buitenland.  Doordat deze families enkele jaren niet in België verbleven, heeft een aantal vreemdelingen van de tweede generatie het moeilijk om aan de verblijfsvoorwaarden te voldoen.  De rechterlijke macht maakt hier geen problemen van.  Door de oorlog is er namelijk sprake van overmacht.  De meeste gezinnen die naar het buitenland trokken, behielden in België hun domicilie. 

 

«La jurisprudence du Tribunal d’Anvers est unanime en cette matière pour admettre que le départ par suite de l’état de guerre ne constitue pas une interruption de résidence.»[239]

 

De kandidaat-Belg moet gedurende het jaar dat aan zijn optieaanvraag voorafgaat in België verblijven.  De rechter spreekt een negatief vonnis uit wanneer dit niet zo is.  Alexander W. volgt les in het pensionaat van Frankfurt in het jaar dat aan zijn optieaanvraag voorafgaat.  Zowel in eerste aanleg als in beroep wordt zijn aanvraag afgewezen.  De rechters in beroep motiveren:

 

«Attendu qu’il résulte des discussions parlementaires qui ont abouti au vôte de l’article cité, que le jeune homme qui est envoyé dans un collège étrangère, est considéré comme n’ayant pas sa résidence habituelle en Belgique.  Attendu qu’il s’en suit que l’option de l’appelant est hic et nunc non recevable.»[240]

 

Ook het feit dat Alexander onderwijs heeft gevolgd in Duitsland, wordt zeer negatief onthaald.  Onderwijs weegt zwaar door in de beslissingen van de rechters.  Dit zal later nog uitgebreider worden geïllustreerd bij de andere weigeringsgronden. 

 

4.1.2 De leeftijd

 

Tussen de zesenvijftig geweigerde dossiers zit er slechts één persoon die de Belgische nationaliteit niet verkrijgt wegens het overschrijden van de maximumleeftijd.  De motivering van de procureur des Konings luidt kort en bondig:

 

«sa déclaration est du 10 juin 1924, a 22 ans le 17 août 1923, aucun motif permet ça»

 

De reden dat er zo weinig personen worden geweigerd omwille van deze reden, ligt in het feit dat er heel veel amnestiemaatregelen worden voorzien in de nationaliteitswetten. (zie boven)

 

4.1.3 Het bewijs van wetgeving: een probleem voor Russische onderdanen

 

4.1.3.1 Inleiding

 

In 1927 kunnen Russische onderdanen geen bewijs van wetgeving meer krijgen.  Waarom ontstaat dit probleem juist in dit jaar?  Tsaar Nicolaas II deed immers al op 15 maart 1917 troonsafstand na een maandenlange onvrede en een week van opstand en op 7 november 1917 grijpen de bolsjevieken de macht. 

Er is geen sprake van diplomatieke relaties tussen de nieuwe machthebbers in Petrograd en Brussel.  Na het einde van de vijandelijkheden van 11 november 1918 keert de oorspronkelijke legatie gewoon naar Brussel terug.  Er duikt wel een ernstig probleem op, namelijk hoe moet de werking van de legatie gefinancierd worden?  Uit Petrograd komt er immers geen geld meer.  Het ministerie van Buitenlandse Zaken beslist om, in overeenstemming met Frankrijk en Groot-Brittannië, 65 % van de werkingskosten voor te schieten.  Zo kan het Russische consulaat te Brussel blijven werken.

In de Kamer rijzen echter vragen over deze legatie.  De socialistische volksvertegenwoordiger Leo Meysmans vraagt op 7 mei 1919 aan de ministers van Justitie en Buitenlandse Zaken of het klopt dat de Russische Consul Boetkevitsj nog officiële documenten[241] aflevert.  De minister van Buitenlandse Zaken antwoordt dat Boetkevitsj inderdaad nog documenten kan afleveren ‘aan onderdanen van het oude Russische imperium die geen onderdanen zijn van een nieuwe, door de Geallieerden erkende staten’, en dit ten behoeve van de Belgische administratie.

De weerstand van de Belgische socialisten tegen de aanwezigheid van Russische tsaristische vertegenwoordigers en de voortdurende financiële problemen leiden tot de feitelijk sluiting van de Russische diplomatieke en militaire missies eind 1921.  De consul te Brussel Boetkevitsj blijft echter nog officieus de Russische belangen vertegenwoordigen in België.  Russische onderdanen hebben dus nog steeds de mogelijkheid om een bewijs van wetgeving af te halen.

De eerste barsten in de muur tussen België en de Sovjet-Unie ontstaan door economische belangen.  Sinds het begin van 1924 buigt de ministerraad zich over het verzoek van de havens van Antwerpen en Gent om de commerciële relaties met de Sovjet-Unie te hervatten.  De regering heeft daar wel oren naar, want ze wil niet achterblijven bij Italië, Frankrijk of Groot-Brittannië, allemaal landen die meer of mindere verregaande akkoorden met de Sovjets hebben afgesloten.  Over de noodzaak van commerciële relaties is iedereen het in principe eens, maar na de regeringswissel van juni 1925 waarbij de socialisten opnieuw in de regering komen, rijst ook de vraag naar de erkenning de jure van het sovjet bewind.  Uiteindelijk wordt op de ministerraad van 21 juni 1926 beslist om de erkenning op de lange baan te schuiven.  De Sovjet-Unie krijgt wel de garantie dat er geen inbeslagnames meer zullen plaatsvinden en dat de diplomatieke vertegenwoordiging van het oude regime volledig zal worden opgedoekt.  Deze laatste beslissing hangt al enige maanden in de lucht.  Naar aanleiding van een brief van de consul Boetkevitsj, waarin gevraagd wordt of de Russische militairen in België mogen deelnemen aan de viering van Koning Albers zilveren huwelijksjubileum, onderzoekt Buitenlandse Zaken in december 1925 opnieuw de officiële status van Boetkevitsj.  Het blijkt dat Boetkevitsj als consul achterhaald is.  In juni 1926 vindt de formele opheffing van het consulaat plaats.  Het zal nog tot 1935 duren voordat België diplomatieke relaties aanknoopt met de Sovjet-Unie.[242]

 

4.1.3.2 De praktijk

 

Artikel zeven van de wet van 15 mei 1922 bepaalt dat de optieaanvraag niet ontvankelijk is wanneer de landswet van de kandidaat-Belg hem of haar toelaat de oorspronkelijke nationaliteit te behouden, bij de verwerving van de Belgische nationaliteit via optie.  De Belgische overheid wil geen onderdanen met een dubbele nationaliteit.  Rond deze voorwaarde stelt zich een probleem in de tweede helft van het jaar 1927 voor tweedegeneratievreemdelingen met de Russische nationaliteit.  Karlin R., Samuel L. en Betty L. leggen alledrie een optieverklaring af in april of mei van het jaar 1927.  De Rechtbank van eerste aanleg weigert de optieaanvragen te aanvaarden.  Daar het Sovjetregime niet is erkend en er geen officiële vertegenwoordiger meer aanwezig is in België, kunnen de aanvragers geen bewijs van wetgeving voorleggen, afgeleverd door het consulaat van hun land van oorsprong.  De personen hebben echter alledrie een document, afgeleverd door het ministerie van Buitenlandse Zaken van België[243]. Daarin staat dat de Russische wet bepaalt dat personen die een andere nationaliteit verwerven, elke band van loyaliteit met Rusland verliezen en dat dit document geldt als vervanging van het bewijs van wetgeving.  De rechters in eerste aanleg negeren dit bewijs totaal.  In het vonnis van Betty L. kunnen we zelfs lezen dat de rechtbank geen rekening houdt met een document dat is afgeleverd door een overheid die niet erkend is door België.  En dit terwijl het in werkelijkheid afkomstig is van het ministerie van Buitenlandse Zaken van België.  De advocaat van Karlin R. schrijft een brief naar de minister van Justitie om meer duidelijkheid te krijgen rond het document.  De advocaat krijgt als antwoord:

 

«En réponse à votre lettre du 29 février dernier, j’ai l’honneur de vous faire connaître qu’à mon avis, étant donné l’état de nos relations avec la Russie actuelle, l’attestation délivrée par le Département des Affaires Etrangères pour servir aux sujets russes qui désirent acquérir la nationalité belge peut tenir lieu du certificat prévu à l’article 7 de la loi du 15 mai 1922.  Les commissions parlementaires des naturalisations de même que les Chambres Législatives, ont admis ce principe en ce qui concerne l’article 14 de la même loi.  Je puis vous signaler aussi que de nombreux optants qui produisaient la dite attestation ont vu leur option agréée par les tribunaux.»

 

De drie personen spannen elk beroep in tegen het vonnis, uitgesproken door de Rechtbank van Antwerpen en met succes.  Het Hof van Beroep aanvaardt de optieaanvragen, aangezien het ministerie van Buitenlandse Zaken een certificaat heeft afgeleverd dat duidelijk stipuleert dat  Russische burgers alle banden met hun oorspronkelijke vaderland verliezen, indien ze een nieuwe nationaliteit verwerven.  Het Hof van Beroep geeft tevens de rechters in eerste aanleg een veeg uit de pan omdat het document, afgeleverd door het ministerie van Buitenlandse Zaken van België, afgedaan wordt als iets waarmee geen rekening moet worden gehouden.  En dit omdat het zogezegd afkomstig is van een overheid die niet erkend is door België.  [244]

In het inleidend stukje is te lezen dat in juni 1926 de formele opheffing van het consulaat plaatsvindt.  In de loop van 1927 krijgen de Russische onderdanen dan ook problemen om een bewijs van wetgeving te verkrijgen.  Karlin R., die een aanvraag indient op 30 april 1927 is de eerste persoon die met problemen hieromtrent wordt geconfronteerd.  De optant die op 7 maart 1927 een aanvraag indient, is de laatste persoon van Russische afkomst die nog een gewoon bewijs van wetgeving afkomstig van het Russisch consulaat heeft.  Deze persoon is dit document waarschijnlijk voor juni 1926 al gaan afhalen.

 

4.1.4 ‘Fout’ gedrag tijdens de oorlog

 

4.1.4.1 Inleiding

 

F. Caestecker gaat in het artikel ‘Wie was nu de vijand?’ na, wat de houding is van de Belgische politieke elite en samenleving in de onmiddellijke na-oorlogse jaren tegenover de nog in het land verblijvende ‘Duitsers’, de vijand van de Eerste Wereldoorlog.

In de negentiende eeuw bestond er in België een liberale consensus rond de bescherming van het individu, waardoor iedereen onschuldig blijft, tot het tegendeel is bewezen.  Sluit België zich opnieuw aan bij deze negentiende eeuwse traditie na de oorlog?  Of worden ‘Duitsers’, enkel omwille van hun nationaliteit of herkomst collectief verantwoordelijk gesteld voor de pijn van de oorlog?  Dit artikel is van belang voor mijn onderzoek.  De nieuwe nationaliteitswet van 15 mei 1922 krijgt vorm in de na-oorlogse jaren en heeft als doel de ‘naïeve’ wet van 1909 te verstrengen.  Deze wet had er immers, volgens de overheid, toe geleid dat personen van Duitse oorsprong de Belgische nationaliteit hebben gekregen, die later hun nieuwe land hebben ‘verraden’.

 

In de jaren 1918-1919 zijn de Duitsers die in België blijven, het slachtoffer van een repressief beleid.  Net na de oorlog beslist de rechterlijke macht zelfstandig tot een aantal maatregelen.  Zo is deze bevoegd om het bevel te geven tot arrestatie van elke onderdaan van een vijandige staat, wanneer deze persoon iets ten laste kan worden gelegd.  Ze blijven enkel van een aanhouding gespaard, wanneer ze een loyaliteitsgetuigschrift van eerbare burgers kunnen voorleggen. 

Wanneer de politieke autoriteiten terug aan de macht komen, wordt Vandervelde minister van Justitie.  Hij verwerft de absolute macht over het domein van het verblijf van de vreemdelingen.  Er wordt beslist dat alle vreemdelingen zich moeten aanmelden bij het gemeentebestuur.  Duitse onderdanen worden aangespoord het land op eigen houtje te verlaten.  Bovendien moet elke Duitse onderdaan die in dienst geweest is van de bezetter, als burger of als militair, geïnterneerd worden om vervolgens te worden uitgewezen.  Personen die gedwongen waren door de Duitse autoriteiten om bij hen in dienst te treden, wachten hetzelfde lot.  Minister Vandervelde toont in het parlement evenwel nog begrip voor de Duitsers die hun medewerking verleenden, als burger, aan het bezettingsbestuur.  Zo konden ze namelijk inlijving in het leger uit de weg gaan of konden ze toch enige inkomsten hebben.  Toch wordt er geen onderscheid gemaakt; alle Duitse onderdanen bestempelt de overheid als vijanden. 

In de daaropvolgende maanden mildert de overheid zijn repressieve houding.  Het land uitzuiveren van al wie als Duitser kan worden beschouwd, is niet mogelijk.  Wegens diplomatieke en humanitaire reden worden heel wat Duitsers niet langer als vijand gezien.[245]

 

Een gelijkaardige houding is ook terug te vinden op het gebied van de nationaliteitswetgeving.  Een voorbeeld hiervan is de beslissing van Justitieminister Vandervelde, in 1919, om alle opties van personen die afkomstig zijn uit vijandelijke mogendheden of uit landen die medestanders waren van deze staten, nietig te verklaren.  Dit moet gebeuren met alle vaderlandskeuzes die gedaan werden vanaf 1 augustus 1914.[246]  De eerste overgangsbepaling van de wet van 15 mei 1922 bepaalt echter dat deze personen echter de kans krijgen een nieuwe optieverklaring in te dienen.[247]

De voorwaarde, gesteld door de wetgever in de wet van 15 mei 1922, om een bewijs van wetgeving te moeten voorleggen, is bedoeld als maatregel om Duitsers te weren.  Dankzij de wet Delbrück van 22 juli 1913 is het voor Duitse onderdanen mogelijk hun oorspronkelijke nationaliteit te behouden, wanneer ze een nieuwe nationaliteit verwerven.  Dus de Conseil de Législation wil met deze bepaling de Duitsers a priori uitsluiten van de optieprocedure.  De soep wordt echter niet zo heet gedronken als ze is opgediend.  Het gevolg van deze voorwaarde is zeker niet dat er geen Duitsers meer de Belgische nationaliteit verwerven via de optieprocedure.  Vele aanvragers of hun ouders hebben reeds lange tijd de Duitse nationaliteit verloren.  De Duitse nationaliteitswet bepaalde immers dat, tot 1913, alle emigranten die geen contact meer hadden met hun land van oorsprong, de Duitse nationaliteit kwijtspeelden.  In de dossiers van deze personen kan hier wel wat verwarring over ontstaan.  Nu eens wordt er vermeld dat ze staatloos zijn, dan weer dat ze de Duitse nationaliteit bezitten.  Misschien is dit een gevolg van het feit dat net na de oorlog vele gemeenten besloten de Duitse nationaliteit toch op de identiteitskaart van deze personen te vermelden, alhoewel ze staatloos waren.[248] 

Wanneer de kandidaat-Belgen nog de Duitse nationaliteit bezitten, is er een ontslag van nationaliteit aanwezig in de dossiers, afkomstig van het Duitse consulaat te Antwerpen. 

 

“Es wird hiermit amtlich bescheinigt, dass ein Deutscher, der weder seinen Wohnsitz noch seinen dauernden Aufenthalt in Deutschland hat, die deutsche Staatsangehörigkeit gemäss § 25 des Reichs- und Staatsangehörigkeitsgesetzes vom 22. Juli 1913 mit dem Erwerb einer ausländischen Staatsangehörigkeit verliert, wenn der Erwerb auf seinen Antrag erfolgt.”[249]

 

Dit document aanvaardt de rechtbank als vervanging van het bewijs van wetgeving.

 

Er bestaan diverse varianten van het ‘fout’ gedrag tijdens de oorlog.  Dienst in het Duitse leger, werken als burger in opdracht van het bezettingsbestuur en langdurige verblijven in Duitsland zijn enkel voorbeelden.

   

4.1.4.2 De praktijk

 

De overheid staat heel wantrouwig tegenover Duitsers die de Belgische nationaliteit aanvragen.  De restrictievere nationaliteitswet van 15 mei 1922 is dan ook het gevolg van het ‘verraad’ van sommige Duitse immigranten tijdens de oorlog.

 

Dienst in het Duitse leger is een eerste reden waarom kandidaat-Belgen van Duitse oorspong een negatief vonnis krijgen.  Het gaat echter vaak om opgeëiste jongens.  Reeds voor 1914 zijn er heel wat immigranten uit het Duitse Rijk in België aanwezig.  Tijdens de Eerste Wereldoorlog verplichten de Duitse militaire autoriteiten deze personen om zich achter de bezetter te scharen.  Zo worden alle in België verblijvende mannen, tussen 17 en 45 jaar, van Duitse oorsprong, in maart 1915 gedwongen ingelijfd in het leger.  Sommigen kunnen dit vermijden door zich te melden voor het bezettingsbestuur.[250] 

Ook wanneer de vader van de optant in dienst is geweest van het leger van de bezetter, worden de aanvragers geweigerd.

Adolphe S. opteert op 19 november 1922.  Hij verwerft de Belgische nationaliteit niet.  De rechters motiveren hun uitspraak als volgt:

 

«Attendu que quoique résidant en Belgique depuis 1901, S. a toujours résidé et a été élevé dans un milieu familial où l’on n’a cessé de manifester des sentiments allemandes.  Que même pendant l’occupation son père s’est mis au service de l’occupant et a encouragé les institutions de soldatenheim créées en Belgique.  Attendu que le déclarant a servi dans l’armée allemande.  Attendu que S. Adolphe n’a donc manifesté aucun attachement à l’égard de la Belgique, pays dont il a sollicité la faveur de devenir citoyen.  Par ces motifs le tribunal déclare refuser agréation à l’option formuléé par S.»

 

Adolphe probeert zich te verdedigen in een brief gericht aan de procureur des Konings.  Het Duitse leger eiste hem op en hij kan toch het slachtoffer niet zijn van de daden van zijn vader.  Deze poging komt te laat en zijn aanvraag tot beroep wordt afgewezen.[251]

Edouard H. voldoet ook niet aan de criteria volgens de rechter.  Hij werd opgeroepen om dienst te doen in het Duitse leger.  Dit gebeurde echter op het einde van de oorlog en hij is nooit aan het front geweest.  In het dossier zijn er getuigenissen die in het voordeel en in het nadeel spreken van Edouard.  Eén getuige vertelt dat de moeder vriendschappelijk omging met Duitse officieren.  Een andere bron vertelt dan weer dat de moeder hulp bood aan Antwerpse families.  De rechters hebben meer oor naar de negatieve getuigenissen en oordelen dat de aanvrager geen bewijzen heeft kunnen voorleggen die aantonen dat hij echt gehecht is aan België.[252]

In  het dossier van Robert W. geeft de vrederechter een negatief advies:

 

“Aangezien de vader de wapens heeft gedragen tegen België, aangezien de moeder alhoewel Belgische van geboorte, geen verklaring van keuze heeft gedaan na het afsterven van haar echtgenoot, dat zij Duits is gebleven en van de Duitse staat een maandelijks pensioen geniet van 300 fr., hetwelk gedeeltelijk dient tot onderhoud van den aanvrager.  Aangezien rekening houdende met de verschillende omstandigheden der zaak, de Belgische gemeenschap er ons inziens niets bij te winnen heeft dat de aanvrager de Belgische nationaliteit zou krijgen”.

 

Dit negatief advies is nochtans gebaseerd op een vrij neutraal gerechtelijk politierapport.  Daarin is te lezen dat wanneer de vader in verlof was, hij steeds in burgerkledij ging wandelen.  Over zijn houding tegenover Belgen kon de politie niets ongunstigs vernemen.  De vrouw heeft zich steeds correct gedragen en had geen contact met de bezetter.  De Rechtbank in eerste aanleg vindt de feiten echter voldoende om de Belgische nationaliteit aan Robert te weigeren.  Het pensioen dat de moeder krijgt van de Duitse staat, het feit dat zij Duitse is gebleven en de dienst van zijn vader in het Duitse leger doen hem de das om.[253]

Niet iedereen die in dienst is geweest van het Duitse leger wordt echter afgekeurd, zo bijvoorbeeld Theophiel H.  De levensloop van Theophiel spreekt niet ten voordele van zijn optieaanvraag.  Zijn vader houdt tijdens de oorlog een hotel en café open die uitsluitend door Duitsers worden bezocht.  De aanvrager zelf gaat gedurende de bezetting in een Duitse fabriek werken.  Daar wordt hij opgeëist door het Duitse leger en naar het Russische front gestuurd.  Hij vlucht en in 1918 komt hij terug aan in Antwerpen.  Theophiel geeft zich als vrijwilliger op, voor het Belgische leger.  Dat maakt volgens de rechterlijke instanties zijn ‘fout’ goed.  Hij verkrijgt de Belgische nationaliteit.[254] 

 

Een kandidaat-Belg die als burger - en dus niet als soldaat - in dienst is geweest van de bezetter, kan ook niet op veel sympathie rekenen van de rechterlijke macht. 

Petrus L. wordt geweigerd omdat zijn vader tijdens de bezetting, in dienst van de vijand, eetwaren in beslag nam, die bedoeld waren voor de Belgische bevolking.  De advocaat van de familie maakt zich behoorlijk druk over de beslissing, in een brief gericht aan de procureur des Konings.  De enige motivering voor de weigering is, volgens de advocaat, dat de vader van Petrus Duitser is en dat deze tijdens de bezetting als burger, zelfs niet als militair, in dienst is geweest van de vijand.  Petrus is geboren en opgegroeid in België en heeft er gestudeerd.  Al zijn broers en zusters hebben trouwens de Belgische nationaliteit.  Dit feit zou in het voordeel van Petrus kunnen spelen, daar één van de uitgangspunten van de wet van 1922 de éénheid van het gezin is.   Met deze elementen houdt de rechtbank echter geen rekening.  De rechters spreken een negatief vonnis uit.[255]

Maria K. wordt ook niet toegelaten tot de Belgische natie.  Ze werkte tijdens de bezetting voor de Duitsers op het postbureel.  Ze moest deze job echter doen om in het onderhoud van haar moeder te kunnen voorzien.[256]

De situatie, waarin Maria zich bevindt, is enigszins te vergelijken met deze van Emiel F.  Hij wordt evenwel waardig geacht de Belgische nationaliteit te verkrijgen.  Nochtans werkte zijn vader ook voor Duitsland tijdens de oorlog.  Hij liet zich, volgens het politieverslag opmerken door zijn onpartijdige houding en hij werkte enkel uit nood voor de vijand.[257]  Dit geldt echter ook voor Maria.  Het is evenwel de vader van Emiel die werkte voor de bezetter, terwijl Maria zelf in dienst was van de Duitsers.  Wat ook kan meegespeeld hebben is het feit dat de aanvraag van Maria reeds in 1923 gebeurde, terwijl Emiel zijn aanvraag pas in 1931 deed.

 

Bij de optanten zijn ook vrouwen aanwezig, die oorspronkelijk Belgische waren, maar die deze nationaliteit verloren door het huwelijk met een Duitser.  Deze verkrijgen normaal gezien zonder problemen opnieuw de Belgische nationaliteit.  De volgende optanten vormen hierop een uitzondering.  In hun dossiers zijn er echter nog bijkomende ‘verzwarende’ elementen.  

Victorina B. verwerft de Duitse nationaliteit door het huwelijk.  Na haar scheiding wil ze terug Belgische worden.  Deze ‘gunst’ wordt haar geweigerd, daar alle elementen uit het dossier in haar nadeel spreken.  De vrederechter schrijft dat

 

“haar weinig vaderlandse houding tijdens den oorlog en haar alles behalve eerbaar gedrag, ten volle bewijzen dat zij niet waardig is van het aangevraagde voordeel te genieten, en niet aanduidende dat ze de vereiste geschiktheid bezit.”  

 

Een eerste reden voor de weigering is dat haar vader tijdens de bezetting enige maanden werkte voor de Duitsers aan de ijzerweg.  Daarbij komt nog dat haar moeder een herberg openhield, die een zeer slechte naam had en die door veel Duitse ijzerwegbedienden werd bezocht.  In 1915 huwt Victorina met een Duitse ijzerwegbediende en vertrekt naar Duitsland.  In 1916 keert ze terug naar België en leidt er een zedeloos leven.  Ze gaat opnieuw naar Duitsland en is pas terug na de wapenstilstand.[258]

Germaine S. trouwt met een Duitser na de oorlog.  Na de beëindiging van dit huwelijk begint ze een relatie met een man van Poolse afkomst.  De rechter in eerste aanleg vindt dat deze feiten voldoende zijn om te besluiten dat Germaine niet echt gehecht is aan België. 

 

«Elle a posé un acte qui pourrait être considéré comme non compatible avec la qualité de Belges.» 

 

Nochtans kreeg ze van de vrederechter groen licht. Dat ze net na de oorlog met deze man huwde, speelt waarschijnlijk een grote rol in de negatieve eindbeslissing.  Ook de relatie met de Poolse man wordt negatief onthaald.  Germaine gaat in beroep, maar de zaak wordt stopgezet.  Ze krijgt de Belgische nationaliteit als gevolg van een wijziging in de wet op 4 augustus 1926.  Artikel drie[259] bepaalt dat vrouwen die een andere  nationaliteit verwierven als gevolg van het huwelijk, de Belgische nationaliteit terug kunnen krijgen door een eenvoudige verklaring af te leggen voor de ambtenaar van de burgerlijke stand, binnen de drie jaar, gerekend vanaf de dag dat de nieuwe wet in werking treedt.[260]

 

Langdurige verblijven in Duitsland zijn niet van die aard om het vermoeden van gehechtheid aan België, die bestaat tegenover een tweedegeneratievreemdeling, te bevestigen. 

Het vonnis in de zaak tot verkrijging van de Belgische nationaliteit door optie, aangevraagd door Victor M. luidt dat

 

“er geen voldoende vermoeden van verkleefdheid aan het land is, namelijk dat het niet onderzocht werd of dat de aanvrager in een vijandelijk leger gedurende den oorlog gediend heeft…”

 

De motivering voor deze uitspraak is wel wat vreemd.  Victor was pas vijftien wanneer de oorlog eindigde.  Bovendien is er een onderzoek door de Belgische overheden ingesteld en is er geen bewijs gevonden van vijandelijke daden gesteld tegenover België.   Victor gaat dan ook in beroep, dit echter tevergeefs.  Het Hof van Beroep geeft de Rechtbank in eerste aanleg gelijk dat zijn “attachement profond, complet et exclusif au pays”, niet is bewezen.  Het klopt dat Victor niet gediend heeft in vijandelijke legers.  De redenen waarom zijn aanvraag in beroep echter wordt afgeslagen, zijn twee verblijven in Duitsland na de wapenstilstand om er te gaan werken.  Het eerste verblijf liep van eind 1919 tot april 1920 en het tweede verblijf van april 1924 tot mei 1925.  Zijn aanvraag dateert van mei 1927.[261] 

Het Hof van Beroep tilt zwaar aan verblijven in Duitsland, ook na de oorlog.  Dit mocht ook Joseph A. ervaren.  In eerste aanleg wordt zijn aanvraag ten onrechte verworpen wegens het niet voldoen aan de verblijfsvoorwaarden.  Het Hof van Beroep bevestigt echter de negatieve uitspraak van de rechter in eerste aanleg, maar omwille van een andere reden.  De vader verbleef met zijn kinderen verschillende keren in Duitsland, zowel tijdens de oorlog als na de wapenstilstand.  Bovendien woonde de aanvrager cursussen bij in Duitsland gedurende tien maanden.  In deze omstandigheden is het volgens de beroepsrechter niet mogelijk de gevraagde gunst aan de kandidaat-Belg te verstrekken.[262]

 

In de zaak van Joseph, die hierboven is besproken, speelt het feit dat hij cursussen heeft gevolgd in Duitsland een grote rol in de beslissing.  Onderwijs weegt zeer zwaar door in de motieven voor een weigering.  De wetgevende Kamer stuurde hier op aan.  Zo zegt M. Pirard, de rapporteur van de nieuwe wet in de Kamer dat:  

 

«On a pris sérieuse considération, pour déterminer la nationalité d’un enfant, les facteurs éducatifs, qui ont exercé leur action sur lui, qui ont déterminé le cours et l’orientation de ses idées et de ses sentiments.  Elles exigent une résidence prolongée en Belgique et cela pendant la période où l’ambiance et l’ éducation marquent leur empreinte de la façon la plus décisive sur les jeunes gens: celle de leur formation intellectuelle et morale.»[263]

 

Dit kan Gustaaf aan den lijve ondervinden.  Gustaaf J. gaat tegen het negatieve vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg in beroep, maar ook het Hof van Beroep vindt hem geen geschikte kandidaat om Belg te worden.  De aanvrager bezocht de Duitse school, en dit ook tijdens de bezetting.  Bovendien houdt zijn vader een herberg open die tijdens de bezetting bijna uitsluitend door Duitse soldaten wordt bezocht.  De vrederechter is nochtans van mening dat het bezoeken van de Duitse school een ongunstige omstandigheid is, maar daar de optant toen nog jong was en hij de wil van zijn vader moest volgen, kan dit volgens de vrederechter niet als grief worden aangevoerd.  De rechters in eerste aanleg en beroep zijn een andere mening toegedaan.  Gustaaf verkrijgt de Belgische nationaliteit niet.[264]

 

Af en toe worden er kandidaat-Belgen geweigerd, gewoon omwille van hun Duitse afkomst.  Dit komt enkel voor in het eerste deel van mijn onderzoeksperiode. 

Herman K. verkrijgt de Belgische nationaliteit in eerste aanleg niet.    De rechters zijn van oordeel dat Herman is opgegroeid in een milieu van Duitse strekking en dus niet waardig is de Belgische nationaliteit te ontvangen.  De redenen van dit vonnis zijn de Duitse nationaliteit van zijn ouders en het feit dat zijn enige zus in Duitsland woont.  Het Hof van Beroep oordeelt dat deze motivering niet klopt.  Ten eerste verloren de ouders van Herman hun Duitse nationaliteit omwille van hun langdurig verblijf in België.  Hij studeerde bovendien altijd in Belgische scholen en sinds de dood van zijn vader woont hij in bij een Belgisch gezin.  Herman is dus opgegroeid in een Belgisch milieu en krijgt de Belgische nationaliteit in beroep.[265]

      Kandidaat-Belgen waarvan hun familie tijdens de oorlog winst maakte door handel te drijven met de bezetter, worden categoriek geweigerd.  Conrad T. opteert in november 1927.  Zijn aanvraag wordt afgewezen omwille van de daden van zijn vader.  De vader wordt ervan verdacht grote winsten te hebben gemaakt gedurende de oorlog, door handel te drijven met de vijand.  Bij het uitbreken van de oorlog is de familie T. naar Nederland gevlucht en wanneer de vijand Antwerpen bezette is het gezin teruggekeerd.  Bij de wapenstilstand vertrokken ze opnieuw.  De rechters oordelen negatief over de optieaanvraag.  Ook het feit dat Conrad zijn vader vergezelde bij verschillende verhuizingen, betrekken ze in de negatieve beslissing.  Hij kreeg, volgens de rechtbank, een vorming en ontving verschillende impressies die niet van die aard zijn om voldoende de ‘gehechtheid’ aan het land te bewijzen.  Dat de rechters wijzen op de verschillende verhuizingen, duidt opnieuw op het belang dat de overheid hecht aan een lang verblijf in België, vooral in de jaren waarin de persoon gevormd wordt.[266]

Pierre R. staat weliswaar bekend als een persoon met een goed gedrag, maar wordt toch geweigerd.  Zijn familie zou betrekkingen hebben gehad met de vijand en ervoor hebben gesmokkeld.  De vrederechter is van oordeel

 

dat gezien de omgeving waarin Pierre is opgegroeid en de weinig stichtende voorbeelden rond hem, de gunst van de Belgische nationaliteit niet mag worden toegestaan.”  [267] 

           

                                  

Hier wil ik ook nog de optieaanvraag van Elisabeth P. bespreken. Haar aanvraag wordt nochtans in eerste aanleg goedgekeurd, maar het is wel een zaak die heel wat controverse uitlokt.  Elisabeth is rentenierster en bezit een groot fortuin.  De lokale politie rapporteert over haar dat ze zich gedurende de bezetting bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt door te helpen met de bevoorrading van de behoeftige bevolking.  In het gerechtelijk politieverslag  staat echter dat het algemeen gekend is dat Elisabeth bezield is met Duitse gevoelens.  Voor de oorlog maakte ze deel uit van een Duitse vereniging en steunde ze de Duitse school.  De huishoudster, die acht jaar in dienst is geweest bij Elisabeth, getuigt dat haar werkgeefster zeer blij was toen de Duitsers overwinningen haalden en dat ze hen ging verwelkomen.  Ook zijn er brieven rechtstreeks gericht aan de procureur des Konings, waarin we kunnen lezen dat ze een echte vijand was van België gedurende de oorlog.  Het feit dat er een spontane reactie komt op de openbare bekendmaking van de optieaanvraag is heel uitzonderlijk. In het dossier vinden we daarnaast echter ook getuigenissen die in het voordeel spreken van de kandidaat-Belgische.  Ze was vrijwilligster in een ondersteuningscomité voor behoeftige families.  Tijdens de bezetting sprak ze nooit een woord van lof over de Duitsers.  Ze kreeg zelfs een medaille van de stad Antwerpen voor bewezen diensten.  De positieve getuigenissen wegen, volgens de rechters in eerste aanleg, zwaarder door in het dossier.  Bovendien beval de krijgsauditeur reeds in januari 1919, een onderzoek in te stellen naar de houding van Elisabeth tijdens de bezetting.  Dit onderzoek werd geleid door agenten die tijdens de bezetting te Antwerpen waren.  Niets kon haar ten laste worden gelegd.[268]  Elisabeth verkrijgt de Belgische nationaliteit in eerste aanleg.

 

4.1.5 Gehuwd met een niet-Belg

 

De rechtbank bepaalt discretionair wie een geschikte Belg is en aan welke voorwaarden de optanten moeten beantwoorden.  Vrouwen die huwen met een vreemdeling, worden beschouwd als kandidaat-Belgen die onvoldoende gehecht zijn aan de Belgische natie.

Thérèse L. opteert in september 1926.  Ze heeft de Russische nationaliteit.  Haar aanvraag wordt in eerste aanleg geweigerd, daar ze trouwde met een Russische man.  De rechters in eerste aanleg vinden dit een bewijs van de zwakheid van haar patriottische gevoelens. 

 

«Attendu que pour le montrer dignes les impétrants doivent justifier qu’ils ont manifesté pendant leur vie un attachement profond et exclusif pour la nationalité belge.  Attendu que l’impétrant ne justifie pas que tels furent toujours ses sentiments, c’est-à-dire, le fait qu’elle a épousé un étranger tend à établir le contraire.» 

 

De procureur des Konings wil tegen deze beslissing in beroep gaan.  Hij schrijft naar de procureur-generaal dat het vonnis weliswaar niet in tegenspraak is met de wet, maar hij is het niet eens met het oordeel van de rechters.  De uitspraak is namelijk gebaseerd op een appreciatie van de wet. 

 

«J’avais estimé pouvoir user de mon droit d’appel parce qu’il me paraissait impossible d’admettre comme principe, que le mariage conclu avant la guerre avec un étranger, constituait un acte suffisant, impliquait un manque d’attachement à la Belgique, […].»

 

De procureur-generaal antwoordt dat een procureur des Konings enkel in beroep moet gaan wanneer er tegen het recht wordt gezondigd en niet op basis van een volgens hem, foute appreciatie van de wet.  Het is aan de aanvraagster om in beroep te gaan.  Uiteindelijk spant Thérèse L. een beroepszaak in.  In beroep krijgt ze de Belgische nationaliteit.  De beroepsrechters gaan weliswaar akkoord met de uitspraak van de Rechtbank in eerste aanleg. 

 

“Attendu qu’à juste titre le Premier Juge a pu estimer, pour ne pas agréer l’option de patrie faite par Levinson, que le fait pour elle de s’être unie par le mariage à un sujet russe était de nature à laisser suspecter la sincérité des sentiments dont elle se prétend aminée envers le pays où elle est née, […]».

 

Haar man verkreeg echter ondertussen de Belgische nationaliteit door de grote naturalisatie waardoor de argumentatie voor de weigering wegvalt.[269]

De twijfel tegenover vrouwen die met een vreemdeling trouwen blijft bestaan.  Tot 1932 is de rechterlijke macht van mening dat deze vrouwen geen recht hebben op de Belgische nationaliteit.  In dat jaar komt hierin verandering. 

Rosa W. vraagt in 1932 de Belgische nationaliteit aan.  Deze vraag wordt in eerste aanleg goedgekeurd.  De procureur des Konings moet toch voor zijn advies te rade gaan bij de procureur-generaal.  Deze laatste antwoordt dat de vrouw, die het recht had de Belgische nationaliteit aan te nemen door optie, en die in het huwelijk treedt met een vreemdeling, dit recht behoudt.  De procureur-generaal is nog niet helemaal overtuigd van de vaderlandsliefde van deze vrouwen.  Hij vindt namelijk dat ze door hun huwelijk met een vreemdeling, hun vreemde nationaliteit bevestigen, maar er is geen enkele wetsbepaling die hun het recht ontneemt te opteren.[270]

De aanvraag van Rosa W. gebeurt op 23 juni 1932, en er wordt over beslist in 1933.  In dezelfde periode opteren Esther J. en Anna F.  Hun aanvragen worden verworpen, nochtans zijn de omstandigheden in de zaken van Anna en Rosa gelijk.  Bij Esther is er wel nog een verzwarende omstandigheid, namelijk haar moeder is een internationaal gezochte dievegge die haar vriend, de internationale dief Gold Harry, is achterna gevlucht naar Mexico. 

Volgens de rechter bewees Anna niet voldoende

            

“haar verkleefdheid aan het land daar zij in een pools midden is grootgebracht en dat door haar huwelijk met een pool het niet te verwachten staat dat haar Belgische gevoelens in haar hart zich zullen ontwikkelen.

 

Nochtans heeft ze altijd hier school gelopen en spreekt ze goed de Vlaamse en Franse taal.  In beroep wordt ze uiteindelijk toch toegelaten tot de Belgische natie.[271] 

Over Esther zegt het vonnis dat aangezien ze, op 24 november 1931,

«a épousé un sujet turc et acqui la nationalité de celui-ci.  Attendu qu’on ne saurait pas trouver dans ce fait, la preuve d’un attachement à la Belgique.»[272]

 

Esther gaat niet in beroep.  Ze behoudt dus de Turkse nationaliteit. 

Ongeveer vanaf 1933 ondervinden vrouwelijk vreemdelingen van de tweede generatie geen problemen meer om de Belgische nationaliteit te verwerven, wanneer ze gehuwd zijn met een niet-Belgische man.   

 

4.1.6 Aanvraag uit eigenbelang

 

De motivatie van de personen die willen toetreden tot de Belgische natie, moet gehechtheid aan en loyaliteit tegenover België zijn.  Deze gedachte is al aanwezig in de wet van 1922, maar justitieminister Janson verwoordt deze visie expliciet in het begin van de jaren dertig.  De inwijkelingen vragen, volgens Janson, enkel de Belgische nationaliteit aan

 

“met de heel en al persoonlijke bedoeling de voordelen te genieten die aan de Belgen voorbehouden worden.[273]

 

Een aanvraag moet geïnspireerd zijn door idealistische waarden – namelijk vaderlandsliefde, loyaliteit en natiebewustzijn – en niet door materialistische verlangens.  Justitieminister Janson richtte zijn uitspraken tot de kandidaat-Belgen die aangewezen zijn op de naturalisatieprocedure.  Deze patriottische gevoelens worden echter ook verwacht bij vreemdelingen van de tweede generatie 

 

Elisabeth D. en haar vader zijn niet voldoende vervuld met vaderlandsliefde.  Ze vraagt de Belgische nationaliteit aan in 1930.  In het gezin zijn er echter nog oudere broers die nooit hebben geopteerd.  De procureur des Konings vraagt zich af waarom de broers de Belgische nationaliteit niet hebben aangevraagd, zodat ze zouden kunnen dienen in het Belgische leger.  Hij zegt over de vader:

 

  “Volgens mij is de genegenheid en de Belgische gezindheid van belanghebbende maar gering indien hij het slechts doet met het gedacht er nut uit te trekken en niet uit vaderlandsliefde.” 

 

De vader weet enkel te antwoorden dat deze vraag hem nog nooit werd gesteld en dat hij nog nooit enige uitleg over de optie heeft gekregen.  Hij laat nu zijn dochter opteren omdat ze studeert voor onderwijzeres.  Met de Belgische nationaliteit kan ze gemakkelijker worden geplaatst.  Natuurlijk is dit een slechte reden in de ogen van de overheid.  De politie schrijft in het verslag:

 

“Het verwondert ons zeer dat hij nu de weg weet wanneer hij een voordeel voor zijn dochter kan bekomen.  In deze omstandigheid denk ik dat de Belgische genegenheid en gezindheid der familie zeer gering is en deze hoegenaamd niet strekken tot het bekomen der gevraagde gunst.”

 

De vrederechter vindt het feit dat de broers niet geopteerd hebben, geen reden om de vraag van de belanghebbende af te wijzen.  De rechters in Antwerpen denken er anders over en laten Elisabeth niet toe tot de natie.[274]

Elisabeth is nochtans niet de enige die Belg wil worden uit ‘eigenbelang’, maar ze is wel de enige die hierom wordt geweigerd.  Het is voor de meeste tweedegeneratievreemdelingen natuurlijk voordelig Belg te worden.  Maar de redenen die worden opgegeven, verwijzen bijna nooit naar deze voordelen.  Uitzonderingen zijn de volgende personen.  Marguerite M. vraagt in 1923 om Belg te mogen worden, om na het bekomen van haar diploma van onderwijzeres zich in die hoedanigheid te kunnen laten aanstellen.[275]  De situatie van Elisabeth is heel gelijkaardig met die van Marguerite.  Nochtans verkrijgt Marguerite in eerste aanleg de Belgische nationaliteit.  Het feit dat Marguerite haar aanvraag acht jaar eerder deed, kan niet als uitleg gelden voor de verschillende uitspraak.  De volgende personen opteren namelijk in dezelfde periode als Elisabeth.

Emiel F. opteert in 1931 om als Belg alle rechten te kunnen bezitten en op Belgische zeeschepen te kunnen varen.  Yvonne V. motiveert in 1933 haar aanvraag als volgt.  Ze wil evenals de Belgen haar burgerrechten hebben en alhier aanspraak  kunnen maken op alle rechten van bestuurlijk, sociaal een burgerlijke aard.  De adviezen en verslagen over Yvonne zijn zelfs zeer positief.  Ze is studente aan de sociale hogeschool, wat als bewijs kan gelden, volgens de burgemeester, dat zij België echt genegen is, daar zij haar studies doet voor maatschappelijk dienstbetoon in België.  Ook de vrederechter is van mening dat ze aan het Belgische volk ernstige diensten kan bewijzen.[276]

Kan dit echter ook niet worden gezegd van een onderwijzeres?

 

4.1.7 Veroordelingen

 

De rechterlijke macht kan opnieuw vrij beslissen of de opgelopen veroordelingen voldoende zijn om de Belgische nationaliteit te weigeren.  Negen dossiers worden omwille van opgelopen veroordelingen in eerste aanleg geweigerd.  Twee ervan gaan in beroep en worden ook aanvaard.

Ik deel de kandidaat-Belgen op volgens de straf die ze voor hun overtreding kregen of volgens de aard van de overtreding.

 

Er zijn twee personen die een aanvraag ingediend hebben en die een straf opliepen van één maand of meer.  Allebei worden ze geweigerd.

Jacob H. krijgt de Belgische nationaliteit niet daar hij “constant in een staat van onfatsoenlijkheid” leeft.  Hij is veroordeeld wegens aanslag op de eerbaarheid en wegens leuren.  Voor het verlaten van zijn kinderen krijgt hij één maand gevangenisstraf.  Jacob is ook verdacht geweest in een zaak van vruchtafdrijving.  Momenteel leeft hij in concubinaat.  De vrouw met wie hij samenleeft is bevallen van een zoon, door hem erkend.[277] 

Constantijn K. heeft verschillende veroordelingen opgelopen wegens diefstal, kaailopen[278], heling, smaad aan de politie en slagen en verwondingen.  Hij krijgt voor deze feiten celstraffen van één tot twee maanden.  In het politieverslag kun je lezen dat hij zijn leven heeft gebeterd en dat hij thans een goede faam geniet in de buurt.  Dit kan echter niet baten.  De rechter verleent hem geen toegang tot de Belgische natie.[279]

 

Constantijn is onder andere veroordeeld wegens kaailopen.  Dit is iets waar de rechterlijke macht zeer zwaar aan tilt.  Dit illustreren de volgende zaken.

Boris C. is het slachtoffer van het ‘slecht gedrag’ van zijn vader.  Hijzelf is nog nooit veroordeeld.  Zijn vader wordt vijfmaal veroordeeld wegens kaailopen en krijgt 12 processen-verbaal omwille van dezelfde reden.  Voor het kaailopen krijgt hij eenmaal een boete van 5 fr., 3 maal een boete van 15 fr. en één maal een boete van 10 fr.    Op zijn strafblad staan verder nog twee veroordelingen wegens leuren en een overtreding met een rijwiel.  Voor het leuren krijgt hij tweemaal een boete van 10 fr.  Het is inderdaad een hele resem veroordelingen, maar er staat telkens slechts een kleine straf op.    Het advies van de vrederechter is als volgt:

 

De vraag dient te worden verworpen.  Het strafrechterlijk actief van de vader spreekt geen voldoende waarborg voor den zoon, die trouwens jong is en misschien invloed van de vader zou kunnen ondergaan”.

 

Het vonnis is dan ook negatief en geeft als expliciete reden het gedrag van de vader.[280]

Voor Henri S. loopt het beter af.  In eerste aanleg wijzen de rechters het verzoek tot optie af.  Henri werd één maal veroordeeld wegens kaailopen.  Zijn vader en moeder liepen ook politiestraffen op omwille van dezelfde reden.  Henri spant beroep aan tegen de uitspraak in eerste aanleg.  Zijn werkgever verdedigt hem.  Henri kreeg een proces-verbaal wegens kaailoperij, wanneer hij, in opdracht van zijn werkgever, een boodschap afleverde.  De werkgever bezit wel een vergunning om zich op de kaai te begeven.   Het Hof van Beroep vindt de feiten waar de ouders straffen voor kregen ook niet zwaar genoeg om Henri de Belgische nationaliteit te weigeren.

 

“Que le fait que ses parents, dont la conduite et la moralité sont également à l’abri de toute critique, ont subi, le père une condamnation de police, et la mère deux ou trois petites condamnations, toutes des plus minimes et uniquement pour contrevenir à des règlements communaux sur la circulation au port, ne sont point de nature à faire obstacle à l’agréation de l’option de l’exposant”.[281]

 

De rechters in eerste aanleg zijn wel heel streng wanneer het om veroordelingen gaat.  Dat illustreren de zaken, hiervoor besproken rond het kaailopen. 

Ook Christiaan H. wordt afgewezen.  In het vonnis van de Rechtbank in eerste aanleg staat er:

 

«il résulte toutefois des condamnations encourus par lui qu’ils ne s’est pas soumis aux lois du pays dont il veut être citoyen»

 

De veroordelingen die beschreven staan in de verslagen zijn de volgende:  hij is veroordeeld wegens de belemmering van de openbare weg, valse naamdracht, een rijwiel zonder licht en twee maal omwille van een eenzelvigheidskaart[282]. De veroordelingen wegens valse naamdracht en de eenzelvigheidskaart lijken ernstig.  Hij krijgt nochtans telkens een kleine straf voor deze overtredingen.  Voor de belemmering van de openbare weg moet hij 10 fr. betalen, voor de valse naamdracht en het rijwiel zonder licht twee maal 5 fr..  Wegens de twee veroordelingen voor de eenzelvigheidskaart betaalt hij telkens 2 fr.  Christiaan tekent beroep aan, zijn aanvraag is echter te laat en wordt daardoor onontvankelijk verklaard.[283]

 

Over Louis G. lezen we in het burgemeesterverslag dat hij driemaal is veroordeeld wegens diefstal.  Voor zijn eerste diefstal moet hij ofwel acht dagen de gevangenis in, ofwel moet hij 182 fr. betalen.  Voor de volgende twee diefstallen wordt hij ter beschikking gesteld van de overheid.   Sinds zijn laatste veroordeling gedraagt hij zich goed.  De drie diefstallen hadden plaats in 1929.  Louis doet zijn aanvraag drie jaar later.  De vrederechter is van mening dat

 

“de Belgische gemeenschap [er] geen belang bij heeft in het toekennen der Belgische nationaliteit aan de aanvrager wegens verschillende veroordelingen”. 

 

De rechterlijke macht volgt dit advies en houdt geen rekening met het goed gedrag van Louis sinds zijn laatste veroordeling. [284] 

 

Niet alle optanten die zelf veroordelingen hebben opgelopen of waarvan hun ouders een strafblad hebben, worden de Belgische nationaliteit geweigerd.  Zo wordt de vader van Jan H. eenmaal veroordeeld voor bedreigingen, zonder gevolg.  De moeder krijgt twee maal een straf van 182 fr of acht dagen gevangenis wegens een inbreuk op de wet van de arbeid.  Jan verkrijgt de Belgische nationaliteit.[285]

 

Onder punt 4.2.5, over het verschil in motivering tussen de Rechtbank van eerste aanleg en het Hof van Beroep, komt de aanvraag van Mariette S. aan bod.  Deze zaak illustreert dat de rechters in beroep heel wat verdraagzamer zijn tegenover veroordelingen.

 

4.1.8 ‘Onzedig’ gedrag

 

4.1.8.1 Inleiding

 

In de dossiers wordt altijd aangegeven of de kandidaat-Belg van ‘goede zeden’ is.  Wanneer we dit begrip in de omgangstaal gebruiken, dan bedoelen we hiermee het geheel van gebruiken en gewoontes, die bestaan in een gegeven maatschappij en die de goedkeuring meedragen van de groep, en dikwijls nog van de heersende groep.  Niemand weet echter precies wat het begrip betekent.  De wetgever omschrijft het niet en kan dit eigenlijk ook niet doen. Wat maatschappelijk als betamelijk en eerbaar wordt beschouwd, verschuift in tijd en ruimte.  Vooral op seksueel gebied verspringt de grens tussen wat ‘hoort’ en ‘niet hoort’ vrij snel.[286]

           

Julie Carlier komt in haar scriptie tot de conclusie dat de burgerlijke seksuele ideologie, gevormd in de negentiende eeuw, nog doorleeft in het interbellum.  In deze ideologie van huiselijkheid, ligt de nadruk op het huwelijk als enig aanvaard kader, voor een op reproductie gerichte seksualiteit.  Het gezin wordt beschouwd als de hoeksteen van de maatschappij en de enige aanvaarde samenlevingsvorm voor man en vrouw is binnen het huwelijk.  Ongehuwden worden tot ver in de twintigste eeuw als onvolwaardig beschouwd.[287] Bovendien gelden er ongelijke maatschappelijke normen omtrent de mannelijke en vrouwelijke seksualiteit.  De burgerlijke seksuele ideologie beschouwt de seksualiteitsbeleving van de vrouw als ondergeschikt aan die van de man.  In de thesis van Julie Carlier is te lezen dat de vrouw als een seksueel passief wezen wordt gezien, als een kuise huisvrouw en moeder.  De man daarentegen heeft natuurlijke seksuele verlangens en hij vindt een uitlaatklep voor deze in het huwelijk.[288]  De theorie van deze dubbele moraal, staat echter ter discussie.  Bij vrouwen bestaat er nu éénmaal het risico op zwangerschap, waardoor buitenhuwelijkse betrekkingen een groter gevaar vormen voor het instituut huwelijk.  Bijgevolg worden deze betrekkingen strenger beoordeeld.

 

Op deze ideologie is het seksueel strafrecht van 1867 gebaseerd.  De verschillende seksualiteitsbeleving van mannen en vrouwen wordt tevens weerspiegeld in deze wet.  De seksualiteitsbeleving in het huwelijk wordt voor vrouwen als exclusief opgevat.  Bij een eenmalige buitenechtelijke geslachtsgemeenschap, maakt zij zich reeds schuldig aan overspel.  Voor de man is extra-maritale seks slechts strafbaar, wanneer hij in de echtelijke woning een relatie onderhoudt met een andere vrouw.[289] 

In het interbellum komt er weliswaar een meer positieve waardering van de lichamelijkheid en een grotere openheid inzake seksualiteit, maar de burgerlijke seksuele ideologie blijft de maatschappelijke standaard.  Overeenkomstig de nadruk op een liefdevol huwelijksleven, groeide in de rechtspraak de opvatting dat de man zich ook moest onthouden van buitenechtelijke relaties.[290]

 

Uit het onderzoek, gevoerd in het kader van deze scriptie, blijkt dat de rechterlijke macht zwaar tilt aan het concubinaat, en dit beschouwt als indruisend tegen de goede zeden.  In het geschreven overzicht van het colloquium ‘Juridische aspecten van het begrip goede zeden’ wordt er geschreven dat

 

“het concubinaat kan worden opgevat als het duurzaam samenleven van twee personen die noch met elkaar, noch met iemand anders door een huwelijksband verbonden zijn.  Het kan weliswaar overspelig concubinaat zijn, als één van de partners wel is gebonden door een huwelijksband met een derde, doch dit is niet essentieel voor het begrip.”[291]

 

Het is dus de afwezigheid van elke officiële band tussen de twee partners; zij hebben nochtans de bedoeling in gemeenschap te leven zoals in het huwelijk.[292]

 

De volgende casussen die ik bespreek, zijn voornamelijk gevallen van samenwoonst[293].  Het hoeft zeker geen overspelig concubinaat te zijn om de Belgische nationaliteit niet te verwerven.  Het ontbreken van de huwelijksband is voldoende.  Bovendien gaat het iedere keer om vrouwen.  Is dit een illustratie van de verschillende beoordeling van de seksualiteitsbeleving tussen mannen en vrouwen?  Deze vraag kan ik niet met zekerheid beantwoorden.  Daar mijn onderzoek beperkt is, en ik maar drie personen vond die om deze reden de Belgische nationaliteit niet verkregen, is het niet mogelijk om conclusies te trekken.

 

4.1.8.2 De praktijk

 

De rechters moeten de geschiktheid van de belanghebbende inschatten.  Hoe dit ingevuld dient te worden door de rechterlijke macht wordt niet wettelijk omschreven.  Wel geeft de wetgevende macht de volgende leidraad mee.

 

Pour que l’étranger devienne Belge, il doit avoir donné des preuves d’assimilation à notre vie nationale, d’attachement à la Belgique, à ses mœurs et à ses instituions.”

 

Wat bedoelt de wetgever met ‘bewijzen van assimilatie aan de zeden van België’?  In het archief vond ik enkel vrouwen terug die niet aan deze voorwaarde voldeden.

Antonia D. krijgt de Tjechisch-Slovaakse nationaliteit door het huwelijk.  Nadat ze van deze man is gescheiden, wil ze terug Belgische worden.  Deze Tjechoslovaak is echter al de tweede man waarvan ze scheidt.  Momenteel is ze huishoudster bij Jan-Pieter B., maar volgens de politie leeft ze in werkelijkheid in ‘boelingschap’ met deze persoon.  Antonia wordt geweigerd omwille van ‘mauvaise conduite’.  Het leven in concubinaat is echter niet de enige reden.  De verschillende veroordelingen die ze opliep, speelden ook mee in de eindbeslissing.[294]

Maria V. is Duitse door het huwelijk.  Haar huidige echtgenoot is dood en daarvoor was ze reeds tweemaal gehuwd.  Ze wil nu terug de Belgische nationaliteit verwerven.  In het verslag van de burgemeester is te lezen dat ze een gewezen prostituee is.  Op 2 juni 1908 werd ze van ‘het boek der ontuchtvrouwen’ geschrapt.  Ze is nu dienster in een herberg en leeft ongehuwd samen met een zeeman.  Volgens de vrederechter is Maria zeker geen ‘geschikte’ Belg. 

 

“Aanvraagster bevindt zich wel in de wettelijke voorwaarden maar haar vorig en tegenwoordig gedrag is van zulken aard dat zij niet waardig is de gunsten en voordelen te bekomen.  Ik meen derhalve dat verzoekster niet de geëiste geschiktheid bezit om haar vraag in te willigen:  Het Belgische vaderland zou er slecht bij varen zulk soort burgers bij te winnen.”

 

De procureur des Konings volgt de vrederechter in zijn advies.  Maria krijgt de Belgische nationaliteit niet terug.[295]

Blondina H. wil terug Belgische worden, nadat ze is gescheiden van haar Nederlandse man.  Ze wordt door de rechterlijke macht echter niet meer waardig geacht toe te treden tot de Belgische natie. 

 

“Het gedrag van H. was altijd, op zedelijk gebied, niet voorbeeldig, want uit bekomen inlichtingen en uit hare bekentenis is gebleken dat zij, zowel tijdens zij gehuwd was (leefde dan van haar man gescheiden) als na de echtscheiding, liefdesbetrekkingen onderhield met een gehuwd man, van Nederlandse nationaliteit.  Zij beweert dat zij die betrekkingen met dezen persoon heeft afgebroken.” 

 

De rechterlijke macht vindt dit een voldoende reden om haar als een ‘onwaardige’ Belg te bestempelen.[296]

 

Wat opvalt bij deze drie zaken is dat het om drie vrouwen gaat, die na een huwelijk met een vreemdeling, de Belgische nationaliteit terug willen.  Volgens de rechterlijke macht hebben ze hier echter geen recht op, daar hun levensgewoontes en zeden niet passen bij deze van de ‘waarachtige’ Belgen.

 

4.1.9 Communistische activiteiten

 

4.1.9.1 Inleiding

 

Bij de drie personen die de Belgische nationaliteit niet verkrijgen, wegens communistische activiteiten, wordt er verwezen naar het joods zijn van de optanten.  Nergens in het archief vond ik een expliciete verwijzing naar het joods zijn van de kandidaat-Belgen, behalve dus in deze gevallen.  Vooral de gerechtelijke politie besteedt hieraan aandacht.  Zo schrijft de gerechtelijke politie in het dossier van Willem S.:

 

“De vooraanstaande communistische leiders zijn op het huidige ogenblik allen Israëlieten, te Antwerpen geboren welke de Belgische nationaliteit hebben bekomen door de vaderlandskeuze.  Eens die nationaliteit verworven, hebben zij zich op het voorplan getoond, om hunne verwerpende politiek in ’t openbaar te verkondigen”.[297]

 

In de dossiers gebruikt de gerechtelijke politie het begrip ‘Israëlieten’.  Deze term verwijst naar de aanhangers van de joodse religie, en niet naar de joodse natie of het joodse volk.[298] 

 

Wat is de reden die ervoor zorgt dat er in deze dossiers een duidelijke koppeling wordt gemaakt tussen joden en communisten?

Tussen 1880 en 1930 ziet ongeveer één derde van de joden in Oost- en Centraal-Europa uitwijking als enige oplossing voor een menswaardig bestaan.  In hun landen van oorsprong worden ze geconfronteerd met een voortdurende werkloosheid en een bijna algemene verarming.  Bovendien hebben ze in Rusland te maken met een toenemend antisemitisme.[299]  Massa’s joden ontvluchten het Russische Rijk en Oostenrijks Galicië.  Het droomland voor deze joden is de Nieuwe Wereld.  Tot 1920-1921 verloopt de emigratie naar Amerika vrij vlot.  In 1922 neemt de Amerikaanse overheid echter maatregelen om de migratie in te perken.  Zo stranden vele Oost-Europese joden in Antwerpen.  Deze migranten kunnen terugvallen op de Antwerpse diamantindustrie, die vanaf 1880 reeds vele Oost-Europese joden aantrok. 

Een diamant ondergaat verschillende bewerkingen, waar telkens andere arbeiders bij zijn betrokken.  Hij wordt achtereenvolgens gekloven of gezaagd, gesneden, versteld en geslepen.[300]  De aantrekkelijkste functies binnen deze industrie worden bezet door Nederlandse joden, zoals de hooggeschoolde diamantklievers.  Er is echter een tekort aan werknemers die de minst interessante vaardigheid binnen de diamantindustrie uitoefenen, namelijk het diamantsnijden.  Dit vak is makkelijk aan te leren en de gestrande joden uit Oost-Europa worden ervoor opgeleid.[301]

 

Het overgrote deel van de joden werkt dus in kleinschalige en ambachtelijke luxegoedsectoren (naast de diamantsector, ook in de textiel- en lederindustrie).  Deze sectoren worden zwaar getroffen door de economische crisis van de jaren dertig.  De beurskrach van 1930 heeft een negatieve invloed op de houding tegenover de vreemde arbeiders in België.  Immigranten vallen als eersten ten prooi aan de stijgende werkloosheid.  Vele joodse immigranten worden in het begin van de jaren dertig opnieuw geconfronteerd met de uitzichtloze situatie die ze waren ontvlucht.  Deze sociaal-economische evolutie speelt een belangrijke rol in de politieke opstelling van de joodse immigranten.[302]

 

Onder de joodse immigranten in België bestaat er in het interbellum een relatief sterk revolutionair, communistisch engagement.  De ontmoeting tussen joods en links is reeds gebeurd, als gevolg van  de samenvloeiing van etnische verdrukking en klassenverdrukking in Oost-Europa.  Bovendien heeft de Oktoberrevolutie indruk op hen gemaakt.  Ze geloven in de gelijkberechtiging van alle mensen als oplossing voor het joodse probleem.  Rudi Van Doorslaer merkt echter op dat het communisme, bijvoorbeeld in de joodse politieke wereld in Polen marginaal blijft tijdens het interbellum.  Waarom is het in België en Frankrijk dan anders?  Als eerste reden duidt Van Doorslaer de invloed van de communistische gezinde politieke vluchtelingen aan.  De kleine joodse gemeenschap werkte en leefde nu éénmaal erg geconcentreerd, zodat ook een paar honderd vluchtelingen kunnen inwerken op deze gemeenschap.  Een andere, belangrijkere reden is de gevolgen van de migratie zelf.  De breuk met Oost-Europa, de gevoelens van vervreemding in de nieuwe samenleving en daarbovenop nog eens de sociaal-economische problemen als gevolg van de crisis van de jaren dertig, zorgden voor ontreddering binnen de joodse gemeenschap.  Bovendien nemen de sociale spanningen tussen de autochtone arbeiders en de vele joodse migranten toe.  Deze sociaal-economische xenofobie[303] is onder andere het gevolg van het feit dat joodse migranten erin slagen te overleven door thuis, met hun familieleden tegen bijzonder lage lonen lange werkdagen te slijten.  Dit zorgt voor een heel moeilijke relatie met de socialistische vakbondscentrales.  Deze vakbondsorganisatie wil primordiaal de arbeidersvoorwaarden van de Belgische arbeiders beveiligen.  Ze klagen bijgevolg de oneerlijke arbeidspraktijken van bepaalde vreemdelingen aan.  De Nederlandse joden zijn volgens de voorzitter van de socialistische Algemene Diamantwerkersbond, voorbeeldige vakbondsleden, maar de Oost-Europese joden zouden zich niets aantrekken van de gangbare lonen en rusttijden.[304]   De antisemitische context in die periode zorgt ervoor dat de joodse migranten zich terugtrokken, en de communisten onder hen vormen daarop geen uitzondering.  Het communisme keurt de bestaande orde radicaal af, met als gevolg dat de communistische militant in een zelfgekozen marginaliteit leeft.  En dit is nu net wat voor joden zo aantrekkelijk was.  Van Doorslaer verwoordt het als volgt:

 

“De communistische ideologie creëerde door haar rigiditeit een alternatief referentiekader om te midden van de vijandige wereld psychisch te overleven.  De communistische citadel van de dubbele marginaliteit, als jood en als communist, was, hoe paradoxaal ook, in die optiek een schuiloord voor een aanzienlijk deel van de joodse immigranten.”[305]

 

Het communisme dient als een beschermend cocon voor de joodse immigranten, dat hen moet  behoeden voor de sociale en culturele veranderingen, als gevolg van de industriële vooruitgang.[306]   

              

Uit het onderzoek gevoerd in deze scriptie, blijkt dat naast deze drie dossiers er nog in drie andere gevallen wordt verwezen naar politieke activiteiten.  Dit gebeurt in het politieverslag.  In dossier 1985 staat dat de aanvrager ‘zich niet met politiek bezighoudt’, in dossier 2015 dat ‘de leden van het gezin geen politieke strekkingen hebben en katholiek zijn’.  Over de kandidaat-Belg in dossier 2055 staat er dat hij zich niet bemoeit met politieke zaken.  Waarom er precies bij deze personen deze informatie staat weet ik niet.  De drie personen doen weliswaar allemaal hun aanvraag in 1933, maar zijn alledrie van een andere gemeente, van een andere nationaliteit (Pools, Nederlands en Zweeds) en verkrijgen zonder problemen de Belgische nationaliteit.  Deze verwijzingen zijn enkel op rekening te schrijven van de plaatselijke politie.  Ik vind geen enkele aanwijzing dat de rechterlijke macht hier consequent naar vroeg.

 

Het is blijkbaar anders gesteld wanneer het gaat om personen met communistische sympathieën.  Daar maakt de rechterlijke macht wel een punt van, toch vanaf de jaren dertig.  In de drie geweigerde dossiers is het altijd het verslag van de gerechtelijke politie dat verwijst naar de communistische activiteiten.  Het verslag van de lokale politie en van de burgemeester maken er nooit melding van.

Waarom is men vanaf de jaren dertig plots beducht voor communistische activisten die Belg willen worden?  Of zijn deze drie personen toevallig de enige communisten?  Op deze vraag kan ik geen sluitend antwoord geven, daar er, buiten zes dossiers, nooit een verwijzing is naar de politieke gezindheid.  Ik denk wel dat we ervan mogen uitgaan dat er voor de jaren dertig ook communistische militanten tussen de kandidaat-Belgen aanwezig waren.  Dertig procent van de kandidaat-Belgen zijn afkomstig van Oost-Europa.  Bovendien is tweeënveertig procent van deze dertig nog eens zelf, of hun vader, werkzaam in de diamanthandel.[307]  Het is alleszins een feit dat communistische activisten, eind jaren twintig, begin jaren dertig meer en meer worden opgejaagd.  In de volgende regels geef ik hiervan een aantal voorbeelden.[308]

 

In november 1927 stappen de socialisten uit de Francqui-regering.  Tot dan hadden de socialistische ministers, en vooral E. Vandervelde nog kunnen tegenhouden dat personen uit het land worden gezet, gewoon omwille van het feit dat ze communisten zijn of omwille van de communistische ideeën die ze aanhangen.  Enkel wanneer ze de openbare orde verstoren, is uitzetting aanvaardbaar voor de socialisten.  Na november 1927 worden communistische activisten en masse uit het land gezet, met als gevolg een decimering van de communistische organisaties.  In de jaren dertig blijft de uitzetting van vreemdelingen wegens politieke redenen voortbestaan op regelmatige basis.  De repressie van politieke actieve immigranten komt tot een triest hoogtepunt tijdens de depressiejaren.  Een voorbeeld hiervan is de raid in januari 1933 op een bijeenkomst van de Internationale Rode Hulp, met als gevolg de collectieve uitzetting van 98 joodse migranten, communisten en sympathisanten.[309]

In deze context moeten we het weigeren van kandidaat-Belgen omwille van communistisch activisme plaatsen.  Het Parket zet de gerechtelijke politie in om binnen te vallen bij communistische bijeenkomsten.[310]  Eén van de redenen om deze gerechtelijke politie op te richten was trouwens staatsbescherming tegen linkse en rechtse politieke groeperingen die de traditionele partijen bedreigden.[311]  Dezelfde gerechtelijke politie moet een verslag schrijven over eventuele toekomstige Belgen.  Wanneer deze agenten dan dezelfde personen treffen, schrijven ze een verslag vol verdachtmakingen.  Het is echter de rechter die moet beslissen of een politiek criterium kan gebruikt worden om een negatief vonnis uit te spreken.  Vanaf de jaren dertig is de rechterlijke macht er blijkbaar van overtuigd dat dit kan.

 

4.1.9.2 De praktijk

 

Weigeringen omwille van communistische activiteiten komen enkel voor in de laatste periode.  Hiermee betreedt de rechtbank een gevaarlijk gebied.  Het Hof van Beroep wijst meerdere keren op het feit dat een beslissing door de rechtbank het recht op de vrijheid van mening niet in het gedrang mocht brengen.  Politieke of filosofische overtuigingen mogen geen aanleiding zijn voor het niet verkrijgen van de Belgische nationaliteit.[312]  Een aantal vonnissen wijst erop dat de rechterlijke macht op dit gebied soms op een slap koord danste. 

 

Gepubliceerde voorbeelden hiervan zijn de zaken rond Israël Akkerman en Jacques Grippa.  Israël Akkerman is een Oost-Europese tweedegeneratievreemdeling die in Antwerpen is geboren en er school heeft gelopen.  In februari 1931 dient hij op achttienjarige leeftijd een aanvraag in bij de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.  Deze wordt verworpen in mei van hetzelfde jaar omwille van onvoldoende bewijzen van gehechtheid aan het land en aan het Belgische volk.  Voor dit vonnis steunt de rechtbank zich op politieverslagen waaruit blijkt dat de broer van Israël, Emiel, pas na de verkrijging van de Belgische nationaliteit openlijk zijn communistische activiteiten heeft ontplooid.  De gerechtelijke politie is ervan overtuigd dat

 

«si Akkerman se voit octroyer la nationalité immédiatement, il va annonçer publiquement la doctrine communiste.  La chose est d’autant plus dangereux que sur le terrain culturel il est à un échelon plus haut que le niveau ordinaire des communistes belges.»

 

Israël Akkerman gaat in beroep tegen de uitspraak, maar tevergeefs.  Het Hof van Beroep te Brussel motiveert het arrest als volgt:  Hij heeft deelgenomen

 

«à des manifestations publiques considérées, comme antipatriotique par la grande majorité de la population belge».[313]

 

De rechtbank introduceert met deze uitspraak een gevaarlijk precedent wat betreft het oordelen over het al dan niet verlenen van de Belgische nationaliteit.  In de omschrijving van de geschiktheid van kandidaat-Belgen wordt er een politiek criterium ingevoerd.  Het Hof van Beroep spreekt een tweede vonnis uit in deze zaak en de aanvraag wordt opnieuw verworpen.  Dit maal haalt het Hof het lidmaatschap van de KPB aan als reden.  Lid zijn van een partij die zo duidelijk gebonden is aan een buitenlandse macht, kan geen eigenschap zijn van een ‘waarachtige’ Belg. 

De Italiaanse communist Jacques Grippa heeft meer geluk.  Zijn aanvraag wordt weliswaar in eerste aanleg door de rechtbank van Luik geweigerd, maar het Hof van Beroep te Brussel oordeelt in 1932 dat de ‘gehechtheid aan het land’ als voldoende bewezen dient te worden beschouwd wanneer de vreemdeling in België is geboren.[314]

 

In het archief van de Rechtbank van eerste aanleg van Antwerpen zijn er ook een aantal dossiers terug te vinden die zijn geweigerd omwille van communistische activiteiten. 

De Rus Noachim Jacob Risnik krijgt op 12 december 1930 een negatief vonnis.  De verwerping is gemotiveerd door de volgende feiten.  De vader is betrokken in een zaak van oplichting en zijn broer en twee zussen zijn uit het land gezet wegens communistische activiteiten.  Het dossier is niet volledig, dus ik tast wat in het duister wat er daarna gebeurt.  Tussen de documenten zit er nog een brief van de procureur-generaal gericht aan de procureur des Konings.  Jacob spande dus waarschijnlijk beroep aan.  De procureur-generaal wil weten of Jacob zelf aan subversieve[315] activiteiten deelneemt, wat de precieze houding is van zijn vader en of zijn vader zich persoonlijk bezighoudt met subversieve propaganda.  Welk vervolg eraan wordt gebreid weet ik niet.  Ofwel is Jacob te laat met zijn beroepsaanvraag, ofwel zijn er verschillende stukken uit het archief verdwenen.[316]

Hoe Jacobs leven verder verloopt, staat in de ‘Dictionnaire biographique des juifs en Belgique’ van Schreiber.  Jacob Risnik is eerst secretaris en later voorzitter van het JASK.  Deze sport- en cultuurvereniging verwerft een belangrijke plaats in de joodse gemeenschap.  Opmerkelijk voor deze organisatie is haar inzet voor de Spaanse Republiek tijdens de burgeroorlog.  De anti-fascistische idealen kunnen veel joodse immigranten bekoren.  Ongeveer tweehonderd van hen gaan, omlijst door de communisten, als vrijwilliger naar Spanje om te vechten in de Internationale brigades.  In 1936 wordt Jacob secretaris van het ‘Faraynikter Jidisher Hilfs-Komitet far Shpanye’, het joods hulpcomité voor de Republiek Spanje, waarin de militanten van het JASK een determinerende rol spelen.  Hij sterft in Auschwitz, waarschijnlijk in 1943.[317]  

Willem S. vraagt de Belgische nationaliteit aan in november 1932.  In het gewoon politieverslag staat er geen informatie omtrent communistische activiteiten.  De gerechtelijke politie daarentegen rapporteert uitgebreid over de politieke overtuiging van de belanghebbende.  Willem was aanwezig op een aantal communistische filmvertoningen waar hij de aanwezigen bedankte.  Ook zijn zussen zijn actief in communistische middens.  Zijn oudste zus is zelfs uit het land gebannen en zijn jongere zus is één van de vooraanstaande hoofden in de ‘israëlitische-communistische middens.  Bij huiszoekingen vindt de politie communistische vlugschriften in de jiddische taal.  Sedert enige tijd houdt Willem zich, volgens de gerechtelijke politie, afzijdig van politieke activiteiten, maar er werd hen verzekerd dat

 

hij nog steeds met dezelfde gedachten behept is.  In het belang van ’s lands veiligheid ware het zeer gewenst een ongunstig advies uit te brengen, en de Belgische nationaliteit formeel te weigeren, welke zelfs zijn zus niet waardig is van de Belgische gastvrijheid te genieten.  De vooraanstaande communistische leiders zijn op het huidige ogenblik allen israëlieten, te Antwerpen geboren welke de Belgische nationaliteit hebben bekomen door de vaderlandskeuze.  Eens die nationaliteit verworven, hebben zij zich op het voorplan vertoond, om hunne verwerpende politiek in ’t openbaar te verkondigen.”

 

De procureur des Konings volgt het advies van de gerechtelijke politie.  De rechter wijst de aanvraag in eerste aanleg af.  Willem S. gaat niet in beroep.[318]

Herman I. heeft meer geluk.  Zijn aanvraag wordt in eerste aanleg afgewezen, maar hij heeft de mogelijkheid  om in beroep te gaan.  In het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg is te lezen dat

 

“het blijkt uit een bestuurlijk onderzoek dat de aanvrager alhoewel zijne gewone verblijfplaats in België heeft gehad, blijken heeft gegeven van een volkomen gemis van verkleefdheid aan ons land en bijgevolg niet voldoet aan de vereisten van de wet”

 

Onder een volkomen gemis van verkleefdheid aan ons land moeten we verstaan communistische activiteiten.  In het gerechtelijk politieverslag is er sprake van deelname aan een meeting en een betoging

 

waaraan een groot aantal Israëlieten deelnamenZijn zus is thans een ijverige propagandiste der omverwerpende politiek en laat zich opmerken bij kommunistische betogingen door het verspreiden van druksels.” 

 

Tegen de uitspraak in eerste aanleg wordt er beroep aangetekend.  In de beroepsakte verdedigt de vader zijn kinderen.  Zijn zoon heeft slechts één maal een communistische vergadering bijgewoond.  De zaken die zijn dochter worden aangewreven, zijn bovendien nooit bewezen.  De procureur-generaal vraagt duidelijkheid aan de procureur des Konings.  Deze laatste antwoordt dat hij een positief advies heeft gegeven, daar de gerechtelijke politie enkel maar algemeenheden ten laste legde van Herman.  De procureur des Konings vindt Herman dus waardig de Belgische nationaliteit te ontvangen, maar de rechters in eerste aanleg beslisten anders.  Herman I. krijgt in beroep toegang tot de Belgische natie.[319]

 

Wat nog opvalt bij deze twee laatste dossiers is dat er expliciet wordt verwezen naar het joods-zijn van beide kandidaat-Belgen.  Zo kunnen we lezen in het gerechtelijk politieverslag over Willem:

 

Zijn zus Lina is uit het land gebannen, om hare communistische drijverijen in de Israëlitische middens onzer stad, is dan naar Oostenrijk getrokken, waar zij naar het schijnt Israëlitisch in het huwelijk is getreden.  Zijn jongere zuster is één der vooraanstaande hoofden in de Israëlitische-communistische middens”.[320]

 

Dit zijn de enige dossiers waar er informatie staat over de religieuze overtuiging van de kandidaat-Belgen, buiten het dossier 2015 waar er in het politieverslag staat dat “De leden van het gezin geen politieke strekkingen hebben en katholiek zijn”.[321] 

 

In de zaken hierboven besproken komt reeds naar voren dat de rechters in eerste aanleg soms anders oordelen over de geschiktheid van een kandidaat-Belg in vergelijking met de rechters van het Hof van Beroep.  Hier wordt nu dieper op ingegaan.

 

4.2 De Rechtbank van eerste aanleg en het Hof van Beroep: een ander beeld van de

geschikte Belg?

 

In deze alinea poog ik de verschillen aan te duiden tussen de motivering gehanteerd door de Rechtbank van eerste aanleg in Antwerpen en gebruikt door het Hof van Beroep te Brussel betreffende de geschiktheid van een kandidaat-Belg.  Ik bespreek hier niet de verschillende redenen van weigering.  Deze vindt u terug onder het punt 4.1.  Wel geef ik opvallende uitspraken weer of behandel ik de uitspraken van het Hof van Beroep wanneer deze rechtbank tot een heel ander resultaat komt, dan de rechters in eerste aanleg.  Wanneer de aanvraag van de kandidaat-Belg een negatief oordeel krijgt van de rechters in eerste aanleg, is het zeker de moeite waard om in beroep te gaan.  In het archief zijn er vijfenvijftig geweigerde dossiers aanwezig.  Eenentwintig ervan spannen beroep aan, waarvan vijftien van de beroepsrechter alsnog de Belgische nationaliteit verkrijgen.

 

4.2.1  De verblijfsvoorwaarden

 

De aanvragen van negen personen zijn niet toegekend wegens het niet vervullen van de verblijfsvoorwaarden.  Zes ervan gaan in beroep en vier optanten krijgen alsnog de Belgische nationaliteit van de beroepsrechter.  Twee kandidaat-Belgen die een beroep aanspannen tegen de uitspraak van de rechter in eerste aanleg, krijgen gelijk van de beroepsrechter wat de verblijfsvoorwaarden betreft, maar worden om een andere reden geweigerd.  De rechtbank verwerpt de aanvraag van Marcel B. in eerste aanleg omdat hij niet zou voldoen aan de verblijfsvoorwaarden.  Dit is ten onrechte en hij gaat in beroep.  Het Hof van Beroep oordeelt echter ook dat Marcel niet geschikt is om Belg te worden, maar wel om een andere reden.  De vader van Marcel maakte tijdens de oorlog deel uit van de vereniging ‘Eendracht’.  Deze organisatie spioneerde voor de Duitsers en zorgde voor hun bevoorrading.  Met de bevoorrading  Bovendien poogde de vader de beschuldigingen te niet te doen door valse getuigenissen op touw te zetten.  De optieaanvraag van Marcel wordt geweigerd daar hij is grootgebracht in een familie die zich zo duidelijk vijandig gedraagt tegenover België.[322]

Ook Joseph A. voldoet volgens de rechters in eerste aanleg niet aan de verblijfsvoorwaarden.  In beroep blijkt dit niet te kloppen, maar toch verkrijgt hij de Belgische nationaliteit niet.  Zijn gehechtheid aan België is verdacht, door verschillende verblijven in Duitsland, zowel tijdens als na de oorlog.[323]

 

4.2.2 Het bewijs van wetgeving: een probleem voor Russische onderdanen

 

Drie personen worden geweigerd om deze reden in 1927.  Alledrie stappen ze naar een hogere rechtbank en krijgen gelijk van de beroepsrechters.  In de dossiers 1076, 1077 en 1080 krijgt de Rechtbank van eerste aanleg een veeg uit de pan van het Hof van Beroep.  Deze kandidaat-Belgen, allemaal van Russische oorsprong worden geweigerd omdat ze geen bewijs van wetgeving kunnen voorleggen.  In België is er geen vertegenwoordiging meer aanwezig van de Sovjet-overheid, en dus ook geen consulaat waar deze personen hun bewijs kunnen afhalen.   Dit wil niet zeggen dat Russische kandidaat-Belgen automatisch uitgesloten zijn van de optieprocedure.  Het ministerie van Buitenlandse Zaken voorziet in een document voor deze personen, waardoor ze kunnen bewijzen dat ze hun Russische nationaliteit verliezen bij verwerving van een andere, in dit geval de Belgische nationaliteit.  Het Hof van Beroep wijst de rechters in eerste aanleg terecht, omdat ze geen rekening hielden met dit document.[324]

 

4.2.3  Te Duitsgezind?

 

Zeventien kandidaat-Belgen worden geweigerd wegens samenwerking met de bezetter of wegens te veel sympathie voor Duitsland.  Dit is meteen de reden die het meeste voorkomt voor het niet verkrijgen van de Belgische nationaliteit.  Zeven ervan gaan in beroep.  Vier optanten worden alsnog toegelaten tot de Belgische natie.

           

De rechters in eerste aanleg oordelen soms te vlug wanneer iets in het dossier wijst op samenwerking met of sympathie voor Duitsland.  In de volgende zaken wordt dit in beroep rechtgezet.  Herman K. verkrijgt in eerste aanleg de Belgische nationaliteit niet.  De rechter velt een negatief vonnis omdat zijn vader en moeder de Duitse nationaliteit hebben en zijn enige zus in Duitsland woont. Dus is Herman opgegroeid “dans un milieu à tendances allemandes et sympathiques à ce pays» In beroep blijkt echter dat zijn ouders reeds lange tijd de Duitse nationaliteit verloren hebben, dat de aanvrager altijd in Belgische pensionaten heeft verbleven en dat hij, na de dood van zijn vader, opgevoed werd door een Belgisch echtpaar.  Het Hof van Beroep komt tot de volgende conclusie:

 

«que loin d’avoir été élevé dans un milieu à tendances allemandes, comme le dit le jugement dont appel, l’appelant a, au contraire, vécu toujours dans un milieu foncièrement belge et que son option doit être considéré comme l’expression sincère de sa sympathie pour la Belgique.»[325]

 

Leopold G. wordt dan weer afgekeurd omdat hij van september 1923 tot november 1924 in Duitsland werkte als tolbeambte van de ‘Haute Commission Interalliée.  In beroep wordt echter duidelijk dat hij deze functie uitoefende in het Rijnland en dus niet in opdracht van de Duitse overheid.[326]

De aanvraag van Léon G. wordt in eerste instantie afgewezen.  Het vonnis vermeldt de volgende redenen: de aanvrager en zijn familie zijn gekend om hun Duitsgezindheid, de vader van de aanvrager werd ingelijfd bij het Oostenrijks leger en zijn ouders gaven logement aan Duitse officieren.  In beroep wordt duidelijk dat de vader met opzet ziek werd (door een ajuin onder zijn oksel te stoppen), zodat hij van zijn militieplicht zou ontslagen worden.  De andere feiten die de familie werden aangewreven blijken niet waar te zijn of niet zo belangrijk als eerst gedacht.  Léon krijgt toch nog de Belgische nationaliteit in beroep.

 

Educatie in de Duitse school te Antwerpen is iets waar zowel de Rechtbank in eerste aanleg als het Hof van Beroep zwaar aan tillen.  Dit illustreert het dossier van Edouard H.  In eerste aanleg wordt hij geweigerd wegens het Duitse onderwijs dat hij heeft ontvangen. Hij gaat in beroep, maar de rechters daar oordelen:

 

«Attendu qu’il appert des éléments de la cause que H. de nationalité allemande a reçu une éducation dirigée par des professeurs allemands. […].  Par ces motifs: Le tribunal refuse agréation à l’option de patrie formulée par H.»[327] 

 

Het Hof van Beroep is op dit gebied toch weer wat verdraagzamer dan de Rechtbank in eerste aanleg.  Ook Joseph krijgt een njet in eerste aanleg, wegens het volgen van onderwijs aan de Duitse school.  Hij bezocht deze inrichting echter toen hij vier à vijf jaar oud was, en niet tijdens de oorlog daar hij België ontvluchtte in 1914.  De beroepsrechters oordelen dat het volgen van onderwijs aan de Duitse school op die leeftijd geen voldoende bewijs is van het niet gehecht zijn aan België.  Joseph verkrijgt de Belgische nationaliteit in beroep.[328]

 

Langdurige verblijven in Duitsland worden niet geapprecieerd zowel door de rechters in eerste aanleg als door het Hof van Beroep.  Victor M. wordt in eerste aanleg om een andere reden geweigerd.  Hij verkrijgt de Belgische nationaliteit niet omdat er geen voldoende vermoeden bestaat van verkleefdheid aan het land.  De rechters in eerste aanleg vellen dit oordeel omdat niet werd onderzocht of de aanvrager in een vijandelijk leger gediend heeft.  Toen de oorlog eindigde was Victor pas vijftien jaar, dus het vonnis van de rechters blijkt onjuist gemotiveerd.  Het Hof van Beroep oordeelt dat de Rechtbank van eerste aanleg toch met reden de aanvraag heeft geweigerd, namelijk

 

“son attachement profond, complet et exclusif au pays, lequel est indispensable à faire obtenir la faveur d’une agréation à l’option de patrie belge , n’est pas démontrée.” 

 

Victor heeft namelijk tweemaal voor een langere periode in Duitsland verbleven om er te gaan werken in 1919 en 1924.[329]

 

De rechters in eerste aanleg laten zich echter niet altijd leiden tot overhaaste conclusies wanneer het gaat om kandidaat-Belgen van Duitse oorsprong.  Henri L. krijgt van de vrederechter en de procureur des Konings een negatief advies.  De reden die de vrederechter aanhaalt is louter de Duitse nationaliteit.  De procureur des Konings betrekt ook nog een boete voor kansspelen bij de motivering voor het negatieve advies.  De rechter komt echter tot een andere conclusie.  Uit zijn uitspraak blijkt dat Duitse onderdanen toch per definitie verdacht waren:

 

«Dans l’espèce, il ne s’agit pas d’une manoeuvre, de la dernière heure, d’un sujet d’origine allemande pour acquérir la nationalité belge.  Le père est originaire d’un pays incorporé à l’empire allemand.  Mais il a passé toute sa vie en Belgique en Limbourg; […].  Mais ce que le tribunal doit envisager, c’est que depuis des années il habitait la Belgique, qu’il a satisfait sur les lois la milice et son attitude vis-à-vis de la Belgique depuis la déclaration de la guerre.  Le tribunal admettra donc la demande.»[330]

 

4.2.4 Gehuwd met een niet-Belg

 

Vijf vrouwen worden om deze reden geweigerd.  Twee ervan gaan in beroep en krijgen allebei gelijk. 

De rechters in eerste aanleg hebben het moeilijk met vrouwelijke tweedegeneratievreemdelingen die huwen met een niet-Belgische man.  De aanvraag van Anna F. wordt in 1932 verworpen daar door “haar huwelijk met een Pool het niet te verwachten staat dat haar Belgische gevoelens in haar hart zich zullen ontwikkelen”.  De rechter in beroep oordeelt echter dat deze Belgische gevoelens voldoende aanwezig zijn daar ze in België is geboren en al haar onderwijs heeft ontvangen in België.[331] 

Deze visie van het Hof van Beroep, namelijk dat een vrouw die zich in deze situatie bevindt, toch recht heeft op de optieprocedure, ontstaat pas in 1932.  Dit illustreert de hierboven reeds besproken zaak van Thérèse L.  Haar optieaanvraag wordt in 1927 verworpen door de Rechtbank in eerste aanleg.  Haar huwelijk met een Russische man, is een bewijs dat de patriottische gevoelens onvoldoende aanwezig zijn.  Het Hof van Beroep heeft dezelfde visie op de feiten, maar daar intussen de man van Thérèse de Belgische nationaliteit heeft verkregen door middel van de grote naturalisatie, valt de motivering voor de weigering weg.[332]

Twee maanden voor Anna, doet Esther J. een aanvraag.  Zij verwerft door het huwelijk de Turkse nationaliteit.  Haar aanvraag in eerste aanleg wordt geweigerd.  De rechters vinden dat

 

“het niet aanneembaar zou zijn dat een vreemde vrouw meer rechten in België zoude hebben, dan een Belg door geboorte.  Dat bijgevolg het aan eene Belgische vrouw geweigerd is, aan eene vreemdelinge niet kan toegestaan worden, dat aanvraagster door haar huwelijk de Turksche nationaliteit heeft verkregen, en er niet meer kan aan verzaken”.[333] 

 

Esther gaat niet in beroep.  Ze had waarschijnlijk gelijk gekregen, in overeenstemming met het dossier van Anna.

 

De motivatie van de rechtbank is enigszins te begrijpen, maar het gaat toch om een appreciatie van de wet.  Nergens in de wet staat klaar en duidelijk dat een vrouwelijke vreemdeling van de tweede generatie die huwt met een niet-Belgische man, geen recht meer zou hebben op een optieprocedure.  Een Belgische vrouw verliest door het huwelijk met een vreemdeling ook haar Belgische nationaliteit.  Zij kan echter haar oorspronkelijke nationaliteit behouden wanneer ze binnen de zes maanden, na het afsluiten van het huwelijk, een eenvoudige verklaring aflegt.  De vrouwelijke tweedegeneratievreemdeling kan dit niet, dus zou ze door het huwelijk met een vreemdeling, al haar kansen verspelen om ooit nog de Belgische nationaliteit te verwerven. 

Ook wanneer ze voor haar huwelijk nog de Belgische nationaliteit wil verkrijgen, en haar toekomstige huwelijk met een vreemdeling is reeds bekend, wordt de Belgische nationaliteit haar niet verleend.  Alida B. verkeerde in dit geval.  De Rechtbank van eerste aanleg oordeelt dat

 

«Attendu que l’acquisition de la qualité de Belge est dans ces conditions inutile et inopérante pour l’intéressée.  Par ces motifs le tribunal refuse agréation à l’option de patrie formulée par Alida B.»[334]

           

 

Ongeveer vanaf 1933 ondervinden vrouwelijke tweedegeneratievreemdelingen geen problemen meer om de Belgische nationaliteit te verwerven, wanneer ze huwen met een vreemdeling.

 

4.2.5 Veroordelingen 

 

Negen optanten worden geweigerd wegens veroordelingen die ze zelf begingen of waar hun familie schuldig aan is.  Qua veroordelingen mag een kandidaat-Belg niet te veel op zijn kerfstok hebben, alleszins niet in eerste aanleg.  Het lijkt erop dat de beroepsrechters meer door de vingers zien.  Dit is wel een voorzichtige conclusie.  Tussen de door mij onderzochte dossiers zitten twee personen die in beroep gaan, nadat ze geweigerd worden wegens veroordelingen.  Beide krijgen ze gelijk van het Hof van Beroep.

In eerste aanleg wordt de vaderlandskeuze van Henri S. afgewezen.  Henri en zijn ouders hebben veroordelingen opgelopen wegens kaailopen.  Henri wordt één maal veroordeeld tot een boete, zijn vader krijgt één veroordeling, zijn moeder twee omwille van dezelfde feiten.  De rechters in eerste aanleg vinden dit voldoende om de aanvraag af te wijzen.  Het Hof van Beroep denkt er anders over.  Zeker wanneer de werkgever van de aanvrager getuigt dat Henri in zijn opdracht een boodschap aan een schip moest bezorgen.  De werkgever bezit immers een vergunning om op de kade te komen.[335]

De tweede persoon die in beroep is gegaan, heet Mariette S.  Mariette wordt in eerste aanleg niet toegelaten tot de Belgische natie. 

“Aangezien het onderzoek heeft uitgemaakt dat de aanvraagster in een nadelige omgeving is grootgebracht en dus niet de zedelijke waarborgen biedt voor de verwerving van de Belgische nationaliteit.”

 

De rechters tillen vooral zwaar aan het wangedrag van haar vader.  Hij werd veroordeeld wegens slagen en verwondingen en wegens concubinaat, waarvoor hij een boete kreeg van 150fr.  Zelf heeft Mariette een blanco strafblad.  Mariette tekent beroep aan tegen de uitspraak van eerste aanleg.  De directrice van de normaalschool schrijft een getuigenis in het voordeel van Mariette.  Mariette wordt bovendien grootgebracht bij haar moeder.  De ouders zijn gescheiden en ze heeft bijna nooit contact met haar vader.  Haar broers en zusters verkregen overigens wel de Belgische nationaliteit.  Dit waren voldoende redenen voor het Hof van Beroep om de optieaanvraag te aanvaarden.  Nochtans zijn de andere leden van deze familie ook geen doetjes.  Over de moeder van Mariette zijn verschillende processen-verbaal opgemaakt wegens huiselijk geweld, slagen en verwondingen en wegens laster.  Ze is echter nooit veroordeeld.  De broer van de aanvraagster krijgt acht maanden voor poging tot moord en het dragen van verboden wapens.  Haar zus heeft ook reeds een strafblad omwille van slagen, wangedrag en laster.[336]

 

Uit deze twee voorbeelden blijkt dat het Hof van Beroep niet zo zwaar tilt aan veroordelingen als de rechters in eerste aanleg.

 

4.2.6 ‘Onzedig gedrag’

 

Ik vond drie vrouwen die de Belgische nationaliteit niet verkrijgen wegens onzedig gedrag.  Geen enkele van deze vrouwen gaat in beroep.  Ik weet dus niet of het Hof van Beroep anders tegen deze feiten aankeek dan de rechters in eerste aanleg.

 

4.2.7  Communistische activiteiten

 

Van de zesenvijftig geweigerde dossiers, worden drie personen de Belgische nationaliteit onthouden omwille van communistische activiteiten.  Eén van die personen gaat in beroep en haalt zijn gelijk.

De rechters in eerste aanleg zijn beducht voor kandidaat-Belgen die verdacht worden van communistische activiteiten.  Herman I. heeft, volgens de rechters in eerste aanleg, blijk gegeven van “een volkomen gemis van verkleefdheid aan ons land”.  Herman had één communistische vergadering bijgewoond en dit vonden de rechters in beroep geen voldoende bewijs voor een gebrek van gehechtheid aan België.[337]  Dit dossier toont aan dat de rechters in beroep wel wat toleranter zijn tegenover communistische activiteiten.  Een éénmalige bijgewoonde vergadering is niet voldoende.  Toch blijkt uit de hierboven besproken zaken, die u wat hoger vindt, dat ook het Hof van Beroep zich laat verleiden tot de invoering van een politiek criterium in de optieprocedure.  

 

4.3 Samengevat

 

De diverse weigeringsgronden en de verschillen tussen de Rechtbank in eerste aanleg en het Hof van Beroep worden hier nogmaals kort weergegeven.

 

Kandidaat-Belgen worden geweigerd wanneer ze niet voldoen aan de verblijfsvoorwaarden.   Optanten zijn verplicht in het jaar dat aan hun verklaring voorafgaat in België te verblijven en gedurende negen jaar of van hun veertien tot achttien jaar op het Belgische grondgebied te wonen.  Het aantonen van het verblijf in België gaat vaak met moeilijkheden gepaard.  Het Hof van Beroep aanvaardt gemakkelijker, in vergelijking met de rechters in eerste aanleg, ‘onofficiële documenten’, zoals de inschrijvingsdatum op een school, als een bewijs van het verblijf in België.  De meeste aanvragers die in beroep gaan, worden dan ook aanvaard.  De twee optanten die in beroep toch nog een negatief antwoord krijgen worden om een andere reden geweigerd. 

De rechterlijke macht ziet het tekort aan verblijf in België door de vingers wanneer dit te wijten is aan de oorlog.

 

Slechts één persoon wordt geweigerd omwille van het overschrijden van de maximumleeftijd.  De reden dat er weinig optanten om deze reden worden geweigerd, ligt in het feit dat er zo vele amnestiemaatregelen worden uitgevaardigd.

 

In de tweede helft van het jaar 1927 zijn er drie Russische optanten die de Belgische nationaliteit niet verkrijgen van de Rechtbank van eerste aanleg.  De reden is het gebrek aan een bewijs van wetgeving.  Er was geen officiële vertegenwoordiger van het Sovjet-regime in België meer aanwezig.  Het ministerie van Buitenlandse Zaken voorziet echter in een document, dat als vervanging kan gelden voor het bewijs van wetgeving.  De rechters in eerste aanleg maken een grove fout om dit document niet te aanvaarden.  De drie optanten gaan in beroep en verkrijgen er van de rechters de Belgische nationaliteit.

 

De overheid staat heel wantrouwig tegenover Duitsers die de Belgische nationaliteit aanvragen.  De restrictievere nationaliteitswet van 15 mei 1922 is dan ook het gevolg van het ‘verraad’ van sommige Duitse immigranten tijdens de oorlog.  Dienst in het Duitse leger is een reden waarom kandidaat-Belgen worden geweigerd.  Een optant die als burger in dienst was van de bezetter, kan ook op niet veel sympathie rekenen van de rechterlijke macht.  Aanvragers waarvan de familie winst boekte door handel te drijven met de bezetter of langdurige verblijven in Duitsland, worden door de rechterlijke macht niet door de vingers gezien.  Onderwijs in Duitsland of op de Duitse school te Antwerpen weegt zwaar door in een negatieve beslissing.  Af en toe worden er kandidaat-Belgen geweigerd, gewoon omwille van hun Duitse afkomst.  Dit komt echter enkel voor in de eerste periode.

Over het algemeen oordeelt het Hof van Beroep milder over de optieaanvragen.  Dit is niet het geval wanneer het gaat om personen die verdacht worden van medewerking met de bezetter of die te veel sympathie hebben voor Duitsland.  De rechters in eerste aanleg moeten hun uitspraak al fout hebben gemotiveerd, voordat het Hof van Beroep deze optanten toelaat tot de Belgische natie.  Er is één uitzondering in verband met onderwijs aan de Duitse school te Antwerpen.  Joseph volgde les op deze school toen hij vier à vijf jaar oud was.  De rechters in beroep vinden dit niet voldoende om hem de Belgische nationaliteit te weigeren

 

Vrouwelijke vreemdelingen van de tweede generatie die gehuwd zijn met een niet-Belg bezorgen de rechterlijke macht heel wat kopzorgen.  De rechters in eerste aanleg beschouwen dit gegeven als een bewijs van een tekort aan patriottische gevoelens, en staan dan ook de Belgische nationaliteit niet toe aan deze vrouwen.  De procureur des Konings is het echter niet eens met deze zienswijze en is bereid om in 1926 in beroep te gaan tegen een uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg.  Uiteindelijk gaat in deze zaak de vrouw zelf in beroep.  Het Hof van Beroep bevestigt de visie van de Rechtbank in eerste aanleg.  In 1932 ontstaat er opnieuw discussie omtrent deze vrouwen.  De procureur-generaal oordeelt nu dat de nationaliteitswet nergens bepaalt dat deze kandidaat-Belgen geen recht meer zouden hebben op de nationaliteitskeuze.  Vanaf 1933 ondervinden deze vrouwelijke vreemdelingen van de tweede generatie geen problemen meer bij het opteren. 

De redenen van de personen die willen toetreden tot de Belgische natie, moeten gehechtheid aan en loyaliteit tegenover België zijn.  Er zijn slechts drie personen waaruit blijkt dat de verwerving van de Belgische nationaliteit in hun voordeel speelt.  Eén van deze drie krijgt een negatief vonnis.  Het feit dat haar twee oudere broers niet opteerden en zo geen dienst hebben gedaan in het Belgisch leger, speelt een grote rol in de weigering.

 

De rechters in eerste aanleg oordelen zeer streng over optanten die veroordelingen hebben opgelopen.  Enkele boetes en politiestraffen voor kaailopen is reeds voldoende.  Ook kandidaat-Belgen die hun leven hebben gebeterd, krijgen geen positief antwoord.  Slechts twee geweigerde optanten gaan in beroep.  Vooral de zaak rond de optieaanvraag van Mariette S.[338] toont aan dat het Hof van Beroep heel wat milder oordeelde over veroordelingen.

 

In de dossiers wordt altijd aangegeven of de kandidaat-Belg van goede zeden is.  Uit dit onderzoek blijkt dat de rechterlijke macht zwaar tilt aan het concubinaat, en dit beschouwt als indruisend tegen de goede zeden.  Drie vrouwen worden geweigerd wegens onzedig gedrag.  Het gaat iedere keer om vrouwen, die na een huwelijk met een vreemdeling de Belgische nationaliteit terug willen.  Volgens de rechterlijke macht hebben ze hier echter geen recht meer op, daar hun levensgewoontes en zeden niet passen met deze van ‘waarachtige’ Belgen.

 

Weigeringen omwille van communistische activiteiten komen enkel voor in de laatste periode.  Politieke of filosofische overtuigingen mogen echter geen aanleiding zijn voor het niet toekennen van de Belgische nationaliteit, daar iedereen recht heeft op vrijheid van mening.  De rechterlijke macht begeeft zich met deze weigeringen op een gevaarlijk terrein.

Vooral de rechters in eerste aanleg zijn beducht voor communistische activiteiten.  Het bijwonen van één enkele communistische vergadering is reeds voldoende om een negatief oordeel te vellen over de aanvraag van Herman.[339]  Het is ook opvallend dat de procureur des Konings minder streng is in deze zaak.  Hij gaf een positief advies.  Het feit dat de procureur des Konings een milder oordeel velt over de betrokkene, komt naast deze zaak nog slechts één maal voor.  Namelijk in de zaak van Thérèse[340] die de Belgische nationaliteit in eerste aanleg niet verkreeg, daar ze gehuwd was met een Russische man.  Over het algemeen is het advies van de procureur des Konings gelijk aan de uitspraak van de rechters.

Het Hof van Beroep is niet zo streng wat betreft communistische activiteiten.  Toch voert ook deze rechtbank in de rechtspraak een politiek criterium in.

 

In dit hoofdstuk werd duidelijk om welke redenen de kandidaat-Belgen de Belgische nationaliteit niet verkrijgen.  Maar wie zijn de optanten die wel een positieve uitspraak van de rechters te horen krijgen?

 

5. Wie zijn de ‘geschikte’ nieuwe Belgen?

 

Een omschrijving opstellen van de ‘waarachtige en geschikte’ nieuwe Belg is iets moeilijker dan een overzicht geven van tweedegeneratievreemdelingen, die niet waardig worden bevonden toe te treden tot de Belgische natie. 

Allereerst moeten de optanten voldoen aan de wettelijk omschreven voorwaarden, namelijk aan de verblijfs- en leeftijdsvoorwaarden, en ze moeten de nodige documenten kunnen voorleggen.  Verder kan ik ook vertellen wat kandidaat-Belgen niet op hun kerfstok mogen hebben.  Optanten mogen geen partij hebben gekozen voor de bezetter tijdens de oorlog, vrouwelijke vreemdelingen van de tweede generatie hebben het best geen niet-Belg als echtgenoot en een aanvraag moet vervuld zijn met vaderlandsliefde en mag niet gebeuren uit eigenbelang.  Een geschikte kandidaat-Belg heeft niet te veel veroordelingen op zijn/haar strafblad, mag geen ‘onzedig’ gedrag vertonen en houdt zich ver van communistische activiteiten.

 

Vreemdelingen van de tweede generatie hebben het voordeel dat de overheid gelooft dat ze door hun geboorte op het Belgische grondgebied en door hun domiciliëring in België, reeds gehecht zijn aan hun verblijfsland.  Dit blijkt eveneens uit de dossiers.  Het verslag vertelt over Arie:

 

“Hij is gans geassimileerd aan het Belgische leven, daar hij steeds alhier woonde en de stadsscholen heeft bezocht.” [341]

 

Het belang dat de overheid hecht aan onderwijs in België valt ook hier weer op.  De jaren waarin de optant is gevormd zijn cruciaal.  De omgeving waarin de aanvrager is opgegroeid speelt dan ook een grote rol.  Dit wordt bijvoorbeeld als volgt aangegeven in het dossier:

 

“De inlichtingen ingewonnen aangaande deze familie luiden gunstig”[342] of “Volgens inlichtingen bekomen in de buurt wordt dit gezin algemeen geacht”[343] of  “Al de familieleden zijn van goed gedrag en zedelijkheid en zijn goed befaamd.”[344]

 

De politie onderneemt dus een buurtonderzoek om de geschiktheid van de aanvrager na te gaan.

 

Verder hebben de toekomstige, ‘echte’ Belg en zijn familie gesupporterd voor België of zich minstens neutraal gedragen tijdens de oorlog, zijn ze van goed gedrag en zeden  en hebben ze geen veroordelingen opgelopen:

 

“Nooit gaven ze blijken van vijandelijke gezindheid en begingen nooit daden tegenstrijdig met onze nationale gevoelens of nadelig aan de Belgische belangen of harer bevolking […].  Van goed en zedelijk gedrag en geen rechterlijk voorgaande […].”[345]

 

Wanneer de kandidaat-Belg of zijn familie speciale diensten heeft bewezen aan België, vooral tijdens de oorlog, wordt dit ook vermeld.  Zo heeft Marie D. zeven kinderen waarvan er vier vrijwilligers waren in het Belgische leger[346].  Augustina N. “bewees grote diensten in de ambulanties tijdens de oorlog.”[347]  De vader van Frieda M. heeft, volgens het politieverslag

 

“ijverig deelgenomen om namens de diamantkooplieden en diamantbewerkers bij de bezetter de nodige stappen te doen, ten einde te kunnen verkrijgen dat het veroorloofd werd ruwe diamant in België in te voeren en de verwerkte uit te voeren, also lettende dat deze nationale nijverheid zijn zetel in den vreemde zoude gevestigd hebben.  Dankzij dit hebben een groot aantal diamantbewerkers tijdens de bezetting in het onderhoud hunner familien kunnen voorzien.[348]

 

Ook worden er soms karakterkenmerken opgegeven die als positief worden ervaren, zoals “aanvraagster is als deftig gekend en alom geacht”[349], “hij is een voorbeeldige huisvader”[350], “het zijn brave, stille mensen”[351] of “ze leeft deftig en stil in familiekring”[352]

 

Zoals reeds aangegeven in het hoofdstukje rond de evolutie in de dossiers duikt in het jaar 1932 informatie op over de taal en de opvoeding van de kandidaat-Belgen.  Deze bijkomende gegevens zijn het gevolg van het strenger worden van de naturalisatieprocedure.  De rechterlijke macht veronderstelt dat deze elementen in orde zijn bij de vreemdelingen van de tweede generatie.  Af en toe kunnen we zelfs lezen:

 

“Zij spreekt, leest en schrijft goed de Vlaamse taal.  Zij kan als Belgische doorgaan, daar zij hier haar opvoeding heeft genoten en alhier altijd ter school is geweest.”[353]

 

De woorden “zij kan als Belgische doorgaan”, kan je enkel terugvinden in de laatste periode.  Andere varianten zijn; “zij verklaart in te stemmen met de zeden en gewoontes der goede Belgen”[354], “ze past zich gans aan de Belgische zeden aan”[355], “De familie heeft de vijand niet bevoordeligd, maar heeft haar eerder gedragen als echte Belgen”[356] of “ze kan geassimileerd worden met geboren Belgen”[357]

 

De omgang van de optant speelt ook een rol in de procedure.  Wat het meest wordt geapprecieerd is omgang met de personen van de eigen stand en met de eigen omgeving.  Volgende voorbeelden tonen dit aan: “zijn omgang is met de brave landbouwersbevolking”[358], “hij heeft met geen vreemden omgang”[359] of “hij heeft enkel omgang met lieden gelijk aan zijn stand”[360]

 

De overheid wil het liefst onberispelijke kandidaat-Belgen.  Een optanten moeten echter geen wit blad zijn om de Belgische nationaliteit te verkrijgen.  Onderstaande voorbeelden tonen dit aan. 

Maria baat een hotel uit waar er kamers worden gegeven aan reizigers, maar verliefde koppels kunnen er ook voor een paar uren een kamer verkrijgen.  De vrederechter zegt over haar:

 

“Alhoewel aanvraagster ter stede weinig aanbevelenswaardige nering uitbaat, schijnt het mij toe dat haar verzoek mag ingewilligd worden, want zij verkeert in de bij wet voorziene voorwaarden”[361]

 

Hierboven bleek dat de Rechtbank van eerste aanleg zwaar tilt aan veroordelingen.  Tweedegeneratievreemdelingen, of hun familie, kunnen wel het één en ander op hun strafblad hebben, en toch kan de optant nog de Belgische nationaliteit verkrijgen.  Zo is de moeder van Bertha veroordeeld voor eerroof en scheldwoorden[362] en Henri kreeg boetes wegens kansspelen, wegens het doden van een huisdier en wegens het aanplakken van een prijzenlijst[363].  Beiden verwerven ze de Belgische nationaliteit.

Ook kan sympathie voor de bezetter door de vingers worden gezien.  De vader van August B. is altijd Duitsgezind gebleven, maar zonder dat hij ooit enige daad tegen België heeft gepleegd, zelfs niet tijdens de Duitse bezetting.  August verkrijgt zonder problemen de Belgische nationaliteit.[364]  Er moeten aanwijsbare daden ‘tegen’ België hebben plaatsgevonden.  De rechters in eerste aanleg overschrijden dit principe wel eens, maar worden in dit geval door het Hof van Beroep teruggefloten.

 

De bevoegdheid om de Belgische nationaliteit toe te kennen, gebeurt via de Belgische rechterlijke macht.  De reden hiervoor is dat het oordelen over een optieaanvraag moet gebeuren door

 

“eener bestuursoverheid die niet kan verdacht worden van partijdigheid ingegeven door kliekjesgeest of dorpspolitiek.”[365]

 

Het kan gebeuren dat een bepaalde partij in de procedure zijn voorkeur voor een optant niet onder stoelen of banken steekt.  Zo is de vrederechter wel heel enthousiast over Pierre N., in vergelijking met het advies voor de andere vreemdelingen van de tweede generatie:

 

“Si des raisons sérieuses militent en faveur de l’octroi de la qualité de Belge au père, des raisons non moins plausibles peuvent se faire valoir au profit de son fils, vous conférer à celui-ci le même privilège. […], qu’il portera honnerablement le titre d’enfant de la Belgique.»[366]

 

De burgemeester van Wommelgem is tevens zeer positief over Petrus S.

 

“De heer R.S. en gans zijne familie zijn van zeer goed gedrag en zeden, een zeer goed en geacht burger, die meningeen tot voorbeeld zou kunnen gesteld worden.  Ook voor zijn meester is hij een zeer getrouw en gewetensvol dienaar.  Geen enkel bezwaar zouden wij kunnen aanhalen dat het toekennen der Belgische nationaliteit aan den zoon S. in de weg staat.  Wij hopen dan ook dat hem voldoening zal worden gegeven.”[367]

 

In de eindbeslissingen van de rechters vond ik weliswaar geen sporen van ‘bevoordeling’ terug.

 

In het artikel van Caestecker en Rea is te lezen dat de rechterlijke macht de tweedegeneratievreemdelingen als sluimerende Belgen blijft beschouwen.[368]  Deze stelling kan ik onderschrijven.  De rechters oordelen in de grote meerderheid van de gevallen dat de vreemdeling van de tweede generatie geschikt wordt bevonden om lid te worden van de Belgische natie, als gevolg van de geboorte en het verblijf in België.  De overheid hecht veel belang aan het feit of de kandidaat-Belg is opgegroeid in een Belgische omgeving.  Doordat de vreemdeling van de tweede generatie in de jaren dat hij/zij wordt gevormd, in België verblijft, bestaat er nu éénmaal een vermoeden dat de tweedegeneratievreemdeling gehecht is aan België.  De optant wordt geweigerd wanneer hij/zij of zijn/haar familie hebben gezondigd tegen bovenstaande weigerinsgronden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[133] Belg. Jud. (1925), pp. 182

[134] De Beus (1924), p. 9

[135] Belg. Jud. (1925), p. 184

[136] Ibidem

[137] Ibidem

[138] Belg. Jud. (1925), p. 186

[139] Deze conventie tussen Frankrijk en België werd gesloten op 30 juli 1891, deze houdt in: ‘qu’en interdisant d’appeler ces jeunes gens au service militaire en Belgique, le gouvernement belge ne reconnaît point leur qualité de Français.’ Uit: Belg. Jud. (1925), p. 184

[140] Belg. Jud. (1925), pp. 182-187

[141] Bijlage 13

[142] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 70 (aanvraag: 16/10/1922)

[143] Belg. Jud. (1924), pp. 626-627

[144] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1970 (aanvraag: 28/11/1932)

[145] Standaert (1938), 135; Closset (1970), p. 81; De Page (1953), 352

[146] Pand. Pér. (1932), 381

[147] De Page (1953), 352

[148] Deze invulling van het begrip geschiktheid, werd overgenomen uit Standaert (1938), 135 en 136.  Deze invulling is niet wettelijk bepaald.  Standaert maakte deze analyse onder andere op basis van de gepubliceerde jurisprudentie.  Ik meen dat het geoorloofd is deze passage van Standaert over te nemen, daar hij werd beschouwd als een autoriteit op het gebied van nationaliteitsverlening.  Dit leid ik af uit het feit dat er verschillende keren in de dossiers naar Standaert wordt verwezen wanneer er over een bepaald punt betwistingen bestaan.

[149] Standaert (1938), 135 en 136

[150] Pand. Pér. (1932), p. 618

[151] Pand. Pér. (1932), 381

[152] Grippa (1988), pp. 28-29

[153] Caestecker en Rea (2002), p. 91

[154] Pand. Pér. (1932), 381

[155] Caestecker en Rea (2002), p. 91

[156] Afstammelingen van Luxemburgers en Limburgers: 1922: 182, 1923: 285, 1924, 218, 1925: 242, 1926: 107, 1927: 153, 1928: 125, 1929: 99, 1930: 13, 1931: 11, 1932: 15, 1933: 47

[157] Artikels 7 en 8 van de wet van vier augustus 1926 Uit pasinomie (1926), pp. 838-839 , De Meester (1997), p.  

      194

[158] Niet het gehele jaar 1922, pas vanaf de invoering van de nieuwe wet op 15 mei 1922.

[159] De Beus (1924), pp. 5-6

[160] De Meester, De uiterwaarden van de natie, (1997), p. 192 en artikel 3 van de wet van 4 augustus 1926, Uit Pasinomie (1926), p. 838

[161] Joostens (1933), p. 40

[162] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1

[163] Bijlage 1

[164] Bijlage 3

[165] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 230

[166] Bijlage 2

[167] De Beus (1924), pp. 42-43

[168] Bijlage 4, 5 en 6

[169] Bijlage 7

[170] Bijlage 8

[171] Bijlage 9

[172] Bijlage 10

[173] De Beus (1924), p. 43

[174] Pasinomie (1922), p. 115

[175] Op 7 april 1919 komt er een wet op de gerechtelijke politie.  In 1885 zijn er reeds voorstellen tot de oprichting van een afzonderlijke politie in de strijd tegen de misdadigheid.  In 1896 dient Justitieminister Beregem een wetsontwerp in.  De gerechtelijke officieren werden in een hogere rang geplaatst dan de officieren van de gemeentepolitie en dan burgemeesters en schepenen.  Zij mochten deze laatsten vorderen en alle informatie opvragen waarvan ze dachten dat ze nuttig kon zijn.  Ze werden ter beschikking gesteld van de minister van Justitie voor maatregelen die te maken hadden met de vreemdelingenpolitie.  De reactie op deze voorstellen waren unaniem: politici, magistraten, politiemensen, enz. wilden niets van een dergelijk project weten.  Het duurde tot na Wereldoorlog I totdat alle weerstand tegen de oprichting van een gerechtelijke politie was weggevallen.  Het kreeg dezelfde taken toebedeeld die hierboven zijn besproken. Uit: Van Outrive (1992), pp. 79-80 en pp. 118-119.

[176] In de jaren 1927-1928 vertelt de overgrote meerderheid van de dossiers nog over het gedrag, de zeden en de eventuele veroordelingen die de aanvrager heeft opgelopen.  Wat verschilt met de andere twee periodes, is dat in nog slechts zesentwintig van de vijftig dossiers wordt aangegeven wat de belanghebbende tijdens de oorlog heeft gedaan.  Dit is heel opmerkelijk, daar de wetgeving uiteindelijk strenger is gemaakt in 1922 als gevolg van het ‘verraad’ van sommige Belgen van Duitse afkomst, en de moraliteit en de loyaliteit van de aanvragers tijdens de oorlog zeker onderzocht moesten worden.  Zelfs vreemdelingen met een oorspronkelijke Duitse nationaliteit worden niet altijd meer gevraagd waar ze tijdens de oorlog verbleven en wat ze gedurende de bezetting hebben gedaan.  Daarnaast zijn er in deze periode minder gegevens terug te vinden over de financiële situatie van de aanvrager of deze van de ouders, namelijk in nog tweeëntwintig van de vijftig dossiers.  Ook vind je in 1927-1928 veel minder extra informatie terug over bijvoorbeeld de familie en de omgeving van de aanvrager in vergelijking met de andere twee periodes.  (In de helft van de dossiers van 1922-1923 en van 1931-1933 staat er nog extra informatie over bijvoorbeeld de familie van de aanvrager, in de periode 1927-1928 is dit slechts in veertien dossiers op de vijftig het geval.)  Een onmiddellijke verklaring voor het minder grondig worden van het onderzoek in 1927-1928 kan ik niet geven.  Er is dan weliswaar minder informatie te lezen, maar de redenen van de weigering veranderen niet.  Dus het beeld dat de rechterlijke macht heeft van de geschikte Belg, blijft gelijk.

[177] Pasinomie (1922), p. 119

[178] Bijlage 14

RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1914. De brief is niet gedateerd.  Ik vond hem voor de eerste keer terug in het dossier 1914.  Deze persoon diende een aanvraag in, in juni 1932

[179] Artikel 14 van de wet van 15 mei 1922:“Het verzoek om de naturalisatie is niet ontvankelijk wanneer de landswet van den belanghebbende dezen toelaat machtiging te bekomen tot het behouden zijner nationaliteit, ingeval hij er een nieuwe mocht verkrijgen.” Uit De Beus (1924), p. 3

[180] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1914

[181] De bevoegdheid om te beslissen over de verlening van de Belgische nationaliteit aan een vreemdeling van de tweede generatie, schuift de wetgevende macht door naar de rechterlijke macht.  De wetgevende macht beslist wel zelf over naturalisatieaanvragen, in de persoon van een parlementaire commissie.

[182] Deze brief vond ik verschillende keren terug in optiedossiers, dus dit kan als bewijs gelden dat de politie er ook gebruik van maakte bij het onderzoek naar de geschiktheid van de vreemdeling van de tweede generatie.

[183] Bijlage 15

[184] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1914

[185] Ibidem, dossier 1955

[186] de eenzelvigheid = identiteit

[187] een precieze datum kan ik niet weergeven.  Op de brief van de procureur des konings aan de burgemeesters staat geen datum.  De eerste keer vond ik er één in dossier 1914 (aanvraag: 27/06/1932).  De extra informatie komt consequent voor vanaf dossier 1955 (aanvraag: 04/10/1932).

[188] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1969 (aanvraag: 16/11/1932)

[189] In 1945 de Franse overheid het mogelijk maakte tweedegeneratievreemdelingen de Franse nationaliteit te weigeren wegens zware fysische en psychische gebreken.  Uit Weil (2001), pp. 53-59.  Ik wil nagaan of de rechterlijke macht in de periode 1922-1933 rekening houdt met fysische en psychische problemen, bij het nemen van haar beslissing.

 

 

 

[190] Tussen de dossiers vond ik drie personen met psychische problemen. Arthur R. (dossier 95, aanvraag: 23/10/1922) krijgt zonder problemen de Belgische nationaliteit.  Over André N. (dossier 2005, aanvraag: 8/02/1933) zegt de geneesheer dat hij altijd ten laste van de maatschappij zal blijven, maar de rechter ziet geen reden om negatief te oordelen over de optieaanvraag.  In het burgemeesterverslag over Ferdinand K. (dossier 807, aanvraag: 22/01/1926), is te lezen dat de belanghebbende uitwendige lichaamsgebreken heeft, die hem voor de legerdienst ongeschikt maken.  “Zijn geestesontwikkeling laat ook veel te wensen.  Het is te voorzien dat de belanghebbende wegens zijn onbekwaamheid tot werken en gebrekkige geestesontwikkeling wel eens ten laste van de openbare besturen zal komen en het verkrijgen der hoedanigheid van Belg zal deze verplichtingen merkelijk verzwaren.”  De rechter oordeelt negatief over Ferdinands aanvraag.  Weliswaar niet omwille van psychische problemen, maar wel omdat zijn familie handel heeft gevoerd met de bezetter.  Zijn schoonbroer kreeg zelfs de doodstraf wegens hoogverraad.  De beoordeling die te lezen is over de psychische toestand van Ferdinand is volledig op rekening van de burgemeester te schrijven.  De rechters houden hier, in de periode 1922-1933 geen rekening mee.  RAB B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossiers 95, 2005, 807.

[191] RAB B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1988 (aanvraag: 21/12/1933)

[192] Ibidem, dossier 1984 (aanvraag: 13/12/1933)

[193] Ik bekeek een aantal extra dossiers als controle.  In deze dossiers trof ik dezelfde bijkomende inlichtingen: RAB, B EA Antwerpen, 32.0563.1, dossiers 1982, 1986, 2016, 2028, 2051, 2059 en 2069

[194] Het is interessant om dit na te gaan, daar deze dossiers uit alle jaren komen van de periode 1922-1933.

[195] Pasinomie (1922), p. 119

[196] 1925-1926 = 394:2, 1928-1929 = 430:2

[197] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1975 (aanvraag: 13/12/1932)

[198] De Beus (1924), p. 103

[199] De Meester, De uiterwaarden van de natie, (1997), pp. 165-168

[200] Pasinomie (1909), pp. 112-113

[201] Pasinomie (1881), pp. 367-368

[202] Pasinomie (1926), p. 837

[203] Joostens (1933), p.35.

[204] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 155 (aanvraag: 18/01/1923)

[205] Ibidem, dossier 175 (aanvraag: 17/02/1923)

[206] Caestecker (17/01/2003)

[207] Caestecker (2001), p. 79 en Devos (1995), p. 135-136

[208] 39,33% = 59/150 en 60,66% = 91/150, dus enkel geteld bij de 150 gewone dossiers.

[209] Deze getallen zijn afkomstig van alle geweigerde dossiers, dus ook van de extra dossiers.

[210] Het ligt voor de hand dat er per periode meer dan vijftig dossiers zijn, maar per periode analyseerde ik er vijftig.

[211] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 220 (aanvraag:  05/05/1923)

[212] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 2035 (aanvraag: 05/05/1933)

[213] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1648 (aanvraag: 07/03/1930)

[214] De Meester, De uiterwaarden van de natie, (1997), pp. 371-372 op basis van Heijs (1995), p.79, p. 102 en p. 156 / Noiriel (1988), p. 206

[215] Wanneer de optant zelf nog afhankelijk is van zijn/haar ouders, neem ik in de berekeningen het beroep van de vader.

[216] De Beus (1924), pp.42-43

[217] De Beus (1924), pp. 42-43

[218] Van alle geanalyseerde dossiers, dus 10 van de 196

[219] In de dossiers is het niet altijd duidelijk of de optant een advocaat heeft of niet.  Zo vind ik bij de kandidaat-Belgen die zonder probleem worden toegelaten tot de Belgische natie, bijna nooit een raadsman terug.  Wanneer er zich in de procedure geen obstakels voordoen en de advocaat niet moet tussenkomen, vind ik ook geen sporen van een jurist terug.

[220] De procureur des Konings en de procureur-generaal maken deel uit van het Openbaar Ministerie.  Het Openbaar Ministerie wordt gevormd door de magistraten die verbonden zijn aan het Parket of aan een auditoraat en die in die functie hun ambtsverplichtingen vervullen in het rechtsgebied van het hof of van de rechtbank waarbij zij zijn aangesteld.  In burgerlijke zaken (waarbij de optieverklaringen horen) treedt het Openbaar Ministerie ambtshalve op in de gevallen die de wet bepaalt en telkens als de openbare orde zijn tussenkomst vergt.  In deze zaken geeft het Openbaar Ministerie een (schriftelijk of mondeling) advies m.b.t. het geding.  Uit www.just.fgov.be/nl_htm/parket/Hetopenbaar mini2.htm, 20 maart 2004

[221] Standaert (1938), 135

[222] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 105 (aanvraag: 27/10/1922)

[223] Ibidem, dossier 937 (aanvraag: 24/09/1926)

[224] Ibidem, dossier 2014 (aanvraag: 06/03/1933)

[225] De procureur-generaal uit ieder Hof van Beroep is het hoofd van het Openbaar Ministerie binnen zijn rechtsgebied.  Hij voert onder het gezag van de minister van Justitie, en door toedoen van de minister van Arbeid en Tewerkstelling voor de aangelegenheden die behoren tot de bevoegdheid van de arbeidsgerechten, alle opdrachten van het openbaar ministerie uit bij het Hof van Beroep, het arbeidshof, de hoven assisen en de rechtbanken van zijn rechtsgebied. […].  In burgerlijke zaken geeft de procureur-generaal advies en verder treedt hij ook op bij wijze van rechtsvordering of verzoek. Uit Velle (1995), p. 87

[226] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1970 (aanvraag: 28/11/1932)

[227] Ibidem, dossier 1925 (aanvraag: 23/06/1932)

[228] Ibidem, dossier 230 (aanvraag: 19/05/1923)

[229] De vrederechter brengt bij de procureur des Konings verslag uit over het vervullen van de wettelijke voorwaarden tot nationaliteitskeuze, alsook over de moraliteit van de aanvrager of de belanghebbende. Uit Velle (1995), p. 323

[230] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 519 (aanvraag: 18/06/1924)

[231] De Beus (1924), pp. 43-44

[232] drie rechters waarvan er één voorzitter is

[233] Standaert (1923), p. 53

[234] In dit hoofdstuk houdt ik rekening met alle geweigerde dossiers die ik gevonden heb in het archief van Antwerpen, over de periode 1922-1933.  In het totaal zijn er dat vijfenvijftig.

[235] Caestecker en Rea (2002), pp. 90-91

[236] Ook Sayad maakt een onderscheid tussen subjectieve en objectieve criteria.  Hij schrijft dat de overheid, om de naturaliseerbaarheid na te gaan, terugvalt op objectieve criteria en de subjectieve intenties.  Onder dit laatste verstaat de auteur de echtheid van de gevoelens om er bij te willen horen, de uiting van het lidmaatschap en de aanhechting aan de politieke en sociale orde.  Uit: Sayad (1993), p. 27

[237] Volgens Michel Verwilghen werd de discussie [rond de subjectieve oordelen] in de jaren zestig afgesloten: subjectieve oordelen werden geweerd en de rol van de rechter beperkte zich tot het verifiëren of de kandidaat-Belg alle objectieve voorwaarden vervulde.  Uit: Caestecker en Rea (2002), op cit, p. 92

[238] RAB, B EA Antwerpen, 32,0536,1, dossier 1033 (aanvraag: 04/03/1927)

[239] Ibidem, dossier 779 (aanvraag: 16/12/1925)

[240] Ibidem, dossier 538 (aanvraag: 24/07/1924

[241] Onder andere dus het bewijs van wetgeving.

[242] Coudenys (2004), pp. 20-40 en pp. 120-121

[243] Bijlage 16

[244] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1076 (aanvraag: 30/04/1927), 1077 (aanvraag: 04/05/1927) en 1080 (aanvraag: 04/05/1927)

[245] Caestecker, 17/01/2003

[246] De Meester (1997), p. 165-168

[247] De Beus (1924), p. 103

[248] Caestecker, 17/01/2003

[249] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 70 (aanvraag: 16/10/1922)

[250] Caestecker, (17/01/2003)

[251] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 110 (aanvraag: 19/11/1922)

[252] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 153 (aanvraag: 17/01/1923)

[253] Ibidem, dossier 1625 (aanvraag: 28/12/1929)

[254] Ibidem, dossier 225 (aanvraag: 12/05/1923)

[255] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1205 (aanvraag: 29/12/1927)

[256] Ibidem, dossier 274 (aanvraag: 18/05/1923)

[257] Ibidem, dossier 1800 (aanvraag: 17/06/1931)

[258] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 235 (aanvraag: 23/04/1923)

[259] Pasinomie (1926)

[260] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 839 (aanvraag: 25/03/1926)

[261] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1090 (aanvraag: 27/05/1927)

[262] Ibidem, dossier 1033 (aanvraag: 04/03/1927)

[263] Ann. Parl. (15 juni 1921), pp. 1624-1625

[264] RAB B EA Antwerpen, 32.0536.1 dossier 721 (aanvraag: 30/08/1925)

[265] Ibidem, dossier 194 (aanvraag: 07/03/1923)

[266] Ibidem, dossier 1160 (aanvraag: 12/10/1927)

[267] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 629 (aanvraag: 11/02/1925)

[268] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 120 (aanvraag: 09/12/1922)

[269] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 937 (aanvraag: 24/09/1926)

[270] Ibidem, dossier 1925 (aanvraag: 23/06/1932)

[271] Ibidem, dossier 1964 (aanvraag: 27/10/1932)

[272] Ibidem, dossier 1899 (aanvraag: 06/04/1932)

[273] Caestecker en Rea (2002), p. 94

[274] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1648 (aanvraag: 07/03/1930)

[275] Ibidem, dossier 220 (aanvraag: 05/05/1923)

[276] Ibidem, dossier 2035 (aanvraag: 08/05/1933)

[277] RAB, B EA Anwerpen, 32.0536.1, dossier 2001 (aanvraag: 06/02/1933)

[278] Er is een vergunning nodig op de kade van de haven te komen.  Wanneer je deze niet op zak hebt, kan je een boete krijgen

[279] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 273 (aanvraag: 18/05/1923)

[280] RAB B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1191 (aanvraag: 28/11/1927)

[281] RAB B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 719 (aanvraag: 20/08/1925)

[282] synoniem voor identiteitskaart

[283] RAB B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1041 (aanvraag: 11/03/1927)

[284] RAB B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1902 (aanvraag: 19/04/1932)

[285] Ibidem, dossier 2015 (aanvraag: 06/03/1933)

[286] Juridische aspecten van het begrip goede zeden, (1970), p. 7

[287] Carlier (2003), p.30 en p. 269

[288] Carlier (2003), p. 33

[289] Carlier (2003), pp. 45-46

[290] Ibidem, pp. 57-59

[291] Juridische aspecten van het begrip goede zeden, (1970), p.31

[292] Ibidem, pp. 7-14 en p. 31

[293] synoniem voor concubinaat

[294] RAB B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 230 (aanvraag: 19/05/1923)

[295] RAB B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 519 (aanvraag: 18/06/1924)

[296] RAB B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 780 (aanvraag: 19/12/1925)

[297] RAB B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1969 (aanvraag: 16/11/1932)

[298] De joden kunnen niet louter als een religieuze groep worden omschreven.  Sedert de negentiende eeuw is er sprake van een toenemende secularisatie binnen het jodendom.  Uit Saerens (1995), p. 216

[299] Van Doorslaer (1995), p. 12-13

[300] Van Doorslaer (1991), pp. 774-745

[301] Caestecker (2000), p. 105

[302] Van Doorslaer (1995), pp. 26-27 en p. 59

[303] De joden werden met die sociaal-economische xenofobie veel meer geconfronteerd volgens Van Doorslaer in de jaren dertig, dan met het latente antisemitisme bij een bepaalde katholieke rechterzijde of met het racistische antisemitisme van de extreem-rechtse fascistische groepen.

[304] Saerens (1995), p. 224

[305] Van Doorslaer (1995), p. 237

[306] Ibidem, pp.236-238

[307] Deze cijfers zijn afkomstig uit het eigen onderzoek.  Van de 150 dossiers die ik onderzocht zijn er 45 afkomstig uit Oost-Europa (Rusland, Polen en Tsjechoslovakije).  Van die 45 zijn er negentien werkzaam in de diamantsector. Uit: RAB B EA Antwerpen, 32.0536.1 

[308] De strijd tegen het communisme beperkt zich niet tot België.  Marij Leenders schrijft in haar boek over de Nederlandse casus, dat de zogenaamde geëngageerde vreemdelingen een bron van grote zorg vormden voor de overheid.  Zij worden door de Nederlandse staat, verdacht van het verspreiden van communistische propaganda en werden bijgevolg gezien als potentiële aanstichters van revoluties.  Uit Leenders (1993), p. 197

[309] Caestecker (2000), p. 115 en p. 163

[310] Delwit en Gotovich (1996), p. 91

[311] Na jaren wachten kwam er op 7 april eindelijk een wet op de gerechtelijke politie .  Alle weerstand ertegen was weggevallen.  Daar zijn verschillende verklaringen voor.  Het toenemende gewapend banditisme en de moderne vormen van misdadigheid die de regionale en zelfs internationale grenzen overschrijden, vormden de motor achter deze ontwikkeling.  Maar het ging ook om staatsbescherming tegen linkse en rechtse politieke groeperingen die de traditionele partijen bedreigden.  In die periode was de strijd tegen de ‘politieke misdadigheid’ een van de grootste bekommernissen voor de ‘gerechtelijke’ apparaten in onze buurlanden.  Een internationale samenwerking van politieke aarde werd officieel een feit in 1914.  Dit procédé werd geïnstitutionaliseerd met de oprichting te Wenen van de ‘Internationale Kriminalpolizeiliche Kommission (IKPK) in 1923.  In principe mocht dit toekomstige INTERPOL zich niet bezighouden met politieke misdrijven.  Maar zoals in vele landen waar de linkse revolte de grootste bedreiging betekende voor de gevestigde regimes ging de aandacht van deze commissie voortdurend naar socialisten en communisten.  Verscheidene stichters van het IKPK waren notoire anticommunisten; die tot nationale veiligheidsdiensten behoorden.  Die zouden later trouwens samenwerken met autoritaire regimes.  De Belgische gerechtelijke politie vormde geen uitzondering op deze internationale inspanning, die erop gericht bleef te voorkomen dat de Oktoberrevolutie heel West-Europa zou aantasten.

[312] Caestecker en Rea (2002), pp. 90-91

[313] Van Doorslaer (1991), p.740

[314] Van Doorslaer (1991), pp. 733-741 en Caestecker en Rea (2002), pp. 90-91

[315] Met subversieve activiteiten bedoelt de procureur communistische activiteiten.

[316] RAB B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1702 (aanvraag: 17/07/1930)

[317] Schreiber (2002), pp.293-294

    Van Doorslaer (1995), pp. 235-236

[318] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.01, dossier 1969 (aanvraag: 16/11/1932)

[319] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 2014 (aanvraag: 06/03/1933)

[320] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1969 (aanvraag: 16/11/1932)

[321] Ibidem, dossier 2015 (aanvraag: 06/03/1933)

[322] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 610 (aanvraag: 03/01/1925)

[323] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1033 (aanvraag: 04/03/1927)

[324] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossiers 1076 (aanvraag: 30/04/1927), 1077(aanvraag: 04/05/1927), 1080 (aanvraag: 04/06/1927)

[325] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 194 (aanvraag: 07/03/1923)

[326] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 877 (aanvraag: 26/05/1926)

[327] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 153 (aanvraag: 17/01/1923)

[328] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 779 (aanvraag: 16/12/1925)

[329] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1090 (aanvraag: 17/05/1927)

[330] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 105 (aanvraag: 27/10/1922)

[331] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1964 (aanvraag: 27/10/1932)

[332] Ibidem, dossier 937 (aanvraag: 24/09/1926)

[333] Ibidem, dossier 1899 (aanvraag: 06/04/1932)

[334] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 34 (aanvraag: 03/10/1922)

[335] Ibidem, dossier 719 (aanvraag: 20/08/1925)

[336] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1898 (aanvraag: 05/04/1932)

[337] RAB, B EA Antwerpen, 32.0539.1, dossier 2014 (aanvraag: 06/03/1933)

[338] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1898 (aanvraag: 05/04/1932)

[339] Ibidem, dossier 2014 (aanvraag: 06/03/1933)

[340] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 937 (aanvraag: 24/09/1926)

[341] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 1975 (aanvraag: 13/12/1932)

[342] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 35 (aanvraag: 03/11/1923)

[343] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 95 (aanvraag: 23/10/1922)

[344] Ibidem, dossier 1135 (aanvraag: 02/09/1927)

[345] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 70 (aanvraag: 16/10/1922)

[346] Ibidem, dossier 160 (aanvraag: 30/01/1923)

[347] Ibidem, dossier 155 (aanvraag: 18/01/1923)

[348] Ibidem, dossier 265 (aanvraag: 04/05/1923)

[349] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 120 (aanvraag: 9/12/1922)

[350] Ibidem, dossier 1800 (aanvraag: 17/06/1931)

[351] Ibidem, dossier 1920 (aanvraag: 16/06/1932)

[352] Ibidem, dossier 2030 (aanvraag: 10/04/1933)

[353] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 2050 (aanvraag: 24/06/1933)

[354] Ibidem, dossier 2000 (aanvraag: 01/02/1933)

[355] Ibidem, dossier 2035 (aanvraag: 08/05/1933)

[356] Ibidem, dossier 1240 (aanvraag: 10/02/1928)

[357] Ibidem, dossier 2070 (aanvraag: 02/10/1933)

[358] Ibidem, dossier 1890 (aanvraag: 26/02/1932)

[359] Ibidem, dossier 1965 (aanvraag: 07/11/1932)

[360] Ibidem, dossier 2065 (aanvraag: 20/09/1933)

[361] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 310 (aanvraag: 08/06/1923)

[362] Ibidem, dossier 35 (aanvraag: 03/11/1923)

[363] Ibidem, dossier 105 (aanvraag: 27/10/1922)

[364] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 100 (aanvraag: 24/10/1923)

[365] De Beus (1924), p. 44

[366] RAB, B EA Antwerpen, 32.0536.1, dossier 200 (aanvraag: 17/03/1923)

[367] Ibidem, dossier 1225 (aanvraag: 27/01/1928)

[368] Caestecker en Rea (2002), p. 91