Van nationale overkoepeling naar klein-linkse vakbond: De Vereniging van Vlaamse studenten 1974-1983. (Bregt Henkens)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING.

 

        De studentenbeweging in de periode van grosso modo halverwege de jaren zeventig tot de jaren tachtig is het bredere kader waarin dit onderzoek te situeren valt. Met studentenbeweging wordt gedoeld (zoals het woord suggereert) op het meer aktieve deel van de studentenbevolking. De studentenbevolking omvat het geheel van studerenden aan een universiteit of niet-universitaire hogeschool. Zij vormen een homogene sociale groep van grotendeels gelijke leeftijd. Zij leeft (afgezien van de pendelstudenten) gekoncentreerd rond de onderwijsinstellingen en houdt zich bezig met dezelfde vorm van arbeid: studeren, skripties schrijven en eksamens afleggen. Betaald werk wordt door de student echter niet verricht (tenzij een vakantiejob). Integendeel, hij leeft op kosten van de maatschappij en beschikt over relatief veel vrije tijd. Door de andere burgers in de samenleving wordt hij dan soms ook als parasitair beschouwd. Over de relatie tussen burger en student schreef Ton Regtien: "Hautain of Bohemien, baardig of over-kleurig, verkwistend of straatarm, de student is voor de burger een onbegrijpelijk fenomeen dat losstaat van de gemeenschap en daarin geen noemenswaardige funktie vervuld [1]." De student bevindt zich dus op een wat eigenaardige wijze in de maatschappij ingeschakeld. Vaak spreekt men van een eigen subkultuur, Theodore Roszak heeft het zelfs over een tegenkultuur [2].

 

        Terwijl de studentenbevolking dus uit individuen bestaat, bestaat de studentenbeweging uit georganizeerde, vaak overkoepelende verenigingen die werden opgericht met het doel de studentenbelangen te verdedigen, in de hogeschool en op maatschappelijk vlak. In tegenstelling tot de meeste andere sociale bewegingen worden deze verenigingen gekenmerkt door een zeer snelle doorloopperiode van haar leden en haar leiding. Voortdurend wisselen nieuwe leeftijdskohorten elkaar af. Enkele opeenvolgende kohorten vertonen doorgaans gemeenschappelijke kenmerken, en hebben hun bewustzijn gevormd onder invloed van dezelfde historische gebeurtenissen (generational events): zij vormen een generatie. Toch reageren niet alle leeftijdsgenoten op dezelfde wijze op die generatievormende gebeurtenissen. Karl Mannheim ziet elke generatie onderverdeeld in generational units, die op basis van dezelfde evenementen een verschillend gedachtengoed gaan ontwikkelen. Gerard C. De Haas maakt nog een verdere onderverdeling tot hij uitkomt bij peergroups, kleine groepjes gelijkgezinde jongeren. In de studentenbeweging van de hier besproken periode duiken generational units o.a. op in de vorm van politieke studentenorganizaties die verspreid liggen over het scala van extreem-links tot extreem-rechts [3].

 

        Het maatschappelijk engagement van studenten gaat doorgaans veel verder dan dat van andere sociale groepen. Dit kan gedeeltelijk verklaard worden door hun - reeds hoger vermelde - bijzondere maatschappelijke positie. Het feit dat zij voor hun inkomen niet afhankelijk zijn van werkgevers maakt het hen immers gemakkelijker om tegen de maatschappij te ageren. R.A. De Moor meent dat een groot deel van de studentenbeweging (die normaal gezien de revolutionaire ortodoxie afwijst) net door het gemis aan maatschappelijke ervaring en het gebrek aan praktische kennis van de werkelijkheid, gevoelig is voor radikale eisen. Een andere faktor die het engagement stimuleert is het intellektueel niveau van de student, waardoor hij gemakkelijker maatschappelijke problemen kan analyzeren en ideologische koncepten kan hanteren. Een bijkomende verklaring zou kunnen liggen in het konflikt met de oudere generatie. Volgens Lewis Feuer is de studentenbeweging een groep jongeren die bewogen wordt door een emotionele rebellie tegen de waarden van de ouders. Studenten zijn volgens hem er van overtuigd dat hun generatie datgene tot stand kan brengen waarin oudere generaties faalden. Hij wijst er daarbij ook op dat het generatiekonflikt studerende jongeren onderscheidt van hun arbeidende leeftijdsgenoten, omdat die laatsten niet langer zo afhankelijk zijn van hun ouders en een sterk verschillende ervaringswereld kennen [4].

 

        De plaats waar de studenten elkaar treffen is de universiteit of hogeschool, de plaats waar het kulturele erfgoed van de oudere op de nieuwere generatie wordt overgedragen. Door Margaret Scotford Archer wordt deze plaats gezien als een unieke vorm van industrie: diegenen die haar produkten konsumeren, verwerven deze niet (m.a.w. de vraag overstijgt het aanbod); diegenen die haar produceren, verkopen haar niet (m.a.w. er wordt weinig moeite gedaan om om aan de vraag van de konsumenten tegemoet te komen); en diegenen die haar financieren, kontroleren haar niet (m.a.w. er wordt weinig moeite gedaan om de belastingbetaler tevreden te stellen). Banden tussen het hoger onderwijs en de industriële wereld zijn overigens vaak erg nauw. Vooral in de jaren zeventig is men onder druk van de ekonomische krisis de kursussen steeds meer op de arbeidsmarkt gaan afstemmen. De universiteit week steeds meer af van haar traditionele, autonome, wat wereldvreemde plaats in de maatschappij. Er ontstonden interface-organen, waarin professoren, rektoren en ondernemers samen opleidingsproblemen en en onderzoeksmogelijkheden bespraken. Een gevolg van deze technokratizering was o.a. dat de "niet-renderende" richtingen voortaan minder geld kregen dan de positieve richtingen [5].

 

        Tegen dit proces is echter steeds kritiek gekomen van de progressieve studentenbeweging. Zij wilde een onderwijs dat ongebonden was t.o.v. de industrie. Bovendien moest de zgn. "waardenvrijheid" van het onderzoek worden ontmaskerd als een normenstelsel dat opgelegd was door de kapitalistische maatschappij. Anderzijds bepleitte zij een minder wereldvreemd onderwijs; de kursussen moesten maatschappelijk relevant zijn. Daarmee bedoelde zij dat de opgedane kennis rechtstreeks dienstbaar moest zijn voor de gehele gemeenschap, en niet louter voor één bepaalde klasse. Deze paradoksale situatie heeft de eisen van de vooruitstrevende studentenbeweging er niet geloofwaardiger op gemaakt.

 

        Naast de technokratizering was er nog een ander gegeven dat de autonomie van de universiteit bedreigde. Gezien de enorme claim die deze instellingen op de nationale begroting legden, was de regering door de ekonomische krisis genoodzaakt rationalizeringen door te voeren. Het hoger onderwijs moest worden gerentabilizeerd, m.a.w. de geen winst opleverende kosten moesten worden geminimalizeerd. De universiteit kreeg niet langer de taak zo veel mogelijk nieuw intellekt te scheppen, maar moest nu haar aanbod gaan afstemmen op de vraag. Om "overproduktie" tegen te gaan werd steeds luider gedacht aan vormen van selektie (bv. numerus clausus). Ook de toegang tot het hoger onderwijs werd verzwaard, o.a. door het inschrijvingsgeld drastisch te verhogen. Via allerlei programmahervormingen en studieduurverlengingen werden de hogere studies ook nog eens zwaarder en kompetitiever gemaakt. Bovendien bleek er van overheidswege steeds minder geld te zijn voor de sociale sektor wat o.m. leidde tot snel stijgende maaltijdprijzen. Door deze evolutie werd de demokratizering van het hoger onderwijs sterk teruggeschroefd [6].

 

        Met "demokratizering van het onderwijs" wordt op de eerste plaats verwezen naar de demokratizering van de toegang: iedereen heeft het recht het onderwijs te volgen van zijn keuze en begaafdheid, zonder selektie of andere hinderpalen (d.i. de externe demokratizering). Anderzijds is er de interne demokratizering, die op drie wijzen kan worden opgevat: de demokratizering van de organizatie (medebeheer of zelfs zelfbeheer voor studenten), de demokratizering van de inhoud (kursussen ten dienste van de gemeenschap, niet van de industrie) en de demokratizering van de vorm (b.v. projektonderwijs i.p.v. ex-cathedra-onderwijs). De demokratizering van de toegang tot het onderwijs heeft een doorbraak gekend in de periode 1953-1965. Het doel van de maatregelen die toen genomen werden om de toegang te versoepelen worden door Luc Huyse en Lieven Vandekerckhove als volgt omschreven: het produktief maken van de intellektuele reserves ten behoeve van de ekonomische konkurrentiepositie van België, de valorizatie van het ongebruikte talent in Vlaanderen, het lenigen van de materiële noden van een kategorie studenten, het bieden van ruimere kansen voor de persoonlijke ontwikkeling en het milderen van sociale ongelijkheid door promotie via het onderwijs. Het Schoolpakt (1958) bepaalde o.a. kosteloos middelbaar onderwijs voor iedereen en breidde het beurzenstelsen aanzienlijk uit. Het is door zulke maatregelen dat in de jaren zestig de studentenbevolking in ijl tempo toenam [7].

 

        Zo werd de schaarste aan gekwalificeerde medewerkers in het arbeidsbestel gelijdelijk aan een overvloed, en dook het verschijnsel van akademische werkloosheid op. De beleidsverantwoordelijken meenden dat het grootste deel van de ongelijkheid in het onderwijssysteem weggewerkt was, maar ze hadden zich vergist. De politiek tot demokratizering van het onderwijs had immers te zeer gestalte gekregen in financiële voorzieningen, waarbij de socio-kulturele remmende faktoren over het hoofd werden gezien. Bovendien ging het slechts om zuiver passieve maatregelen (beurzenstelsel, spreiding van de kandidaturen e.d.). Een extra probleem was dat door de overvloedsproblematiek steeds meer studenten zich na hun studies gingen specializeren (om sterker te staan op de arbeidsmarkt). En in deze "derde cyclus" moest de emancipatiestrijd van de minder begoede groepen nog beginnen. In de jaren zeventig is het globale aandeel van de lagere klassen in het hoger onderwijs zelfs sterk geslonken. Ivan De Lanoo berekende dat het aandeel van de elite aan de Leuvense universiteit in de periode 1964-1980 gestegen was van 16 naar 21 %, terwijl over dezelfde tijdspanne het aandeel van de kinderen van arbeiders en kleine zelfstandigen daalde van 31 naar 24 % [8].

 

        Het is om de ont-demokratizering van het onderwijs in de jaren zeventig en tachtig tegen te gaan dat de studentenbeweging voortdurend naar vormen van protest zal grijpen. In vergelijking met andere maatschappelijke groeperingen zal de student sneller en gemakkelijk op straat komen voor zijn rechten. Dit kan gedeeltelijk worden verklaard doordat de sociale kosten voor zo'n protest erg laag liggen. Hem hangt bijvoorbeeld geen ontslag boven het hoofd (uitsluiting van de universiteit komt slechts in zeldzame gevallen voor). Protest wordt ook in de hand gewerkt door het groot politiek zelfvertrouwen van de studenten en een geloof in de doeltreffendheid van het eigen optreden. R.A. De Moor denkt dat het protest van jongeren ook wordt gestimuleerd door een identiteitskrisis. Zij hebben immers het onbezorgde leven van hun kindertijd moeten opgeven en vinden niet dadelijk hun plaats in de maatschappij. De studentenbeweging biedt hen dan kameraadschap, gelijkheid, het gevoelen iets waard te zijn voor de anderen. In het aktievoeren, het werken in politieke organizaties en het opstellen van tijdschriften schuilt volgens De Moor dan ook wat egocentrisme. Norman Cantor ziet in protest een middel waardoor ongelukkige en gefrustreerde mensen tenminste een tijdelijke bevrediging verkrijgen. De protestbeweging biedt hen verlossing van de sleur van het dagelijkse leven (escapisme). Het studentenprotest wordt ook nog eens gestuwd door de normatieve verwachtingen. De maatschappij verwacht immers dat studenten zullen protesteren en duldt dit protest dan ook (zolang het tenminste binnen de perken blijft) [9].

 

        Het voor de hand liggend protestmiddel is de betoging. Studenten vormen immers een kategorie waarvoor de faktoren optimaal aanwezig zijn om om deze aktievorm te hanteren: zij hebben een meer dan gemiddelde politieke interesse en aktiebereidheid, zij hebben een geringer vertrouwen in de gevestigde politieke instellingen en zij leven ruimtelijk sterk gekoncentreerd, waardoor zij met een minimum aan organizatorische infrastruktuur akties op het getouw kunnen zetten. Jongeren betogen overigens veel, maar het zijn kwa omvang steeds kleine betogingen. Een ander frekwent gebruikte vorm van protest is de bezetting van universitaire gebouwen. Dit is een middel waarmee een relatief kleine groep studenten (een tiental volstaat) op een eenvoudige manier toch veel ruchtbaarheid kan bereiken. P.J.A. Ter Hoeven meent dat een bezetting het meest suksesvol is als het gebouw niet geÏsoleerd wordt, en er grote weerklank komt van het publiek. Toch is het net wanneer het gebouw door machtsvertoon van de autoriteiten wordt afgesloten, dat er solidariteitsakties van overige studenten op gang komen (als er voldoende weerklank is) en de bezetting kan eskaleren naar een oproerige situatie (denk hierbij aan de Gentse rektoraatsbezetting op 24 november 1978) [10].

 

        Het studentenprotest in de hier behandelde periode (1974-1983) is lang niet zo radikaal als de kontestatie op het einde van de jaren zestig. Dat had alles te maken met een nieuw type student dat was opgekomen. Men sprak van een zachte generatie. Het politiek engagement van die jongeren was miniem. De meesten waren weliswaar niet tevreden met de maatschappij waarin zij leefden, maar zij zetten geen stappen om konkrete veranderingen teweeg te brengen. Die mentaliteit werd vanzelfsprekend beïnvloed door de materiële situatie. De welvaart van de golden sixties maakte mogelijk dat men meer aandacht ging schenken aan het welzijn. Dat hield in dat er meer aandacht kwam te liggen op niet-materiële waarden, wat zich uitte in wat Ronald Ingelhart een "postmaterialistische mentaliteit" noemde. Na de oliekrisis van 1973 sloeg de slinger echter weer in de tegenovergestelde richting: materiële waarden stegen weer in belang. De jongeren vertoonden een trend weg van politiek aktivisme en het doemdenken maakte opgang. Voor vele jongeren werd het zich zo goed mogelijk voorbreiden op de arbeidsmarkt weer de hoofddoelstelling van het studeren. Toch bleven belangrijke postmaterialistische waarden doorwerken in deze nieuwe generatie. Denk b.v. aan tema's als ontkerkelijking, drugs, leefmilieu en seksualiteitsbeleving. Het geklemd zitten tussen oude en nieuwe normen en zekerheden bracht echter zijn eigen problemen mee. Chip Berlet omschreef de sfeer aan de Amerikaanse universiteiten met de term "anomie", een gevoelen van machteloosheid en frustratie. Ook elders wordt gesproken van moedeloosheid, makheid, tamheid [11].

 

        In deze nieuwe generatie was het vooral de bezorgdheid om financiële problemen die door woog. Terwijl de revolterende studenten van de jaren zestig de wereld wilden veranderen, ging het na 1973 in de eerste plaats om minder gepolitizeerde, defensieve akties: de studenten probeerden hun sociale verworvenheden te behouden. Als de studentenbeweging op straat kwam was dat meestal om de inschrijvingsgelden zo laag mogelijk te houden of om het beurzensysteem te handhaven. Het was in dit klimaat dat bij verscheidene studentenleiders de gedachte van een studentensyndikaat weer opgang maakte. De belangenverdediging van de studenten tegen de rentabilizerings- en technokratizeringstendensen zou centraal komen te staan. De studentenbeweging maakte daarvoor echter zelden gebruik van haar inspraakrecht. De mogelijkheden voor studenten om gebruik te maken van inspraakorganen was iets dat voorheen niet bestond (wet-Vermeylen-Dubois, 1971), maar werden door de meer radikale studenten afgedaan als een zoethoudertje [12].

 

        Met die radikale studenten doelen we op een minderheid van jongeren (De Kesel noemt ze de anti-industriële-maatschappij-groepen) die in de jaren zeventig bleef doorwerken aan een nieuwe wereld. Terwijl de meeste studenten die op het eind van de jaren zestig revolteerden, geen uitgewerkte visie op de ideale maatschappij hadden, maar eerder een droom, een negatie, een utopie, verschenen er vanaf einde 1969 kleine groepjes sterk gepolitizeerde militanten die de utopie vervingen door een ideologie. Deze radikalen brachten nieuwe strategieën naar voor die de studentenstrijd in goede banen moest leiden. Spontaneïstische akties werden door hen afgewezen, want zij waren een hinderpaal om te komen tot een revolutionair bewustzijn. Op deze wijze maakten zij een einde aan de utopie, en waren zij één van de oorzaken voor het wegsterven van de massamobilizatie. De fragmentatie van deze groepen (maoïsten, trotskisten, grippisten, ...) zou nog jarenlang de studentenbeweging blijven verdelen. In feite is de tegenstelling tussen de Vlaamse trotskisten en maoïsten één van de rode lijnen doorheen de geschiedenis van de VVS in de besproken periode  [13].

 

        In het hier volgend onderzoek zal de geschiedenis van de Vereniging van Vlaamse Studenten (VVS) worden behandeld. De VVS is lange tijd de enige nationale overkoepeling van alle Vlaamse studenten (zowel van de universiteit als van niet-universitaire hogescholen) geweest. Een studentenoverkoepeling van meerdere onderwijsinstellingen is doorgaans een vergadering van afgevaardigden van de plaatselijke representatieve koepelstrukturen. Het nut van zo'n organizatie is het bieden van een forum voor diskussie en informatie-uitwisseling, het vormen van gemeenschappelijke standpunten, het afvaardigen van gesprekspartners naar belangrijke beleidsniveau's (denk b.v. aan de VLIR of de Hoge Raad voor Studietoelagen) en naar buitenlandse studentenoverkoepelingen, en ten slotte het voeren van gezamenlijke akties.

 

        De VVS is momenteel weer zo'n nationale koepelorganizatie, maar het proces om daartoe te komen is nog maar net voleindigd. Zij is namelijk jarenlang een vrij obskure vereniging geweest. In deze verhandeling wil ik onderzoeken hoe het komt dat de VVS in de jaren zeventig haar representatief karakter is kwijtgeraakt, wat voor een organizatie zij hierna geworden is en wat veroorzaakt heeft dat zij halverwege de jaren tachtig op sterven na dood was.

 

        Het eigenlijke onderzoek begint in 1974, het jaar dat de Tendens voor een Demokratische organizatie van de Vlaamse Studentenbeweging in de VVS de macht verwierf. Allereerst zal echter in een inleidend eerste hoofdstuk de geschiedenis van de VVS van 1938 tot 1974 worden uiteengezet. Hierna worden drie generaties onder de loep genomen: het tweede hoofdstuk (1974-1977) behandelt de eerste generatie van de Tendens, die VVS nieuwe richtingen uitgestuwde, en is tevens het verhaal van de omvorming van de VVS tot een ledenorganizatie; het derde hoofdstuk (1977-1980) draait volledig rond de tweede Tendens-generatie, die de VVS omvormde tot een Studentenvakbeweging; en in het vierde en tevens laatste hoofdstuk (1980-1983) bekijken we wat er met de VVS is gebeurd onder de eerste SVB-generatie.

 

        In 1983 eindigt mijn onderzoek. Toen werd er immers een nieuwe representatieve overkoepeling opgericht, waardoor de periode dat de Vlaamse studenten geen nationale vertegenwoordiging kenden, afgesloten werd. Hoe de VVS daarna nog evolueerde kunt u lezen in een epiloog. Ik heb er voor geopteerd om de internationale relaties van de VVS in een bijlage te onderzoeken, omdat zij van geen tel waren tijdens de hier besproken periode.

 

        Het eerste hoofdstuk zal vrij beknopt worden gehouden. Enkel de periode vanaf 1966 wordt iets langer uitgesponnen omdat er daarover nog niets is verschenen. Er zal daarbij extra aandacht worden geschonken aan de Studentenvakbeweging en de Marxistisch-Leninistische Beweging omdat zij een stempel op de VVS hebben gedrukt die de reaktie in 1974 in de hand heeft gewerkt. Alle andere hoofdstukken omvatten drie blokken van telkens één akademiejaar. Bij elk van die blokken komt        eerst het werkvlak van de VVS aan bod, d.w.z. de uitwendige problematieken waarmee zij zich dat jaar heeft beziggehouden en waarrond zij eventueel heeft aktie gevoerd. In een tweede paragraaf wordt een aktueel struktureel probleem uit de doeken gedaan; aanvankelijk zal dat gaan om de statuuthervorming, verderop worden materies als Politieke Massa-organizatie van de Studentenbeweging en Studentenvakbeweging behandeld, en op het einde zal ook de stichting van een Vlaamse Studentenfederatie het onderwerp worden van deze paragraaf. Het jaar wordt telkens afgesloten met een verslag van het VVS-kongres, eventueel aangevuld met achtergrondinformatie.

 

        Extra aandacht heb ik steeds geschonken aan de regeringsmaatregelen op onderwijsvlak en het studentenprotest dat daarrond ontstond, omdat omtrent deze materie in die periode nauwelijks iets verschenen is, tenzij de licentiaatsverhandeling van Geert Mareels (De demokratizering van het hoger onderwijs, RUG). Dit werk geeft een overzicht van de problematiek van de demokratizering van het onderwijs in Vlaanderen in de periode 1950-1983. Het werd in 1984 door de VVS uitgegeven onder dezelfde naam. Relatief veel aandacht is ook uitgegaan naar de geschiedenis van de Kontaktgroep Sociale Scholen, omdat deze overkoepeling van alle Vlaamse Sociale Hogescholen uniek was in zijn soort en omdat er desondanks nog nooit over geschreven is.

 

        Voor het eerste (inleidende) hoofdstuk heb ik mij kunnen beroepen op de beide licentiaatsverhandelingen die al over de VVS geschreven zijn, nl. Maria Vlayen, De evolutie van de VVS 1938-1962, (KUL) en Arnolf De Wachter, De VVS tijdens de periode 1959-1966. De groei van een studentensyndikaat (VUB). Bij De Wachter zijn ook interessante uiteenzettingen terug te vinden over de strukturen van de toenmalige plaatselijke studentenkoepels, al moet worden gezegd dat hij daarvoor vaak letterlijk passages overnam uit het eindwerk van Hans Blok (Studentenbeweging en universiteit 1953-1978: de veranderingsprocessen van een drukkingsgroep, RUG) zonder hiernaar te verwijzen. Dit heb ik aangevuld met informatie uit enkele jaargangen van het VVS-tijdschrift Deze Tijd en met gegevens die ik eerder sporadisch in de loop van mijn onderzoek ontdekt heb. Voor de periode na 1966 was ik aangewezen op een aantal publikaties die dieper op het studentenprotest ingingen. Daarmee bedoel ik in de eerste plaats De stoute jaren van Louis Vos e.a. en enkele artikels van dezelfde auteur. Daarnaast Mei '68. De grote kater; Jos De Man, Het gevecht met de mammon; Willy Jonckheere en Herman Todts, Leuven Vlaams. Splitsingsgeschiedenis van de KUL e.d. Ook de licentieverhandeling van Ronny Tielen over 25 jaar Sociale Raad (KUL), later uitgegeven als Onderwijs en demokratisering, kwam me hierbij van pas. Voor het begin van de jaren zeventig kon ik bovendien gebruik maken van de VVS-tijdschriften De Roje Reu. Intern bulletin en D.B-N.B. tijdingen.

 

        De rest van de verhandeling berust grotendeels op een uitgebreid bronnenonderzoek. Het probleem van studentenverenigingen is echter dat zij niet snel geneigd zijn om stelselmatig archiefmateriaal bij te houden. Er worden veel diskussies op hoog niveau gehouden zonder dat deze hun weg vinden op papier. Omdat ook het sekretariaat elk jaar met andere mensen bevolkt wordt, is er weinig kontinuteit in het archiefmateriaal. Voor onderzoek naar de VVS stelt zich bovendien het probleem dat haar archief verspreid zit over drie instellingen: het Archief en Museum van het Vlaamse Studentenleven (Leuven), het Archief van de Rijksuniversiteit Gent en het huidige kantoor van de VVS. Enkel in het AMVS is al een begin gemaakt met een inventarizering, het andere materiaal is totaal ongeordend.

 

        De waardevolste bronnen vormen de verslagen van de Nationale en de Regionale Ploegen. Hierin zijn interne diskussies terug te vinden en daaruit kan het ideengoed van de leidende figuren in de VVS worden afgeleid. Jammer genoeg zijn deze verslagen niet allemaal bewaard gebleven en zitten zij vaak hopeloos verspreid tussen het andere archiefmateriaal. Ook de verslagen van de Nationale Kongressen en de jaarverslagen zijn erg interessant omdat zij een overzicht brengen van het werkvlak van de VVS in dat jaar en vaak aanduiden wat er in de verschillende regio's leefde.

 

        Het ideeëngoed waarmee de VVS naar buiten trad kan afgeleid worden uit pamfletten, moties en brochures die n.a.v. bijzondere gelegenheden werden uitgegeven. Ook de programma's van de verschillende strekkingen die zich op de kongressen aanmeldden zijn interessant. Het nadeel is enkel dat het moeilijk te achterhalen is hoe deze gedachten tot stand zijn gekomen.

 

        Een andere belangrijke bron vormen de VVS-tijdschriften De Roje Reu (niet te verwarren met het zuiver konfidentieel verspreide De Roje Reu. Intern Bulletin uit het begin van de jaren zeventig) en haar opvolgster SVB-Blad. Dit zijn periodieken die op ruimere basis verspreid werden en dus ook aangeven hoe de VVS zich naar de bredere studentenbevolking profileerde. Een tijdschrift dat op veel smallere basis verspreid werd is Het Rooi Woefke (enkel voor kaders van de VVS), in 1980 opgevolgd door De Roje Woef (voor alle leden van de VVS). Hierin vinden we vooral studieteksten terug, die meestal de mening weergeven van één of enkele VVS'ers. Daarnaast zijn er nog de regionale en de nationale infobladen, waarin meestal enkel verslagen van de ploegen terug zijn te vinden. Ten slotte heb ik ook nog enkele jaargangen onderzocht van tijdschriften van de bij de Tendens aangesloten verenigingen en de met de VVS meewerkende werkgroepen.

 

        In de dagbladpers is er nauwelijks iets te vinden over de VVS. Wel heeft het mij veel informatie opgeleverd over de regeringsmaatregelen en de akties hiertegen. Veel nuttiger dan de sporadische artikels in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (Antwerpen) waren daarvoor de Knipselmappen op het huidige VVS-sekretariaat.

 

        Een andere peiler van dit onderzoek wordt gevormd door de interviews met belangrijke figuren uit de geschiedenis van de VVS. Ik heb gepoogd voor elk akademiejaar iemand te vinden die in de Nationale Ploeg aktief was; meestal was dat de voorzitter. Daarnaast heb ik nog een gesprek gehad met Manu Gerard wegens zijn rol in de totstandkoming van de centrum-rechtse oppositie in de beginperiode van de Tendens. Doordat het nog om een vrij recente periode handelde, wisten de meeste genterviewden zich nog betrekkelijk veel te herinneren. Van enkele mensen heb ik bovendien nog persoonlijk archiefmateriaal mogen inkijken.

        Van briefwisseling is er overigens vrijwel niets terug te vinden. Noch in archieven, noch bij privépersonen.

 

        Werken waarin de studentenbeweging van deze periode aan bod komt zijn er - zoals gezegd - nauwelijks. Er bestaan wel enkele licentieverhandelingen over fakulteitskringen, maar die zijn weinig relevant voor dit onderzoek. Over de studentenbeweging in Nederland is er bijvoorbeeld Coenen e.a. Tussen wetenschapskritiek en belangenbeharting, en voor de VSA is er de bundel Student political involvement in the 1970's, maar iets dergelijks is er voor zover ik weet in België nooit verschenen. Wel zijn er brochures als 20 jaar RUG-studenten in aktie. 1968-1988 en Van ludiek tot keihard: studenten voor demokratizering, akademiejaar '78-'79 (een fotoboek over het studentenprotest tegen de 10.000). Daarnaast zijn er ook nog de skriptie van Adriaan Vermeersch (SHISS Gent) over het koncept "studentenvakbeweging" en het reeds vermelde werk van Ronny Tielen. Beide schrijvers werken echter sterk verbloemend en blijven erg oppervlakkig. Zo is er bij Tielen b.v. niets terug te vinden over de maoïstische greep op de Sociale Raad, en zwijgt hij over de toch signifikante tegenstelling SORA-VVS in Leuven.

 

        Ik hoop dat mijn onderzoek een ondersteuning kan bieden voor wie meer inzicht wil krijgen in de progressieve Vlaamse studentenbeweging in de jaren zeventig en tachtig.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1]..Regtien, Universiteit in opstand, 54.

[2]..Vos, "Terugblik op roerige jaren", 224.

 De Wachter, De VVS 1959-1966, 1-3.

 Over de subkultuur van jongeren, zie o.a. Brentjens, Visies op jeugd, 215 e.v.

 Over tegenkultuur, zie Roszak, Opkomst van een tegenkul- tuur, passim.

[3]..Vos, "De nieuwe studentenbeweging", 395-396.

 Blok, Studentenbeweging en Universiteit 1953-1978, 15-17.

 De Haas, Beknopte Jeugdkunde, 100 e.v.

 Voor het ontstaan van de studentenbeweging, zie o.a. Heer, Jeugd in Beweging, passim en Vos, "De nieuwe studenten- beweging", 394-395.

 Zie over generaties vooral Mannheim, "Das Problem der Generationen", Kölner Vierteljahreshefte für Soziologie, jg. 7 (1928), 157-185 en 309-330, en ook Becker en Van Snippenburg, Generaties en hun cohorten, 209-315.

[4]..Vos, "De nieuwe studentenbeweging", 396-397.

 De Moor, Studentenprotest en universiteit, 37-47.

 Feuer, The conflict of generations, 3-49.

 Zie over het politieke bewustzijn van studenten ook nog

 Wood, Political consciousness and student activism, 8-9. Over het generatiekonflikt vindt u o.a. meer bij Allerbeck

 e.a., Alternative explanations of participation in student

 movements, 1-5, en Brentjens, o.c., 164-175.

 Het jeugdig protest dat vaak uit dit maatschappelijk enga- gement voortvloeit wordt besproken p. 5.

[5]..Scotford Archer, Students, university and society, 15-22.

 De verbeelding aan de macht? '68-'88, 48.

 Geen bureaukratie maar strijd. Omtrent de samenwerking van de RUG met de industrie. Over het interface-orgaan, z.p.

 Zie omtrent deze problematiek ook nog Janssen en Voester- mans, Studenten in beweging, 314-315.

[6]..Janssen en Voestermans, o.c., 303-304.

[7]..Mareels, De demokratizering van het hoger onderwijs, 8-9.

 Huyse en Vandekerckhove, In de buitenbaan, 17 en 32.

 Luykx en Platel, Politieke geschiedenis van België, 488.

[8]..Huyse en Vandekerckhove, o.c., 17 en 32.

 Claeys, "Gelijke kansen in het onderwijs", 719.

 De Lanoo, Sociale herkomsttrends in de Belgische Leuvense studentenbevolking, periode 1964-1980, passim.

 Vervoort, Onderwijs en maatschappij, 102.

 Zie over de gebreken van het studiebeurzensysteem ook nog Deville, Ontwikkeling van de universitaire demokratizering in Vlaanderen (1960-1982), 29 en 35-42, en Studiebeurs, een recht! Drie teksten van Ward Bosmans, z.p.

[9]..De Moor, o.c., 60-61.

 Vos, "De nieuwe studentenbeweging", 396-397.

 Cantor, The age of protest, 133 en 325.

 Zie over studentenprotest ook De Haas, o.c., 37-42; Wood,

 o.c., 22-25; Ter Hoeven, Studenten in de aanval, 81-110;

 Kennan, Democracy and the student left, 4-16 en Brentjens,

 o.c., 226-227.

 Interessant zijn ook de "Guidelines for Successful Con-

 frontation Protest" in Cantor, o.c., 327-328.

[10]..Smits, Demokratie op straat, 209 en 356.

 Ter Hoeven, o.c., 104-110.

 Een verslag van de bezetting van het Gentse rekoraat

 vindt u op p.

[11]..De Kesel, De roerige en oproerige jaren '55-'75, 65.

 Ingelhart, The silent revolution, 42, 97-115.

 Berlet, "The myth of student apathy", in Student

 political involvement in the 1970's, 128-132.

 Zie ook De Clercq, "Het lot van de idealen en de idolen der zestigerjaren", 426-433; Daems, "We shall overcome?",

 31-37; Boedts, "Stilte op de campus", passim; Janssen en Voestermans, o.c., 316-319 en Coenen e.a. Tussen we- tenschapskritiek en belangenbehartiging, 168-169.

[12]..Student political involvement in the 1970's, 136-144.

[13]..De Kesel, o.c., 66.

 Statera, Death of a Utopia, 206 en 219-223.