Een electorale en socio - professionele analyse van het vlaams–nationalisme in West–Vlaanderen, 1938–1976–2000. (Jeroen Adam) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
In dit algemeen besluit ligt het niet in onze bedoeling een samenvatting te geven van onze onderzoeksresultaten. Hiervoor verwijzen we naar de besluiten die telkens bij elk hoofdstuk gevoegd werden. Wel is het onze bedoeling onze probleemstelling uit de inleiding te hernemen en te kijken in hoeverre er uit ons onderzoek gegevens aangereikt worden die een licht op de probleemstelling kunnen werpen. In de inleiding formuleerden we onze algemene onderzoeksvraag op de volgende manier.
«Hoe ziet de socio – professionele achtergrond van de Vlaams-nationalistische partijmilitant in West – Vlaanderen er uit in 1938, 1976 en 2000 en in hoeverre vallen er hierin al dan niet parallellen waar te nemen?»
Een eerste stelling die we hierover durven poneren op basis van ons onderzoek is de volgende. Het Vlaams Blok is de eerste Vlaams – nationalistische partij in de geschiedenis van België die geen typische volkspartij is en markeert in die zin een ommekeer in het partijpolitieke Vlaams – nationalisme. Waar zowel het VNV o, 1938 als de VU in 1976 en 2000 zich laten kenmerken als partijen die alle bevolkingslagen in even grote mate weten aan te trekken, is dit niet het geval voor het Vlaams Blok. Het Vlaams Blok slaagt als eerste Vlaams – nationalistische partij erin bepaalde bevolkingslagen disproportioneel hoog en andere disproportioneel laag aan te spreken.
Dit betekent dat, wanneer we het Vlaams – nationalisme vanuit een sociologische invalshoek analyseren niet het Vlaams Blok maar wel de VU de voortzetter is van het VNV en extreem – rechtse vooroorlogse Vlaams – nationalisme. Voor ons is deze vaststelling alvast verrassend gezien in de populaire literatuur meestal een onderscheid gemaakt wordt tussen het rechts – conservatieve volksnationalisme waartoe het VNV en het Vlaams Blok worden gerekend en het eerder links – progressieve volksnationalisme van de VU.[210] Zonder uitspraak te doen over de ideologische correctheid van dergelijke visie, lijkt het er op dat deze tweedeling alvast geen éénduidige sociologische vertaling krijgt.
Toch moeten we opletten aan deze vaststelling geen al te vergaande conclusies te koppelen. Het is namelijk niet omdat een zelfde sociologische achtergrond vastgesteld wordt, deze gelijkaardige achterban vanuit dezelfde ideologische motivatie toetreedt tot een bepaalde politieke beweging. Hiermee komen we op een essentieel maar zeer moeilijk punt dat ons naar het hart van ons onderzoek voert. Het betreft hier de vraag of er vanuit onze socio – professionele kennis ook parallellen kunnen vastgesteld worden in de intenties van kiezers om voor een Vlaams – nationalistische partij te stemmen. Zoals al reeds vermeld, zijn we enkel voor het huidge politieke landschap geïnformeerd over intenties van kiezers. Voor 1976 en zeker voor het interbellum is onze kennis hieromtrent omzeggens onbestaand. Toch durven bepaalde onderzoekers het aan op zoek te gaan naar parallellen in kiesintenties tussen het heden en het interbellum.
Zo verdedigen Reynaert en Van der Voort de stelling dat een stem voor het Vlaams Blok en een stem voor het VNV of Rex te verklaren valt vanuit de opgehoopte frustratie die het gevolg is van een economische crisis. Hierbij is het volgens beide onderzoekers opvallend dat de frustratie zich maar kanaliseert na de eigenlijke economische crisis. Pas dan lijkt de kiezer het ‘lef’ te hebben uiting te geven aan zijn gevoelens van frustratie.[211] Ook Jan Dhondt merkte in dit verband al in 1962 op dat het electorale gevolg van de economische crisis via een stijging van het aantal stemmen op extreem – links en extreem – rechts er eigenlijk pas komt na de economische crisis met de verkiezingen van 1936. Hij stelt dan ook dat collectieve reacties van een gemeenschap een zekere vertraging ten overstaan van de economische prikkels vertonen.[212]
Deze uiting van frustratie stellen Reynaert en Van der Voort vervolgens voor als een irrationeel proces waarbij de kiezer overmeesterd wordt door emotionele impulsen die onmogelijk onder controle te houden zijn. Zelf verwoorden ze het op volgende manier:
«De Vlaams Blok – kiezers en de Rossem – kiezer, net zoals zij die zich op extreme positie op het links – rechts continuüm plaatsen, zijn zich niet bewust van hun werkelijke drijfveren»[213]
Tot gelijkaardige conclusie komt Gaus. Hij stelt dat in een periode van economische recessie de mens op een onbewuste manier door angst wordt verlamd, wat een opgang van fascistische ideeën tot gevolg heeft omdat het fascisme net deze angst probeert te bezweren.[214] Volgens Gaus wordt hiermee zowel de opgang van extreem – rechts in de jaren dertig als in de jaren negentig verklaard.
Zowel volgens Reynaert als Gaus zit de gelijkenis tussen de extreem – rechtse kiezer in de jaren dertig en in de jaren negentig dus in zijn irrationaliteit die veroorzaakt wordt door een economische stress – stituatie. Wij vertzetten ons, in navolging van Brusteins ‘rational economic self-interest’ these, tegen dergelijke zienswijze die volgens ons getuigt van een paternalistische visie waarbij de extreem – rechtse kiezer wordt voorgesteld als een idioot die zelf niet weet wat goed voor hem is.[215] Een stem voor een extreem – rechtse partij per definitie als irrationeel voorstellen kan volgens ons niets bijdragen tot het beter begrijpen van die extreem – rechtse stem. Wanneer men ervan uitgaat dat een rationeel verklaarbare grondslag de motivatie voor een extreem – rechtse stem vormt, biedt dit veel meerder onderzoeksperspectieven om de intenties van een extreem – rechtse partijmilitant te begrijpen. Overigens, waarom zou een stem voor een extreem – rechtse partij irrationeler of emotioneler zijn dan een stem voor een ‘gewone’ politieke partij? En als de stem voor extreem – rechts dan al ingegeven wordt door irrationaliteit, dan moet daar toch ten minste een rationeel verklaarbare maatschappelijke verandering aan ten grondslag liggen?
Hiervoor moeten we op zoek gaan naar een positieve correlatie tussen de economische crisis van de jaren dertig en de daaruit voortvloeiende steun voor het Vlaams – nationalisme. Zoals we al schreven is dit zeer moeilijk omdat we geen duidelijk zicht hebben op welke maatschappelijke groepen het meest te lijden hadden onder de economische recessie van de jaren dertig. Wel vonden we een aanduiding dat het Vlaams – nationalisme tijdens het interbellum vooral een groei realiseerde in de semi – industriële gebieden door die maatschappelijke groepen aan te spreken die in deze regio het meest onder economische stress stonden. Verder kon via de peterslijsten achterhaald worden dat zowel het VNV als Rex als de katholieke partij een groot aandeel werklozen wisten aan te spreken, wat een aanduiding vormt dat vooral deze rechtse partijen garen wisten te spinnen bij de economische crisis van de jaren dertig.
Kan nu ook een positieve correlatie gevonden worden tussen de economische stress – situatie en steun voor het Vlaams Blok? Uit onze socio – professionele analyse voor 2000 blijkt alleszins dat het aandeel werklozen van alle partijen het hoogst ligt bij het Vlaams Blok. Dit vormt ongetwijfeld een aanduiding dat ook het Vlaams Blok een affiniteit heeft met degenen die het meest onder socio – economische druk staan. Dit wordt overigens ook al in 1992 op dergelijke manier door Swyngedouw verwoord.[216] Hij stelt dat het succes van het Vlaams Blok te verklaren valt door het ontstaan van een duale samenleving waar een minderheid van 15 à 20% van de bevolking op verschillende terreinen de boot mist. Swyngedouw stelt dus dat die groep in de samenleving die het slachtoffer is van het zogenaamde Mattheus-effect het reservoir vormt voor het Vlaams Blok – succes.
Dit vormt een denkpiste waar onze socio – professionele analyse in zekere zin bevestiging van geeft. Eerste en vooral zien we dat vooral die beroepen met een laag maatschappelijk prestige oververtegenwoordigd zijn onder de Vlaams Blok – kandidaten. Minstens even belangrijk is dat het Vlaams Blok de eerste partij is die de hegemonie van de socialistische partij inzake het aandeel arbeiders doorbreekt. Zowel in 1938 als in 1976 weet de socialistische partij met lengtes voorsprong het grootste aandeel arbeiders aan te spreken. Voor de gemeenteraadsverkiezing van 2000 heeft dit beeld een serieuze verandering ondergaan. Voor het eerst is er een partij, namelijk het Vlaams Blok, die meer arbeiders weet aan te spreken dat de socialistische partij.[217]
Het lijkt er dus sterk op dat het Vlaams Blok dat segment in de samenleving weet aan te spreken dat de vruchten weinig of niet weet te plukken van onze ‘welvaartstaat’. De vraag die zich hierbij opdringt peilt naar de maatschappelijke omwenteling die aan de basis ligt van deze structurele verandering die een bepaalde maatschappelijke groep in de handen van het Vlaams Blok heeft gedreven.
Het kant en klare antwoord hiervan moeten we schuldig blijven maar naar ons aanvoelen kan het begin van een verklaring wel gezocht worden in de neoliberale revolutie van eind jaren zeventig. Is het mogelijk dat, wanneer een rem werd gezet op de uitbouw van de Keynesiaanse welvaartstaat, dit ervoor gezorgd heeft dat bepaalde maatschappelijke segmenten uit de boot zijn gevallen die zich hierdoor in de steek gelaten voelen door de traditionele partijen en op die manier rechtstreeks in de handen van nieuw – rechtse bewegingen werden gedreven? Feit is alleszins dat sinds begin jaren tachtig de inkomenskloof sterk is beginnen stijgen en dat dit mede te danken is aan een politiek van ongebreidelde privatisering en ‘laisser – faire’ waar overigens ook alle socialistische partijen onvoorwaardelijk hun steun hebben aan verleend en aan het verlenen zijn.
Interessant is om in deze vergelijking tussen het heden en het interbellum nog even op de stellingen van Strikwerda terug te komen. Strikwerda stelt dat de electorale steun voor Rex na de verkiezingen van 1936 snel is gedaald omdat de overheid erin slaagde om de belangen van de vele middenstanders in kleine, commerciële ondernemingen ter harte te nemen en zelfs met succes te verbeteren.[218] Hier wordt dus het voorbeeld gesteld hoe een interveniërende overheid in de jaren dertig een probaat middel blijkt te zijn tegen extreem – rechts. Kan hierop voortbordurend dan gesteld worden dat een falende overheid inzake de lotsverbetering van de slachtoffers van een gedualiseerde maatschappij gedeeltelijk verantwoordelijk kan gesteld worden voor de opkomst van extreem – rechts in de jaren tachtig en negentig?
Toegegeven, het blijft allemaal wat natte – vinger werk om de opkomst van het Vlaams Blok en aanverwante extreem – rechtse bewegingen in Europa in een breder perspectief te plaatsen. Daarenboven hebben we ons onderzoek niet toegespitst op het verband tussen neoliberalisering en de opkomst van extreem – rechts. We zijn er daarentegen wel van overtuigd dat het uitwerken van deze denkpiste meer inzichten zal opleveren dan de aftandse ‘onder de mensen’ – retoriek van sommige politici of gezwets alsof het Vlaams Blok bij de zeurderige mentaliteit van Vlaanderen zou passen.[219]
We kunnen dus stellen dat tot op zekere hoogte een verwantschap bestaat tussen het VNV en het Vlaams Blok, in die zin dat beide partijen met een rechts volksnationalistisch programma bepaalde maatschappelijke groepen aanspreken die onder economische stress staan. Het is daarentegen wel zo dat deze band gemakkelijker te detecteren is voor het Vlaams Blok dan voor het VNV. Het lijkt er daarenboven op dat vooral Rex, meer dan het VNV, de partij bij uitstek was die garen spon bij de economische recessie van de jaren dertig. Dit valt onder meer af te lezen uit het uitzonderlijk hoge aandeel werklozen dat op de peterslijsten van Rex kon geteld worden. Ook het heel hoge aantal kleine zelfstandigen, typisch een groep die onder zware economische stress stond, lijkt in die richting te wijzen. Overigens is het zo dat Rex een zeer korte opstoot van electoraal succes kende die even snel verdween als ze opkwam. Voor het VNV lijkt dit laatste veel minder het geval gezien we ook, voor West – Vlaanderen althans, konden achterhalen dat de gemeenteraadsverkiezing van 1938 nog altijd een zekere electorale vooruitgang voor het VNV vormden.
Het lijkt ons dan ook totaal verkeerd; zoals vaak voor aanverwante fascistische bewegingen wordt gedaan, het tussenoorlogse Vlaams – nationalisme voor te stellen als een beweging die als een parasiet gedijde op de economische crisis van de jaren dertig. We durven gerust stellen dat het VNV een puur Vlaams – nationalistische component kende die de troebelen rond de economische crisis van de jaren dertig ver oversteeg. In die zin kan volgens ons ook de lijn die qua sociale samenstelling duidelijk loopt van het VNV over de VU verklaard worden. Beide partijen kunnen namelijk als traditioneel Vlaams – nationalistische partijen bestempeld worden terwijl dat voor het Vlaams Blok veel minder het geval is. Dit blijkt ook in opinieonderzoek naar intenties van kiezers.[220] Hieruit blijkt namelijk dat socio – economische deprivatie, veel meer dan een Vlaams – nationale overtuiging, de belangrijkste determinant is om Vlaams Blok te stemmen.
Voor de VU – kiezer is een Vlaamsgezinde overtuiging daarentegen wel de belangrijkste motivatie om voor de VU te stemmen. Betekent dit, gezien de gelijkaardige sociologische samenstelling van de VU en het VNV, dat voor de VNV – kiezer de Vlaams – nationale overtuiging een veel belangrijker motivatie was dan de socio – economische spanning om zijn partij te steunen? Bewijzen kunnen hieromtrent niet geleverd worden maar volgens ons geven onze socio – professionele resultaten een aanduiding in die richting aan.
In die zin denken we ook dat, als het Vlaams Blok al een pendant in de jaren dertig heeft, dit eerder Rex dan het VNV moet zijn. Rex lijkt ons namelijk, veel meer dan het VNV, de partij bij uitstek die groeide op de sociale onrust ten gevolge van de economische crisis zoals het Vlaams Blok nu groeit op de sociale onrust ten gevolge van de gedualiseerde maatschappij. Tevens kunnen beide partijen duidelijk als stedelijke fenomenen omschreven worden.
Het VNV daarentegen kenmerkt zich als plattelands terwijl alle naoorlogs Vlaams – nationalisme (zowel VU als Vlaams Blok) zijn sterkste voedingsbodem in verstedelijkte gebieden kent. Daarenboven heeft het Vlaams – nationalisme tijdens het interbellum een sterke katholieke inslag. Hedendaags opinieonderzoek toont daarentegen aan dat de Vlaams Blok kiezer zich laat kenmerken als niet – kerkelijk en sterk vrijzinnig.[221] Volgens ons terug een aanduiding dat er een serieuze verwijdering bestaat tussen de partijpolitieke motivaties van de VNV en de Vlaams Blok – kiezer.
De hypothese, zoals onder meer Reynaert en Gaus die formuleren, dat het VNV en het Vlaams Blok elkaars gelijke zijn, in die zin dat ze beiden steunen op frustratie – gevoelens ten gevolge van een economische crisis, moet volgens ons dan ook sterk gerelativeerd worden. Voor het Vlaams Blok kan deze these nog wel een bevestiging vinden maar voor het VNV valt dit veel moeilijker. Ongetwijfeld heeft het VNV ook gedeeltelijk kunnen mee ‘profiteren’ van socio – economische frustratiegevoelens maar naar ons aanvoelen is dat veel minder het geval dan voor het Vlaams Blok.
Uit onze socio – professionele resultaten blijkt daarentegen dat het VNV en de VU elkaars sociologische evenknie zijn omdat beide partijen zich laten kenmerken als volkspartijen. In plaats van gelijkenissen in kiesintenties tussen het Vlaams Blok en het VNV, suggereren deze onderzoeksresultaten veel eerder gelijkenissen in kiesintenties tussen het VNV en de VU. Het Vlaams Blok daarentegen is de eerste Vlaams – nationalistische partij die het beeld van volkspartij niet kan bevestigen en markeert hiermee een breuk in het partijpolitieke Vlaams – nationalisme.
Overigens mag hierbij niet vergeten worden dat een partijpolitieke keuze nooit volledig gedetermineerd kan zijn door iemands socio – professionele positie en de opkomst van het fascisme nooit volledig gereduceerd mag worden tot een gevolg van macro – economische processen.[222] Het spreekt dan ook vanzelf dat, als we nog dieper willen afdalen naar intenties van de individuele Vlaams – nationalistische partijmilitant, zaken als positionering binnen een dorpsgemeenschap, cultureel en intellectueel kapitaal, sociale rol binnen het gezin… ook in rekening moeten gebracht worden. Aan dergelijke invalshoek ging ons onderzoek echter voorbij.
We herhalen daarom nogmaals dat het onderzoek dat hier werd gevoerd niet meer dan een bouwsteentje kan zijn in een historische constructie. We hopen dan ook dat toekomstige vorsers kunnen voortbouwen op bepaalde onderzoeksresultaten die wij aanreikten. Het spreekt namelijk voor zich dat voor iedere onderzoeksvraag die beantwoordt wordt, er telkens vijf nieuwe onderzoeksvragen opduiken. We denken hier onder meer aan de vraag hoe de ideologische breuk tussen VNV en VU moet begrepen worden als we nu weten dat beide partijen een gelijkaardige sociologische achtergrond hebben, hoe passen de nieuwe Vlaams – nationalistische partijen in het plaatje dat we hierboven geschetst hebben, in hoeverre kan een fenomeen als sociale atomisering een verklaring aanbieden om de ideologische raakvlakken tussen het VNV en het Vlaams Blok in kaart te brengen…
Wannoor ook dergelijke vragen aan onderzoek worden onderworpen kan ons begrip over zowel het heden als het verleden enkel verbeteren. We hopen met deze thesis aan dit begrip een kleine bijdrage te hebben geleverd.
|
[209] BILLIET (J.) en DE WITTE (H.), Wie stemde in juni 1999 voor het Vlaams Blok en waarom?, in: Tijdschrift voor sociologie, XXII, 1, pp. 5 – 37. (beter uitwerken en duidelijk maken dat geen ideologische component wordt aan gebonden)
[210] VOS (L.), De rechts – radicale traditie in het Vlaams-nationalisme, in: Wetenschappelijke tijdingen, LII, 1993, 3, pp. 121 – 149.
[211] VAN DER VOORT (P.) en REYNAERT (H.), Socio – economische frustratie, politieke agressie en apathie, in: SWYNGEDOUW (M.), BEERTEN (R.), BILLIET (J.) en CARTON (A.), Kiezen is verliezen, Acco, Leuven, 1993, pp. 202 – 203.
[212] DHONDT 5J.), De evolutie van de partijen tussen de twee wereldoorlogen, in: Res Publica, IV, 1962, 3, p. 376.
[213] VAN DER VOORT (P.) en REYNAERT (H.), op.cit., p. 202.
[214] Zie hiervoor: GAUS (H.), Menselijk gedrag tijdens langdurige economische recessies: een schets, Malle, De Sikkel, 1981, 108 p. en GAUS (H.); Componenten van het fascistisch machtsverwervingsproces, in: Vooruitgang, XX, 1976 , pp. 3-17.
[215] BRUSTEIN (W.), The logic of evil: the social origins of the Nazi Party, 1925 – 1933, New Haven, Yale University press, 1996, p. 22.
[216] SWYNGEDOUW (M.), Het Vlaams Blok 1980 – 1991, opkomst, groei en doorbraak, in: VAN DOORSLAER (R.) e.a. (red.), Herfsttij van de 20ste eeuw: extreem – rechts in Vlaanderen 1920 – 1990, Leuven, Kritak, 1992, p. 90.
[217] Ook voor Hamburg stellen W. Jagodzinski e.a. dat de SPD het imago van ‘arbeiderspartij’ helemaal heeft verloren en moet overlaten aan nieuw – rechtse bewegingen. JAGODZINSKI (W.), FRIEDRICHS (J.) en DÜLMER (H.), Urban conflict and voting patterns. Some tentative generalizations form the last state election in Hamburg, in: Res Publica, XXXVII, 2, 1995, pp. 177 – 189.
[218] STRIKWERDA (C.), Corporatism and the lower middle classes: Interwar Belgium, in KOSHAR (R.), Splintered classes, politics and the lower middle classes in interwar Europe, New York – London, Holmes & Meier, 1990, p. 222.
[219] Zie hiervoor b.v. CLAES (M.), Het Vlaams Blok in elk van ons, Leuven, Van Halewyck, 2001, 170 p.
[220] BILLIET (J.) en DE WITTE (H.), Wie stemde in juni 1999 voor het Vlaams Blok en waarom?n in: Tijdschrift voor sociologie, 2001, XXII, 1, p. 35.
[221] ELCHARDUS (M.), DESCHOUWER (K.), PELLERIAUX (K.) en STOUTHUYSEN (P.), Hoe negatief kan vrijheid zijn? Ongeloof, vrijzinnigheid en populistische ontvoogding, in: SWYNGEDOUW (M.), BEERTEN (R.), BILLIET (J.) en CARTON (A.), Kiezen is verliezen, Acco, Leuven, 1993, p. 33.
[222] Zie in dit verband ook de opmerking van W. Coolsaet die stelt dat men bij studies over fascisme zich al te vaak eenzijdig heeft gefixeerd op socio – economische macroprocessen, COOLSAET (W.), Van Hobbes tot Hitler. Over moderne vormen van macht, Leuven – Apeldoorn, Garant, 1998, p. 136.