Een electorale en socio - professionele analyse van het vlaams–nationalisme in West–Vlaanderen, 1938–1976–2000. (Jeroen Adam) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoogst waarschijnlijk zal de lezer van deze thesis al in zekere mate op de hoogte zijn van de geschiedenis van het Vlaams – nationalisme en hoewel we er onszelf toe verbinden ons te concentreren op eigen, nieuwe onderzoeksresultaten, lijkt het ons toch essentieel een korte inleiding te geven op de geschiedenis van het Vlaams – nationalisme tijdens het interbellum. Bedoeling hiervan is bepaalde begrippen en gebeurtenissen waarnaar we verwijzen tijdens het verdere verloop van deze thesis niet telkens te moeten toelichten. In de mate van het mogelijke zullen we ons in deze inleiding concentreren op de eigenheden van het Vlaams- nationalistische verhaal in West – Vlaanderen.
Het grootste deel van wat volgt is gebaseerd op het doctoraat van Bruno De Wever: “Greep naar de macht, Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde, het VNV 1933-1945”[14]. Het artikel ‘West – Vlaanderen uit de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging en enkele licentiaatverhandelingen toetsen de algemene lijnen van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging tijdens het interbellum aan de West – Vlaamse casus.[15]’
Het echte startschot voor het partijpolitieke Vlaams – nationalisme wordt gegeven in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog.[16] Het is pas vanaf de Eerste Wereldoorlog dat de Vlaamse Beweging een duidelijke vertaling zal krijgen op het partijpolitieke vlak onder de vorm van het ‘Vlaamsch front’ of de Frontpartij. Dit vormt ook de reden waarom we dit overzicht pas beginnen vanaf de Eerste Wereldoorlog. Ook voor de Eerste Wereldoorlog waren duidelijke vormen van Vlaamsgezindheid waar te nemen maar deze Vlaamsgezindheid kreeg nog geen vertaling op het partijpolitieke vlak en manifesteerde zich meer in losse federaties of culturele verenigingen. Met de frontpartij komt deze partijpolitieke vertaling er wel.
1.1) De Frontbeweging en het activisme
De frontpartij werd geboren achter en aan het front van de IJzer uit Vlaamse ongenoegens die zich kanaliseerden in de frontbeweging waar veel West – Vlamingen overigens een groot aandeel in hadden. De eerste tekenen van Vlaamse ongenoegens treffen we aan begin 1915 wanneer de eerste taalklachten opdoken bij flamingantische intellectuelen die regelmatig contact hadden met frontsoldaten.[17] Het politieke establishment zal deze eisen echter negeren waardoor achter de IJzer onder een bepaalde groep soldaten de Vlaamsgezindheid alsmaar stijgt en de al dan niet vermeende francofone dominantie fel bekritiseerd wordt. Deze personen zoeken elkaar op waardoor een echte Frontbeweging ontstaat die een vrij dynamische activiteit aan de dag zal leggen. Zo wordt het in de loop van 1917 alsmaar duidelijker dat de Frontbeweging een reële macht vertegenwoordigt.[18] Naar het einde van 1917 zal de Frontbeweging ook alsmaar grotere spanningen binnen het leger veroorzaken wanneer blijkt dat zowel de legerleiding, de koning als de legerleiding geen duimbreed toegeven aan de Vlaamse eisen.
Naast deze Frontbeweging gaf de Eerste Wereldoorlog ook het startsein voor het activisme. Het betreft hier een beweging die, in samenwerking met de Duitse bezetter, een zo groot mogelijke zelfstandigheid voor Vlaanderen wilde bekomen. Dit activisme toonde zich opvallend radicaal in zijn afwijzing van het unitaire België.[19] Toch zullen de activisten met hun optreden de Vlaamse Beweging kort na de Eerste Wereldoorlog in een negatief daglicht stellen en een golf van Belgicistisch patriottisme oproepen.
De belangrijkste rol van zowel het activisme als de Frontbeweging ligt hierin dat de Vlaamse Beweging radicaler uit de oorlog komt en dat vanaf 1918 de Vlaamse problematiek veel zwaarder op de politieke agenda begint te wegen.[20] Deze radicalisering blijkt ook sterk in West – Vlaanderen waar na de Eerste Wereldoorlog het radicaal en reactionair - katholiek karakter van de Vlaamse Beweging nog sterker in de verf wordt gezet.[21] De symbiose tussen flamingantisme en christen – democratie wordt overigens in het algemeen na de Eerste Wereldoorlog nadrukkelijker.[22] Ook zullen West – Vlaamse vertegenwoordigers in de radicalisering van de Vlaamse Beweging tijdens het gehele interbellum vaak het voortouw nemen.
1.2) De Frontpartij
Wanneer de Duitsers zich in 1918 van het IJzerfront terugtrekken zal de frontbeweging zich, niettegenstaande enkele revolutionaire aspiraties aan de rand, vrij snel inschakelen in het parlementair – democratisch systeem onder de naam van het ‘Vlaamsch front’ of, beter bekend, de Frontpartij.
In de eerste nationale verkiezingen na de Eerste Wereldoorlog slaagde de Frontpartij er in West – Vlaanderen niet in één gekozene te behalen. De Frontpartij had in het jaar na de wapenstilstand nog nagenoeg geen organisatie opgebouwd en kon in West – Vlaanderen enkel in de arrondissementen Brugge en Oostende – Veurne – Diksmuide een eigen lijst indienen. In het arrondissement Ieper kwam een kartel met dissidente katholieken tot stand. Waar de Frontpartij er echter in slaagde een lijst in te dienen, behaalde ze vrij behoorlijke resultaten voor een jonge partij, temeer België op dat moment in een uitgesproken Belgisch – patriottisch klimaat leefde.[23] Volgens Witte, Gevers en Willemsen kende de Frontpartij kort na de oorlog vooral in achtergebleven plattelandsgebieden succes omdat ze de erfenis van buiten de katholieke partij gebleven christen – democratische groeperingen voor een belangrijk deel overnam.[24]
Met de parlementverkiezingen van 1921 zal de Frontpartij er in West – Vlaanderen in slagen twee gekozenen te behalen, met name Emile Butaye voor het arrondissement Ieper en Joris van Severen voor het arrondissement Roeselare – Tielt. Bij deze verkiezingen valt voor het eerst de sterkte van de Frontpartij in het arrondissement Ieper op met Emile Butaye aan het hoofd. Het gehele interbellum door zal dit arrondissement een sterkhouder worden voor het Vlaams – nationalisme in West – Vlaanderen en zelfs geheel Vlaanderen. De arrondissementen Brugge en Kortrijk zullen daarentegen altijd de zwakke broertjes blijven. In de gemeenteraadsverkiezingen van datzelfde jaar zal de Frontpartij slechts in 6 West – Vlaamse gemeenten een eigen lijst indienen. Via nog enkele kartels in andere gemeenten slaagt de Frontpartij erin om voor heel West – Vlaanderen een povere 27 gemeenteraadsleden te laten verkiezen.[25]
De Frontpartij zal door vele vooraanstaande Vlaams – nationalisten echter als te gematigd ervaren worden en daardoor zullen in de schoot van de Frontpartij initiatieven genomen worden die de radicaliteit van de Frontpartij moeten verzekeren. Aan dergelijke initiatieven zullen West – Vlamingen vaak een belangrijke bijdrage leveren. Typisch is ook dat in West – Vlaanderen meteen het Godsvrede – standpunt van de Frontpartij, dit betekent het opzijzetten van alle politieke geschillen om "Zelfbestuur" voor Vlaanderen te bekomen, wordt verlaten. Volgens vele vooraanstaande Vlaams – nationalisten stond de Vlaamse Beweging in West – Vlaanderen in een verder gevorderd stadium dan in andere provincies en was dergelijke Godsvrede in West – Vlaanderen bijgevolg niet meer nodig.[26]
Al deze lokale initiatieven zullen er onder meer toe leiden dat in 1923 de Frontpartij, die al niet meteen uitblonk door een gedisciplineerde organisatorische uitbouw, omgevormd wordt tot een federatie van autonome losse groepen. Op deze manier zal vanaf het midden van de jaren 1920 het partijpolitieke Vlaams – nationalisme zich uitsluitend op provinciale en arrondissementele basis ontwikkelen.[27]
1.3) De oprichting van het KVNV
Het wekt geen verwondering dat de inhoudelijke invulling die in West – Vlaanderen aan dat provinciale Vlaams – nationalisme wordt gegeven, getuigt van een uitgesproken katholieke overtuiging en een radicaal – autoritaire geest. In de aanloop naar nieuwe verkiezingen werd in 1925 het Katholiek Vlaamsch Nationaal Verbond (KVNV) opgericht dat ontstond uit een samensmelting van de Roomsch Katholieke Vlaamsch Nationale Vereeniging (RKVNV) onder leiding van Jeroom Leuridan en de Roomsch Katholieke Vlaamsch Nationale Groep (RKVNG) van Joris van Severen. Diezelfde van Severen werd hoofdman van het KVNV waardoor meteen iemand aan de leiding kwam met uitgesproken autoritaire opvattingen. Bij het KVNV speelde een duidelijke afkeer van parlementaire partijpolitiek, wat onder meer blijkt uit het feit dat het uitdrukkelijk om een verbond gaat en geen partij.[28] Ook het KVNV blonk overigens niet uit qua ideologisch en organisatorisch gestroomlijnde uitbouw. Wel kenmerkend was een ultrakatholieke ingesteldheid waarbij men zijn best deed katholieker te zijn dan de katholieke partij zelf. Toch leefde het Vlaams – nationalisme in West - Vlaanderen altijd op zeer gespannen voet met de katholieke kerk die vertrok vanuit een belgicistisch en unitair standpunt.[29] Bij de eerste verkiezingen van het KVNV in 1925 worden de twee gekozenen, van Severen en Butaye behouden. Terug valt de score van Butaye op in het arrondissement Ieper waar het KVNV 29% haalde. De slechtste resultaten worden weer geboekt in de arrondissementen Brugge en Kortrijk. Over het algemeen kan het electorale resultaat van de provincie West – Vlaanderen tot het betere in Vlaanderen bestempeld worden.[30]
Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1926 wordt duidelijk dat de Vlaams – nationalisten stilaan meer voet aan de grond krijgen, wat onder meer te wijten is aan de uitbouw van een kleine Vlaams – nationalistische zuil op lokaal niveau.[31] Op de concrete invulling van deze gemeenteraadsverkiezingen komen we verder uitgebreider terug. Deze alsmaar sterkere uitbouw blijkt ook uit de parlementsverkiezingen van 1929 waar de Vlaams – nationalisten erin slagen om naast Butaye ook Jeroom Leuridan en Marcel van den Bulcke naar het parlement te sturen. Dit betekent evenwel dat van Severen niet meer herkozen wordt.
Probleem is echter dat het tegen het einde van de jaren twintig alsmaar duidelijker werd dat het georganiseerde Vlaams – nationalisme niet meer was dan een conglomeraat van lokale partijtjes met verschillende benamingen.[32] Hierop worden verschillende pogingen tot eenheid ondernomen die echter allen op een sisser uitlopen. Zo werd in 1928 een poging ondernomen om alle Vlaams – nationalistische katholieke partijen onder de koepel van het Algemeen Vlaams – nationalistisch Verbond (AVNV) te herbergen. In het directorium hiervan zetelde onder andere van Severen die, samen met andere KVNV’ers, met zijn radicale en autoritaire denkbeelden het AVNV deed ontploffen alvorens het echt van start kon gaan.[33]
Ook maakt van Severen zich binnen het KVNV alsmaar onmogelijker en vergroot op die manier de kloof die altijd heeft bestaan tussen de groep van Severen en de groep Leuridan. Van Severen begint meer en meer een uitgesproken solidaristische, corporatieve staatsstructuur voor te staan en zweert het parlementaire systeem af. Zijn grote voorbeeld hierin was het Italiaans fascisme van Benito Mussolini.[34] De niet – herverkiezing van van Severen bij de parlementsverkiezingen van 1929 heeft daarenboven ongetwijfeld geholpen in de alsmaar onafhankelijker koers die van Severen begon te varen. In mei 1930 neemt hij uiteindelijk ontslag als hoofdman van het KVNV. In september 1931 wordt hij tenslotte uit de partij gezet waarop hij meteen het Verdinaso sticht.[35] Dit Verdinaso zal in hoofdzaak een West – Vlaamse organisatie blijven met als epicentrum het arrondissement Roeselare – Tielt. Dit heeft als gevolg dat deze breuk in het Vlaams – nationalisme vooral sterk zal aangevoeld worden in West – Vlaanderen waar verschillende lokale KVNV - afdelingen de overstap zullen maken naar het Verdinaso.
Hierdoor zal ook in de parlementsverkiezing van 1932 in West - Vlaanderen, hoewel de electorale invloed van de oprichting van het Verdinaso uiteindelijk zeer miniem bleef, een Vlaams – nationalistische gekozene verloren gaan. De twee gekozenen die de Vlaams – nationalisten nog naar het parlement kunnen sturen zijn Jeroom Leuridan en Emile Butaye. Verder kenmerken deze verkiezingen zich door een sterke winst in het arrondissement Brugge en verlies in het arrondissement Ieper. Niettemin blijft het arrondissement Ieper met 26,3% van de stemmen de sterkhouder van het Vlaams – nationalisme in West – Vlaanderen. Deze verkiezingen betekenden voor de Vlaams – nationalisten wel een duidelijke achteruitgang. Samen met de organisatorische verwarring en de ideologische radicalisering die vanaf ongeveer 1929 alsmaar nadrukkelijker naar voor komen zal dit ervoor zorgen dat de roep om een centraal geleide Vlaams – nationalistische partij groter wordt.
Ook het KVNV verkeerde vanaf 1929 in een duidelijke crisis die specifiek voor West – Vlaanderen werd versterkt door de oprichting van het Verdinaso, hoewel deze invloed ook niet mag overschat worden. Het Verdinaso blijft in het Vlaams – nationalistische landschap een randfenomeen dat er op zijn hoogtepunt in slaagt amper 2500 leden te tellen.[36]
1.4) De integratie van het KVNV in het VNV
Deze verschillende factoren zorgen ervoor dat het KVNV probleemloos opgaat in het VNV dat in oktober 1933 onder leiding van Staf de Clercq werd opgericht. Ook het feit dat de radicale en Groot-Nederlandse inslag van de stichtingsproclamatie van het VNV dicht aansloot bij de ideologie van het KVNV zal ongetwijfeld het integratieproces bevorderd hebben. Belangrijk hierbij is te noteren dat een aantal belangrijke KVNV’ers een grote inhoudelijke bijdrage hebben geleverd aan die stichtingsproclamatie. Het betreft hierbij vooral de Kortrijkse groep rond Herbert en Beeckman die het niet na lieten te hameren op de autoritaire en groot – Nederlandse inslag die de stichtingsproclamatie van het VNV moest hebben. In de stichtingsproclamatie van het VNV wordt grotendeels tegemoet gekomen aan de radicale en autoritaire wensen van deze Kortrijkse groep en zal in dit opzicht een verlies betekenen voor de gematigde vleugel binnen het Vlaams - nationalisme. Het VNV zal met compromis – figuur de Clercq overigens blijven schipperen tussen een autoritaire en een reformistische vleugel waarbij het duidelijk is dat de ex-KVNV’ers tot de autoritaire vleugel kunnen gerekend worden. Uiteindelijk zullen zij erin slagen de gematigde vleugel te verdringen binnen het VNV.
Concreet zal in West - Vlaanderen op 30 september 1933 het gouwbestuur beslissen het KVNV te ontbinden om aan te sluiten bij het VNV.[37] Leuridan wordt de officiële gouwleider van het VNV voor de provincie West – Vlaanderen. De uitbouw van het VNV in de provincie West – Vlaanderen gebeurt in vergelijking met andere provincies, enkele details daar gelaten, op een vlekkeloze manier.
De grote doorbraak forceert het VNV in 1936 wanneer het in de parlementsverkiezingen onder de naam van het ‘Vlaamsch Nationaal Blok’, samen met Rex, een opzienbarend electoraal succes boekt. In West – Vlaanderen behaalt het VNV 16% en gaat daarmee 3,7% vooruit ten opzichte van de verkiezingen in 1932. De winst is het grootst in het arrondissement Roeselare – Tielt waar 7,3 % winst wordt geboekt en waardoor het ‘Vlaamsch Nationaal Blok’ op 18,5% van de stemmen strandt. Hoogst waarschijnlijk kan deze forse vooruitgang grotendeels op het conto van propagandaleider Tollenaere en de populariteit van Léon De Lille geschreven worden.[38] Bij de provincieraadsverkiezingen die twee weken later werden gehouden boekte het VNV eveneens winst. Hierop sloot de katholieke partij die haar meerderheid in de provincieraad had verloren een bestuursakkoord af met het VNV waardoor twee VNV’ers in de bestendige deputatie terechtkwamen, namelijk Michiel Bulckaert en Benoni Vermeulen.
Deze samenwerking met de katholieke partij zal opnieuw in verschillende gemeenten tot stand komen bij de gemeenteraadsverkiezing van 1938. Deze gemeenteraadsverkiezing en de daaraan gepaarde concentratieonderhandelingen met het KVV en Rex, behandelen we uitvoeriger in het hoofdstuk ‘electorale analyse van het Vlaams – nationalisme in West – Vlaanderen tijdens het interbellum’. Daarom beperken we ons hier met te stellen dat het door de vele concentratielijsten zeer moeilijk is een juiste inschatting te maken van deze gemeenteraadsverkiezingen. Het is echter wel duidelijk dat de rechtse frontvorming voor de Vlaams – nationalisten niet meteen bracht wat ze ervan verwachtten. Voor West – Vlaanderen stelt De Wever dat er een status quo was met zowel winst en verlies in de verschillende arrondissementen.[39]
Ook in de parlementsverkiezingen van 1939 kon het VNV zijn electorale opmars niet verder zetten. Nationaal boekte het VNV wel 1,3% winst maar deze winst was bijna volledig toe te schrijven aan de vooruitgang in de provincie Antwerpen. In West – Vlaanderen daarentegen boekte het VNV verlies in de arrondissementen Brugge, Veurne – Oostende – Diksmuide en Ieper. Na deze verkiezingen stond het VNV geïsoleerder dan ooit. Rex was electoraal van de kaart geveegd en het KVV wilde van geen enkele samenwerking met het VNV meer weten. Ook raakte het VNV politiek alsmaar meer geïsoleerd door een pro - Duitse houding. Deze geïsoleerde situatie zal er onder meer voor zorgen dat het VNV tijdens de inval door Nazi – Duitsland een greep naar de macht zal plegen door een collaboratiepolitiek te volgen.
2) Electorale onderzoeksresulaten
Grosso modo kunnen we stellen dat ons onderzoek voor de drie tijdsperiodes telkens in twee hoofdcomponenten uiteen valt. Enerzijds hebben we een puur electorale analyse van het Vlaams – nationalisme in West – Vlaanderen waarbij we ons concentreren op de verkiezingsuitslagen in de verschillende gemeenten. Anderzijds werken we een socio – professionele analyse uit van die Vlaams – nationalistische West – Vlaamse partijmilitant. Vanzelfsprekend vullen deze invalshoeken elkaar aan. Om reden van overzichtelijkheid lijkt het ons echter opportuun om deze twee luiken uit elkaar te houden. Wel is het de bedoeling om in de besluiten bij de drie grote hoofdstukken deze twee componenten te integreren tot een algemeen beeld.
2.1) Methodologie bij een electorale analyse: bronnen en werkwijze
Het is ongetwijfeld van belang om de werkwijze die wij voor deze electorale analyse hebben gehanteerd te expliciteren. Wie vertrouwd is met verkiezingsonderzoek tijdens het interbellum op het niveau van de gemeenten, zal weten dat dit onderzoek veel verder reikt dan het overnemen van enkele electorale resultaten uit de bronnen. Overigens is het ook zo dat deze werkwijze zeer belangrijk is voor onze socio – professionele analyse want de identificatie van lijsten en partijen is vanzelfsprekend een noodzakelijke voorwaarde om de beroepen van de kandidaten te kunnen linken aan de juiste politieke partij.
Basisbron die we gebruikten voor onze socio – professionele en electorale analyse waren de Processen Verbaal van de gemeenteraadsverkiezingen van 1926, 1932 en 1938.[40]
Probleem met deze dossiers is echter dat de partijen niet bij naam genoteerd staan. Het enige dat we hier opgegeven kregen was Lijst 1, Lijst 2…met daaronder de resultaten en de kandidaten. Het eerste euvel dat dus moest opgelost worden was een identificatie van alle lijsten per gemeente voor alle drie de gemeenteraadsverkiezingen.
Om die reden hebben we om alle partijen te kunnen identificeren een andere bron moeten inschakelen. Het betreft hier de bron ‘benoemingsdossiers van burgemeesters en schepenen’[41]. In deze bron staan alle partijen per gemeente genoteerd met hun respectievelijke resultaat. Via deze bron konden we dus de verschillende naamloze lijsten identificeren uit de Processen - Verbaal en de resultaten van alle partijen voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1926, 1932 en 1938 noteren.
Daarenboven hadden we het geluk dat voor de gemeenteraadsverkiezing van 1938 de gouverneur naar alle burgemeesters van West – Vlaanderen een brief had rondgestuurd met de vraag de specifieke kleur van iedere lijst door te geven. De meeste burgemeesters hebben op deze vraag van de gouverneur geantwoord. De bundel met die brieven wordt bewaard tussen de processen – verbaal van de gemeenteraadsverkiezingen van 1938.
Wie echter dacht dat hiermee meteen alle problemen qua identificatie van de lijsten van de baan waren en we rustig konden beginnen met het noteren van alle beroepen en resultaten houdt geen rekening met de complexiteit van gemeenteraadsverkiezingen tijdens het interbellum. Volgende problemen hadden we nog altijd, ook na het doorploegen van alle ‘benoemingsdossiers van burgemeesters en schepenen’ en de brieven van de verschillende burgmeesters.
1) Het gebeurde soms dat een bepaalde lijst met een zeer laag verkiezingsresultaat nooit vermeld werd in de ‘benoemingsdossiers van burgemeester en schepenen’ en het rondschrijven van de burgemeesters. Toch stonden deze lijsten met hun electorale score vermeld in de Processen Verbaal. Dit betekent dat deze kleine partijtjes nooit geïdentificeerd konden worden. In de algemene resultaten die in bijlage 1 en 2 zijn opgenomen staan deze partijtjes telkens in de laatste kolom vermeld als ‘onbekend’[42]. Let wel, het betreft hier een zeer klein aandeel van alle uitgebrachte stemmen die onder de noemer ‘onbekend’ werden geplaatst. Voor 1926 gaat het om 1,19%, voor 1932 om 0,93% van de uitgebrachte stemmen, voor 1938 om 0,18% van de uitgebrachte stemmen.
2) Een ander probleem vormden die gemeenten waar verkiezingen zonder strijd plaatsvonden. Dit betekent dat de inwoners niet konden gaan stemmen omdat het aantal kandidaten dat opkwam het aantal te begeven zetels voor de gemeenteraad niet overtrof. Het gaat hier meestal om zeer kleine gemeenten en het aantal is eveneens relatief klein. Deze gemeenten zonder strijd werden niet meegeteld in het algemeen totaal van de verkiezingsresultaten. Wel staan deze gemeenten altijd in de bijlagen vermeld, telkens met een z.(zonder) s(strijd) onder de naam van de partijen die wel een lijst hadden ingediend maar niet hoefden verkozen te worden. In 1926 betreft het 48 gemeenten, in 1932 gaat het om 30 van de 253 West – Vlaamse gemeenten, in 1938 om 38 gemeenten op een totaal van 253.
3) Een ander serieus probleem vormden de lijsten die onder de naam ‘gemeentebelangen’ geboekstaafd stonden en die aldus als kleurloos of niet – partijpolitiek moeten geïnterpreteerd worden. Wanneer we enkel de ‘benoemingsdossiers van burgemeesters en schepenen’ hadden doorgenomen betrof dit een relatief groot aandeel van de lijsten.
Wanneer we later ook de brieven van de verschillende burgemeesters voor 1938 terugvonden bleek dat die zogenaamd kleurloze lijsten soms een specifieke kleur bezaten. Ook bleek uit die brieven dat de op het eerste zicht kleurloze lijsten vaak een samenraapsel waren van verschillende politieke partijen. Zo blijkt b.v. dat voor de gemeenteraadsverkiezing van 1938 in het dorpje Vlissegem een, op het eerste zicht kleurloze lijst, uiteindelijk een samenraapsel was van Vlaams – nationalisten, Liberalen, Katholieken en Communisten. Zeer belangrijk is te noteren dat dit samengaan van verschillende partijen op zuiver pragmatische gronden gebeurde en dat ideologische bindingen hier geen enkele rol in speelden.[43] In 1926 kunnen 8,62% van de uitgebrachte stemmen als kleurloos bestempeld worden, voor 1932 valt 5,66 %van de resultaten onder de noemer gemeentebelangen of kleurloos, voor 1938 bedraagt dit 4,4 % van het totaal aantal uitgebrachte stemmen.
Het is duidelijk dat met de brieven van de burgemeesters uit 1938 niet alle ‘schijnbaar kleurloze’ lijsten ontmaskerd worden. Daarenboven waren voor 1926 en 1932 helemaal geen dergelijke brieven ter beschikking. Ongetwijfeld zou een micro-onderzoek of uitgebreid personderzoek per gemeente nog verschillende kleurloze lijsten kunnen identificeren als een duidelijk politiek gekleurde lijst of samengestelde lijst. De lezer zal echter begrijpen dat dit voor driemaal 253 gemeenten een onbegonnen werk is waarbij de kosten van het onderzoek ongetwijfeld niet opwegen tegenover de baten.
Daarom vermelden we nu al expliciet dat de lezer bij de interpretatie van de uitslagen van de verkiezingen een zekere foutenmarge in rekening moet brengen. Voor ons voelde dat aanvankelijk aan als een frustratie maar uiteindelijk denken we dat het niet de getallen achter de komma zijn die de waarde van het onderzoek bepalen maar wel de grote lijnen en, nog belangrijker, de interpretatie van die grote lijnen. We hopen dat de lezer hier begrip kan voor opbrengen en inziet dat dit in de eerste plaats veroorzaakt werd door het gebrekkige bronnenmateriaal.
4) Een specifiek probleem voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1938 betrof de zogenaamde concentratielijsten. De partijleidingen van het VNV, Rex en de katholieke partij beslisten dat voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1938 de lokale lijsten van deze drie partijen onder het motto van een rechtse frontvorming allianties konden aangaan met elkaar in alle mogelijke gedaantes. Inhoudelijk onderzoeken we deze concentratielijsten in het volgende hoofdstuk. Hier willen we enkel onze historisch – kritische invalshoek omtrent deze concentratielijsten expliciteren.
Na veel wikken en wegen hebben we beslist om enkel de bronnen te vertrouwen als daar een concentratielijsten in werd vermeld. In dit geval zijn dit de ‘benoemingsdossiers van burgemeesters en schepenen’ en, vooral, de reeds aangehaalde brieven van de burgemeesters naar de gouverneur. Deze beslissing lijkt misschien zeer evident maar vraagt volgens ons toch een rechtvaardiging. Zo werd ,weliswaar zeer uitzonderlijk, in de benoemingsdossiers expliciet vermeld dat mensen van de katholieke partij tijdens de oorlog als Vlaams – nationalisten actief participeerden aan de collaboratie. De kans is dus reëel dat deze mensen in 1938 al lid van het VNV waren en dat de uitsluitend katholieke lijst als een concentratielijst VNV – KVV moet gezien worden. Probleem is dat je als onderzoeker hieromtrent niets kan bewijzen, je bent met andere woorden volledig afhankelijk van de ‘goodwill’ van je bronnen.
Een bijna identiek probleem is het volgende. Bij een nadere bestudering van de verkiezingsresultaten viel het ons op hoe bepaalde Vlaams – nationalistische lijsten die in 1932 aanzienlijke resultaten behaalden in 1938 volledig van de aardbodem verdwenen waren. Dit leek ons een merkwaardig fenomeen en daarom hebben we een paar keer systematisch de proef op de som genomen. We noteerden de namen van alle Vlaams – nationalisten uit 1932 en keken of die namen terug kwamen op de katholieke lijst van 1938. In sommige gevallen bleek dit effectief het geval waardoor we weer in de patstelling komen dat het waarschijnlijk is dat die specifieke katholieke lijst een concentratielijst is. Je kan dit vermoeden weliswaar niet bewijzen, tenzij je terug ook hier voor die specifieke gemeenten uitgebreide micro - studies gaat uitvoeren.
Het leek ons het eenvoudigst enkel dat over te nemen wat in de bronnen expliciet vermeld staat als concentratielijst. Dit heeft het voordeel dat de concentratielijsten die in de bijlagen zijn opgenomen zonder enige twijfel als concentratielijsten bestempeld kunnen worden. Probleem is echter dat we met een bijna even grote zekerheid kunnen stellen dat het aantal concentratielijsten dat we terugvonden een minimum betreft en dat het aantal concentratielijsten in de praktijk waarschijnlijk iets hoger heeft gelegen. Ook hier vragen we dus de lezer met een zekere foutenmarge rekening te houden.
Feit is dat wij tot nu niet de enigen zijn die electoraal onderzoek hebben verricht voor het interbellum. Ook Bruno De Wever is in zijn doctoraat over het VNV actief op zoek gegaan naar de gemeenten waar de Vlaams – nationalisten tijdens het interbellum opkwamen.[44] De methode en de bronnen die hij hiervoor hanteerde waren echter anders dan de onze. Waar wij ons baseerden op de officiële verkiezingsdocumenten heeft De Wever voornamelijk via de Vlaams – nationalistische week – en dagbladpers gezocht in welke gemeenten Vlaams – nationalistische lijsten opkwamen. Hiernaast baseerde hij zich ook op enkele documenten van VNV – origine en thesissen. Op deze manier komt De Wever niet tot effectieve partijuitslagen zoals ons maar komt hij tot het aantal Vlaams – nationalisten die in de gemeenteraad van gemeente X zetelen. Aanvankelijk was het voor ons ontnuchterend toen bleek dat de resultaten uit de lijst van De Wever soms verschillen vertoonden met de resultaten die wij behaalden. Voor circa 80 procent zijn onze resultaten gelijklopend. Daartegenover vindt De Wever soms Vlaams – nationalisten in de gemeentebesturen terwijl wij helemaal geen Vlaams – nationalistische lijst konden identificeren. Soms gebeurde ook het omgekeerde.
Onder het motto ‘eendracht maakt macht’ hebben we de resultaten van de lijst van De Wever en onze lijst naast elkaar geplaatst.[45] Het is namelijk duidelijk dat wij in onze analyse uitgaan van een minimum aan Vlaams – nationalistische lijsten, hoewel we soms stevige vermoedens hadden dat een bepaalde lijst als Vlaams – nationalistisch of als een concentratielijst kan bestempeld worden. Daarnaast benadrukt De Wever dat in zijn onderzoek naar de gemeenten waar Vlaams – nationalisten opkwamen nog ongetwijfeld fouten en onvolledigheden zitten en dat verder onderzoek naar de electorale kaart van het Vlaams – nationalisme zeker aangewezen is.
Het leek ons daarom zeer nuttig om te kijken hoe de electorale kaart van het Vlaams – nationalisme er nu uitziet wanneer twee verschillende aanpakken en twee verschillende bronnen met elkaar geconfronteerd worden. Hoogst waarschijnlijk zorgt dit ervoor dat vele onvolmaaktheden in beide lijsten uitgefilterd worden en dat we daardoor tot een nieuwe lijst komen die veel volmaakter is en beter de realiteit benadert.
Het is dus duidelijk dat wat op het eerste zicht zeer eenvoudig leek, namelijk wat electorale resultaten uit de bronnen overnemen, voor een gemeenteraadsverkiezing tijdens het interbellum niet zo voor de hand liggend is. We hopen met dit hoofdstukje de lezer het belang te doen inzien van twee zaken. Eerst en vooral hopen we de lezer ervan overtuigd te hebben de juiste historisch – kritische keuzes gemaakt te hebben door ons in essentie tot de officiële verkiezingsdocumenten te beperken en deze aan te vullen met de electorale resultaten uit het doctoraatsonderzoek van Bruno De Wever. Daarenboven hopen we dat de lezer inziet dat bij een electorale studie van de gemeenteraadsverkiezingen tijdens het interbellum er, vanwege het gebrekkige bronnenmateriaal, noodzakelijkerwijs rekening moet gehouden worden met een zekere foutenmarge in de resultaten en dat de uitgesproken krachtlijnen die in de onderzoeksresultaten naar voor komen primeren op de correctheid van de cijfers na de komma.
2.2) Electorale onderzoeksresultaten
Zoals we al in vorig hoofdstuk aangaven is een electorale studie voor het interbellum minder eenvoudig dan op het eerste zicht lijkt. Zo rijzen er problemen met identificatie van kleurloze lijsten, verkiezingen zonder strijd, concentratielijsten en samengestelde lijsten… Daarenboven vormt West – Vlaanderen nog eens een extra moeilijke provincie omdat het Vlaams – nationalisme een uitgesproken katholiek profiel had. Hierdoor is er voor vele gemeenten in West – Vlaanderen vaak maar een zeer vaag onderscheid tussen Vlaams – nationalistische en katholieke lijsten.[46] De manier waarop we deze problemen trachten te omzeilen, hebben we in vorig hoofdstuk uitgelegd. Hoofdzakelijk kwam onze methode er op neer trouw te blijven aan de bronnen en daardoor misschien wel een te laag aantal Vlaams – nationalistische lijsten te bekomen maar toch op zijn minst zeker te zijn dat de lijsten die als Vlaams – nationalistisch geïdentificeerd zijn dat ook zeker zijn. Daarnaast hebben we onze resultaten aangevuld met de resultaten van het doctoraatsonderzoek van De Wever. Dit betekent dat we in onze volgende electorale analyse telkens uitgaan van de samenvoeging van beide onderzoeken.
2.2.1 De electorale kaart
Een eerste vraag waar kan op geantwoord worden is in hoeveel West – Vlaamse gemeenten de Vlaams – nationalisten, in gelijk welke gedaante, opkwamen. Dit antwoord geeft namelijk meteen een ruwe indicatie van de mate waarin Vlaams – nationalisten wisten te penetreren in West – Vlaanderen. Hiervoor komen we tot de volgende bevindingen:
Enkelvoudig Samengesteld Concentratie Totaal
1926 |
31 |
41 |
50 |
1 |
7 |
7 |
0 |
0 |
0 |
32 |
48 |
56 |
1932 |
63 |
57 |
78 |
7 |
0 |
7 |
0 |
0 |
0 |
70 |
57 |
85 |
1938 |
49 |
65 |
65 |
9 |
0 |
9 |
25 |
26 |
35 |
83 |
91 |
109 |
De eerste hoofdkolom van deze tabel betreft de gemeenten waarbij de Vlaams – nationalisten met een eigen enkelvoudige lijst opkwamen. De tweede kolom gaat over de samengestelde lijsten waar ook Vlaams – nationalisten aan deelnamen. De derde kolom betreft het aantal concentratielijsten. De laatste kolom geeft dan het totaal van al de gemeenten waar de Vlaams – nationalisten onder gelijk welke vorm zich kandidaat stelden. De naam concentratie hebben we exclusief gereserveerd voor de rechtse frontvorming die pas vanaf 1935 tussen katholieken, Vlaams – nationalisten en rexisten tot stand kwam. Alle allianties tussen katholieken en nationalisten van voor ’35 worden dus als samengestelde lijst geïnterpreteerd, evenals die lijsten uit 1938 waar Vlaams – nationalisten op kandideerden maar dan met andere partijen dan exclusief Rex of de katholieken.
In de vier hoofdkolommen staat in de eerste kolom telkens mijn resultaat in het cursief, in de tweede kolom staan de resultaten van De Wever. De laatste kolom in het vet geeft het resultaat bij het samen leggen van de twee lijsten. Om de resultaten op de juiste manier te kunnen interpreteren is het nog belangrijk te vermelden dat West – Vlaanderen voor de fusies van de jaren zeventig 253 gemeenten telde waar verkiezingen werden gehouden.
Hoe moeten we deze resultaten nu interpreteren? Eerst en vooral is duidelijk dat de Vlaams – nationalisten tijdens de gemeenteraadsverkiezingen in het interbellum in meer gemeenten opkwamen dan tot nu toe meestal werd aangenomen. Dit geldt in de eerste plaats voor de gemeenteraadsverkiezing van 1932 waar we maar liefst 85 Vlaams – nationalistische lijsten ontdekten in plaats van de 57 die tot nu werden aangenomen.
Wanneer we dit wat meer in detail bekijken blijkt dat voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1932 de grootste verschillen zich in de arrondissementen Brugge en Roeselare – Tielt bevinden. Voor Brugge werd aangenomen dat in amper 2 gemeenten en voor het arrondissement Roeselare – Tielt maar in 5 gemeenten Vlaams – nationalistische lijsten werden ingediend. Uit onze lijst blijkt dat er in het arrondissement Roeselare – Tielt 12 lijsten en dat in het arrondissement Brugge 8 lijsten werden ingediend waaraan Vlaams – nationalisten op zijn minst participeerden.[47] Dit betekent eveneens dat de zogenaamde daling van het aantal Vlaams – nationalistische lijsten in het arrondissement Roeselare – Tielt tengevolge van het ontstaan van het Verdinaso sterk moet gerelativeerd worden.[48] Boudrez stelt dat in de gemeenteraadsverkiezingen van 1932 in Roeselare – Tielt amper 5 lijsten werden ingediend terwijl dit er in 1926 nog 15 waren. Deze zeer felle daling valt volgens hem te wijten aan de oprichting van het Verdinaso die vele lokale KVNV – afdelingen zou opgeslorpt hebben. Uit onze nieuwe lijst blijkt dat in 1926 16 lijsten werden ingediend, terwijl dat aantal in 1932 12 bedraagt. Opvallend hierin is wel dat in 4 gemeenten, namelijk Ledegem, Oekene, Pittem en Zwevezele een samengestelde lijst met Vlaams – nationalisten en katholieken werd ingediend Het lijkt er dus wel op dat enkele lokale KVNV - afdelingen in het arrondissement Roeselare – Tielt werden opgeslorpt door het Verdinaso, maar dit aantal is zeker niet zo spectaculair als tot nu toe werd aangenomen.
Door het samen leggen van de twee bronnen komt dus in het algemeen naar voor dat het aantal lijsten met Vlaams – nationalisten hoger ligt dan algemeen aangenomen is, hoewel dit niet altijd zo spectaculair is als in bovenstaand voorbeeld.
Zo konden we voor 1926 acht gemeenten detecteren waar Vlaams – nationalisten opkwamen en waar aan voorbij gegaan werd. Het betreft hier de gemeenten: Emelgem (arr. R. – T.), Houtem, Ichtegem, Zarren (arr. O. – V. – D.), Torhout, Uitkerke (arr. B.) en Hollebeke, Roesbrugge (arr. I.).
Zoals al vermeld werden er voor de gemeenteraadsverkiezing van vooral 1932 en in mindere mate voor 1938 heel wat meer gemeenten met Vlaams – nationalistische lijsten ontdekt dan werd aangenomen. Concreet gaat het om volgende West – Vlaamse gemeenten.
1932
Kortrijk |
Brugge |
Ieper |
Roes.-Tielt |
Oost.-Veurne-Diks. |
|
|
|
|
|
Hulste |
Assebroek |
Hollebeke |
Ardooie |
Booitshoeke |
Kuurne |
Heist |
Roesbrugge |
Hooglede |
Bredene |
Vichte |
Oostkamp |
Zandvoorde |
Ledegem |
Esen |
|
Ruddervoorde |
|
Oekene |
Houthulst |
|
Uitkerke |
|
Pittem |
Leke |
|
Zuienkerke |
|
Wingene |
Oostkerke |
|
|
|
Zwevezele |
Wilskerke |
|
|
|
|
Wulpen |
|
|
|
|
Wulveringem |
1938
Kortrijk |
Brugge |
Ieper |
Roes.-Tielt |
Oost.-Veurne-Diks. |
|
|
|
|
|
Deerlijk |
|
Boezinge |
Hooglede |
Booitshoeke |
Heule |
|
Brielen |
Meulebeke |
Bredene |
Kuurne |
|
Hollebeke |
|
Esen |
Waregem |
|
Mesen |
|
Houthulst |
|
|
Reningelst |
|
Koekelare |
|
|
Roesbrugge |
|
Vlissegem |
Het lijkt er dus op dat de inplanting van het Vlaams – nationalisme in vooral de landelijke gebieden toch wat sterker was dan algemeen aangenomen werd. Zo stelt De Wever, met veel voorbehoud, aan de hand van een intern VNV – document dat voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1938 het VNV in bijna 1 op 5 van de Vlaamse gemeenten succesvol was gepenetreerd. [49] Staf De Clercq beweert daarentegen dat VNV – kandidaten opkwamen in 1 op 3 Vlaamse gemeenten.
Uit onze lijst blijkt dat voor West – Vlaanderen het aantal gemeenten waar VNV’ers zich in 1938 kandideerden maar liefst 43 % bedraagt! Dit is dus nog een hoger cijfer dan de schatting die Staf De Clercq hierover maakte voor geheel Vlaanderen. In 1932 gaat dit over 33% en voor 1926 bedraagt dit 23 % van de West – Vlaamse gemeenten.
Probleem is dat er een duidelijk onderscheid kan gemaakt worden tussen ‘succesvol penetreren’ in een gemeente en erin slagen op zijn minst één Vlaams – nationalist te laten kandideren in een gemeente. Het is met andere woorden voor interpretatie vatbaar wat we moeten verstaan onder ‘succesvol penetreren’, want het is duidelijk dat de Vlaams – nationalisten in de ene gemeente sterker stonden dan in de andere.
Om te kunnen achterhalen wanneer een bepaalde gemeente een volwaardige Vlaams – nationalistisch kern bezat die een zekere activiteit in die gemeente kon ontwikkelen, worden we geconfronteerd met heel wat methodologische problemen. Zo hebben wij met onze analyse niet het aantal gekozenen geteld maar wel de effectieve uitslag van de partijen, terwijl De Wever net het aantal gekozenen heeft geteld. De vermenging van deze twee aanpakken maakt het zeer moeilijk een duidelijk, algemeen beeld te krijgen op het algemene succes van de Vlaams – nationalisten in West – Vlaanderen. Het tellen van de effectieve partij – uitslag vormt daarenboven een problematisch gegeven wanneer we met concentratielijsten of samengestelde lijsten te maken krijgen omdat niet kan achterhaald worden hoe groot het aandeel van de nationalisten in die uitslag is. De bron die wij in eerste instantie gebruikten, namelijk de ‘benoemingsdossiers van burgemeester en schepenen’ gaven wel het bestaan van een concentratielijst aan maar niet wie van de lijst specifiek bij welke partij aangesloten is, zodanig dat we ook nooit konden achterhalen hoeveel gekozenen de Vlaams – nationalisten nu effectief behaalden op een concentratielijst.
Toch mogen deze methodologische problemen er ons niet van weerhouden te proberen een criterium op te stellen waarbij we kunnen analyseren of een Vlaams – nationalistische partij al dan niet succesvol kan penetreren in een bepaalde gemeente. Een valabel criterium hierbij lijkt ons de 15% - grens. Wanneer een Vlaams – nationalistische partij erin slaagt meer dan 15% van de stemmen weg te kapen in een gemeente, kunnen we volgens ons stellen dat deze partij al een zekere mate van representativiteit bij de bevolking kent. Wanneer we geen beroep kunnen doen op het procentueel aandeel van een enkelvoudige Vlaams – nationalistische partij, weerhouden we als criterium dat de Vlaams – nationalistische partij op zijn minst één gekozene in de gemeenteraad moet hebben. Wanneer we zowel geen procentueel aandeel van een enkelvoudige partij als een aanduiding van het aantal raadsleden hebben, maar er toch Vlaams – nationalisten opkwamen werd de lijst niet in het staal opgenomen. Dit heeft als voordeel dat we altijd in termen van minima kunnen spreken. Op die manier werden een vijftiental lijsten waar mogelijks een volwaardige Vlaams – nationalistische kern bestond niet verwerkt. Per arrondissement en per verkiezing geven we telkens zowel het absolute als het procentuele aantal gemeenten waar de Vlaams – nationalisten een noemenswaardige verkiezingsuitslag behaalden.
|
Kortrijk |
Brugge |
Ieper |
Roes.-Tielt |
Oos.-Veurne-Dik. |
Gem. |
1926 |
2/47 (4,3%) |
2/42 (4,8%) |
14/42 (33,3%) |
10/39 (25,6%) |
7/83 (8,4%) |
13,8% |
1932 |
2/47 (4,3%) |
3/42 (7,1%) |
16/42 (38,1%) |
9/39 (23,1%) |
19/83 (22,9%) |
19,4% |
1938 |
7/47 (14,9%) |
10/42 (23,8%) |
16/42 (38,1%) |
12/39 (30,8%) |
19/83 (22,9%) |
25,3% |
Waar De Wever stelt dat in 1938 de Vlaams – nationalisten in 1 op 5 gemeenten succesvol penetreerden, komen wij tot een cijfer van 25%. Dit cijfer ligt dus ietsje hoger maar rekening houdend met alle methodologische omwegen kan gesteld worden dat onze schatting toch vrij dicht in de buurt van de schatting van De Wever blijft. Op die manier kunnen we dus met een redelijk grote zekerheid stellen dat in 1938 in 1 op 4 à 5 gemeenten in West – Vlaanderen een goed uitgebouwde Vlaams – nationalistische kern bestond. Voor 1926 noteren we een score van een kleine 14% en voor 1932 lijken de Vlaams – nationalisten in zo’n 20% van de West – Vlaamse gemeenten te kunnen bogen op een noemenswaardig electoraal resultaat.
Bovenstaande tabel kan echter op nog andere vragen dan de kwestie in hoeveel gemeenten de Vlaams – nationalisten succesvol wisten te penetreren een antwoord geven. Ook op het vraagstuk of de gemeenteraadsverkiezingen van 1938 al dan niet een succes vormden voor het VNV kan men verduidelijking brengen. Zoals we in onze historische inleiding schreven is het zeer moeilijk een juist beeld te krijgen over de vooruitgang van het VNV in deze verkiezingen vanwege de vele concentratielijsten. Om die reden stelt Elias terecht dat er in de gemeenteraadsverkiezingen van 1938 zeer weinig houvast te vinden is, buiten het feit dat het, volgens hem althans, niet om een denderende overwinning van het VNV gaat.[50] Ook De Wever stelt dat deze gemeenteraadsverkiezingen niet meteen als een grote overwinning voor het VNV kunnen beschouwd worden.[51]
Toch denken we met bovenstaande tabel enige nuance te kunnen aanbrengen in dit eerder negatieve beeld. Als we de resultaten van 1932 met de resultaten van 1938 vergelijken blijkt in de eerste plaats dat de gemeenteraadsverkiezingen van 1938 zeker geen achteruitgang betekenen voor het VNV in West - Vlaanderen. Er wordt integendeel een sprong voorwaarts gemaakt van een kleine 20% van de gemeenten waar succesvolle resultaten worden geboekt naar een goede 25%. Wat hierbij opvalt is dat deze vooruitgang vooral wordt gerealiseerd in arrondissementen waar de Vlaams – nationalisten in voorgaande verkiezingen vrij slecht scoorden, namelijk de arrondissementen Kortrijk en Brugge. Arrondissementen waar de Vlaams – nationalisten traditioneel sterk scoorden zoals het arrondissement Ieper laten zich eerder kenmerken door een status – quo.[52] De opvallende vooruitgang in het arrondissement Roeselare – Tielt moet volgens ons in de eerste plaats gezien worden als een herstel na de klap die door het Verdinaso werd toegediend. Om die reden denk ik dat, enkel voor wat West – Vlaanderen betreft en met het nodige voorbehoud, de gemeenteraadsverkiezingen van 1938 toch mogen geïnterpreteerd worden als een succes voor het VNV omdat de partij er vooral in slaagt in regio’s waar het voordien weinig tot niet succesvol was een stevige vooruitgang te boeken. De electorale vooruitgang in deze regio’s kan overigens bezwaarlijk op rekening van de concentratielijsten geschreven worden. In de arrondissementen Kortrijk en Brugge worden telkens maar drie concentratielijsten ingediend, terwijl in het arrondissement Ieper maar liefst 10 concentratielijsten worden ingediend. Toch zien we dat in het arrondissement Ieper amper vooruitgang wordt geboekt terwijl dat wel het geval is in de arrondissementen Brugge en Kortrijk. Het verkiezingssucces in deze arrondissementen is dan ook hoofdzakelijk te danken aan de sterke prestaties van de enkelvoudige Vlaams – nationalistische lijsten.
Ook de gemeenteraadsverkiezingen van 1932 laten zich kenmerken door een duidelijke vooruitgang tegenover 1926. Zeer opvallend is wel dat deze vooruitgang bijna uitsluitend op het conto van het arrondissement Veurne – Oostende – Diksmuide kan geschreven worden. Een passende verklaring voor de steile opgang van het Vlaams – nationalisme in dit arrondissement hebben we echter niet.
Ook op de vraag welke de arrondissementen waren waar de Vlaams – nationalisten het best scoorden kan een antwoord geformuleerd worden. Traditioneel worden de arrondissementen Brugge en Kortrijk als de zwakke broertjes bestempeld, terwijl het arrondissement Ieper als een echt bastion voor het Vlaams – nationalisme gezien wordt. Typevoorbeeld hierbij zijn de monsterscores die Butaye altijd voor dit arrondissement haalde tijdens het interbellum.
Wanneer we zowel bovenstaande tabel als het aantal lijsten bekijken die per arrondissement worden ingediend, wordt dit beeld grotendeels bevestigd.
|
Kortrijk |
Brugge |
Ieper |
Roes.-Tielt |
Oos.-Veurne-Dik. |
Gem. |
1926 |
3/47 (6,4%) |
8/42 (19%) |
15/42 (35,7%) |
16/39 (41%) |
14/83 (16,9%) |
22,6% |
1932 |
16/47 (34%) |
8/42 (19%) |
20/42 (47,6%) |
12/39 (30,8%) |
29/83 (34,9%) |
33,7% |
1938 |
15/47 (31,9%) |
17/42 (40,5%) |
21/42 (50%) |
21/39 (53,8%) |
35/83 (42,2%) |
43,3% |
Bovenstaande tabel geeft het aantal lijsten dat per arrondissement en per gemeenteraadsverkiezing werd ingediend. Het arrondissement Ieper is hierbij, zoals verwacht kon worden, duidelijk de electorale sterkhouder in West – Vlaanderen. Er worden procentueel het meeste lijsten ingediend en het slaagt erin de hoogste electorale resultaten te boeken. Bemerk de terugval die het arrondissement Roeselare – Tielt in 1932 maakt, hoogst waarschijnlijk, zoals hoger op al uiteen gezet, te wijten aan de opgang van het Verdinaso in dat arrondissement. In dezelfde gemeenteraadsverkiezing maakt het arrondissement Kortrijk een zeer grote sprong voorwaarts qua aantal ingediende lijsten. Wat duidelijk opvalt is dat deze lijsten allemaal een zeer matige electorale score behalen. Enige uitzondering hierin vormt het dorpje Vichte waar de Vlaams – nationalisten erin slagen maar liefst 43,8% van de stemmen te behalen. Zoals al uiteen gezet, zullen in 1938 in het arrondissement Kortrijk de electorale resultaten wel vrij behoorlijk zijn hoewel er minder lijsten worden ingediend dan in 1932. Ook in het arrondissement Veurne – Oostende – Diksmuide zullen in 1932 heel wat meer lijsten ingediend worden en in tegenstelling tot het arrondissement Kortrijk behalen deze lijsten wel fatsoenlijke resultaten. Voor dit arrondissement kan overigens nog een kleine kanttekening gemaakt worden. Voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1926 noteert De Wever dat de Vlaams – nationalisten vooral succes oogstten in de arrondissementen Ieper, Veurne – Oostende – Diksmuide en Roeselare – Tielt. In Kortrijk en Brugge hadden de Vlaams – nationalisten het echter moeilijker om van de grond te komen.[53] Dit beeld wordt hier in grote mate bevestigd maar alleen voor het arrondissement Veurne – Oostende – Diksmuide moet dit succes wel gerelativeerd worden. Eerst en vooral worden er in 1926 in dit arrondissement relatief minder lijsten ingediend dan in het arrondissement Brugge en niettegenstaande de resultaten in 1926 wel beter zijn dan in Brugge, blijft dit arrondissement wel ver achterop tegenover de arrondissementen Roeselare – Tielt en Ieper.
Het arrondissement Brugge maakt overduidelijk zijn ‘grote sprong voorwaarts’ met de gemeenteraadsverkiezing van 1938. Zowel qua aantal ingediende lijsten als qua verkiezingsresultaten wordt in dit arrondissement een zeer gevoelige vooruitgang geboekt ten opzichte van 1932. De verkiezing van 1932 laat zich daarentegen wel kenmerken als een volledige status quo tegenover 1926.
2.2.2 Concentratielijsten
Na een peiling over de inplanting van het Vlaams – nationalisme in geheel West – Vlaanderen en de verschillende arrondissementen in deze provincie kan onze electorale analyse ook een bijdrage leveren aan het debat omtrent het concrete uitzicht van de vorming van de concentratielijsten. Hiervoor moeten we eerst uittekenen hoe deze concentratie – onderhandelingen in de praktijk zijn verlopen.[54]
Al vanaf 1935 zochten Vlaams – nationalisten en katholieken toenadering tot elkaar om te streven naar een hergroepering van ‘katholieke Vlamingen’. De impuls ging vooral uit van het weekblad ‘Nieuw Vlaanderen’ en kwam in een stroomversnelling na de parlementsverkiezingen van mei 1936 waarbij de katholieken zwaar verlies leden en het VNV en Rex een electorale doorbraak forceerden.
Hierop werd in juli 1936 in Leuven een congres georganiseerd met katholieken en Vlaams – nationalisten om de concrete Vlaamse concentratie uit te tekenen. Tevens werd tijdens dit congres een leidingcomité samengesteld waarin politici van het VNV en de katholieke partij zetelden. Het Verdinaso was niet vertegenwoordigd. Deze pogingen om tot een rechtse Vlaamse frontvorming te komen mislukten echter door tegenkanting vanuit de katholieke partij en door tegenkanting van autoritair gezinde VNV’ers. Wat daarentegen wel tot stand kwam in oktober ’36 was een akkoord Rex – VNV, wat terug op veel vertwijfeling en cynisme werd onthaald binnen het Vlaams – nationalistische kamp.[55]
Hierop probeerde de katholieke partij toch terug aansluiting te vinden met het VNV wat op 8 december 1936 resulteerde in het beginselakkoord KVV – VNV. Niettegenstaande dit beginselakkoord zal de Vlaamse Concentratie nooit een bloeiend gegeven worden door tegengestelde visies binnen de verschillende partijen omtrent deze frontvorming. Zo zag Elias het grootste probleem in de concentratieonderhandelingen dan ook dat degenen die de effectieve onderhandelingen voerden niet representatief waren voor wat leefde bij de achterban van zowel de Vlaams – nationalisten als de katholieken.[56] Deze concentratie bloedde bijgevolg al vlug dood en het is eigenlijk enkel met de gemeenteraadsverkiezingen van 1938 dat de Vlaamse concentratie nog een beperkte concrete uitvoering zal krijgen.
Hoe interpreteerde en ervaarde het VNV nu zelf deze concentratie en hoe werd deze concentratie gerealiseerd op het lokaal niveau? Op de vergaderingen van de algemene raad van het VNV van 13 februari en 13 maart komt deze vraag aan bod. Het advies van de raad gaf een zeer grote verantwoordelijkheid aan lokale partijleden en tendeerde ernaar zich in de kleine gemeenten te onthouden van allianties, terwijl in de grotere gemeenten en steden er eerder voor kon geopteerd worden om samen met KVV en/of Rex naar de verkiezingen te trekken. Tevens bleek dat de motivatie om eventueel over te gaan tot een concentratie met andere rechtse partijen zeer sterk werd ingegeven door een latent anti –marxisme of anti – socialisme.[57]
Op 13 februari 1938 vond te Brussel een congres plaats ter voorbereiding van de gemeenteraadsverkiezingen. Hierin werden de voorwaarden om tot een concentratie over te gaan al heel wat scherper gesteld door een concreet negen – puntenprogramma op te stellen. De andere partijen waarmee eventueel in zee kon gegaan worden, moesten dit programma erkennen.[58] Daarenboven werd een commissie opgericht die aan concrete aanvragen tot concentratie hun fiat moest geven. Niettegenstaande deze maatregelen hadden de plaatselijke VNV'ers toch nog altijd een zeer grote autonomie om al dan niet een concentratielijst te vormen en werden van bovenaf opgelegde regels vaak aan de laars gelapt.[59]
Omtrent de hoeveelheid concentratielijsten tijdens de gemeenteraadsverkiezingen van 1938 lopen de schattingen nogal uiteen. Zo stelt Elias dat er maar in 53 Vlaamse gemeenten concentratielijsten tot stand kwamen.[60] Onderzoek heeft al uitgewezen dat dit een grove onderschatting is. De Wever stelt dat in een kleine honderd Vlaamse gemeenten een concentratie tot stand moet zijn gekomen, maar dan wel in het achterhoofd houdend dat het vooral voor de kleine gemeenten vaak zeer moeilijk is uit te maken of er nu al dan niet een concentratielijst werd ingediend.[61] Tevens merkt De Wever op dat vooral voor de provincies Antwerpen, Oost – Vlaanderen en Limburg veel concentratielijsten werden ingediend maar dat er in de provincies Brabant en West – Vlaanderen nauwelijks concentraties werden gevormd omdat bepaalde Vlaams – nationalistische voormannen als Jeroom Leuridan en Reimond Tollenaere fel tegen een alliantie met het KVV gekant waren.[62] Ook Chantal Kesteloot en haar onderzoeksteam komen tot dergelijke conclusie. Zij stellen dat in 1938 in West – Vlaanderen de katholieke partij er in eerste instantie voor heeft geopteerd alleen de verkiezingen in te gaan en dat ze hierbij overigens electorale progressie heeft gemaakt tegenover de gemeenteraadsverkiezing van 1932.[63]
Tevens is het kenmerkend dat enkel in de provincie West – Vlaanderen concentraties tussen het VNV en Rex voorkwamen. Specifieke cijfers over het aantal concentraties voor West – Vlaanderen konden we terugvinden bij Filip Boudrez.[64] Hij stelt, zich hoogst waarschijnlijk baserend op de lijst van De Wever die tot dezelfde resultaten komt, dat er in 26 gemeenten een concentratielijst tot stand kwam waarbij in hoofdzaak een alliantie bestond tussen katholieken en het VNV. Hoe verhouden bovenstaande cijfers zich nu tot het aantal concentratielijsten dat wij terugvonden?
VNV - KVV |
VNV - KVV - Rex |
VNV - Rex |
Totaal |
KVV - Rex |
29 |
1 |
5 |
35 |
4 |
We vonden negen gemeenten meer terug waar er een concentratielijst tot stand kwam die niet opgemerkt werd, concreet gaat het om volgende gemeenten:
Kortrijk |
Brugge |
Ieper |
Roes.-Tielt |
Oos.-Veurne-Dik. |
|
|
|
|
|
Beveren |
|
Brielen |
Hooglede |
Esen |
Deerlijk |
|
Geluveld |
Staden |
Koekelare |
Heule |
|
Mesen |
|
|
|
|
Wijtschate |
|
|
Wie goed telt zal opmerken dat in dit lijstje elf gemeenten opgesomd worden in plaats dan de vernoemde negen. Er zijn twee gemeenten zijn, nl. Blankenberge (arr.B.) en Westende (arr. O – V – D) waar De Wever een concentratie ziet maar waarvan wij via de brieven van de burgemeesters aan de gouverneur konden achterhalen dat het om een samengestelde lijst gaat. Zowel in Blankenberge als in Westende participeerden er namelijk ook Christen Democraten op de lijst KVV – VNV en kunnen we dus niet meer spreken van een concentratielijst in de pure zin van het woord.
Het lijkt er dus terug op dat het aantal concentratielijsten wat onderschat werd, voornamelijk op het niveau van de kleine gemeenten. Hierdoor moet het beeld alsof West – Vlaanderen de provincie is met een laag gehalte aan concentratielijsten wat bijgesteld worden. Wanneer De Wever stelt dat van al de lijsten waarop Vlaams – nationalisten kandideerden er gemiddeld 1 op 3 drie een concentratielijst was, dan beantwoordt West – Vlaanderen bijna perfect aan dat gemiddelde met 35 concentratielijsten van de 109 lijsten waaraan Vlaams – nationalisten op zijn minst participeerden.[65] Daarenboven toonden we al aan hoe het totale aantal Vlaams – nationalistische lijsten in West – Vlaanderen al hoger lag dan het Vlaamse gemiddelde.
Bemerk ook hoe in West – Vlaanderen vijf lijsten VNV – Rex werden teruggevonden terwijl, tot nu toe, geen enkele dergelijke lijst in een andere provincie kan teruggevonden worden. De Wever wijt dit, zoals reeds gesteld, aan het feit dat in West – Vlaanderen Vlaams – nationalistische leiders als Leuridan en Tollenaere tegen een concentratie met katholieken gekant waren. Opvallend is echter dat in het grote arrondissement van Leuridan, namelijk Oostende – Veurne – Diksmuide er geen enkele lijst VNV – Rex kon teruggevonden worden. Daarentegen bestonden er twee dergelijke lijsten in het arrondissement Roeselare – Tielt (Roeselare en Izegem), twee in het arrondissement Ieper (Geluwe en Mesen) en één in het arrondissement Kortrijk (Wevelgem).
Typerend voor het arrondissement Oostende – Veurne – Diksmuide is het aantal samengestelde lijsten dat kon teruggevonden worden. Maar liefst 6 van de 9 West – Vlaamse samengestelde lijsten waaraan ook VNV’ers deelnemen vallen in dat arrondissement te situeren. We benadrukken overigens nogmaals dat dergelijke lijst nooit op ideologische gronden werd samengesteld maar, in tegenstelling tot een concentratielijst, een exclusief pragmatische grondslag heeft. Dit wordt wel zeer duidelijk wanneer we zien dat in de gemeente Vlissegem een lijst met nationalisten, liberalen, katholieken en communisten tot stand kwam.
Persoonlijk hebben we overigens het gevoel dat er nog veel meer dergelijke samengestelde lijsten zijn opgekomen dan de bronnen ons toelaten te achterhalen. Feit is dat we op dit gebied afhankelijk zijn van de willekeur van de bronnen. Wanneer we in eerste instantie enkel de ‘benoemingsdossiers van burgemeesters en schepenen’ hadden doorgenomen, vonden we voor 1938 geen enkele samengestelde lijst terug waaraan ook nationalisten participeerden. Het is enkel dankzij het rondschrijven van de burgemeesters in 1938 dat dergelijke lijsten gevonden werden. Het is duidelijk dat wie een zeer precies zicht wil krijgen op deze materie een tijdsopslorpend en fijnmazig onderzoek zal moeten voeren op het lokale niveau.
Per arrondissement ziet het aandeel concentratielijsten op het totale aantal lijsten waar Vlaams – nationalisten aan participeren er als volgt uit:
Kortrijk |
Brugge |
Ieper |
Roes.-Tielt |
Oos.-Veurne-Dik. |
Gem. |
|
|
|
|
|
|
5/15 (33,3%) |
8/17 (47,1%) |
10/21 (47,6%) |
6/21 (28,6%) |
6/35 (17,1%) |
35/109 (32,1%) |
Het is duidelijk dat vooral in de arrondissementen Ieper en Brugge het meest werd overgegaan tot concentratievorming. De arrondissementen Kortrijk en Roeselare – Tielt benaderen eerder het West – Vlaams gemiddelde, terwijl het arrondissement Oostende – Veurne – Diksmuide op gebied van concentratievorming kan bestempeld worden als het zwakke broertje. Wel benadrukken we nogmaals dat dit eveneens het arrondissement is waar zes van de negen samengestelde lijsten worden ingediend.
Interessant is eveneens te zien of de concentratielijsten eerder in geïndustrialiseerde en verstedelijkte gebieden tot stand kwamen. Volgens De Wever tendeerde het advies van de centrale leiding van het VNV ernaar om vooral in de grotere gemeenten en steden tot concentratie over te gaan.[66]
We kunnen enigszins achterhalen of dit advies werd opgevolgd via een lijst die een indeling maakt van de Belgische gemeenten naar gelang de industrialiseringsgraad.[67] Deze lijst laat ons toe de West – Vlaamse gemeenten in te delen naar drie sociaal – economische categorieën, nl. landelijke gemeenten, half – industriële gemeenten en industriële gemeenten. Wanneer we nu kijken in welke van deze drie soorten gemeenten Vlaams – nationalisten zich kandidaat stelden op een concentratielijst komen we tot volgend resultaat:
landelijk |
16/135 |
11,9% |
half-industrieel |
6/63 |
9,5% |
industrieel |
13/55 |
23,6% |
gemiddelde |
35/253 |
13,8% |
In de eerste kolom van het tabelletje staat het aantal concentratielijsten vermeld met daarnaast het aantal gemeenten in West-Vlaanderen die respectievelijk als landelijk, half – industrieel of industrieel kunnen gerangschikt worden. In de tweede kolom hebben we het relatieve aantal concentratielijsten vermeld.
Het lijkt er dus op dat het advies van de centrale VNV – leiding naar de lokale VNV - afdelingen toe zijn vruchten heeft afgeworpen. Concentratielijsten zijn overduidelijk het meest tot stand gekomen in de industriële en verstedelijkte gebieden van West – Vlaanderen.
Volledigheidshalve vermelden we tenslotte het volgende. Tot nu toe hebben we het enkel gehad over die concentraties waaraan Vlaams – nationalisten deelnamen. Het is echter duidelijk dat een lijst KVV – Rex ook als een concentratielijst geïnterpreteerd moet worden. Van dergelijke lijst konden we er vier terugvinden in West – Vlaanderen. Dit brengt het absolute totaal aan concentratielijsten uiteindelijk op 39 voor heel West – Vlaanderen.
2.2.3 Plattelands- of stadspartij ?
Een laatste punt dat we willen behandelen in deze electorale analyse is de vraag of het Vlaams – nationalisme tijdens het interbellum inderdaad in hoofdzaak een plattelandsfenomeen was en/of deze visie als overtrokken moet bestempeld worden.
Vele onderzoekers gingen er altijd vanuit dat het Vlaams – nationalisme tijdens het interbellum als een echte plattelandsbeweging moet bestempeld worden. Volgens Arie Willemsen vervulde het Vlaams – nationalisme op het platteland de functie van een sociaal vooruitstrevende partij. De Vlaams – nationalisten verwierven dan ook vooral hun grootste aanhang in die gebieden waar de katholieke sociale organisatie eerder zwak was uitgebouwd en waar de BWP nog geen ingang had gevonden. Typevoorbeeld van dergelijke gebieden ziet Willemsen onder meer in streken zoals het Pajottenland, de Kempen en het arrondissement Ieper. Deze these van Willemsen wordt volgens Boudrez bevestigd voor West – Vlaanderen.[68]
Dit beeld van het Vlaams – nationalisme als typische plattelandspartij wordt ook in bijna alle thesissen die we doornamen bevestigd. Zo stelt Verlinde b.v. in zijn onderzoek over de Vlaams Beweging in Brugge tussen de Bormsverkiezing en Tweede Wereldoorlog dat de aanhang voor het Vlaams – nationalisme in het platteland rond Brugge veel hoger lag dan in de stad Brugge zelf. [69]
Dit beeld van het Vlaams – nationalisme als plattelandfenomeen wordt door De Wever in vraag gesteld. Uit zijn electorale analyse van de gemeenteraadsverkiezing van 1938 is volgens De Wever te zien hoe in heel Vlaanderen, behalve in Vlaams – Brabant, het VNV relatief beter ingeplant is in gemengde gemeenten dan in specifiek agrarische gebieden.[70] Hieraan gekoppeld stelt De Wever dat het VNV vooral een aanhang verwierf in die streken waar een overhang plaatshad van een agrarische maatschappij naar een industriële samenleving en rekruteerde bij die sociale groepen die het sterkst betrokken waren bij die ontwikkeling, namelijk landbouwers, arbeiders, ambachtslui en kleine zelfstandigen.[71] Een gelijkaardige stelling vinden we in de thesis van Boels over het VNV in het arrondissement Gent – Eeklo. Hij stelt dat het VNV in dit arrondissement duidelijk zijn grootste successen kende in middelgrote industriële centra.[72]
Het tweede deel van de stelling van De Wever over de sociale rekrutering in semi – industriële gebieden zal aan bod komen in het volgend hoofdstuk over de socio – professionele achtergronden van het Vlaams – nationalisme. Het is voornamelijk het eerste deel van de stelling, namelijk de affiniteit tussen het VNV en semi – industriële gebieden die in dit electorale luik onze aandacht zal opeisen.
Dit vraagstuk willen we op twee manieren onderzoeken. Eerst en vooral gaan we na in welke socio – economische gebieden de Vlaams – nationalisten zich kandidaat stelden. Daarna gaan we na in welke socio – economische gebieden de Vlaams – nationalisten de hoogste electorale successen haalden. Hierbij maken we terug gebruik van de opdeling van de Belgische gemeenten naar socio – economische categorie.
|
|
Vlaams - nat. |
|
Socialisten |
|
Liberalen |
|
1926 |
Landelijk |
26/135 |
45,6% |
10/135 |
14,5% |
13/135 |
28,9% |
|
half-industrieel |
12/63 |
21,1% |
17/63 |
24,6% |
11/63 |
24,4% |
|
Industrieel |
19/55 |
33,3% |
42/55 |
60,9% |
21/55 |
46,7% |
|
Totaal |
57/253 |
|
69/253 |
|
45/253 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1932 |
Landelijk |
40/135 |
47% |
19/135 |
22,3% |
14/135 |
24,6% |
|
half-industrieel |
14/63 |
16,5% |
23/63 |
27,1% |
18/63 |
31,6% |
|
Industrieel |
31/55 |
36,5% |
43/55 |
50,6% |
25/55 |
43,8% |
|
Totaal |
85/253 |
|
85/253 |
|
57/253 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1938 |
Landelijk |
43/135 |
39,4% |
31/135 |
29,2% |
15/135 |
27,3% |
|
half-industrieel |
31/63 |
28,5% |
30/63 |
28,3% |
16/63 |
29,1% |
|
Industrieel |
35/55 |
32,1% |
45/55 |
45,5% |
24/55 |
43,6% |
|
Totaal |
109/253 |
|
106/253 |
|
55/253 |
|
In deze tabel werden die gemeenten bij elkaar gebracht waar zowel Vlaams – nationalisten, socialisten als liberalen opkwamen. Dit betekent dat ook die gemeenten werden geteld waar zowel Vlaams – nationalisten, socialisten als liberalen onder de vorm van een samengestelde lijst of concentratielijst opkwamen. Vervolgens werden deze gemeenten ingedeeld in drie categorieën, nl. landelijk, half – industrieel en industrieel. In de eerste kolom staat telkens het absolute aantal gemeenten waar kandidaten opkwamen. In de tweede kolom staat dan het procentuele aandeel van de soort gemeenten waar een lijst werd ingediend ten opzichte van het totale aantal lijsten. Het spreekt vanzelf dat deze procentuele aanduidingen enkel een relatieve waarde hebben in verhouding tot de andere partijen en de andere gemeenteraadsverkiezingen. De katholieke partij werd niet in het staal verwerkt omdat deze partij in zowat alle gemeenten een lijst indiende.
Wat leert bovenstaande tabel nu in verband met de voeling die het Vlaams – nationalisme al dan niet heeft met bepaalde specifieke socio – economische gebieden?
Eerst en vooral is het duidelijk dat de Vlaams – nationalisten over de drie gemeenteraads – verkiezingen in vergelijking met liberalen en socialisten het meest affiniteit hebben met de landelijke gebieden. Op een absolute manier dienen de Vlaams – nationalisten in de agrarische gebieden misschien niet zo veel lijsten in. Feit is dat dit in de eerste plaats aan het onvoldragen politieke karakter van het West – Vlaamse platteland moet gewijd worden. Veel gemeenten stonden onder een absoluut katholiek monopolie en tevens werden in de landelijke gemeenten veel meer kleurloze lijsten ingediend dan in verstedelijkte, geïndustrialiseerde regio’s. Wanneer we de relatieve vergelijking aangaan met andere partijen zoals de socialisten en de liberalen, bemerken we dat een groot aandeel van het aantal Vlaams – nationalistische lijsten ingediend werd in landelijke gebieden. Zo bedraagt dit aandeel voor 1926 maar liefst 45,6 % terwijl voor de socialisten dat aandeel maar 14,5 % en voor de liberalen 28,9% bedraagt.
Daarentegen maakt bovenstaande tabel eveneens duidelijk dat het agrarische overwicht van de Vlaams – nationalisten over de drie verschillende verkiezingen op relatieve manier lichtjes daalt. Dit is in de eerste plaats te wijten aan de uitbouw van de socialistische partij op het platteland. Waar in 1926 maar 10 lijsten in 135 landelijke gemeenten worden ingediend, bedraagt dit aandeel in 1938 al 31 lijsten. Daarnaast neemt tussen 1926 en 1938 ook voor de Vlaams – nationalisten zelf het relatieve aandeel lijsten op het platteland af. Het is hierbij opmerkelijk dat er van 1926 tot 1932 een stijging van het aantal plattelandslijsten te zien is om dan van 1932 tot 1938 een serieuze relatieve knauw te krijgen die het gevolg is van een sterke stijging van het aantal lijsten in de semi – industriële gebieden.
Bevestigt bovenstaande tabel de these dat het Vlaams – nationalisme tijdens het interbellum in de eerste plaats kan gezien worden als een plattelandsbeweging? Volgens ons kunnen we hier toch wel volmondig ja op antwoorden, hoewel we al meteen de reserve inlassen dat het hier enkel om de provincie West – Vlaanderen gaat en deze resultaten niet zomaar geëxtrapoleerd kunnen worden naar geheel Vlaanderen.
Weerlegt bovenstaande tabel hierdoor eveneens de these van De Wever dat het kenmerkend is voor het VNV dat zij een markante inplanting kennen in semi – industriële regio’s? Hierop moet een genuanceerd antwoord gegeven worden. Als we voor 1938 de vergelijking maken met andere partijen qua inplanting in de semi – industriële regio’s kunnen we moeilijk besluiten dat de sterke inplanting van het VNV op dat gebied typerend is voor de partij. Integendeel, wat in de eerste plaats opvalt is de gelijkenis tussen de Vlaams – nationalisten, socialisten en liberalen. De Vlaams – nationalisten behalen een score van 28,5 %, de socialisten van 28,1 % en de liberalen van 29,1%.
Daarentegen is het wel zeer opvallend dat tussen 1932 en 1938 de Vlaams – nationalisten in de semi – industriële regio’s een sprong maken van 16,5% naar 28,5 % ingediende lijsten. Dit betekent een stijging van 12%, terwijl de BSP maar een stijging van 1,2% optekent en de liberalen zelfs 2,5 % achteruit gaan. Dit kan op zijn minst een opmerkelijk feit genoemd worden waarvoor wij zeker geen kant en klare verklaring hebben. De Wever verklaart dit gegeven doordat het VNV vooral die groepen aantrok die het sterkst betrokken waren bij de overgang van een agrarische naar een industriële samenleving. Zoals gezegd komt de sociale achtergrond van het Vlaams – nationalisme in een volgend hoofdstuk aan bod maar het is nu al duidelijk dat de electorale bevindingen niet los kunnen gezien worden van onze socio – professionele resultaten. We vragen de lezer dan ook bovenstaande bevindingen in het achterhoofd te houden.
Een andere manier om de affiniteit van het Vlaams –nationalisme met een bepaalde socio – economische streek te meten kan gerealiseerd worden door te peilen naar de effectieve electorale successen van de partij. Hier worden we met enkele obstakels geconfronteerd. Eerst en vooral vormt dit voor de verkiezing van 1938 een zeer groot probleem gezien één op drie van de opgekomen Vlaams – nationalistische lijsten op een concentratie- of samengestelde lijst terug te vinden is. Daarnaast zijn we in bovenstaande tabel uitgegaan van de resultaten van De Wever en mijn resultaten via de ‘benoemingsdossiers van burgemeesters en schepenen’ en de officiële Processen Verbaal van de verkiezingen. Probleem is echter, zoals reeds aangehaald, dat De Wever zich heeft geconcentreerd op het aantal Vlaams – nationalistische gekozenen terwijl ik de effectieve partijresultaten heb onderzocht. Hierdoor kunnen we dus de resultaten van De Wever niet meer gebruiken en moeten we terugvallen op de resultaten van de processen – verbaal die, zoals reeds eveneens aangetoond, soms onvolledig zijn. Daarom moeten de electorale resultaten met de nodige omzichtigheid behandeld worden.
De methode die we hanteerden is de volgende: enkel de ‘zuivere’ lijsten (dit betekent geen samengestelde- of concentratielijsten) waarmee de Vlaams – nationalisten opkwamen hebben we per verkiezing en per socio – economische categorie onder elkaar geplaatst om zo het gemiddelde resultaat per regio en per verkiezing te berekenen. Dit betekent dat onderstaande resultaten niet mogen geïnterpreteerd worden als het ultieme resultaat dat de Vlaams – nationalisten per verkiezing en per socio – economische regio behaalden. Hiervoor zouden ook die gemeenten in rekening moeten gebracht worden waar de Vlaams – nationalisten niet opkwamen. Wel moeten onderstaande resultaten begrepen worden als de gemiddelde resultaten die de Vlaams – nationalisten enkel in die gemeenten en steden behaalden waar ze ook opkwamen. Bijgevolg hebben deze resultaten geen enkele absolute maar enkel een relatieve waarde via de vergelijking tussen de verschillende verkiezingen en regio’s.
|
1926 |
1932 |
1938 |
landelijk |
26,9% |
32,8% |
32,1% |
half-industrieel |
10,5% |
18,6% |
18% |
industrieel |
10,3% |
6,9% |
7,8% |
Uit dit tabelletje blijkt volgens ons nogmaals de duidelijke affiniteit die bestaat tussen het Vlaams – nationalisme tijdens het interbellum en het platteland. De electorale voedingsbodem van het Vlaams – nationalisme lijkt over de drie gemeenteraadsverkiezingen het meest uitgesproken op het platteland te liggen. De sterkste groei wordt evenwel gerealiseerd in de half – industriële gemeenten waarbij vooral de sprong van 10,5% in 1926 naar 18,6% in 1932 het meest in het oog springt. Nochtans worden in de gemeenteraadsverkiezing van 1932 relatief minder lijsten in half – industriële gemeenten ingediend dan in 1926 en wordt, zoals reeds aangetoond, op dit gebied de grote sprong gemaakt in de gemeenteraadsverkiezing van 1938.
Opmerkelijk is ook te noteren hoe in 1932 opvallend betere resultaten worden geboekt dan in 1926, uitgezonderd in de industriële gemeenten waar achteruitgang wordt geboekt. Over de gehele twaalf jaar wordt er overigens achteruitgang geboekt in de industriële gemeenten van 10,3% naar 7,8%. Terug een aanduiding dat de sterkste voedingsbodem voor het Vlaams – nationalisme op het platteland te situeren valt en dat je tijdens het interbellum, met het nodige voorbehoud, misschien zelfs mag gewagen van een soort ruralisering van het Vlaams – nationalisme gezien de Vlaams – nationalisten enkel hun aanhang lijken te kunnen vergroten in landelijke en semi – industriële regio’s. Op relatieve wijze wordt er niet in geslaagd om tussen 1926 en 1938 meer lijsten in te dienen in verstedelijkte gemeenten en wordt er enkel een relatieve groei gerealiseerd in de semi – industriële gemeenten.
2.2.4 Electorale inplanting van Rex
Ter afsluiting van dit hoofdstuk is het interessant nog eens kort in te gaan op de algemene karakteristieken van de electorale inplanting van Rex. Deze partij die duidelijk als fascistisch kan bestempeld worden en soms in één adem met het VNV wordt genoemd, kwam, na de stichting in 1935, enkel op in de gemeenteraadsverkiezingen van 1938. De vraag die hierbij onze interesse wegdraagt, is in hoeverre een partij die ideologisch verschillende raakpunten met het VNV vertoont al dan niet dezelfde electorale en/of socio – professionele kenmerken vertoont.
Hiervoor willen we eerst en vooral analyseren in welke arrondissementen het meeste aantal Rex – lijsten opkwamen. In onderstaande tabel hebben we zowel de enkelvoudige Rex – lijsten als de Rex – lijsten die onder de vorm van een concentratie opkwamen, verwerkt.
Kortrijk |
Brugge |
Ieper |
Roes.-Tielt |
Oost.-Veurne-Diks. |
Gem. |
7/47 (14,9%) |
3/42 (7,1%) |
6/42 (14,3%) |
5/39 (12,8%) |
1/83 (1,2%) |
8,7% |
Uit dit tabelletje blijkt duidelijk dat Rex zijn sterkste inplanting kende in de meer zuidelijk gelegen gebieden van de provincie, met name in de arrondissementen Ieper en Kortrijk. In het arrondissement Brugge en vooral in het arrondissement Oostende – Veurne – Diksmuide is Rex niet meer dan een perifeer politiek fenomeen. Voor heel de provincie West – Vlaanderen is de inplanting van Rex met een opkomst in 8,7% van de West – Vlaamse gemeenten trouwens al bij al vrij beperkt, zeker als in het achterhoofd wordt gehouden dat het VNV er in 1938 toch in slaagde in 43,3% van de West – Vlaamse gemeenten met ten minste één kandidaat op te komen. Van deze 21 gemeenten waar Rex er in slaagde naar de kiezer toe te stappen was er één gemeente waar Rex opkwam op een samengestelde lijst, 8 lijsten gingen een concentratie aan met KVV en/of VNV en tenslotte waren er 12 gemeenten waar een enkelvoudige lijst werd ingediend.
Interessanter is na te gaan in welke socio – economische regio’s Rex zijn sterkste inplanting kent. Laat Rex zich, zoals het Vlaams – nationalisme, in de eerste plaats kenmerken als een plattelandspartij of komen we hier tot radicaal verschillende bevindingen? Feit is dat alle onderzoekers het erover eens zijn dat Rex in Vlaanderen zich in de eerste plaats laat kenmerken als een stedelijke partij. Strikwerda benadrukt dit in zijn artikel ‘Belgian and the lower middle class’.[73] Hierin stelt hij dat het Rexisme in Wallonië in de eerste plaats een landelijk fenomeen is maar dat het Rexisme in Vlaanderen zich laat kenmerken als typisch stedelijk. Interessant is hoe Strikwerda hier meteen een koppeling maakt naar de sociologische achtergrond van het Rexisme in Vlaanderen maar hier komen we in ons volgende hoofdstuk op terug. Tot een gelijklopende conclusie als Strikwerda komt Luc Schepens.[74] Ook hij merkt op dat het opvallend is dat Rex in Wallonië zijn beste electorale scores behaalt in niet – geïndustrialiseerde gebieden terwijl in Vlaanderen net het omgekeerde waar is.
landelijk |
1/135 |
4,5% |
half-industrieel |
6/63 |
27,3% |
industrieel |
15/55 |
68,2% |
Totaal |
22/253 |
|
Zoals we ook al voor het Vlaams – nationalisme en de socialistisch en liberale partij deden, hebben we in deze tabel geteld hoeveel lijsten Rex telkens in de drie verschillende socio – economische regio’s heeft ingediend. De linkse kolom geeft hiervan het absolute aantal weer, de rechterkolom geeft het relatieve aandeel Rex – lijsten per socio – economische regio.
Hieruit kunnen we duidelijk lezen dat, in tegenstelling tot het Vlaams – nationalisme, het Rexisme zich in West – Vlaanderen inderdaad laat kenmerken als een verstedelijkte partij. Waar in 1938 het VNV maar 32,1% van zijn lijsten in verstedelijkte gebieden indient, behaalt Rex hier een score van 68,2%. Dit cijfer van Rex ligt zelfs gevoelig hoger dan een typisch stedelijke partij zoals de socialistische partij die in 1938 45,5% van zijn totale aantal lijsten in verstedelijkte gebieden indient.
Hiermee is overigens meteen aangegeven hoe twee partijen, namelijk Rex en het VNV, die zich gedeeltelijk laten kenmerken door een enigszins aanverwante ideolgie, niet noodzakelijk in dezelfde socio – economische regio’s penetreren. Interessante onderzoeksvraag voor volgend hoofdstuk hierbij is of dit verschil tussen beide partijen zich ook vertaalt in een verschillende socio – professionele achtergrond voor beide partijen.
3) Socio – professionele onderzoeksresultaten
Na een uitgebreide electorale analyse van het Vlaams – nationalisme in West – Vlaanderen tijdens het interbellum kan overgegaan worden op een socio – professionele analyse van dat Vlaams – nationalisme. Voordat we echter de stap maken naar de methodologische complicaties en de eigenlijke resultaten van ons onderzoek lijkt het ons nuttig dieper in te gaan op het debat dat op internationale schaal gevoerd wordt over de sociologische achtergronden van extreem – rechts tijdens het interbellum. Door een zicht te krijgen op deze historiografie kunnen heel wat relevante onderzoeksvragen opgeworpen worden en kan ons onderzoek eveneens al dan niet binnen een bepaalde traditie of school geplaatst worden.
3.1 Historiografie
Zoals al in de inleiding beschreven, woedt er al vanaf het moment dat de eerste fascistische bewegingen het daglicht zagen een debat over welke lagen in de bevolking het fascisme aantrekt. Zo denken we hier aan de stellingen die Luigi Salvatorelli in 1923 poneerde en waarbij hij de middenklassen in de maatschappij verantwoordelijk stelt voor de opgang van het Italiaans fascisme.[75] Deze controverse zal nog heviger oplaaien vanaf 1933, het jaar dat de Nazi’s de absolute staatsmacht naar zich weten toe te trekken in Duitsland en daarmee een einde maken aan de Weimar – Republiek. Na de oorlog zal dit debat verder blijven leven waarbij, tot op vandaag, de meeste aandacht wordt gevestigd op de sociologie van het Nazisme omdat het fascisme daar in zijn meest extreme en dramatische vorm de kop heeft opgestoken.
Een andere vraag die we hierbij echter eerst moeten oplossen is in hoeverre studies over de sociologie van het Nazisme of het fascisme in Italië nuttig kunnen zijn om de sociologie van het VNV beter te begrijpen. Want als we de vergelijking tussen deze bewegingen maken, gaan we er natuurlijk impliciet vanuit dat er gemeenschappelijke ideologische kenmerken moeten bestaan tussen het VNV en het Nazisme of Italiaans fascisme. Het is daarentegen duidelijk dat het hier om telkens andere partijen gaat die eveneens in een ander land en context opereerden.
Volgens sommigen kan het VNV duidelijk niet als fascistische omschreven worden en onderscheidt het VNV zich hierin duidelijk van een partij als de NSDAP.[76] Tegenover deze visie staat het doctoraat van De Wever waar hij, zich steunend op de typologie van S. Payne, het VNV al vanaf zijn ontstaan in 1933 wel duidelijk als een fascistische partij omschrijft.[77] Reeds in de stichtingsproclamatie van het VNV was volgens De Wever een duidelijke verwerping van het parlementaire systeem waar te nemen. Tevens kenmerkte deze stichtingsproclamatie zich door een latent anticommunisme en anti-liberalisme en blijkt hoe het VNV autoritair ontworpen werd. Bijgevolg kan het VNV dan ook geplaatst worden in een politieke beweging die tijdens het interbellum opgang maakte en die als fascistisch omschreven wordt. Tevens zal dat embryonaal fascisme dat uit de stichtingsproclamatie blijkt verder ontwikkeld worden tijdens de geschiedenis van de partij tussen 1933 en 1945.[78]
Typerend in deze evolutie is de alsmaar stijgende stigmatisatering van de democratische vleugel binnen het Vlaams – nationalisme waardoor die democratische vleugel uiteindelijk volledig buitenspel wordt gezet binnen het VNV.
Persoonlijk hebben we onvoldoende kennis over de ideologie van het VNV om al dan niet te bewijzen dat deze partij zuiver fascistisch was. Wel durven we stellen dat het VNV binnen een beweging past die in West – Europa tijdens het interbellum opgang maakte en waar zaken als anti – parlementarisme, een autoritaire staatsstructuur, stigmatisering van andersdenkenden, het belang van ‘de leider’ en een strakke hiërarchie in het algemeen centraal kwamen te staan.[79] Of het VNV hierbij dan als puur fascistisch of fascistoïde of semi – fascistisch kan bestempeld worden lijkt ons eerder een begrippenkwestie die van secundair belang is. Feit is dat het VNV een plaats heeft in een brede Europese beweging die zich ontwikkelde tijdens het interbellum en waar ook het Nazisme en het Italiaans fascisme deel van uitmaken. Om die reden denk ik dan ook dat het leerrijk kan zijn de sociologische analyses door te nemen van die ideologisch aanverwante bewegingen omdat dit ons toelaat een comparatieve methode op ons onderzoeksmateriaal los te laten.
Laten we in deze ideologische kwestie daarenboven niet vergeten dat deze thesis enkel West – Vlaanderen omvat en dat, zoals al betoogd, het West – Vlaams Vlaams - nationalisme zich tijdens het interbellum altijd heeft laten kenmerken als uitgesproken autoritair. Het gaat hier dan ook over die variant van het Vlaams – nationalisme die, op zijn minst, het dichtst aansluit bij wat fascisme kan genoemd worden.
3.1.1 De middenstands - these
Al voor de Tweede Wereldoorlog bestond een intuïtief aanvoelen dat de zogenaamde middenklassen van de maatschappij verantwoordelijk waren voor de opgang van het fascisme. Zo zag Luigi Salvatorelli al in 1923 de ontevredenheid van de middenklassen als de belangrijkste voedingsbodem van het Italiaans fascisme. Tevens stelde de socioloog T. Geiger al in de jaren dertig dat het Nazisme enkel kon ontstaan door de paniek onder de middenklassen.[80] Ook de politoloog H.D. Lasswell schreef al in 1933 een artikel met als titel ‘The psychology of Hitlerism as a response of the lower middle classes to continuing insecurity’. Hierin stelt ook Lasswell dat de middenklassen duidelijk vatbaarder waren voor het Nazistisch ideeëngoed.[81] Volgens hem is dit inherent aan een kapitalistische – industriële samenleving waarbij vanaf het einde van de 19de eeuw de middenklassen relatief zijn verarmd en zich bedreigd voelen tussen de arbeidersklasse en de hoge burgerij. Vanuit deze mentale bedreiging hebben de middenklassen massaal voor de retoriek van Hitler gekozen.
Hoewel dus al van voor de Tweede Wereldoorlog bedenkingen worden geformuleerd over de sociologie van extreem-rechts, is het pas na de Tweede Wereldoorlog dat een brede literatuur begint te ontstaan die de ‘middenstandsthese’ op historisch - wetenschappelijke gronden zal ondersteunen.[82]
De meeste van deze werken bouwen verder op de theorie van Lasswell, namelijk het idee dat de opgang van het fascisme in Europa enkel kan begrepen worden als een reactie van de lagere middenklassen op de groeiende invloed van grote bedrijven. Door de concentratie en centralisatie van de productie vanaf de late 19de eeuw werden de lagere middenklassen in de handen van de Nazi’s gedreven, temeer deze middenklassen geen enkele ‘traditionele partij’ zagen die hun belangen verdedigde.[83]
De bekendste, meest radicale maar ook meest omstreden verdediger van de middenstandsthese is ongetwijfeld S.M. Lipset met zijn beroemde artikel ‘Social stratification and right-wing extremism ‘[84].
Lipset vertrekt in dit artikel vanuit de (sterk betwistbare) stelling dat iedere sociale laag in de samenleving zijn democratische en zijn extreme politieke vertegenwoordiging kent. De extreme politieke expressies van de arbeidersklasse zijn het Communisme en het Peronisme, van de hogere klassen is dit het traditioneel conservatisme en van de middenklasse is dit het fascisme. In een industriële maatschappij waarbij een voortdurend conflict heerst tussen werkgever en werknemer wil de kleine zelfstandige een plaats voor zichzelf behouden. Dit verlangen noemt Lipset reactionair omdat dit ingaat tegen de inherente evolutie van een moderne industriële samenleving.
Soms vertaalt dit verlangen van de kleine zelfstandige zich in de vorm van democratische, liberale bewegingen die een gematigde houding aannemen. Soms vertaalt dit verlangen zich echter ook in een populistisch fascisme dat de bedoeling heeft de staat volledig in zijn greep te krijgen waardoor de positie van de oude middenklassen terug hersteld kan worden. Ondertussen wordt hierdoor tezelfdertijd de macht van het grote kapitaal en de arbeidersbeweging aan banden gelegd.
Aan deze denkpiste koppelt Lipset nog een andere stelling, namelijk dat een hoge mate van onzekerheid en een lage mate van ‘verfijndheid’ een individu vatbaarder maken voor extreme politieke denkbeelden. Dit tekort aan ‘verfijndheid’ wordt veroorzaakt door een gebrekkig onderwijs en een isolement van de maatschappij. Dit verklaart waarom het vooral de kleine zelfstandigen en boeren zijn die vooral in kleine, afgelegen dorpen wonen, die vatbaar waren voor het fascisme.
Vervolgens gaat Lipset in zijn artikel via enkele statistische bewerkingen een zeer algemene analyse maken van het fascisme in Duitsland om zijn stellingen vanzelfsprekend bevestigd te zien. Daarbij komt hij tot volgende conclusie: de ‘ideaaltypische’ Nazi was een rurale zelfstandige afkomstig uit de middenklasse, protestants en voorheen stemmend op een liberale middenpartij of regionale partij.
Met deze stellingen zal Lipset een grote invloed uitoefenen op het onderzoek naar de sociologie van extreem-rechts in die zin dat hij als de meest radicale verdediger wordt gezien van de middenstandsthese en dat wetenschappers die zich op dit onderzoeksgebied begeven altijd hun positionering tegenover Lipset moeten bepalen.
Bemerk overigens hoe bijna alle verdedigers van deze middenstandsthese onder grote invloed staan van het marxistisch gedachtegoed, ook al zal dit nooit expliciet worden toegegeven. De nazificatie wordt voorgesteld als een primair uitvloeisel van de wanhopige situatie waarin het kapitalisme verzeild was geraakt na de eerst wereldoorlog en waarbij een alsmaar toenemende polarisering valt waar te nemen tussen kapitaal en proletariaat. Doordat de middenklasse zich geklemd gaat voelen tussen kapitaal en proletariaat is de enige weg uit die beklemde positie het fascisme. De reeds aangehaalde Italiaanse historicus Luigi Salvatorelli zal zelfs de stelling verdedigen dat het, wat hij noemt, nationaal-fascisme niets minder is dan de revolutie van de nieuwe middenstand tegen het kapitalistische systeem.[85]
Interessant is ook te noteren hoe deze middenstandsthese tevens vanuit een sociaal – psychologische invalshoek een verdediging heeft gekregen. Zo probeert de psycho-analyticus Erich Fromm in zijn boek ‘Escape from freedom’, dat al in 1941 verscheen, de vervlochtendheid tussen middenklassen en Nazisme toe te schrijven aan het specifieke sociaal karakter van die middenklassen..[86]
3.1.2 De ‘mass – society’ theorie
Naast deze middenstandsthese ontstond kort na de Tweede Wereldoorlog nog een andere invalshoek om het succes van het Nazisme te verklaren. Het betreft hier de ‘mass - society’ theorie die vertrekt van de idee dat de modernisering van de maatschappij het anonieme karakter van die maatschappij heeft versterkt door de massa af te snijden van hun tradities en gewoontes.
Deze denkrichting ontstond kort na de tweede wereldoorlog en benadrukte de irrationele en anti-intellectuele grondslag van het fascisme. Degenen die meest vatbaar waren voor deze irrationaliteit waren de zogenaamde slachtoffers van de sociale atomisatie. Dit wil zeggen die groep mensen die door de modernisering van de maatschappij beroofd werden van hun traditionele levenswijze en hierdoor in een soort identiteitscrisis verzeild geraakten. Op die manier wordt ook duidelijk de connectie gelegd met de economische depressie van de jaren dertig en de agrarische crisis van de jaren 1927 – 1929. Velen zullen door deze crisissen werkloos worden en op die manier beroofd worden van hun klassiek leefpatroon waardoor deze werklozen zeer vatbaar werden voor de irrationele grondslag van het fascisme. De bekendste theoretici van deze ‘mass - society’ theorie zijn onder meer Arendt, Kornhauser en Ortega.
In deze denkrichting kan, aldus Hamilton, een rechtse en een linkse variant onderscheiden worden[87]. De rechtse variant stelt dat de demagoog of de demagogen uit de massa zelf opstaan om die massa te manipuleren in hun eigen voordeel. De linkse variant stelt dat deze demagogen gesponsord worden door de traditionele elites om de massa te manipuleren in het voordeel van die elites.
Vanzelfsprekend gaat het hier niet om een radicaal andere school dan de verdedigers van de middenstandsthese maar kan er vaak een verstrengeling waargenomen worden tussen de ‘middenstandsthese’ en de ‘mass - society’ theorie. [88] Deze verstrengeling komt onder meer al naar voor in Talcott Parson’s analyse van het fascisme uit 1942. Hierin stelt Parson het fascisme voor als een romantisch verzet tegen de rationalisering van de maatschappij. Het fascisme was de enige ideologie die erin slaagde te doen geloven het kapitalisme te veroordelen, de gevestigde waarden te verdedigen en een beroep te doen op de irrationele aspecten van het leven die genegeerd werden door dat maatschappelijk rationaliseringsproces.[89] Het spreekt hierbij vanzelf dat net degenen die in de val van het fascisme trapten deze vergedreven rationalisering mentaal niet konden verwerken. Volgens Parson waren dit de middenklassen die zich kenmerken door een hoge mate van vervreemding tegenover de moderne maatschappij. De verstrengeling tussen middenstandsthese en ‘mass – society’ theorie komt overigens ook al deels naar voor in de stelling van Lipset dat het vooral plattelanders waren met een laag opleidingsniveau die meest vatbaar waren voor het fascisme omdat deze groep het minst bindingen met de samenleving had en zich op die manier het meest geïsoleerd voelde.
Ook de historicus Pratt stelt dat de concentratie Nazi-stemmen onder de zelfstandige middenstanders onwaarschijnlijk hoog ligt omdat deze groep van alle stedelingen het minst in het moderne ontwikkelingsproces was opgenomen.[90] Ook de sociologen Loomis en Beegle kunnen in deze traditie geplaatst worden wanneer zij in de jaren vijftig stellen dat het Nazisme het best aansloeg bij de lagere middenklassen die het grootste slachtoffer waren van de economische onzekerheid en het daarbij gepaard gaande gebrek aan solidariteit.[91]
De meest overtuigende en bekendste synthese tussen ‘mass - society’ theorie en middenstandsthese werd echter gemaakt door W. Burnham in zijn artikel ‘Political immunisation and political confessionalism. The United States and Weimar Germany’.[92] Burnham stelt met dit artikel dat de lagere (protestantse) middenklasse in de val van het Nazisme trapte doordat deze middenklasse geen gemeenschappelijke politieke ‘kerk’ had die deze kon omarmen in een sociaal netwerk. Hiermee verklaart Burnham meteen waarom katholieken en arbeiders vrij immuun bleven voor de aantrekkingskracht van het Nazisme. Beide groepen hadden namelijk wel een zogenaamde gemeenschappelijke politieke kerk waardoor de leden van die kerk zich een identiteit konden aanmeten en resistent waren voor de demagogie van het Nazisme.
Al deze theorieën omtrent de aantrekkingskracht van de middenklassen op het fascisme zullen een synthese vinden in het standaardwerk ‘Who were the fascists: social roots of European fascism’[93] In dit boek wordt voor ieder land door verschillende onderzoekers in Europa onderzocht wat de sociale voedingsbodem was voor de verschillende fascistische bewegingen tijdens het interbellum in Europa. In het algemeen kan gesteld worden dat, enkele uitzonderingen daar gelaten, het verband tussen middenklasse en fascisme als bewezen wordt voorgesteld.[94] Zo stelt de historicus B. Hagtvet al in de inleiding van het boek
“After more than 40 years of debate, the consensus is growing that the Nazi electoral upsurge come disproportionately from the liberal and conservative parties and that there was a close correlation between Nazi voting and white-collar groups, artisans, retailers, in short the petty bourgeoisie.”[95]
Deze stelling wordt voor bijna alle landen bevestigd en in sommige gevallen zelfs nog eens extra aangedikt. Zo komt Renzo De Felice voor Italië maar liefst tot de onwaarschijnlijke vaststelling dat het aandeel van de middenklasse in het Italiaans fascisme in bepaalde regio’s opliep tot 90%.[96]
3.1.3 Nieuwe inzichten in de jaren tachtig
De ironie wil dat net in het jaar dat dit ambitieuze standaardwerk verschijnt het eerste overtuigende geluid opgevangen wordt dat de middenklasse - theorie of middenstandsthese als achterhaald moet beschouwd worden. In 1980 publiceert de Duitse historicus Detlef Mühlberger namelijk zijn artikel ‘The sociology of the NSDAP: the Question of the Working-Class Membership’.[97].
Aan de hand van een studie van de NSDAP in Westfalen wijst Mühlberger erop dat er ook een serieuze steun van de arbeidersklasse in het Nazisme kan waargenomen worden. Daarom vraagt Mühlberger het concept van de middenklasse naar het rijk van de foute grote verhalen te verwijzen.
Hierop zullen in de jaren tachtig onderzoekers als Hamilton, Kater en Childers uitgebreide sociologische analyses van het Nazisme uitvoeren op uitgebreide ledenlijsten. Tevens zullen deze onderzoekers beter definiëren wat ze onder gecontesteerde begrippen als middenklasse, elite, proletariaat begrijpen. De aandachtige lezer zal overigens bemerkt hebben dat in bovenstaand overzicht begrippen zoals middenstand en middenklasse constant door elkaar gebruikt worden zonder te definiëren wat hieronder moet verstaan worden. Probleem is dat de meeste onderzoekers die we bespraken dit ook niet deden en het daarom zeer moeilijk is te achterhalen wat wij als lezer onder deze begrippen moeten verstaan.
Deze nieuwe generatie onderzoekers zullen hun ontkenning van de middenstandsthese nog vaak baseren op de visie dat in de bestaande historische literatuur over de sociologie van het fascisme altijd een bepaalde maatschappelijke groep over het hoofd werd gezien. Zo komt Hamilton tot de conclusie dat de elites van de maatschappij eveneens een niet te onderschatten aandeel hadden in het Nazisme. Zowel Falter als Mühlberger zullen daarentegen in eerste instantie de stelling verdedigen dat het Nazisme een veel grotere aantrekkingskracht heeft gekend onder de arbeidersklasse dan normaal wordt aangenomen.
Naarmate het onderzoek in de jaren tachtig opschuift, wordt de consensus echter alsmaar groter dat het geen zin meer heeft te onderzoeken welke specifieke klasse zich het meest aangetrokken voelde tot het Nazisme maar dat het Nazisme daarentegen een echte volkspartij was waarin geen enkele bevolkingsgroep disproportioneel hoog was vertegenwoordigd. Zo schrijft Mühlberger in 1991:
“The analyses of the social contours of the Nazi party membership at the regional level presented in this study demonstrate the ability of the Nazis to mobilize support form various ocuupational groups and from all social strata from the mid-1920’s onwards.” [98]
De historische sterkte van deze nieuwe generatie onderzoekers bestaat er volgens ons in dat ze steunt op uitgebreide ledenlijsten en dat betwistbare concepten als elite, middenklasse, proletariaat… duidelijker gedefinieerd worden terwijl veel historisch werk omtrent deze materie van voor de jaren tachtig hoofdzakelijk steunde op natte vinger werk en onvolledige ledenlijsten. Ook werd er in vele vroegere studies nogal lichtzinnig omgesprongen met het belangrijke onderscheid tussen een effectief lidmaatschap van een partij en een stem voor een bepaalde partij.[99] Zwakte van deze studies is daarentegen het gebrek aan een algemeen theoretisch verklarend kader die de resultaten in een lange-termijn perspectief kunnen plaatsen.
Daarom zijn enkele onderzoekers in de jaren negentig actief beginnen zoeken naar een theoretische verklaring voor de stelling dat de NSDAP in de eerste plaats een volkspartij was en geen partij is die kan vastgepind worden op één bepaalde sociale groep.
Een belangrijke poging hiertoe wordt ondernomen door de Amerikaanse socioloog William Brustein die de stelling van het ‘rational economic self-interest’ verdedigt.[100] Brustein gaat er vanuit dat het Nazisme alle lagen van de bevolking aantrok en dat de reden om lid te worden van de NSDAP, in tegenstelling tot wat altijd werd aangenomen, niet getuigde van een irrationele maar wel van een zeer rationele ingesteldheid. Zelf verwoordt hij het op de volgende manier:
“My principal hypothesis is that individuals who joined the Nazi Party calculated that the net-benefits of joining would exceed the costs. Calculations about the net benefits of joining the Nazi Party before 1933 were largely shaped by individual self-interest”.[101]
Om deze stelling te bewijzen gaat Brustein binnen alle economische sectoren analyseren welke individuen zich al dan niet in een gunstige positie bevonden en deze economische positie linken aan toetreding tot het Nazisme. Binnen alle economische sectoren moet men dus alle participanten in rekening brengen en individueel naar hun sociaal-economische positie kijken. Hierbij komt Brustein tot het besluit dat al degenen die zich, onafhankelijk van de sociale klasse, in een economisch ongunstige positie bevonden zich eerder tot het Nazisme aangetrokken voelden omdat het Nazisme erin slaagde voor iedere sociale klasse een maatschappelijk programma aan te reiken dat die bepaalde sociale klasse er bovenop zou kunnen helpen.
Een andere, zeer recente, variant die op zoek gaat naar bewijsmateriaal voor de ‘klassenloosheid’ van het Nazisme vormt het artikel: “A timespace for electoral geography: economic restructuring, political agency and the rise of the Nazi party” door de Amerikaan Colin Flint.[102] Hierin wordt de Wereld - Systeem analyse, zoals ontworpen door Wallerstein, gebruikt om de plotse sociale draagkracht van het Nazisme te verklaren.
Flint stelt dat het tussenoorlogse Duitsland in een duidelijke B-fase van het kapitalistisch wereldsysteem zat. Dit betekent dat Duitsland zich transformeerde van een semi – perifeer gebied in de wereldeconomie naar een kerngebied van de wereldeconomie. Deze transformatie gaat echter gepaard met een afname van de tewerkstelling in de primaire en secundaire sector, een periferalisering van sectoren als de ijzer – en staalindustrie, plattelandsvlucht, de opkomst van een klasse van staatsambtenaren…
Volgens Wallerstein staan in dergelijke B-fase vooral de ‘nationale bourgeoisie’, de ambachtslui en geschoolde arbeiders en de zelfstandigen onder stress en zouden het deze sociale groepen moeten zijn die de hoofdmoot van het Nazisme uitmaken.
Wanneer Flint vervolgens voor Duitsland regio per regio op deze hypothese test blijkt dit niet volledig te kloppen. Volgens Flint is het net onmogelijk bepaalde sociale groepen als hoofdverantwoordelijken voor het Nazisme voor te stellen omdat het Nazisme er net in slaagt om per socio – economische regio andere sociale groepen aan te spreken. Men kan dus niet spreken van het Duitse Nazisme als een homogene beweging maar men moet net op zoek gaan naar de verschillende varianten van het Nazisme die per socio – economische regio hebben bestaan. Vervolgens spreken deze verschillende varianten van het Nazisme ook telkens andere sociale groepen aan en kan men onmogelijk stellen dat één of meerdere sociale groepen een specifieke affiniteit met de NSDAP hebben. Flint ziet de verklarende factor voor de klassenloosheid van de NSDAP dus in regionale dispariteit die het Nazisme tentoon spreidde.
3.2) Methodologie bij een socio – professionele analyse
3.2.1 Indeling van de beroepen naar socio - professionele categorie
Na deze beknopte inleiding op het debat omtrent de sociologische achtergrond van de fascistische bewegingen tijdens het interbellum keren we terug naar onze West – Vlaamse casus. Met deze thesis hebben we namelijk de expliciete optie genomen een zuiver theoretisch debat te overstijgen. We willen ons niet beperken tot een literatuurstudie maar wel bepaalde theoretische inzichten toetsen aan een concrete casus. Deze concrete casus vormt het West – Vlaams Vlaams - nationalisme tijdens het interbellum.
Voordat we deze casus kunnen uitwerken, moeten we echter wel eerst expliciteren welke onderzoeksmethode werd gevolgd om onze onderzoeksvragen inzake de sociologische achtergrond van het Vlaams – nationalisme op te lossen. In dit hoofdstuk gaan we dus nog niet in op specifieke onderzoeksresultaten maar concentreren we ons in eerste instantie op puur historisch – kritische aspecten. Dit is volgens ons onwaarschijnlijk belangrijk omdat, zoals al vermeld, in de internationale literatuur omtrent sociologie van extreem – rechts vaak zeer lichtzinnig wordt omgesprongen met bepaalde historisch - kritische basisbeginselen. Zo stelt Mühlberger terecht dat hetzelfde bronnenmateriaal inzake beroepsaanduidingen van de NSDAP naar gelang de aanpak en historisch – kritische methode soms tot totaal tegenovergestelde resultaten kan leiden.[103] Deze historisch – kritische nalatigheid maakt het overigens zeer moeilijk om detailstudies die een beperkt geografisch gebied onder de loep nemen te gaan vergelijken met elkaar.[104] We vinden het daarom belangrijk duidelijk te expliciteren hoe wij te werk gingen.
Gezien we met kandidatenlijsten van de gemeenteraadsverkiezingen hebben gewerkt, stelde een eerste probleem zich met de identificatie van de kleur van de specifieke lijsten. Voor de manier waarop we dit probleem hebben opgelost verwijzen we naar ons vorig hoofdstuk waar we op deze problematiek zijn ingegaan. Wanneer de lijst geïdentificeerd kon worden, konden we de bijbehorende kandidatenlijst waar per kandidaat het beroep genoteerd stond, overnemen. Het is echter duidelijk dat deze stap maar het begin vormt bij een socio – professionele analyse en concreet werden we nog met volgende moeilijkheden geconfronteerd. Deze problemen concentreren zich allemaal rond de vraag hoe de historische waarde van een welbepaalde beroepsaanduiding moet ingeschat worden.
- Het is duidelijk dat de manier waarop men in het interbellum een bepaald beroep aanvoelde niet noodzakelijk samenvalt met onze waardeoriëntatie tegenover dat beroep. Zo vermeldt de historicus Hamilton dat in de jaren dertig een geschoolde arbeider zeer duidelijk als lid van de ‘arbeidersklasse’ werd ervaren. Daarentegen worden in verschillende analyses over de sociologie van het Nazisme geschoolde arbeiders tot leden van de ‘lagere middenklasse’ gerekend.[105] Deze analyses gaan op die manier voorbij aan de sociale realiteit van het interbellum en komen zo tot totaal foute conclusies.
- Een ander en groter probleem vormde de vraag in hoeverre een beroep een adequate meter is om iemands plaats in de sociale stratificatie van een maatschappij uit af te leiden. Hiervoor moeten we eerst definiëren wat we onder de sociale stratificatie van een maatschappij begrijpen. Een adequate definitie vonden we bij de Engelse socioloog John Scott die sociale stratificatie als volgt definieert:
“The social stratification of a society can be most straightforwardly defined as its internal division into a hierarchy of distinct social groups, each having specific life chances and a distinct style of life”[106]
Bij het begrip sociale stratificatie wordt er dus uitgegaan van het bestaan van verschillende hiërarchische lagen in een samenleving die een eigen ‘levensstijl’ en ‘levenskansen’ hebben. Volgens Slicher van Bath is de differentiatie tussen die verschillende lagen gebaseerd op en het gevolg van een ongelijke verdeling van rechten en voorrechten, plichten en verantwoordelijkheid, sociale betekenis, sociale macht en invloed onder de leden van een welbepaalde maatschappij.[107]
De volgende vraagt die zich hierbij stelt is in hoeverre een beroep een aangewezen meter is om dergelijke sociale stratificatie uit te tekenen. Aanvankelijk hielden we er hieromtrent een nogal naïeve visie op na, in die zin dat we dachten dat aan de hand van iemands beroep bijna probleemloos zijn plaats in de sociale stratificatie van een maatschappij kan achterhaald worden. Niets is echter minder waar.
Zo hebben verschillende onderzoekers, onder andere uit de Universiteit Gent, op overtuigende wijze aangetoond hoe problematisch het is iemands sociale klasse te definiëren aan de hand van een bepaalde beroepsopgave. Fundamenteel komt hun kritiek hierop neer: ‘Professionele groepen zijn geen sociale groepen’.[108] Wanneer je iemands plaats in de sociale stratificatie wil meten aan de hand van het beroep betekent dit dat deze beroepsopgaven dermate exact moeten zijn, dat zowel de economische functie als de maatschappelijke status uit iemands beroep kunnen afgeleid worden. Via de detailstudie die o.a. Jules Hannes uitvoerde blijkt deze vooronderstelling pertinent niet te kloppen.[109] Uit het beroep alleen kan je nooit eenzijdig iemands plaats in de sociale stratificatie afleiden. In een beroep komen namelijk verschillende stratificerende factoren als welstand, economisch kapitaal, macht en cultuurbezit zeer problematisch aan bod.[110] Het meest sprekende voorbeeld hierin vormt ongetwijfeld een beroep als landbouwer. Vanuit dergelijke beroepsaanduiding is het praktisch onmogelijk om iemands plaats in de sociale stratificatie van een maatschappij af te leiden. Een landbouwer kan, afhankelijk van zijn bezittingen, sociaal aanzien binnen een dorpsgemeenschap, familie waarin hij opgroeide…zowel tot de hoogste als tot de laagste strata van een maatschappij gerekend worden. Bij een beroepsaanduiding als ‘landbouwer’ kan je bijgevolg die specifieke persoon per definitie nooit tot een waardegelanden begrip als de lagere middenklasse rekenen.[111] Feit is dus dat een beroepsaanduiding al zeer problematisch is om het economisch kapitaal van een welbepaalde persoon te achterhalen, Laat staan dat een beroepsaanduiding dan nog adequaat zou zijn om iemands intellectueel kapitaal, symbolisch kapitaal, politieke invloed… te meten. Nochtans zijn dergelijke factoren eveneens van zeer groot belang om iemands plaats in de sociale stratificatie van een maatschappij te bepalen. Hiermee is volgens ons ook al meteen aangeduid dat sociale stratificatie nooit als een eenzijdig economisch gegeven kan opgevat worden. Om de plaats van iemand in de maatschappij te kunnen achterhalen moeten met andere woorden meer factoren in rekening gebracht worden dan economisch bezit.
Betekent deze (volgens ons terechte) kritiek op beroepsclassificaties dat we ons opzet om de socio – professionele karakteristieken van de Vlaams – nationalistische partijmilitant via het beroep te achterhalen vroegtijdig mogen opbergen? Wij denken persoonlijk van niet, en wel om volgende redenen.
We gebruiken als hoofdindeling voor onze beroepen geen classificatie waar moeilijk te definiëren en waardegeladen begrippen als middenklasse, elite… in voorkomen. Vaak zorgt een socio – professionele classificatie via dergelijke begrippen enkel voor een grotere verwarring in plaats van opheldering gezien vele historici niet nader specificeren wat er concreet begrepen wordt onder een begrip zoals ‘middenklasse’. Een typevoorbeeld hiervan vormt volgens ons de reeds aangehaalde ideeën van S.M. Lipset. Deze nochtans hoog aangeschreven politoloog definieert in zijn theorie over de sociologie van het fascisme op geen enkel moment wat men als lezer onder middenklasse moet begrijpen. Behoort een boer tot de middenklasse, moet een zelfstandige timmerman tot de arbeidersklasse of middenklasse gerekend worden…? Wanneer men dergelijke zaken niet gaat specificeren loopt het historisch onderzoek gevaar te verzanden in een schijnbaar inhoudelijke, ideologische discussie die in essentie niets meer is dan een uit de hand gelopen begripsverwarring waarbij er gepraat wordt over dezelfde concepten maar die voor de verschillende onderzoekers telkens een andere inhoud dekken.
Om die reden gebruiken we een beroepenclassificatie die net opgesteld werd door één van de grootste critici in het sociale stratificatie - debat, namelijk Jos De Belder.[112] Deze indeling biedt volgens ons verschillende voordelen.
Eerst en vooral stelde De Belder een beroepenclassificatie op die gepercipieerd werd vanuit de specificiteit van de Vlaamse samenleving tijdens het interbellum. In deze beroepenindeling wordt dus niet vertrokken vanuit abstracte, moeilijk te definiëren begrippen zoals middenklasse, proletariaat, elite… De Belder vertrekt vanuit veel minder omstreden begrippen doordat hij de beroepsopgave zoveel mogelijk trouw blijft. De concrete groepen die hij onderscheidt zijn de volgende:
1) Arbeiders
2) Ambtenaren en bedienden
3) Zelfstandigen
4) Vrije beroepen
5) Eigenaars
6) Varia
In deze zes hoofdcategorieën werden vervolgens nog onderverdelingen ondergebracht tussen geschoolde tegenover ongeschoolde arbeiders, ambtenaren en bedienden hogere en lagere rang en kleine en grote zelfstandigen. Op deze manier komt De Belder tot volgende 9 categorieën:
1) Ongeschoolde arbeiders
2) Geschoolde arbeiders
3) Ambtenaren lagere rang en bedienden, uitvoerend niveau
4) Ambtenaren hogere rang en bedienden, bestuursniveau
5) Kleine zelfstandigen, ambachtslui en landbouwers
6) Grote zelfstandigen en ondernemers
7) Vrije beroepen
8) Eigenaars
9) Varia
Met deze indeling laveert De Belder zich volgens ons tussen de hyperkritiek dat een beroep volledig onbruikbaar is als sociale parameter en het naïeve geloof dat een beroep alles kan onthullen over iemands plaats op de sociale ladder. Hij vertrekt namelijk niet vanuit concepten die al sterk onderhevig zijn aan ideologische twisten en interpretaties. Begrippen als ambtenaren, arbeiders, eigenaars…zijn op zich niet meteen het slachtoffer van zware ideologische discussies. Weinig mensen zullen waarschijnlijk het bestaan van een groep arbeiders, bedienden, zelfstandigen…in twijfel trekken. Problematischer wordt het al wanneer indelingen worden gemaakt tussen hogere rang en lagere rang, geschoold en ongeschoold. De eerlijkheid gebiedt ons hier toe te geven dat we hier volledig vertrouwen op de expertise van De Belder op dit gebied.[113]
Overigens is het zo dat zowel De Wever als Rossie voor hun socio – professionele analyse van het Vlaams – nationalisme ook steunen op deze beroepenindeling van De Belder en dat ik door deze indeling te hanteren mijn resultaten met hen zal kunnen vergelijken. Op die manier kan misschien op lange termijn, wanneer nog andere regio’s aan dergelijk onderzoek worden onderworpen, een zicht verkregen worden op de geografische verschillen binnen heel Vlaanderen inzake socio – professionele rekrutering van het Vlaams – nationalisme.
Toch konden we het niet nalaten op de indeling van De Belder enkele wijzigingen toe te passen. Eerst en vooral hebben we een indeling ‘zonder beroep’ bijgemaakt. Dit leek ons, het sociale klimaat van de jaren dertig indachtig, een zeer relevante categorie die een interessant licht kan werpen op de centrale vraagstelling van deze thesis.
Een andere verandering die we hebben doorgevoerd in de socio – professionele indeling van De Belder bestaat erin de landbouwers als aparte categorie te beschouwen. De Belder plaatst landbouwers bij de categorie kleine zelfstandigen en ambachtslui. Volgens ons is dit echter zeer problematisch omdat het beroep landbouwer, zoals we al betoogden, zowel een zeer grote zelfstandige als een zeer kleine zelfstandige kan zijn. Het leek ons daarom opportuner een aparte categorie landbouwers in te voeren, temeer deze categorie volgens ons heel wat kan vertellen over de bindingen die een bepaalde partij met het platteland heeft.
Via deze wijzigingen komt de vergelijking met het werk van De Wever en Rossie niet in gevaar gezien hiervoor enkel onze aparte categorie landbouwers bij hun categorie kleine zelfstandigen moet geplaatst worden. Dit heeft voor gevolg dat wij voor deze oefening volgende socio – professionele groepen kunnen onderscheiden:
1) Ongeschoolde arbeiders
2) Geschoolde arbeiders
3) Ambtenaren lagere rang en bedienden, uitvoerend niveau
4) Ambtenaren hogere rang en bedienden, bestuursniveau
5) Kleine zelfstandigen, ambachtslui
6) Landbouwers
7) Grote zelfstandigen en ondernemers
8) Vrije beroepen
9) Eigenaars
10) Zonder beroep
11) Varia
Waarschijnlijk zullen sommigen hierbij de kritiek formuleren dat er nogal veel socio – professionele groepen onderscheiden worden, wat de overzichtelijkheid van de analyse niet meteen ten goede komt. Dit is ongetwijfeld waar maar het is daarentegen onze overtuiging dat het onderscheiden van verschillende socio – professionele groepen de fijnheid van de onderzoeksresultaten ten goede komt. Zo zal in het latere betoog blijken dat in het verhaal dat verteld wordt het zeer relevant was om aparte categorieën met landbouwers en zonder beroep te onderscheiden.
Naast bovenvermelde socio – professionele classificatie hebben we, op aanraden van prof. Vanhaute, ervoor geopteerd nog een andere classificatie in te voeren die in essentie het onderscheid maakt tussen zelfstandige arbeid, loonarbeid en een niet – arbeidsinkomen. Groot voordeel van deze indeling is dat ze totaal niet onderhevig is aan de bovenstaande kritiek omdat de link tussen sociale positionering en beroep helemaal niet gemaakt wordt. Met deze indeling is het makkelijk ons in te dekken tegen historisch – kritische bemerkingen gezien het onderscheid tussen een beroep in de zelfstandige sector, de loonarbeid en een niet – arbeidsinkomen vrij gemakkelijk kan gemaakt worden. Dit voordeel vormt echter tegelijk het nadeel van deze classificatie omdat ze niet meteen een fijnmazige analyse toelaat. Er kunnen weliswaar weinig betwistbare maar ook enkel maar rudimentaire onderzoeksresultaten geboekt worden. Toch zal ook blijken dat deze socio – professionele classificatie een verhelderend licht kan werpen op enkele onderzoeksvragen.
Om deze indeling tot stand te brengen gingen we als volgt te werk. Als basis bleven we de lijst van De Belder gebruiken. Deze lijst werd vereenvoudigd op de volgende manier:
A) Loonarbeid: Ongeschoolde arbeiders, geschoolde arbeiders, ambtenaren lagere rang en bedienden, ambtenaren hogere rang en bedienden
B) Zelfstandige arbeid: Kleine zelfstandigen en ambachtslui, landbouwers, grote zelfstandigen en ondernemers, vrije beroepen
C) Niet – arbeidsinkomen: Eigenaars
D) Zonder beroep
E) Varia
3.2.2 De vergelijking met andere partijen
Een ander voordeel die de indeling van De Belder natuurlijk biedt is het feit dat er een sjabloon wordt aangeboden dat kant en klaar voor gebruik is. Je hoeft als onderzoeker bij ieder beroep maar op zoek te gaan naar waar De Belder dit plaatste. Je telkens het hoofd pijnigen over de vraag onder welke socio - professionele categorie dat specifieke beroep moet bijgeplaatst worden, is overbodig.
Op de concrete invulling van de verschillende socio – professionele categorieën in het sjabloon van De Belder kan ongetwijfeld terechte kritiek geuit worden. Zo is het hoogst waarschijnlijk te verdedigen dat het relevanter is om een beroep als timmerman niet bij geschoolde arbeiders te plaatsen maar wel bij ambachtslui. Ongetwijfeld kan iemand die vertrouwd is met de sociale geschiedenis tijdens het interbellum nog enkele opmerkingen in deze zin geven.
Een manier om ons tegen dergelijke kritiek een beetje in te dekken bestaat erin de relatieve waarde te benadrukken van de resultaten in plaats van de absolute waarde. Dit benadrukken van de relatieve waarde kan echter alleen als de we de socio - professionele resultaten van de Vlaams – nationalisten kunnen vergelijken met de resultaten van andere partijen. Daarom hebben we in ons staal ook andere partijen tijdens het interbellum geteld. Concreet hebben we, waar mogelijk, volgende partijen meegeteld: Vlaams – nationalisten, katholieken, socialisten, liberalen.
Terug vanuit een kosten – baten analyse hebben we ervoor geopteerd om alle Vlaams – nationalisten, socialisten en liberalen in ons staal op te nemen. De katholieken hebben we enkel in die gemeenten geteld waar ofwel Vlaams – nationalisten, socialisten of liberalen opkwamen. Hierbij komt echter volgend klein probleempje kijken. Er zijn vele kleine gemeenten waar enkel katholieken of katholieken en een kleurloze lijst opkwamen. Deze kleine gemeenten werden echter niet in het staal van de katholieken opgenomen. Dit betekent dat in het staal van de katholieken het aandeel van het stedelijk katholicisme zeer groot is. Op de consequenties hiervan gaan we bij de interpretatie van onze resultaten dieper in.
Wat brengt het in rekening brengen van andere partijen nu specifiek op? Eerst en vooral zeggen de resultaten van de Vlaams – nationalisten al veel meer als je ze kan afzetten en vergelijken met die van andere partijen. Het verschil en de specificiteit wordt met andere woorden maar duidelijk in vergelijking met een ander.
Daarenboven dekt dit ons een beetje in tegenover hyper – kritiek op onze beroepenindeling. Misschien is het inderdaad te verdedigen dat bepaalde beroepen uit de categorie geschoolde arbeiders beter bij de kleine zelfstandigen – ambachtslieden werden geplaatst en dat ons absoluut aandeel geschoolde arbeiders in absolute cijfers daardoor wat aan de hoge kant ligt. We vragen de lezer echter zich niet blind te staren op absolute getallen en cijfers na de komma. Misschien dat het aandeel van een bepaalde beroepscategorie wat aan de hoge of de lage kant ligt maar dit zal dan gelden voor alle vier de getelde partijen en daardoor gaat onze vergelijking nog altijd probleemloos op. Wat telt zijn dus niet meteen de zeer precieze absolute getallen per partij maar wel de relatieve grote verschillen tussen de vier getelde partijen en de conclusies die daaruit getrokken worden!
We hopen met dit hoofdstuk de lezer enerzijds onze gehanteerde werkwijze duidelijk gemaakt te hebben en ons tegelijk in de mate van het mogelijke ingedekt te hebben tegen al dan niet terechte historisch - kritische opmerkingen. Misschien dat het lezen van dit eerder technische hoofdstuk wat aan de saaie kant was. Wij denken echter dat de methodologische bemerkingen die we in dit hoofdstuk maakten onontbeerlijk zijn in een studie die op zijn minst de pretentie heeft wetenschappelijk te zijn.
3.3) De socio – professionele resultaten
Na deze theoretische en methodologische voorbeschouwingen komen we nu tot de bespreking van de eigenlijke socio – professionele resultaten. Hierbij gaan we als volgt te werk. Eerst analyseren we de resultaten voor de gehele provincie West – Vlaanderen. Daarna splitsen we deze resultaten op naar verschillende socio – economische regio’s en de verschillende arrondissementen.
Zoals reeds in de inleiding gesteld is het onderzoek naar de sociale achtergronden van het Vlaams – nationalisme tijdens het interbellum en eigenlijk van iedere politieke partij, praktisch onbestaand. Altijd beperkt dergelijk onderzoek zich tot weinig representatieve ledenlijsten op een zeer lokale geografische schaal, waardoor het zeer moeilijk wordt uitspraken te doen over het Vlaams – nationalisme als beweging in zijn totaliteit. De weinige vrij uitvoerige studies die al ondernomen werden, zijn een onderzoek van Joris Rossie voor het arrondissement Ieper en het onderzoek van Bruno De Wever voor het arrondissement Gent – Eekloo.[114] Verder kan ook informatie teruggevonden worden in een artikel van Carl Strikwerda.[115]
De belangrijkste conclusie die volgens ons uit het onderzoek van De Wever kan getrokken worden is het feit dat onder de Vlaams – nationalistische kandidaten het aandeel van de arbeiders onverwacht hoog ligt en dat hierdoor het beeld van het VNV als een partij van de kleine middenstanders sterk moet gerelativeerd worden. Zeker wanneer daarenboven blijkt dat, behalve in de BWP, deze socio – professionele groep van kleine zelfstandigen in iedere partij het grootste aandeel heeft. Rossie ziet in zijn analyse voor het arrondissement Ieper in essentie een bevestiging van de resultaten van De Wever met dat verschil dat in Ieper het aantal arbeiders wat lager lijkt te liggen en het aandeel van de lagere middenstand wat hoger ligt waardoor kan gesteld worden dat de bevindingen van Rossie toch iets dichter liggen bij de klassieke ‘middenstandsthese’. Bij de resultaten van Rossie willen we meteen de bedenking formuleren dat Rossie zich steunt op peterslijsten terwijl De Wever zich steunt op de kandidatenlijsten. Verder in dit hoofdstuk zullen we aantonen dat dit twee radicaal verschillende bronnen zijn die beide verschillende resultaten opleveren. Hierdoor is het niet gerechtvaardigd beide resultaten met elkaar te vergelijken.
Ook Carl Strikwerda komt in zijn uitdagend artikel over de band tussen de lagere middenklassen en het corporatisme tot inzichten die de klassieke middenstandsthese van het fascisme op zijn minst nuanceren. In de eerste plaats stelt hij dat voor het Rexisme het aandeel zelfstandigen inderdaad disproportioneel hoog ligt. Voor deze stelling steunt hij zich enkel op het werk van Jean-Michel Etienne.[116] Probleem hierbij is volgens ons wel dat Etienne zich op een vrij beperkt onderzoeksstaal van 420 partijmilitanten baseert en dat het hierdoor zeer moeilijk is deze resultaten te extrapoleren voor de gehele Rexistische beweging in België. Temeer Etienne geen onderscheid maakt tussen Vlaanderen en Wallonië of een opsplitsing maakt naar socio – economische regio en er eveneens geen vergelijking gemaakt wordt met andere partijen. Toch blijkt de these dat Rex in essentie een partij is van de kleine middenstanders via recenter en uitgebreider onderzoek op basis van seminarieoefeningen voor studenten aan de universiteit van Luik, bevestigd te worden.[117] Interessant is wel de nuance dat er in Wallonië bepaalde kernen blijken bestaan te hebben waar Rex een grote aantrekkingskracht uitoefende op het proletariaat.
Niettegenstaande deze consensus over het middenstandskarakter van Rex stelt ook Strikwerda dat de Vlaams – nationalisten tijdens de jaren dertig hoogst waarschijnlijk een veel hogere aanhang hadden onder de arbeiders dan algemeen aangenomen wordt. Opvallend is dat Strikwerda stelt dat dit niet in tegenspraak is met het plattelandskarakter van het Vlaams – nationalisme tijdens het interbellum. Het is namelijk typerend voor Vlaanderen dat vele arbeiders in kleine en middelgrote gemeenten woonden. Wanneer deze arbeiders naar de stad pendelden kwamen ze daar in contact met de discriminatie van het Franssprekende establishment. Op deze manier kan, volgens Strikwerda, de sterke penetratie verklaard worden van het Vlaams – nationalisme onder arbeiders op het platteland.[118] Tot een gelijkaardige stelling komt ook Detlef Mühlberger voor de NSDAP. Ook hij stelt dat het aandeel arbeiders voor die partij vrij hoog ligt en dat die arbeiders, in tegenstelling tot wat men normaler wijs zou aannemen, in de eerste plaats moeten gezocht worden in rurale en middelgrote gemeenten.[119]
Een laatste artikel dat enkele aanduidingen geeft over de sociologie van het Vlaams – nationalisme tijdens het interbellum is het reeds aangehaalde artikel van Luc Schepens in het boek ‘Who were the fascists. Social roots of European fascism’. [120] Probleem is echter dat Schepens zich in dit artikel, in tegenstelling tot de meeste andere bijdragen, beperkt tot een samenvatting van de partijpolitiek in België tijdens de jaren dertig. Hierbij wordt weliswaar dieper ingegaan op de opkomst van het fascisme (of proto – fascisme?) maar zijn de socio – professionele aanduidingen zeer schaars. Enkel wordt vermeld dat zowel Rex als het Verdinaso sterk rekuteerden onder zelfstandigen. Over het V.N.V. krijgen we in sociologisch opzicht geen enkele verduidelijking. Dit artikel vormt volgens ons toch een aanduiding dat het onderzoek omtrent de sociologie van extreem – rechts in de jaren dertig in Vlaanderen, op zijn minst in het jaar 1980, nog nergens stond.
3.3.1 Gemiddelde resultaten voor de provincie West - Vlaanderen
|
|
Ong.Arb. |
Ges.arb. |
Landb. |
Amb.L.R. |
Kleine ze. |
Amb.H.R. |
Grote ze. |
Vrije Ber. |
Eig. |
Z.B. |
Varia |
VNV |
|
12% |
15,3% |
19,7% |
6,2% |
30,8% |
1,7% |
1,5% |
3,9% |
1,7% |
1% |
6,2% |
Kath. |
|
9,1% |
7,5% |
39,1% |
5,9% |
21% |
1,6% |
4,1% |
3,9% |
4,1% |
1,7% |
2% |
Lib. |
|
7,1% |
15,7% |
10% |
10,7% |
31,4% |
5,5% |
5% |
3,7% |
6% |
1,6% |
3,4% |
Soc. |
|
31,5% |
31,7% |
0,8% |
16,1% |
11,9% |
0,6% |
0,3% |
1,4% |
0,1% |
0,8% |
4,8% |
Rex |
|
6,6% |
14,8% |
10,9% |
8,2% |
38,3% |
2,2% |
7,1% |
5,5% |
2,2% |
1,6% |
2,7% |
Gem. |
|
14,2% |
15,6% |
22,2% |
8,9% |
22,8% |
1,9% |
3,1% |
3,4% |
3% |
1,4% |
3,5% |
In deze tabel hebben we de gemiddeldes van alle partijen voor de hele provincie West – Vlaanderen bij elkaar geplaatst. Het betreft hier de beroepen van al degenen die kandideerden voor een bepaalde politieke partij in de gemeenteraadsverkiezing van 1938. Langs onder staat het gemiddelde van de verschillende partijen. Let wel, het betreft hier een gewogen gemiddelde. Dit betekent dat het resultaat van die partijen waarvan veel leden en lijsten werden geteld zwaarder doorwegen. Concreet wil dit zeggen dat vooral het aandeel van de katholieke partij en de socialistische partij hierbij het hoogst is. Zoals reeds uitgelegd werden de communistische partij en de christen – democraten niet meegeteld omdat het aantal ingediende lijsten niet representatief genoeg was om er bindende uitspraken over te doen.
Wat ons in de eerste plaats opvalt is dat buiten de weinig belangrijke categorie ‘varia’, het VNV in geen enkele socio – professionele categorie als hoogste scoort. Overal benadert het VNV het West – Vlaamse gemiddelde vrij dicht met uitzondering misschien van de categorie kleine zelfstandigen waar het VNV 30,9% scoort terwijl het West – Vlaams gemiddelde hierin 22,8% bedraagt. Toch kan het VNV hierdoor bezwaarlijk de partij van de kleine middenstanders genoemd worden als je weet dat zowel de liberale partij en vooral Rex op dit gebied gevoelig hoger scoren. Wat deze tabel op die manier dus wel lijkt te bevestigen is dat Rex, ook in West – Vlaanderen, een uitzonderlijk hoge aantrekkingskracht heeft op zowel kleine als hoge middenstanders.
Inzake de Vlaams – nationalisten lijkt deze eerste tabel dus vooral bewijs te leveren voor het feit dat het VNV moeilijk kan beschouwd als een partij die bij zijn rekrutering één bepaalde sociale groep disproportioneel hoog aanspreekt. Nochtans is dat voor veel andere partijen wel het geval. De socialistische partij haalt een disproportioneel hoog aandeel onder zowel ongeschoolde als geschoolde arbeiders. De katholieke partij heeft een hoge affiniteit met landbouwers, Rex blinkt uit in zijn aandeel zelfstandigen en vrije beroepen. De liberale partij heeft een vrij groot aandeel onder de zelfstandigen en vooral onder de eigenaars. Voor het VNV springt enkel het relatief hoge aandeel kleine zelfstandigen in het hoog maar gezien het resultaat op dit gebied van de liberale partij en Rex kan het VNV bezwaarlijk bij uitstek de partij van de kleine zelfstandigen genoemd worden. Ook bij andere sociale groepen die soms onder de zogenaamde middenklassen geplaatst worden en waar extreem – rechts al dan niet uit rekruteerde, namelijk de landbouwers en de ambtenaren van lagere rang scoort het VNV niet echt verbijsterend goed. Voor deze beide groepen zit het VNV onder het West – Vlaams gemiddelde hoewel voor de landbouwers moet opgemerkt worden dat ze qua aanhang onder de landbouwers wel de tweede grootste partij van West – Vlaanderen zijn.
De stelling van De Wever en Strikwerda dat de Vlaams – nationalisten een veel grotere aanhang kenden onder arbeiders dan normaal aangenomen werd, wordt voor West - Vlaanderen volledig bevestigd. Op dit vlak neemt het VNV de tweede plaats in na de socialistische partij die vanzelfsprekend uitzonderlijk hoog scoort in deze socio – professionele categorie.
Ook interessant is het aandeel van alle partijen te bekijken in de categorie ‘zonder beroep’ die de werklozen uitmaken. We durven dit stellen omdat we expliciete aanduidingen krijgen als een kandidaat gepensioneerd is of nog student is, de enige categorie die bijgevolg overblijft en waar de aanduiding ‘zonder beroep’ kan op slaan, zijn de werklozen. Opvallend hierbij is terug dat het VNV hier niet hoger scoort dan het West – Vlaams gemiddelde. In deze categorie zijn het vooral de katholieken en Rex die boven dit gemiddelde uitstijgen. Nochtans wordt in veel populariserende literatuur omtrent extreem – rechts tijdens het interbellum een rechtstreeks verband aangenomen tussen de opgang van het fascisme en de werkloosheid. Ook De Wever stelt dat het radicaliseringproces van het Vlaams – nationalisme tijdens de jaren dertig voor een groot deel op het conto van de economische crisis te schrijven valt. Radicale autoritaire ideeën waren altijd aanwezig binnen het Vlaams – nationalisme maar het is met de intrede van de economische crisis van de jaren dertig dat deze autoritaire ideeën veel meer op de voorgrond zullen treden.[121] In de jaren dertig zullen, aldus De Wever, werkloze geradicaliseerde jongeren die zwaar getroffen werden door de economische crisis een grote impuls leveren aan het radicaliserende karakter van het Vlaams – nationalisme Nochtans kan, voor West – Vlaanderen althans, geen duidelijk verband vastgesteld worden tussen hoge werkloosheidscijfers en Vlaams – nationalisme. Belangrijk hierbij is wel te noteren dat het hier om kandidaten gaat en niet om stemmers van een partij. Zo zullen op dit gebied de resultaten van de peterslijsten een heel ander licht op deze kwestie werpen. Hierop komen we later terug.
In eerste instantie lijkt bovenstaande tabel er dus op te wijzen dat de these alsof het VNV de partij van de middenklassen zou zijn helemaal niet opgaat. Ook kan er geen enkele andere maatschappelijke groep onderscheiden worden waar het VNV disproportioneel hoog uit rekruteert. Hiermee lijken de recentere bevindingen van sociologen als William Brustein of historici als Richard Hamilton over de sociologie van de NSDAP voor het VNV volledig te kloppen. Het meest kenmerkende aan zowel de NSDAP als het VNV is dat beide partijen uit alle lagen van de bevolking rekruteren en hierdoor kunnen beide partijen dan ook bestempeld worden als echte ‘volkspartijen’.
Interessant is hierbij te noteren dat deze stelling voor Rex, nochtans ook een partij die met een extreem – rechts gedachtegoed sterke opgang maakte in de jaren dertig, helemaal niet van toepassing is. Voor deze partij lijkt de klassieke middenstandsthese wel op te gaan en hiermee stuiten we na de bevindingen inzake electorale opgang op een tweede belangrijk verschil tussen het VNV en Rex. De partij kent met een resultaat van 38,3 % tegenover een West – Vlaams gemiddelde van 22,8% een onwaarschijnlijk hoge vertegenwoordiging bij de kleine zelfstandigen. Ook onder de grote zelfstandigen kent Rex van alle partijen in West – Vlaanderen de grootste aanhang. Uiteindelijk is deze sterke affiniteit tussen Rex en de middenstand niet erg verwonderlijk als men de geschiedenis van Rex en de vele middenstandsbonden in Vlaanderen een beetje kent. Deze middenstandsbonden hebben zich altijd al laten kenmerken door een hevig anti - socialisme en in vele gevallen zelfs een afkeer van het parlementaire, democratische systeem.[122] Aspecten die ook in de ideologie van Rex (maar ook in de ideologie van het VNV) terug te vinden zijn. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er voor de gemeenteraadsverkiezingen vaak allianties tussen bepaalde middenstandslijsten en Rex ontstonden hoewel hierbij moet vermeld dat de eerste toenadering vaak van de kant van Rex kwam en dat de middenstandsorganisaties allianties konden aangaan met alle niet – linkse partijen.[123]
Interessant in deze context is de stelling van Strikwerda omtrent de affiniteit tussen middenstand en Rex even aan te halen. Strikwerda stelt dat de belangen van de lagere middenklasse, met hierin vooral de zelfstandigen, door geen enkele politieke partij meer werden vertegenwoordigd en dat deze zelfstandigen hierdoor massaal in 1936 naar Rex overliepen.[124] Het feit dat na 1936 de electorale steun voor Rex even snel verdwijnt als ze was opgekomen wijt Strikwerda aan het feit dat de Belgische politiek na 1936 wel de belangen van de vele middenstanders in kleine, commerciële ondernemingen ter harte zal nemen en zelfs met succes gaat verbeteren. In dit proces van afkalving van de steun voor Rex speelt daarnaast ook de onmogelijkheid om tot één grote Belgische fascistische partij te komen en de sterke tegenkantingen vanuit de katholieke kerk.
In zekere zin gaat deze visie van Strikwerda ook terug op de al in 1933 geformuleerde stelling van H.D. Lasswel die poneert dat het fascisme ontstaat door het gekneld zitten van de middenklassen tussen enerzijds grote banken en industrie en anderzijds de opgang van vakbewegingen en linkse partijen. In België zal de Belgische regering erin slagen na een waarschuwing in de parlementsverkiezingen van 1936 de belangen van de middenklasse wel te verdedigen waardoor het fascistisch gevaar kan afgewend worden. Deze verklaring lijkt ons in zekere zin plausibel maar de vraag waar wij mee blijven zitten is hoe het komt dat het VNV vanwege zijn brede volkskarakter helemaal niet in dergelijk verklaringschema past. Naast zelfstandigen waren er nog verschillende andere sociale klassen die het VNV aansprak wat erop wijst dat het fascisme in geen geval een éénzijdig middenstandsfenomeen kan genoemd worden.
Een hieraan gelieerd probleem is hoe het komt dat het VNV en Rex, die toch vaak in een zelfde adem worden genoemd, toch een serieus verschillend socio – professioneel uitzicht hebben. Hieruit blijkt dus dat men bij een verklaring van de opgang van het fascisme niet enkel verklaringsgronden kan zoeken in maatschappelijke omwentelingen maar dat men evenzeer oog moet hebben voor interne partijstructuren om te verklaren in hoeverre een bepaalde partij aantrekkingskracht heeft op bepaalde sociale lagen. De manier waarop een partij zichzelf organiseert lijkt dus evenzeer een invloed te hebben op de bevolkingslagen die deze partij aanspreekt. Het is duidelijk dat we aan dit institutionele vraagstuk in ons onderzoek moeten voorbij gegaan maar het lijkt ons duidelijk dat een diepgaande vergelijking tussen het VNV en Rex ons begrip omtrent de opkomst en neergang van het fascisme sterk kan verbeteren.
Deze verschillende resultaten inzake socio – professionele rekrutering en electorale inplanting voor het VNV en Rex zijn dus een waarschuwing voor degenen die deze twee partijen als identieke fenomenen beschouwen gesteund op een zelfde maatschappelijke voedingsbodem. Hoewel bij beide partijen misschien verschillende ideologische parallellen kunnen getrokken worden lijkt het er niet op dat beiden om die reden dezelfde maatschappelijke groepen aanspreken en zichzelf op dezelfde manier organiseren. Wat dan wel de factoren zijn die de verschillen tussen deze beide partijen verklaren, houden we hier in het midden.
Wanneer we een opdeling maken naar loonarbeid, zelfstandige arbeid en niet – arbeid komen we grosso modo tot dezelfde conclusies.
|
|
Loon |
Zelfst. |
Niet-arb. |
Z.B. |
Varia |
|
|
|
|
|
|
|
VNV |
|
35,1% |
56% |
1,7% |
1% |
6,2% |
Rex |
|
31,7% |
61,8% |
2,2% |
1,6% |
2,7% |
Kath. |
|
24% |
68,2% |
4,1% |
1,7% |
2% |
BSP |
|
79,9% |
14,4% |
0,1% |
0,8% |
4,8% |
Lib. |
|
39% |
50% |
6% |
1,6% |
3,4% |
Gem. |
|
51,5% |
40,6% |
3% |
1,4% |
3,5% |
De belangrijkste conclusies die we uit de onze eerste tabel haalden, kunnen hier in essentie nog eens herhaald worden. Typerend is terug de socio – professionele karakterloosheid van het VNV. Zowel inzake loonarbeid als zelfstandige arbeid bekleedt het VNV telkens de middelste positie van de vijf partijen. Toch zit het VNV 16% boven het West – Vlaams gemiddelde inzake zelfstandige arbeid. Dit heeft vooral te maken met het hoge aandeel van de socialistische partij in het gewogen gemiddelde. Indien van alle vijf de partijen een evenredig gemiddelde genomen wordt, zou dit 50,1 % bedragen en veel dichter aansluiten bij het VNV – gemiddelde, hetzelfde geldt voor het gemiddelde bij de loonarbeid. Een evenredig gemiddelde zou daar 41,9% bedragen en terug veel dichter aansluiten bij het gemiddelde van het VNV.
3.3.2 Beroepscategorieën naar industrialiseringsgraad
|
|
|
zelfst. Ar |
loonar |
niet-ar |
Z.B. |
geen ber |
|
|
|
|
|
|
|
|
Ruraal |
nat. |
|
67,4% |
26% |
4,1% |
0,5% |
2% |
|
kath. |
|
71,3% |
18,8% |
6,2% |
1,4% |
2,3% |
|
soc. |
|
11,3% |
82,6% |
0% |
0,9% |
5,2% |
|
lib. |
|
55,4% |
35,4% |
7,7% |
1,5% |
0% |
|
Gem. |
|
61,2% |
30,2% |
5% |
1,2% |
2,4% |
|
|
|
|
|
|
|
|
Semi |
nat. |
|
59,7% |
28,4% |
1,5% |
2,2% |
8,2% |
|
kath. |
|
69,1% |
24,1% |
4,7% |
0,7% |
1,4% |
|
soc. |
|
9,8% |
88% |
0,5% |
0,6% |
1,1% |
|
lib. |
|
54,2% |
30,6% |
8,3% |
0% |
6,9% |
|
Gem. |
|
52,9% |
39,7% |
3,6% |
0,9% |
2,9% |
|
|
|
|
|
|
|
|
Stad |
nat. |
|
42,5% |
48,9% |
0% |
0,5% |
8,1% |
|
kath. |
|
60,7% |
32,9% |
1,8% |
2,3% |
2,1% |
|
soc. |
|
17,9% |
75,1% |
0% |
0,7% |
6,3% |
|
lib. |
|
47,4% |
43% |
4,4% |
1,7% |
3,5% |
|
Gem. |
|
41,2% |
51,3% |
1,4% |
1,4% |
4,7% |
Deze tabel laat zich in hoofdzaak lezen als de vorige tabel met dat verschil dat onze resultaten nu werden opgesplitst naar drie socio – economische categorieën, nl. landbouwgemeenten, halfnijverheids – half-landbouwgemeenten en nijverheidsgmeenten.[125] Per socio – economische categorie werd terug telkens het gewogen gemiddelde van alle partijen berekend. In deze lijst werd Rex niet meer opgenomen omdat deze partij in West – Vlaanderen al niet bijster veel lijsten indiende en deze lijsten dan nog bijna uitsluitend in nijverheidsgemeenten terug te vinden zijn. Hierdoor was het historisch niet meer verantwoord om op te splitsen naar socio – economische categorie gezien het onderzoeksstaal op die manier niet meer representatief was.
Het feit dat we deze tabel die het meer basale onderscheid maakt tussen loonarbeid, zelfstandige arbeid en niet – arbeid (renteniers), hier eerst bespreken heeft alles te maken met het nadrukkelijke contrast die uit deze tabel naar voor komt. Uit deze tabel blijkt duidelijk hoe in eender welke socio – economische categorie de socialisten in essentie rekruteren onder loonarbeiders zoals al kon afgeleid worden uit de West – Vlaamse gemiddeldes. De liberalen en katholieken rekruteren in de eerste plaats, eender welke socio – economische categorie, onder zelfstandigen.
Voor het VNV ligt het beeld echter veel complexer. Voor geheel West – Vlaanderen laat het VNV zich onderscheiden als een partij van de gemiddeldes maar bij een uitsplitsing naar socio – economische regio’s gaat dat beeld helemaal niet meer op. In de landelijke gebieden heeft het VNV een zeer hoge aanhang onder de zelfstandigen terwijl in de industriële gebieden het aandeel loonarbeiders hoger ligt dan het aandeel zelfstandigen. Hieruit blijkt dus dat het VNV inzake socio – professionele rekrutering over een zeer grote elasticiteit beschikt en misschien is dat wel het meest kenmerkende in de sociologie van het Vlaams - nationalisme. Het VNV slaagt er als enige partij in om per socio – economische regio een echt nieuwe gedaante aan te nemen terwijl de andere partijen over de verschillende socio – economische regio’s heen weinig grote verschillen laten optekenen. Het meest duidelijk komt deze stelling naar voor wanneer we de procentuele verschillen bekijken tussen de landelijke gemeenten en de industriële gemeenten. Voor het VNV bedragen deze verschillen respectievelijk -24,9% voor de zelfstandige arbeid en +22,9 % voor de loonarbeid. De variaties die de andere partijen op dit gebied vertonen zijn duidelijk veel kleiner.
Belangrijk is het om nu te kijken in welke sectoren het VNV er net in slaagt om zich zo ‘flexibel’ aan te passen aan de socio – economische omstandigheden. Hiervoor nemen we onze meer gedetailleerde tabel ter hand.
|
|
|
Ong.Arb. |
Ges.arb. |
Landb. |
Amb.L.R. |
Kleine ze. |
Amb.H.R. |
Grote ze. |
Vrije Ber. |
Eig. |
Z.B. |
Varia |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Dorp |
Nat. |
|
16,3% |
4,6% |
36,8% |
3,1% |
28,1% |
2% |
0,5% |
2% |
4,1% |
0,5% |
2% |
|
Kath. |
|
10,3% |
4,5% |
51,8% |
3,7% |
13,9% |
0,4% |
3,8% |
1,8% |
6,1% |
1,4% |
2,3% |
|
Lib. |
|
10,8% |
20% |
24,6% |
1,5% |
30,8% |
3,1% |
0% |
0% |
7,7% |
1,5% |
0% |
|
Soc. |
|
58,3% |
22,6% |
0,9% |
1,7% |
10,4% |
0% |
0% |
0% |
0% |
0,9% |
5,2% |
|
Gem. |
|
18,1% |
8,1% |
39,6% |
3,1% |
17,9% |
0,9% |
2,2% |
1,5% |
5% |
1,2% |
2,4% |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Half |
Nat. |
|
11,9% |
12,7% |
17,9% |
3% |
38,1% |
0,7% |
0,8% |
3% |
1,5% |
2,2% |
8,2% |
|
Kath. |
|
10,3% |
7,3% |
38,3% |
5,2% |
24,6% |
1,4% |
2,6% |
3,5% |
4,7% |
0,7% |
1,4% |
|
Lib. |
|
9,7% |
16,7% |
18,1% |
2,8% |
30,5% |
1,4% |
2,8% |
2,8% |
8,3% |
0% |
6,9% |
|
Soc. |
|
45,8% |
31,2% |
1,1% |
10,4% |
8,2% |
0,6% |
0,5 |
0% |
0,6% |
0,5% |
1,1% |
|
Gem. |
|
18,5% |
14,3% |
24,8% |
5,8% |
23,7% |
1,1% |
1,8% |
2,6% |
3,6% |
0,9% |
2,9% |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Stad |
Nat. |
|
7% |
28% |
4,3% |
11,8% |
28,9% |
2,2% |
2,7% |
6,5% |
0% |
0,5% |
8,1% |
|
Kath. |
|
6,4% |
11,3% |
23,2% |
10,1% |
27,3% |
3,7% |
5,9% |
6,2% |
1,7% |
2,2% |
2% |
|
Lib. |
|
4,4% |
14,8% |
2,6% |
16,1% |
32,1% |
7,8% |
7,4% |
5,2% |
4,4% |
1,7% |
3,5% |
|
Soc. |
|
16,9% |
34,4% |
0,8% |
22,8% |
14,4% |
0,8% |
0,3% |
2,5% |
0% |
0,8% |
6,3% |
|
Gem. |
|
9,5% |
22,1% |
9,1% |
15,7% |
24,2% |
3,3% |
3,9% |
4,8% |
1,4% |
1,4% |
4,6% |
Uit de opsplitsing naar loonarbeid, zelfstandige arbeid en niet – arbeid bleek dat in de industriële regio’s het VNV die partij is die het dichtst de sociologie van de socialistische partij, die een typisch stedelijke partij is, benadert. Het aandeel loonarbeid in verstedelijkte regio’s bedraagt voor het VNV 48,9%, terwijl dit voor de BWP 75,1 % bedraagt. Uit deze tabel blijkt nu vooral dat dit te wijten is aan het hoge aantal geschoolde arbeiders die het VNV in verstedelijkte regio’s weet aan te spreken. Wanneer het VNV op dit gebied in de landelijke regio’s nog serieus onder het West – Vlaams gemiddelde zit, benadert de partij in de industriële regio’s bijna de BWP met 28% tegenover 34,5%. In de andere socio – professionele categorieën die onder loonarbeid ressorteren volgt het VNV eerder de gemiddelde trend en zijn er geen opvallende stijgingen waar te nemen onder de ongeschoolde arbeiders en ambtenaren van hogere of lagere rang. Deze notie brengt een belangrijke nuance aan op wat we reeds stelden. Uit de West – Vlaamse gemiddeldes bleek dus inderdaad dat het VNV meer arbeiders wist aan te spreken dan normaal aangenomen werd. Uit deze tabel blijkt nu dat dit relatief hoge aandeel arbeiders in VNV – kringen in hoofdzaak te wijten is aan de aantrekkingskracht van het VNV op geschoolde arbeiders in industriële gebieden.
Dit betekent eveneens dat de stelling van Strikwerda dat het VNV in de landelijke gebieden veel arbeiders kon aantrekken omdat deze arbeiders bij hun werk in de stad in contact kwamen met een vijandige Franstalige bourgeoisie, voor West – Vlaanderen althans, maar gedeeltelijk opgaat. Het VNV slaagde er inderdaad in om in de landelijke gebieden een niet onbelangrijk deel arbeiders aan te trekken maar blijft in deze gebieden nog ver achter op de BWP. In de industriële regio’s daarentegen zal het VNV erin slagen om op het vlak van de geschoolde arbeiders de BWP vrij dicht te benaderen en ook aanzienlijk boven het West – Vlaams gemiddelde uit te stijgen. Deze nuance wordt overigens ook in de internationale literatuur gemaakt worden. Zo stellen Brustein en Falter dat het aandeel arbeiders in de NSDAP inderdaad vrij hoog lag maar dat het toch vooral in die sectoren is waar geschoolde arbeid aan te pas komt dat het Nazisme het sterkst vertegenwoordigd is.[126]
Niettegenstaande deze zekere affiniteit van het VNV met de BWP in de industriële regio’s slaagt het VNV er, in tegenstelling tot de BWP, in zich eveneens te profileren als een typische plattelandspartij met een hoog aandeel zelfstandige arbeid. In dit aandeel zelfstandige arbeid leveren vooral de landbouwers met een score van 37,6% een grote bijdrage en het is hierbij terug typerend voor het VNV dat zij daarentegen in de industriële regio’s totaal geen affiniteit meer hebben met landbouwers met een aandeel van een schamele 4,3 %. Het is natuurlijk zo dat het aandeel landbouwers voor alle partijen in de geïndustrialiseerde gebieden lager ligt dan in de landelijke gebieden. Het is echter duidelijk dat dit verschil op gebied van landbouwers tussen landelijke en geïndustrialiseerde gemeenten voor geen enkele partij zo hoog is als voor het VNV.
De partij die in de landelijke regio’s dan ook het dichtst het socio – professionele uitzicht van het VNV benadert is de katholieke partij die zich duidelijk laat kenmerken als een typische plattelandspartij met een hoog aandeel landbouwers en laag aandeel arbeiders. Bemerk overigens hoe de liberalen er in de landelijke regio’s wel in slagen veel geschoolde arbeiders aan te trekken en dit aantal vervolgens, in tegenstelling tot de andere partijen, zal dalen. Enkel op het gebied van de kleine zelfstandigen valt er in de landelijke gemeenten een serieus onderscheid waar te nemen tussen het VNV en de katholieken. Het VNV spreekt in deze gemeenten 28,1 % kleine zelfstandigen aan terwijl de katholieken maar 13,9 % kleine zelfstandigen onder hun rangen tellen.
Weer anders is het beeld van het VNV in de half – industriële regio’s. Hier staat het VNV, met uitzondering van het aandeel eigenaars, in zo goed als alle socio – professionele categorieën zeer dicht bij de sociale samenstelling van de liberale partij. Verder is het hierbij opvallend dat het VNV in de half – industriële gemeenten een uitzonderlijk hoog percentage kleine zelfstandigen en werklozen onder zijn rangen telt. In de steden daarentegen benadert het aantal kleine zelfstandigen dicht het West – Vlaams gemiddelde. Daarnaast heeft, wanneer vergeleken wordt met de landelijke gemeenten, in deze half – industriële gebieden het aandeel landbouwers al een serieuze knauw gekregen ten nadele van het aandeel geschoolde arbeiders.
In de analyse van deze semi – industriële gebieden is het interessant nog even stil te staan bij de reeds aangehaalde stelling van De Wever dat het VNV vooral in deze gebieden een aanhang vond bij mensen die het slachtoffer waren van de economische crisis. Probleem hierbij is dat het met de stand van het onderzoek tot nu toe, onmogelijk is een zicht te krijgen op welke groepen van de samenleving in deze semi – industriële gebieden het meest getroffen werden door de economische crisis van de jaren dertig. [127] Daarom is het zeer moeilijk een antwoord te geven op deze stelling van De Wever. Wat echter wel opvalt is dat het aandeel werklozen onder VNV – kandidaten in deze semi – industriële gemeenten opvallend hoog is. Het VNV behaalt hier een score van 2,2% werklozen terwijl de tweede partij in deze categorie, namelijk de katholieke partij, maar een score van 0,7% behaalt. Dit hoge cijfer werklozen lijkt dus wel enigszins de stelling van De Wever dat het VNV in de semi – industriële gemeenten vooral rekruteerde onder mensen die direct getroffen waren door de economische crisis, te bevestigen.
Na deze analyse van de socio – professionele cijfers is het misschien niet slecht alles op een rijtje te zetten om de cijfers wat dieper te kunnen interpreteren op een inhoudelijke manier. Volgens ons kunnen er op basis van de cijfers twee belangrijke conclusies gemaakt worden. In de eerste plaats laat het VNV voor geheel West – Vlaanderen zich kenmerken als een echte volkspartij die er in slaagt alle sociale klassen van de samenleving aan te spreken. Wanneer de gegevens uitgesplitst worden naar socio – economische regio’s, blijkt echter dat het VNV qua socio – professionele samenstelling getuigt van de grootste elasticiteit van alle partijen en dat ze per socio – economische regio erin slaagt telkens een andere gedaante aan te nemen. Op het platteland profileert het VNV zich als een echte plattelandspartij met een hoog aandeel boeren en sluit hierdoor het dichtst aan bij de katholieke partij. In de semi – industriële gebieden lijkt het VNV de partij bij uitstek te zijn van de kleine zelfstandigen en werklozen en sluit hierdoor vrij goed aan bij de liberale partij. In de steden is vooral het hoge aandeel geschoolde arbeiders opvallend en is het VNV de partij die het dichtst de BWP benadert op gebied van sociale samenstelling.
Het lijkt me interessant om deze resultaten te gaan vergelijken met de meer recente bevindingen inzake de sociologie van het fascisme. Eerst en vooral blijkt dus de ‘middenstandsthese’ voor het VNV niet volledig op te gaan. Het VNV zit op het gebied van de kleine zelfstandigen wel boven het gemiddelde maar zowel de liberale partij als Rex scoren hierin beduidend hoger. Wat ook niet uit onze analyse blijkt is dat zowel Rex als het VNV sterk zouden rekruteren onder de ambtenaren van lagere rang. Integendeel zelfs, beide partijen halen hier een score die onder het West – Vlaams gemiddelde ligt en het zijn vooral de socialisten die sterk staan bij de ambtenaren van lagere rang. Nochtans is het onder degenen die stellen dat de opkomst van het fascisme mogelijk werd gemaakt door de radicalisering van de middenklassen lang een overtuiging geweest dat de ambtenaren van lagere rang hierin een cruciale rol speelden.[128]
De socio – professionele achtergrond van het VNV laat zich volgens ons daarentegen veel meer karakteriseren door zijn klassenloosheid en past hiermee in de internationale bevindingen die vanaf de jaren tachtig hun intrede deden. Vanaf dat moment is men ook actiever beginnen zoeken naar verklaringen voor deze klassenloosheid van fascistische partijen. Een interessante verklaring die we al lichtjes aangeraakt hebben is die van de Amerikaan Colin Flint. Hij stelt dat in studies van de sociologie van het Nazisme en fascisme het aspect ‘plaats’ veel te weinig aan bod is gekomen.[129] Het is net typerend voor het Nazisme dat ze naar gelang de socio – economische streek een totaal andere sociologische gedaante kan aannemen. Het Nazisme is dus helemaal geen homogene sociale beweging maar lijkt per socio – economische regio telkens die groepen aan te spreken die het meest onder economische stress staan. Op die manier kenmerkt het Nazisme zich in zijn totaliteit als een echte volkspartij die alle bevolkingslagen aanspreekt terwijl bij uitsplitsing van die gegevens vaak wel bepaalde sociale groepen kunnen onderscheiden worden.
Deze visie is vanzelfsprekend compatibel met de ‘rational economic self-interest – these’ van Brustein. Wanneer Brustein stelt dat de Nazi – partij erin slaagde om voor iedere sociale groep in de Duitse samenleving die onder economische stress stond een aanvaardbaar antwoord te geven, heeft dit tot gevolg dat de Nazi – partij uit alle sociale lagen kon rekruteren. Het is echter duidelijk dat niet iedere regio in Duitsland socio – economisch hetzelfde uitzicht heeft. Bepaalde streken zijn sterk verstedelijkt terwijl andere een nog sterk ruraal uitzicht hebben, nog andere streken kenmerken zich door grote landbouwbedrijven… Bijgevolg moet vanuit al die verschillende socio – economische regio’s de Nazi – partij ook telkens een ander sociologisch uitzicht hebben. Dit wordt overigens ook op die manier verwoordt door Brustein zelf.[130]
Deze denkpiste volgend is het ook verklaarbaar waarom de socio – professionele achtergrond van de Nazi – partij vaak een perfecte afspiegeling is van de socio – professionele kenmerken van de streek waarin de Nazi’s opereren. Anheier en Neihardt komen voor een detailstudie van de NDSAP in München tot de conclusie dat over de gehele stad de NSDAP – leden per wijk een perfecte afspiegeling zijn van de sociale kenmerken van die wijk. In een verarmde industriële buurt kenmerkt de lokale NSDAP afdeling zich door een zeer hoog aandeel industrie – arbeiders. In een rijke burgerlijke buurt kenmerkt de NSDAP afdeling zich door een hoog ‘bourgeoisie’ – gehalte. Dit kenmerk vormt onder meer een sterke tegenstelling tegenover de Communistische partij die over de verschillende stadswijken heen zijn arbeiderskarakter blijft behouden. Anheier en Neihardt stellen dan ook dat de NSDAP de bevolking in München niet van buiten uit heeft gepenetreerd maar dat het nationaal – socialisme daarentegen als een proces moet gezien worden dat door brede bevolkingslagen van binnenuit werd gedragen.[131].
Opvallend is dat we nu tot gelijkaardige resultaten komen voor het VNV in West – Vlaanderen. Ook hier geeft het VNV blijk van een uitzonderlijke elasticiteit door een groot aanpassingsvermogen per socio – economische regio aan de dag te leggen. Het VNV lijkt dus ook in de eerste plaats een politieke beweging die van onderuit komt en gedragen wordt door alle lagen van de bevolking. Dit lijkt ons toch wel een opvallende vaststelling maar waar we met onze analyse tot nu toe echter geen antwoord op geven is de vraag waarom het VNV per socio – economische regio net die bepaalde sociale groepen weet aan te spreken. Brustein verwoordt het op volgende manier:
‘ Although suggestive, our findings do reveal regional differences and these must be fully elucidated. What exactly are the regionally specific nuances to joining the NSDAP? What other factors are at play? The easier task is to statistically show a varied geography. The more important and difficult task is to unearth the complex sociological patterns underlying such variability’[132]
Ook verschillende andere onderzoekers wijzen erop dat de sociologie van een bepaalde partij onderzoeken ongetwijfeld belangrijk is maar uiteindelijk is het minstens even belangrijk een verklaring aan te reiken voor die bepaalde sociologische achtergrond. We moeten echter toegeven dat we op dit punt een beroep moeten doen op reeds bestaande literatuur en we zelf geen bronnenonderzoek hebben gevoerd.
Een eerste vraag waar we een antwoord moeten op proberen te formuleren is de vraag welke sociale groepen in welke socio – economische regio’s het meest onder druk stonden in de jaren dertig. Wanneer we hiervoor het standaardwerk van Guy Vanthemsche ‘De werkloosheid in België 1929-1940’ ter hand nemen, bemerken we dus dat deze vraag niet zo eenvoudig te beantwoorden is als zou lijken.[133] Vanthemsche kan inzake werkloosheidscijfers enkel cijfers per provincie geven en niet volgens sociaal – economische regio’s ten gevolge van het gebrekkige bronnenmateriaal dat voorhanden was.[134]
Op die manier wordt het dus zeer moeilijk de ‘rational self – economic interest these’ van Brustein op de sociologie van het VNV te gaan toepassen omdat we geen informatie hebben welke socio – professionele groepen in de verschillende socio – economische streken het zwaarst onder druk stonden. Voorlopig kunnen we het enkel maar op volgende hypothese houden. Zowel uit het doctoraat van Vanthemsche als uit het artikel van Veraghtert in ‘De algemene geschiedenis der Nederlanden’ blijkt dat de crisis van de jaren dertig zo’n ingrijpende omwenteling was dat alle sectoren en sociale lagen in de samenleving onder deze crisis te lijden hadden.[135] Zowel in de geïndustrialiseerde grote steden als in de typisch agrarische gebieden kwam de samenleving onder stress te staan ten gevolge van de verslechterde economische situatie. Misschien dat, de ideeën van Brustein volgend, dit tot op zekere hoogte het volkskarakter van het VNV kan verklaren. In alle bevolkingslagen en alle socio – economische streken stonden mensen onder druk ten gevolge van de economische crisis en op die manier zal het VNV er ook in slagen uit alle bevolkingslagen kandidaten te rekruteren.
Natuurlijk wordt deze hypothese geformuleerd met de nodige omzichtigheid. Eerst en vooral kan het lidmaatschap van het VNV nooit gedetermineerd worden door iemands economische positie in de samenleving. In de beslissing van iemand om tot het VNV toe te treden spelen ongetwijfeld nog andere factoren mee dan een vermindering van het persoonlijk economisch kapitaal ten gevolge van de economische crisis. Tevens is het duidelijk dat bij de socio – professionele rekrutering van een partij ook interne partijstructuren of plaatselijke politieke situaties een belangrijke rol spelen. Een voorbeeld hiervan vormt het arrondissement Roeselare – Tielt waar het zeer moeilijk is om de juiste politieke invloed van een beweging als het Verdinaso correct in te schatten.[136] Ook wordt er in regionale studies van het VNV de nadruk gelegd op de belangrijke rol van lokale sterke figuren. In hoeverre dergelijke sterke figuren al dan niet een invloed hebben op de sociale rekrutering van bepaalde lokale VNV – afdelingen is echter een vraag die enkel met zeer doorgedreven micro – onderzoek kan opgelost worden en waar we hier moeten aan voorbij gaan. Daarnaast ontbreekt het ons ook aan kennis over welke sociale groepen in welke socio – economische regio’s het meest onder stress stonden. Daarenboven blijkt uit onze socio – professionele analyse dat, buiten de half – industriële gemeenten, de werklozen niet opvallend meer voorkomen in de kandidatenlijsten van het VNV.
Al deze verschillende factoren in het achterhoofd houdend is het dan ook zeer moeilijk om op basis van de socio – professionele resultaten van onze kandidatenlijsten een rechtstreeks en éénduidig verband aan te tonen tussen de economische crisis en eventueel lidmaatschap van het VNV.
3.3.3 Beroepscategorieën naar arrondissement
|
|
Ong. arb. |
Ges. arb. |
Landb. |
Amb.L.R. |
Klei Ze. |
Amb.H.R |
Grote Ze. |
Vrije. Ber. |
Eig. |
Z.B. |
Varia |
VNV |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Gem. |
|
12% |
15,3% |
19,7% |
6,2% |
30,8% |
1,7% |
1,5% |
3,9% |
1,7% |
1% |
6,2% |
Brugge |
|
6,8% |
11,9% |
16,9% |
8,5% |
47,4% |
0% |
0% |
3,4% |
1,7% |
0% |
3,4% |
Ieper |
|
9,2% |
7,3% |
30,3% |
3,7% |
30,3% |
1,8% |
0,9% |
7,3% |
4,6% |
0,9% |
3,7% |
O.-V.-D. |
|
17,1% |
7,7% |
21,5% |
7,2% |
32,5% |
1,7% |
0,6% |
2,2% |
1,7% |
1,7% |
6,1% |
Kortrijk |
|
8% |
42,1% |
0% |
8% |
15,9% |
3,4% |
4,5% |
4,5% |
0% |
1,1% |
12,5% |
R. - T. |
|
12,3% |
16% |
24,8% |
3,7% |
32,1% |
1,2% |
2,5% |
2,5% |
0% |
0% |
4,9% |
Kath. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Gem. |
|
9,1% |
7,5% |
39,1% |
5,9% |
21% |
1,6% |
4,1% |
3,9% |
4,1% |
1,7% |
2% |
Brugge |
|
6,5% |
7% |
38,2% |
5,5% |
18,8% |
4% |
2% |
7% |
4,5% |
2% |
4,5% |
Ieper |
|
9,3% |
4,4% |
48,9% |
4,4% |
15,6% |
0,9% |
2,2% |
5,8% |
5,3% |
2,2% |
0,9% |
O.-V.-D. |
|
9,2% |
5% |
47% |
2,2% |
20% |
1,7% |
3% |
2,5% |
6,2% |
2% |
1,2% |
Kortrijk |
|
8,2% |
12,8% |
29,9% |
7,6% |
24,9% |
0,9% |
8,2% |
3,3% |
1,2% |
1,8% |
1,2% |
R. - T. |
|
10,3% |
6,9% |
31,5% |
11,3% |
25% |
1,3% |
4,3% |
2,6% |
3,4% |
0,4% |
3% |
Lib. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Gem. |
|
7,1% |
15,7% |
10% |
10,7% |
31,4% |
5,5% |
5% |
3,7% |
6% |
1,6% |
3,4% |
Brugge |
|
7% |
8,5% |
7% |
9,9% |
40,9% |
9,9% |
7% |
5,6% |
1,4% |
2,8% |
0% |
O.-V.-D. |
|
7,9% |
10,2% |
15% |
4,7% |
36,2% |
5,5% |
3,1% |
3,9% |
8,7% |
2,4% |
2,4% |
Kortrijk |
|
5,8% |
23,5% |
3,9% |
14,3% |
20,1% |
16,9% |
4,5% |
2,6% |
3,9% |
1,3% |
3,2% |
BSP |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Gem. |
|
31,5% |
31,7% |
0,8% |
16,1% |
11,9% |
0,6% |
0,3% |
1,4% |
0,1% |
0,8% |
4,8% |
Brugge |
|
37,9% |
17,3% |
0,8% |
15,7% |
18,1% |
0,8% |
0,8% |
3,1% |
0,8% |
0,8% |
3,9% |
Ieper |
|
44,5% |
35,6% |
0% |
10,9% |
3,6% |
0% |
0% |
0% |
0% |
0,9% |
4,5% |
O.-V.-D. |
|
32,3% |
27,4% |
3,2% |
13,8% |
15,3% |
0,8% |
0% |
1,6% |
0% |
0,8% |
4,8% |
Kortrijk |
|
25,1% |
38,6% |
0,4% |
19,5% |
10% |
0,8% |
0,4% |
1,6% |
0% |
0,4% |
3,2% |
R. - T. |
|
24,5% |
33,3% |
0% |
16,7% |
13,7% |
0% |
0% |
0% |
0% |
2% |
9,8% |
In deze tabel werden alle socio – professionele gegevens opgesplitst naar arrondissement. De gemiddeldes bovenaan zijn telkens gewogen gemiddeldes, dit betekent dat arrondissementen waar veel lijsten van een bepaalde partij ingediend werden zwaarder doorwegen. Voor de liberale partij werden de arrondissementen Roeselare – Tielt en Ieper niet meegeteld omdat volgens ons het onderzoeksstaal teveel vernauwd werd om nog onderbouwde uitspraken te kunnen doen. Wel werden deze arrondissementen vanzelfsprekend meegeteld in het gewogen gemiddelde.
De eerste belangrijke vraag is ongetwijfeld de volgende: valt de zogenaamde elasticiteit van het VNV ook af te lezen uit de opsplitsing van de socio – professionele gegevens naar de verschillende arrondissementen?
Volgens ons is dat wel degelijk het geval, hoewel het opvallend is hoe er gradaties volgens arrondissement kunnen waargenomen worden. De arrondissementen Roeselare – Tielt en Oostende – Veurne – Diksmuide benaderen telkens vrij goed het gemiddelde terwijl in het arrondissement Kortrijk zeer afwijkende resultaten te noteren vallen. De arrondissementen Brugge en Ieper nemen hierin eerder een tussenpositie in.
Een eerste opvallend feit is volgens ons het uitzonderlijk hoog aantal kleine zelfstandigen in het arrondissement Brugge met maar liefst 47,4% tegenover een gemiddelde van 30,8%. Ook voor de socialistische partij en de liberale partij worden in het arrondissement Brugge hogere percentages opgetekend inzake het aantal kleine zelfstandigen maar deze percentages zijn bijlange niet zo spectaculair als voor het VNV.
Een nog belangrijkere vaststelling is misschien dat een hoog percentage kleine zelfstandigen absoluut niet noodzakelijk correleert met een hoog aantal werklozen, wat misschien verkeerdelijk uit de analyse naar verschillende socio – economische regio’s zou kunnen afgeleid worden. Terwijl het aantal kleine zelfstandigen in het arrondissement Brugge veruit het hoogst is van alle arrondissementen in de provincie, is het aantal werklozen daar eveneens het laagst, namelijk 0%. Nochtans benaderen of overstijgen alle andere partijen qua aantal werklozen in dit arrondissement het West – Vlaams gemiddelde.
Verder kan op gebied van de kleine zelfstandigen genoteerd worden dat het VNV van alle partijen ook hier terug de grootste variaties laat optekenen. Het hoogste aantal kleine zelfstandigen zit dus in het arrondissement Brugge met 47,4%, het laagste aantal kleine zelfstandigen wordt genoteerd in het arrondissement Kortrijk met 15,9%. Dit betekent een verschil van 31,5% dat door geen enkele andere partij benaderd wordt.
Naast de categorie kleine zelfstandigen geeft het VNV ook in de categorieën van de landbouwers, geschoolde arbeiders, vrije beroepen, werklozen en de varia blijk van de grootste elasticiteit. Vooral het verschil in socio – professionele achtergrond van het VNV tussen het arrondissement Kortrijk en Ieper is zeer opvallend. In het arrondissement Ieper haalt het VNV 30,3% landbouwers, in het arrondissement Kortrijk bedraagt dit aantal eenvoudigweg 0%, een aantal dat zelfs lager ligt dan de socialistische partij. In hetzelfde arrondissement Kortrijk behaalt het VNV 42,1% geschoolde arbeiders en scoort hiermee hoger dan de BWP terwijl in het arrondissement Ieper het aandeel geschoolde arbeiders amper 7,3% bedraagt. Deze uitsplitsing van de gegevens per arrondissement bevestigt dus nogmaals onze stelling dat het meest kenmerkende aan de socio – professionele achtergrond van het VNV net de mogelijkheid is om naar gelang de welbepaalde socio – economische en culturele kenmerken van een streek een andere gedaante aan te nemen.
De uitsplitsing van de gegevens naar de verschillende arrondissementen leert ons ook nog enkele andere belangrijke zaken. Deze uitsplitsing lijkt ons een waarschuwing te geven om nooit op basis van de studie van één arrondissement de socio – professionele gegevens van die plaatselijke VNV – afdelingen te extrapoleren voor het gehele VNV. Zo zou iemand die enkel het arrondissement Brugge bestudeert hoogst waarschijnlijk tot de conclusie komen dat de klassieke middenstandsthese van het fascisme voor het VNV perfect opgaat. Probleem is echter dat het arrondissement Brugge op dit gebied een zeer duidelijke uitzondering vormt tegenover alle andere arrondissementen. Net door zijn grote elasticiteit is het onmogelijk om de gegevens voor het VNV voor één arrondissement te extrapoleren naar alle andere arrondissementen in Vlaanderen.
3.3.4 De peterslijsten
Tot nu toe hebben we ons enkel geconcentreerd op de effectieve kandidatenlijsten van de gemeenteraadsverkiezingen. Dit is volgens ons vrij betrouwbaar gezien het toch wel duidelijk is naar welke politieke partij de voorkeur van de desbetreffende persoon uitgaat. Wanneer iemand zich voor een bepaalde partij kandidaat stelt, kunnen we er van uitgaan dat deze partij ook de politieke voorkeur zal wegdragen van die persoon. Een andere bron dan deze kandidatenlijsten waarbij de brug tussen partijvoorkeur en beroep kan gemaakt worden zijn de zogenaamde peterslijsten die bij elke verkiezing werden opgesteld.
Voor de verkiezingen tijdens het interbellum moest iedere partij zijn lijst laten erkennen door zogenaamde peters, een systeem dat voor de gemeenteraadsverkiezingen van 2000 overigens nog altijd van tel is. Het aantal peters hing af van het soort verkiezing en de grootte van de kiesomschrijving.
Probleem bij deze peterslijsten is echter de vraag naar de betrouwbaarheid en de historisch – kritische methode die daar bijgevolg moet op worden toegepast. Nergens konden we literatuur terugvinden die op de waarde van deze bronnen ingaat.[137] Ook studies die deze bron gebruiken zijn zeer schaars. Het enige onderzoek dat gevoerd werd met deze peterslijsten vonden we terug in de thesis van Joris Rossie over het Vlaams – nationalisme in Ieper tijdens het interbellum.[138] Uit dit onderzoek blijkt duidelijk dat er zeer omzichtig met deze peterslijsten moet omgesprongen worden. Zo kon Rossie via een interview met Maria Butaye, dochter van Emile Butaye, achterhalen waarom er op de peterslijsten voor de gemeente Watou bij de verkiezingen van 1925 zo onwaarschijnlijk veel arbeiders genoteerd werden. Bij het rondgaan voor de nodige handtekeningen om de lijst te laten erkennen deed Butaye altijd een beroep op degenen die de vruchten hadden geplukt van zijn sociaal dienstbetoon bij de herstelwerken na de Eerste Wereldoorlog. Meestal waren dit arbeiders en daarom worden er voor de gemeente Watou zoveel arbeiders genoteerd op de lijst van de Vlaams – nationalisten.
Probleem is dat we geen zicht hebben hoe de bron in de praktijk werd opgesteld, een essentiële voorwaarde om tot een correcte historisch – kritische inschatting van de bron te komen. Zo vonden wij voor een bepaalde gemeente dat een disproportioneel hoog aantal peters uit dezelfde straat kwamen. Betekent dit dat er in die bepaalde straat een hoog aantal sympathisanten van die partij woonden of tekenden deze mensen enkel uit vriendelijkheid voor iemand die langs hun deur passeerde? Het is een vraag die zeer moeilijk valt te beantwoorden maar die wel aangeeft dat deze peterslijsten met de nodige achterdocht moeten benaderd worden. Voordeel is wel dat met deze peterslijsten een zeer hoog aantal mensen bereikt wordt. Zo zitten in ons staal voor de gemeenteraadsverkiezing van 1938 iets meer dan 7000 peters.
Om een beter zich te krijgen op de waarde van deze peterslijsten is het misschien niet slecht in eerste instantie even de resultaten van deze bron te vergelijken met de resultaten van onze kandidatenlijsten.
|
|
Ong. Arb. |
Ges.arb. |
Landb. |
Ambt.L.R. |
KleineZelf. |
Ambt.H.R. |
GroteZelf. |
Vrije Ber. |
Eig. |
Z.B. |
Varia |
nat.peters |
|
20,2% |
14,9% |
8,3% |
5% |
19,3% |
1,3% |
0,7% |
1,3% |
0,6% |
7,9% |
20,6% |
nat.kand. |
|
12% |
15,3% |
19,7% |
6,2% |
30,9% |
1,7% |
1,5% |
3,9% |
1,7% |
1% |
6,2% |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
rex.peters |
|
4,4% |
11,3% |
3,1% |
6,1% |
32,2% |
0,5% |
2% |
1,7% |
2,3% |
18,5% |
18,1% |
rex.kand. |
|
6,6% |
14,8% |
10,9% |
8,2% |
38,3% |
2,2% |
7,1% |
5,5% |
2,2% |
1,6% |
2,7% |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
kath.peters |
|
10,3% |
15,6% |
14,6% |
9,2% |
20,6% |
4% |
1,7% |
2,4% |
2,6% |
8,8% |
10,2% |
kath.kand. |
|
9,1% |
7,5% |
39,1% |
5,9% |
21% |
1,6% |
4,1% |
3,9% |
4,1% |
1,7% |
2% |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
lib.peters |
|
20,0% |
19,1% |
1,6% |
8,9% |
25,4% |
4% |
2,2% |
3,6% |
1,7% |
4,5% |
9% |
lib.kand. |
|
7,1% |
15,7% |
10% |
10,7% |
31,4% |
5,5% |
5% |
3,7% |
6% |
1,6% |
3,4% |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
soc.peters |
|
31,1% |
34,8% |
0,4% |
4,3% |
9,2% |
0,7% |
0,2% |
2% |
0% |
1,9% |
15,3% |
soc.kand. |
|
31,5% |
31,7% |
0,8% |
16,1% |
11,9% |
0,6% |
0,3% |
1,4% |
0,1% |
0,8% |
4,8% |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
gem.peters |
|
19,0% |
21,5% |
6,7% |
6,6% |
19% |
2,4% |
1,2% |
2,3% |
1,5% |
6,8% |
13% |
gem.kand. |
|
14,2% |
15,6% |
22,2% |
8,9% |
22,8% |
1,9% |
3,1% |
3,4% |
3% |
1,4% |
3,5% |
Wanneer we de resultaten van de peterslijsten vergelijken met de resultaten van de kandidatenlijsten denk ik dat het duidelijk is dat deze nooit door elkaar gehaspeld mogen worden. Bij een analyse van de peterslijsten komen we systematisch tot een hoger aantal arbeiders, werklozen en varia dan bij een analyse van de kandidatenlijsten. Dit hoger aandeel varia kan volledig op het conto geschreven worden van de huisvrouwen die amper terug te vinden zijn op de kandidatenlijsten maar die wel manifest naar voor komen op de peterslijsten. Een verklaring voor het hogere aandeel arbeiders is minder voor de hand liggend. Waren deze arbeiders gemakkelijker bereikbaar om de peterslijst te laten intekenen dan pakweg landbouwers die een meer geïsoleerd leven leiden weg van de commerciële en industriële centra? Probleem is dat we totaal geen zicht hebben hoe deze bronnen in de praktijk werden opgesteld en we hieromtrent dus niet meer kunnen doen dan enkele gissingen maken. Ook voor het hogere aandeel werklozen kunnen we geen valabele verklaring geven. Het lijkt ons daarom nuttiger een vergelijking te maken tussen de resultaten van de peterslijsten onderling voor de verschillende partijen.
Hieruit blijkt dat de resultaten voor deze peterslijsten op een relatieve manier vrij gelijklopend zijn met de resultaten voor de kandidatenlijsten. De socialisten scoren vooral goed onder arbeiders, de katholieken behalen een groot aandeel onder de arbeiders terwijl de liberalen en Rex zeer hoog scoren onder de kleine zelfstandigen. Het VNV laat zich daarentegen terug kenmerken door zijn mogelijkheid alle sociale klassen in even grote mate aan te spreken. Enkel het hoge aandeel in de categorie Varia is opvallend, zoals reeds gesteld valt dit te wijten aan het hoge aantal huisvrouwen die blijkbaar voor het VNV massaler de peterslijsten hebben ingetekend dan voor andere partijen.
In die zin brengt deze analyse van de peterslijsten niet zo heel veel bij aan de belangrijkste stellingen die we al poneerden omtrent de socio – professionele kenmerken van het VNV. Op één belangrijk punt bieden deze peterslijsten wel een zeer belangrijke aanvulling. Het betreft hier het aandeel van de werklozen. Voor Rex bedraagt dit aandeel 18,5% tegenover een West – Vlaams gemiddelde van 6,8%. Ook voor de katholieken en het VNV ligt dit aandeel respectievelijk met 8,8% en 7,9% boven dat West – Vlaams gemiddelde. Het lijkt dus dat die partijen die zich aan het rechtse ideologische spectrum bevinden een grotere aantrekkingskracht uitoefenden op de werklozen. Deze werklozen kunnen als de meest directe slachtoffers van de economische crisis van de jaren dertig gezien worden. Daarom denken we dat we op basis van deze werkloosheidscijfers, mogen stellen dat vooral de rechtse partijen kiezers wisten aan te trekken die het meest direct te lijden hadden onder de gevolgen van de economische crisis. Voor het VNV en de katholieke partij is dat nog relatief beperkt maar vooral voor Rex is dit hoge aandeel van de werklozen toch opvallend. Het lijkt er dus op dat Rex in West – Vlaanderen toch de partij bij uitstek is die garen weet te spinnen op het rampzalige economische klimaat van de jaren dertig. Bemerk trouwens hoe Rex in de analyse van de peterslijsten met zijn hoge aandeel zelfstandigen en werklozen volledig de traditionele verklaringen van het fascisme bevestigt. De socialistische partij en de liberale partij lijken daarentegen die partijen te zijn die geen voordeel kunnen putten uit de economische crisis van de jaren dertig.
Deze socio – professionele analyse van het Vlaams – nationalisme in West – Vlaanderen tijdens het interbellum zouden we graag afsluiten met een genderonderzoek op beperkte schaal. Dit leek ons relevant omdat in de algemene literatuur omtrent fascisme of fascistoïde bewegingen vaak wordt beweerd dat mannen, eerder dan vrouwen, werden aangetrokken tot fascisme en de daarmee gepaard gaande retoriek en symboliek. Zo stelt Hans De Witte dat jongens met een masculinistische levensstijl zich tot extreem – rechts aangetrokken kunnen voelen omdat in het rechts – radicale gedachtegoed masculiene trekken en gevoelens van vijandigheid herkend worden.[139] Ook in minder theoretisch en meer puur historische artikels wordt vaak gesteld dat extreem – rechts in de jaren dertig vooral een aantrekkingskracht uitoefende op mannen.[140] Het leek ons hierbij interessant te onderzoeken of deze theorieën ook kloppen wanneer ze aan onze casus getoetst worden.
Probleem is echter dat vrouwelijke kandidaten voor de gemeenteraadsverkiezing van 1938, zeker in landelijke gebieden, een zeer grote uitzondering vormen en het bijgevolg weinig rendabel is alle landelijke lijsten in heel West – Vlaanderen te gaan tellen om enkele vrouwen op te sporen. Om die reden hebben we dan ook niet alle kandidaten uit heel West – Vlaanderen geteld. Het leek ons beter om enkel de grotere steden in West – Vlaanderen op gendergebied in rekening te brengen omdat enkel in die steden een bepaald aantal vrouwelijke kandidates te bespeuren valt.[141] Probleem hierbij is wel dat het onderzoeksstaal wat versmald wordt en onze behaalde resultaten eerder moeten gezien worden als een aanduiding van een tendens dan als absolute cijfers over de hoeveelheid vrouwen en mannen per partij. Na de telling kwamen we tot volgende resultaten. Links kan het procentuele aandeel mannen per partij afgelezen worden, rechts het procentuele aandeel vrouwen. In de laatste kolom hebben we het absolute aantal getelde kandidaten geplaatst.
|
|
M |
V |
Abs. |
VNV |
|
95,5% |
4,5% |
132 |
Rex |
|
94% |
6% |
134 |
BWP |
|
93,5% |
6,5% |
215 |
Kath. |
|
98,5% |
1,5% |
198 |
Lib. |
|
95,4% |
4,6% |
172 |
De eerste conclusie die uit bovenstaande tabel kan getrokken worden is dat het aandeel vrouwelijke kandidaten in alle partijen op een onwaarschijnlijk laag niveau ligt. Anno 1938 lijkt politiek vooral een zaak van mannen te zijn.
Een tweede en belangrijkere conclusie is dat zowel het VNV als Rex zich niet laten kenmerken door een, in verhouding, uitzonderlijk laag aantal vrouwelijke kandidates maar dat daarentegen wel de katholieke partij zich laat kenmerken door een zeer laag aandeel vrouwelijke kandidates. In tegenstelling tot wat, afgaande op de internationale literatuur, aangenomen zou kunnen worden zijn zowel het VNV en Rex niet de meest vrouwonvriendelijke partijen. Integendeel zelfs, Rex haalt met 6 % vrouwen in de rangen procentueel bijna evenveel vrouwelijke kandidates als de meest vrouwvriendelijke partij van dat ogenblik, namelijk de BWP. Het VNV benadert zeer dicht het aandeel van de liberale partij met 4,5 % vrouwen. Ook uit onze analyse van de peterslijsten leerden we overigens al dat het aandeel vrouwen bij het VNV en Rex zeker niet uitzonderlijk laag is. Zowel Rex als het VNV halen het hoogste aandeel onder de categorie Varia wat te verklaren valt door het hoge aandeel huisvrouwen. Voor de peterslijsten laten het VNV en Rex zich dus kenmerken door het hoogste aandeel vrouwen in hun rangen. Vraag is echter in hoeverre hier zware conclusies mogen aan gekoppeld worden als rekening wordt gehouden met het betwijfelbare historisch – kritische karakter van de Peterslijsten.
Let wel, het gaat op grond van deze (zeer beperkte) steekproef niet op om te stellen dat zowel het VNV als Rex vrouwvriendelijke partijen waren. Eerst en vooral moet hiervoor een ideologische studie van hun partijprogramma’s gemaakt worden en dit ligt niet in de bedoeling van deze thesis. Daarenboven is ons onderzoeksstaal alles behalve representatief. Wat daarentegen volgens ons moet onthouden worden is dat de twee partijen met het meest uitgesproken fascistisch karakter, namelijk het VNV en Rex, zich niet laten kenmerken door een onwaarschijnlijke ondervertegenwoordiging van het aantal vrouwen onder hun leden in vergelijking met andere partijen. Diepgaander onderzoek op dit gebied is aangewezen om een beter zicht te krijgen in deze kwestie.
In de inleiding schreven we dat we ook van plan waren de gemiddelde leeftijd voor de verschillende partijen te berekenen. Voor het interbellum is dit onmogelijk omdat de geboorteleeftijd nog niet bij de kandidaten vermeld stond. Dit vormt overigens een spijtige zaak, de stelling van De Wever en ook enkele theoretisch generatie –theorieën indachtig.
Wat zijn nu de belangrijkste krachtlijnen die gedestilleerd kunnen worden uit onze electorale en socio – professionele analyse van het Vlaams – nationalisme tijdens het interbellum in West – Vlaanderen?
Eerste belangrijke notie is dat het Vlaams – nationalisme zich in de eerste plaats laat kenmerken als een plattelandsbeweging. Dit blijkt uit een aantal feiten. Over de drie gemeenteraadsverkiezingen van 1926, 1932 en 1938 heen worden er, in vergelijking met andere partijen, procentueel meer lijsten ingediend in die gemeenten die als landelijk kunnen bestempeld worden. Overigens blijkt uit ons uitgebreid onderzoek in de ‘Processen Verbaal’ en de ‘Benoemingsdossiers voor burgemeesters en schepenen’ dat het aantal Vlaams – nationalistische lijsten dat ingediend werd hoger ligt dan tot nu toe aangenomen werd. Voor 1926 werden 8 Vlaams – nationalistische lijsten meer terug gevonden, voor 1932 gaat het om 28 en voor 1938 om 18 lijsten. Opvallend, maar ook enigszins te verwachten, is dat deze ‘nieuwe’ Vlaams – nationalistische lijsten te situeren zijn in kleine plattelandsgemeenten. Terug een aanduiding dat het Vlaams – nationalisme in de rurale streken in West – Vlaanderen een sterkere inplanting kende dan tot nu aangenomen. Hetzelfde geldt overigens eveneens voor ons onderzoek naar de concentratielijsten in 1938. Ook hier blijkt dat er iets meer concentratielijsten werden ingediend dan tot nu toe werd aangenomen en ook hier zijn deze nieuwe ‘concentratielijsten’ bijna allemaal op het platteland te situeren.
Uit deze nieuwe onderzoeksresultaten blijkt nu dat in 1926 in 23% van de West – Vlaamse gemeenten een lijst waarop ten minste één Vlaams – nationalist zich kandidaat stelt, werd ingediend. Voor 1932 bedraagt dit 33% en voor 1938 loopt dit cijfer op tot maar liefst 43%. Dit betekent echter niet dat zoveel gemeenten in West – Vlaanderen erin slaagden een volwaardige Vlaams – nationalistische kern uit te bouwen. Het gaat hier enkel over die gemeenten waar de Vlaams – nationalisten met ten minste één kandidaat naar de verkiezingen trokken. Wanneer we het aantal gemeenten bekijken waar het Vlaams – nationalisme een volwaardige kern kon uitbouwen, komen we tot lagere resultaten. Voor 1926 noteren we een cijfer van 14%, voor 1932 kunnen we stellen dat in één op vijf West – Vlaamse gemeenten een noemenswaardige Vlaams – nationalistische kern werd uitgebouwd, voor 1938 geldt dit voor ongeveer één op vier West – Vlaamse gemeenten.
De affiniteit tussen platteland en Vlaams – nationalisme valt ook af te leiden uit de verkiezingsuitslagen. Gemiddeld scoren de Vlaams – nationalistische lijsten het sterkst in de landelijke gemeenten en neemt deze score af naargelang de industrialiseringsgraad stijgt. Inzake verkiezingsuitslagen valt tevens op dat het arrondissement Ieper duidelijk de electorale sterkhouder is in West – Vlaanderen. Ook het arrondissement Veurne – Oostende – Diksmuide boekt behoorlijke resultaten en hierbij valt vooral de groei op die gerealiseerd werd in 1932. In het arrondissement Roeselare – Tielt krijgt het ‘traditionele’ Vlaams – nationalisme een slag te verwerken door de oprichting van het Verdinaso maar deze is minder zwaar dan tot nu toe werd aangenomen. Daarenboven treedt met de gemeenteraadsverkiezingen van 1938 een duidelijk herstel in. De arrondissementen Kortrijk en Brugge laten zich kenmerken als de zwakke broertjes in de provincie maar dit belet niet dat deze twee arrondissementen een sterke groei realiseren in de gemeenteraadsverkiezingen van 1938. Reden waarom volgens ons, in tegenstelling tot de algemene teneur, de gemeenteraadsverkiezingen van 1938 in West – Vlaanderen eerder positief te noemen zijn voor het VNV. In de arrondissementen waar het Vlaams – nationalisme traditioneel sterk staat wordt een status quo geboekt. In die arrondissementen waar het Vlaams – nationalisme traditioneel zwak staat wordt een gevoelige vooruitgang geboekt.
Wat wel opvalt is dat het Vlaams – nationalisme in hoofdzaak een plattelandsbeweging lijkt te zijn maar dat tijdens het interbellum de sterkste groei wel duidelijk wordt gerealiseerd in de half – industriële gebieden. Dit valt zowel af te lezen uit de groei van de electorale resultaten in deze gebieden als uit de groei van het aantal ingediende lijsten. Een verklaring voor dit fenomeen vinden we in onze socio – professionele resultaten. Het lijkt er namelijk op dat het Vlaams – nationalisme vooral in de half – industriële gebieden deze bevolkingsgroepen weet aan te spreken die het nauwst bij de gevolgen van de economische crisis van de jaren dertig betrokken zijn. Dit valt onder meer af te lezen uit het opvallend hoge aantal werklozen dat het Vlaams – nationalisme in deze regio onder zijn kandidaten telt. Overigens lijkt het er op dat uit de analyse van onze peterslijsten af te lezen valt dat vooral de partijen aan de rechterkant van het politieke spectrum garen wisten te spinnen bij de economische crisis. Zowel de katholieke partij, het VNV en vooral Rex tellen onder de intekenaars van hun peterslijst een aandeel werklozen dat hoger ligt dan het West – Vlaams gemiddelde.
Wanneer we deze socio – professionele resultaten verder uitdiepen komen we tot twee zeer belangrijke conclusies. Eerst en vooral laat het Vlaams – nationalisme zich voor heel West – Vlaanderen kenmerken als een echte volkspartij. Hiermee bedoelen we dat het VNV in 1938 alle sociale groepen weet aan te spreken en dat geen enkele sociale groep disproportioneel hoog vertegenwoordigd is, in tegenstelling tot de katholieke, liberale en socialistische partij. Hiermee wordt alleszins de klassieke middenstandsthese van het fascisme voor het VNV niet bevestigd.
Deze middenstandsthese wordt daarentegen wel bevestigd voor Rex. Deze partij kent een zeer hoge aanhang onder zelfstandigen en, zoals uit de peterslijsten blijkt, waren ook werklozen zeer vatbaar voor de politieke standpunten van Rex. Daarenboven kent Rex, terug in tegenstelling tot het VNV, zijn sterkste voedingsbodem in de verstedelijkte gebieden in Vlaanderen. Deze bevindingen suggereren dat men de ‘ruk naar rechts’ in de jaren dertig of de ‘opgang van het fascisme’ niet als een uniform maatschappelijke omwenteling mag beschouwen. Hiermee bedoelen we dat Rex en het VNV niet noodzakelijk gelijkaardige politieke bewegingen zijn die op dezelfde maatschappelijke voedingsbodem hun opgang te danken hebben. Het lijkt er eerder op dat het om twee verschillende partijen gaat die misschien wel ideologische raakvlakken hebben maar met een ander maatschappelijk – sociaal draagvlak.
De tweede belangrijke conclusie die we uit ons socio – professioneel onderzoek kunnen trekken, is dat het VNV zich laat kenmerken als de partij met de grootste elasticiteit. Hiermee bedoelen we dat het VNV er als enige partij in slaagt naargelang de socio – economische regio een andere gedaante aan te nemen. Op het platteland laat het VNV zich kenmerken als de partij die het dichtst het socio – professionele uitzicht van de katholieke partij benadert. Dit betekent een hoog gehalte landbouwers en een laag aandeel arbeiders. In de semi – industriële gebieden benadert het VNV zeer dicht het socio – professionele uitzicht van de liberale partij. Dit betekent onder meer dat in deze gemeenten een uitzonderlijk hoog aandeel kleine zelfstandigen wordt aangesproken. In de stedelijke gebieden daarentegen slaagt het VNV er in het sociologische uitzicht van de BWP te benaderen door zeer veel arbeiders, en dan vooral geschoolde arbeiders onder zijn kandidaten te tellen.
Deze elasticiteit van de socio – professionele achtergrond van het VNV blijkt ook wanneer er een opsplitsing gemaakt wordt naar de verschillende arrondissementen. Zeer opvallend is het uitzonderlijk hoog aantal zelfstandigen in het arrondissement Brugge. Typerend zijn ook de radicaal verschillende resultaten tussen het rurale arrondissement Ieper en het geïndustrialiseerde arrondissement Kortrijk.
Met deze twee kenmerken bevestigt het VNV volledig wat uit recente onderzoeken naar de sociale achtergrond van de NSDAP blijkt. Onderzoekers zoals Brustein en Flint stellen hierin dat de NSDAP zich laat kenmerken door zijn volkse karakter waardoor het nationaal – socialisme erin slaagt alle bevolkingslagen die onder stress staan ten gevolge van de economische crisis, een programma aan te bieden dat hen uit die benarde economische situatie kan helpen. Hieraan gekoppeld wordt gesteld dat de NSDAP erin slaagt over de verschillende streken van Duitsland telkens een andere gedaante aan te nemen omdat het electoraat van de NSDAP bijna een perfecte afspiegeling is van de socio – economische structuur van de regio waarin wordt geopereerd. Om de sociologische achtergrond van het Nazisme te begrijpen is de geografische variatie dus een zeer belangrijk gegeven.
Deze recente bevindingen over de NSDAP worden perfect bevestigd in de sociologische achtergrond van het VNV dat zich eveneens laat kenmerken als een volkspartij die zich transformeert naargelang de socio – economische regio’s waarin wordt geopereerd. Daarom durven wij ook in navolging van De Wever, maar vanuit een andere motivatie en denkpiste, stellen dat de VNV – rekrutering inderdaad zeer sterk lijkt op die van de NSDAP.[142]
|
[14] DE WEVER (B.), Greep naar de macht, Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde, het VNV 1933-1945, Tielt, Lannoo, 1994, p. 701.
[15] BOUDREZ (F.), West-Vlaanderen, in: DE SCHRIJVER (R.), DE WEVER (B.) e.a. (red.), Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998.
[16] DE WEVER (B.), Greep naar de macht… p. 21.
[17] VANDEWEYER (L.), De frontbeweging, in: DE SCHRIJVER (R.), DE WEVER (B.) e.a. (red.), Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998.
[18] VANDEWEYER (L.), art.cit.
[19] VAN HEES (P.), activisme, in: DE SCHRIJVER (R.), DE WEVER (B.) e.a. (red.), Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998.
[20] VAN HEES (P.), art.cit.
[21] BOUDREZ (F.), art. cit.
[22] GEVERS (L.), WILLEMSEN (A.W.) en WITTE (E.), Geschiedenis van de Vlaamse Beweging, in, DE SCHRIJVER (R.), DE WEVER (B.) e.a. (red.), Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998.
[23] DE WEVER (B.), op.cit., p. 36.
[24] GEVERS (L.), WILLEMSEN (A.W.) en WITTE (E.), art.cit.
[25] BOUDREZ (F.), art. cit.
[26] RENARD (P.), De ideologische en organisatorische problemen van het Vlaams-nationalisme in West-Vlaanderen, 1919-1931, Gent, R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1983, p. 118. (vakgroep Nieuwste Geschiedenis)
[27] DE WEVER (B.) en SEBERECHTS (F.), Vlaams – nationalistische partijen, in: DE SCHRIJVER (R.), DE WEVER (B.) e.a. (red.), Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998.
[28] DE WEVER (B.), Greep naar de macht… p. 53.
[29] VERLINDE (R.), De Vlaamse Beweging te Brugge (1928-1939), sociaal-culturele en politieke aspecten van de Vlaamse Beweging in het arrondissement Brugge tussen de Bormsverkiezing (dec. ’28) en het uitbreken van de tweede wereldoorlog (sept. ’39), Gent, R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1984, p. 148. (vakgroep Nieuwste Geschiedenis)
[30] DE WEVER (B.), Greep naar de macht… p. 42.
[31] Een duidelijk voorbeeld hiervan vormt het arrondissement Ieper waar het KVNV erin zal slagen om enkele belangrijke sociale organisaties onder haar controle uit te bouwen, HOSTE (P.), Prosopografisch onderzoek (met generatiestudie) naar het Vlaams-nationalisme op lokaal vlak, casus: Mortsel en Ieper, Gent, R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1995 (vakgroep Nieuwste Geschiedenis), p. 84.
[32] GEVERS (L.), WILLEMSEN (A.W.) en WITTE (E.), art.cit.
[33] DE WEVER (B.) Algemeen Vlaams – Nationalistisch Verbond (AVNV), in: DE SCHRIJVER (R.), DE WEVER (B.) e.a. (red.), Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998.
[34] VANLANDSCHOOT (R.), Severen, Joris van, in: DE SCHRIJVER (R.), DE WEVER (B.) e.a. (red.), Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998.
[35] VANLANDSCHOOT (R.), Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen (Verdinaso), in: in: DE SCHRIJVER (R.), DE WEVER (B.) e.a. (red.), Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998.
[36] DE WEVER (B.), Greep naar de macht…, p. 73
[37] BOUDREZ (F.), op.cit.
[38] DE WEVER (B.), Greep naar de macht…, p. 215.
[39] DE WEVER (B.), Greep naar de macht…, p. 257.
[40] Deze kieslijsten bevinden zich op het provinciearchief van West – Vlaanderen, Brugge, Potterierei 72, Inventaris II 1920 – 1940, afdeling 1, rep. T. Deze archiefreferentie is nog vrij rudimentair maar voor het ogenblik bestaat de inventaris van het provinciearchief van West – Vlaanderen nog uit een verouderde handgeschreven catalogus. Ondertussen is men, met het oog op een verhuis van alle archief, volop bezig met een nieuwe archiefclassificatie op te stellen die een fijnmaziger archiefreferentie zal kunnen geven. Informatie omtrent deze nakende verhuis met nieuw adres, nieuwe openingsuren… is terug te vinden op de website van de provincie West – Vlaanderen, www.west-vlaanderen.be
[41] Deze bronnen bevinden zich op de ambtswoning van de gouverneur van West-Vlaanderen, Brugge, Burg 3. (een toestemming van de provinciegriffier is verplicht). Een archiefreferentie voor deze bronnen was nog niet voorhanden. Dit zal wel het geval zijn als alle archief uit de ambtswoning van de gouverneur zijn plaats zal gevonden hebben in het nieuwe archiefgebouw van de provincie West – Vlaanderen.
[42] In BIJLAGE 1 hebben we dus alle absolute verkiezingsresultaten voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1926, 1932 en 1938 vermeld. Op zich vormt deze bijlage waarschijnlijk niet meteen een bijdrage tot het beter begrijpen van deze thesis. Toch hebben we ervoor geopteerd deze resultaten in bijlage mee te geven omdat we denken (en hopen) dat dit toekomstige onderzoekers die zich concentreren op de gemeenteraadsverkiezingen in West – Vlaanderen tijdens het interbellum weken van saai onderzoek kan besparen. Dit vermelden in bijlage werd ook extra ingegeven door de op til zijnde plannen inzake het Odis – project waarbij men een databank wil opstellen met alle verkiezingsresultaten in België. In BIJLAGE 2 geven we nogmaals dezelfde resultaten weer maar dan in procentuele vorm om de interpretatie van deze resultaten te vergemakkelijken. Tevens werden, in tegenstelling tot in BIJLAGE 1, verschillende lijsten met dezelfde ideologische kleur bij elkaar geteld.
[43] CONINCKX (D.), panelgesprek tijdens Odis-workshop “Verkiezingsresultaten en databanken”, Brussel 23 november 2001, ( ter perse)
[44] Deze lijst is onder meer terug te vinden in: DE WEVER (B.), De Vlaams-nationalisten in de gemeentebesturen tijdens het interbellum, in: Handelingen van het colloquium ‘De gemeenteraadsverkiezingen en hun impact op de Belgische politiek (1890-1970), Brussel, Gemeentekrediet, 1994, pp. 275-292.
[45] Zie BIJLAGE 3. In deze lijst hebben we er dus voor geopteerd om beide lijsten naaste elkaar te leggen. We vermelden hier wel expliciet ‘naast elkaar leggen’, wat betekent dat beide lijsten niet geïntegreerd werden in elkaar waardoor de lezer nog in staat is de resultaten van beide lijsten te onderscheiden.
[46] DE WEVER (B.), De Vlaams-nationalisten in de gemeentebesturen tijdens het interbellum, in: Handelingen van het colloquium ‘De gemeenteraadsverkiezingen en hun impact op de Belgische politiek (1890-1970), Brussel, Gemeentekrediet, 1994, p. 195.
[47] Zie hiervoor BIJLAGE 3 en BIJLAGE 4
[48] BOUDREZ (F.), West-Vlaanderen, in: DE SCHRIJVER (R.), DE WEVER (B.) e.a. (red.), Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998.
[49] DE WEVER (B.), Vlag, groet en leider. Geschiedenis van het Vlaams Nationaal Verbond, Gent, RUG (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1992, p. 590. (vakgroep Nieuwste geschiedenis)
[50] ELIAS (H.J.), Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging, 1914-1939, (deel 4), Antwerpen, De Nederlandsche boekhandel, 1969, p. 121.
[51] DE WEVER (B.), Greep naar de macht… , p. 250.
[52] Dit is ook een tendens die De Wever op nationale schaal voor deze gemeenteraadsverkiezingen ziet, DE WEVER (B.), Greep naar de macht…, p. 249.
[53] DE WEVER (B.), Greep naar de macht, Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde, het VNV 1933-1945, Tielt, Lannoo, 1994, p. 40.
[54] Volgende is in hoofdzaak gebaseerd op: GERARD (E.), Vlaamsche Concentratie, in: DE SCHRIJVER (R.), DE WEVER (B.) e.a. (red.), Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998.
[55] ELIAS (H.J.), Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging, 1914-1939 (deel 4), Antwerpen, De Nederlandsche boekhandel, 1969, p. 24.
[56] ELIAS (H.J.), op.cit., p. 48.
[57] DE WEVER (B.), Vlag, groet en leider. Geschiedenis van het Vlaams Nationaal Verbond, Gent, RUG (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1992, p. 579, (vakgroep Nieuwste geschiedenis)
[58] DE WEVER (B), op.cit., p. 581.
[59] DE WEVER (B.), op.cit, p. 589.
[60] ELIAS (H.J.), op.cit., p. 120.
[61] DE WEVER (B.), DE WEVER (B.), De Vlaams-nationalisten in de gemeentebesturen tijdens het interbellum, in: Handelingen van het colloquium ‘De gemeenteraadsverkiezingen en hun impact op de Belgische politiek (1890-1970), Brussel, Gemeentekrediet, 1994, p. 209.
[62] DE WEVER (B.), Vlag, groet en leider. Geschiedenis van het Vlaams Nationaal Verbond, Gent, RUG (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1992, p. 579, (vakgroep Nieuwste geschiedenis)
[63] KESTELOOT (C.), MARES (A.), MARISSAL (C.), Gemeenteraadsverkiezingen 1890-1970. Databasebestand, Brussel, Gemeentekrediet, 1996, p. 269.
[64] BOUDREZ (F.), op.cit.
[65] DE WEVER (B.), De Vlaams-nationalisten in de gemeentebesturen tijdens het interbellum, in: Handelingen van het colloquium ‘De gemeenteraadsverkiezingen en hun impact op de Belgische politiek (1890-1970), Brussel, Gemeentekrediet, 1994, p. 209.
[66] DE WEVER (B.), Vlag, groet en leider. Geschiedenis van het Vlaams Nationaal Verbond, Gent, RUG (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1992, p. 579. (vakgroep Nieuwste geschiedenis)
[67] Belgisch staatsblad, 31 december 1938. ‘Ministerieel besluit houdende coördinatie van de verschillende besluiten betreffende de rangschikking van de gemeenten inzake werkloosheid.’
[68] BOUDREZ (F.), art.cit, ‘In de agrarische gebieden waar de bevolking nog niet of nauwelijks kon rekenen op de katholieke of socialistische sociale organisaties zou het Vlaams – nationalisme een sterke opgang kennen na de Eerste Wereldoorlog’
[69] VERLINDE (R.), De Vlaamse Beweging te Brugge (1928-1939), sociaal-culturele en politieke aspecten van de Vlaamse Beweging in het arrondissement Brugge tussen de Bormsverkiezing (dec. ’28) en het uitbreken van de tweede wereldoorlog (sept. ’39), Gent, R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1984, (vakgroep Nieuwste Geschiedenis), p. 232.
[70] DE WEVER (B.), Greep naar de macht, Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde, het VNV 1933-1945, Tielt, Lannoo, 1994, p. 250.
[71] DE WEVER (B.), op.cit., p. 252.
[72] BOELS (E.), Het VNV in het arrondissement Gent – Eeklo 1932 – 1940, Gent, R.U.G. (onuitgeven licentiaatsverhandeling), 1976, (vakgroep Nieuwste Geschiedenis), p. 15.
[73] STRIKWERDA (C.), Corporatism and the lower middle classes: interwer Belgium,in: KOSHAR (R.) Splintered classes, politics and the lower middle classes in interwar Europe, New York - London, Holmes & Meier, 1990, p. 220. Zeer interessant in deze context is ook het artikel: BRUSTEIN (W.), The political geography of Belgian fascism: the case of Rexism, in: American sociological review, LIII, 1988, 53, pp. 69 – 80. In dit artikel stelt Brustein dat Rex vooral scoorde in die regio’s die gekarakteriseerd worden door een subsistentie – economie, in regio’s met een markt – georiënteerde economie daarentegen behaalt Rex zeer povere electorale resultaten. Hiermee reikt Brustein volgens ons een interessante denkpiste aan om ook het electorale succes van het VNV te analyseren. Jammer genoeg konden we dergelijke analyse niet meer in deze thesis verwerken.
[74] SCHEPENS (L.) ‘Fascists and Nationalists in Belgium, 1919 – 1940, in: LARSEN (S.V.), HAGTVET (B) en MYKLEBUST (J.P.) eds., Who were the fascists?: social roots of European fascism, Bergen, Universitetsforlaget, 1980, p. 508.
[75] KITCHEN (M.), Fascisme, Baarn, Het Wereldvenster, 1977, p. 82.
[76] Zie onder meer: PAUWELS (L.), Er komt ruimte voor een stigmatisering van een deel van de Vlaamse Beweging. Het VNV van Bruno De Wever, in: TEKOS, XVI, 1995, 76, pp. 51 – 64., een andere opvallend artikel in dit verband is SCHEPENS (L.) ‘Fascists and Nationalists in Belgium, 1919 – 1940, in: LARSEN (S.V.), HAGTVET (B) en MYKLEBUST (J.P.) eds., Who were the fascists?: social roots of European fascism, Bergen, Universitetsforlaget, 1980, pp; 501 – 517. In dit artikel plaatst Schepens enkel het Verdinaso onder de noemer fascisme. Rex en het V.N.V. daarentegen worden proto – fascistisch genoemd omdat ze geen totale verwerping van het parlementair regime willden. Sprekend alleszins is volgende stelling op p. 504: ‘It should be noted that, except for some individuals, the V.N.V. as a whole was neither anti – Semitic nor anti – parliamentary but strongly anti – militarist.
[77] DE WEVER (B.), Greep naar de macht. Vlaams-Nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933 – 1945., Tielt, Lanno, 1994, p. 106.
[78] DE WEVER (B.), Greep naar de macht…, p. 621.
[79] Dit wordt eveneens gesteld in het klassiek geworden artikel van LINZ (J.), Some notes toward a comparative study of fascism in sociological historical perspective, in: LAQUEUR (W.) (ed.), Fascism, a reader’s guide. Analyses, interpretations, bibliography, Harmondsworth, Middlesex, Penguin, 1976.
[80] BRUSTEIN (W.), The logic of evil: the social origins of the Nazi Party, 1925-1933, New Haven, Yale University press, 1996, p. 5.
[81] DE QUAY (P.), De vlucht in autoriteit en irrationaliteit: mentaal onbehagen als voedingsbodem voor het fascisme, een studie over psychoanalytische interpretatie van cultuur en geschiedenis, Utrecht, Utrechtse historische cahiers, 1991, p. 35.
[82] HAMILTON (R.), Who voted for Hitler ?, Princeton, Princeton University press, 1982, 23p.
[83] BRUSTEIN (W.), .),, Joining the Nazi Party: Explaining the political geography of NSDAP membership, 1925 – 1933, in: American behavioral scientist, XLI, 1998, 9, p. 1305.
[84] LIPSET (S.M.), Social stratification and right-wing extremism, in: British Journal of Sociology, 1959, pp. 346 – 382.
[85] SCHIEDER (W.) (red.), Faschismus als soziale Bewegung. Deutschland und Italien im Vergleich, Hamburg, Hoffman und Campe, 1976, p. 71.
[86] DE QUAY (P.), op.cit., Utrecht, Utrechtse historische cahiers, 1991, p. 49. Zelf verwoordt Erich Fromm het op volgende manier: ‘The answer to the question why the Nazi ideology was so appealing to the lower middle class has to be sought for in the social character of the lower middle class. Their social character was markedly different from that of the working class, of the higher strata of the middle class, and of the nobility and the upper classes. As a matter of fact, certain features were characteristic for this part of the middle class throughout its history: their love of the strong, hatred of the weak, their pettiness, hostility, thriftiness with feelings as well as with money, and essentially their asceticism. Their outlook on life was narrow, they suspected and hated the stranger, and they were curious and envious of their acquaintances, rationalizing their envy as moral indignation, their whole life was based on the principle of scarcity-economically as well as psychologically
[87] HAMILTON (R.), op.cit., p. 433.
[88] DE QUAY (P.), op.cit., p. 86.
[89] KITCHEN (M.), op.cit., p. 84.
[90] VELLENGA (S.Y.A.), Limburg en het fascisme: een onderzoek naar het kiesgedrag van de Limburgers in de jaren dertig, Assen, Van Gorcum, 1975, p. 8.
[91] BRUSTEIN (W.), The logic of evil: the social origins of the Nazi Party, 1925-1933, New Haven, Yale University press, 1996, p. 6.
[92] BURNHAM (W.D.), Political immunisation and political confessionalism. The United States and Weimar Germany, in: Journal of interdisciplinary history, 1972, 3, pp. 1 – 30.
[93] LARSEN (S.V.), HAGTVET (B.) en MYKLEBUST (J.P.) eds., Who were the fascists: social roots of European fascism, Bergen, Universitetsforlaget, 1980, 816p.
[94] een dergelijke uitzondering vormt het artikel RANKI (G.), The fascist vote in Budapest in 1939, in: LARSEN (S.V.), HAGTVET (B.) en MYKLEBUST (J.P.) eds, op.cit., p. 401 – 416. In dit artikel wordt tot de conclusie gekomen dat het hoofdaandeel van de fascistische stemmen in Boedapest vanuit de verarmde arbeidersklasse komt die terug te vinden was in de verpauperde randwijken van Boedapest
[95] HAGTVET (B.), The theory of mass society and the collapse of the Weimar Republic: a re-examination, in: LARSEN (S.V.), HAGTVET (B.) en MYKLEBUST (J.P.) eds, op.cit., p. 79.
[96] DE FELICE (R.), Italian fascism and the middle classes, in: LARSEN (S.V.), HAGTVET (B.) en MYKLEBUST (J.P.) eds, op.cit., p. 314.
[97] MÜHLBERGER (D.), The sociology of the NSDAP: the Question of the Working-Class Membership, in: Journal of Contemporary History, XV, 1980, 4, pp. 493-510.
[98] MÜHLBERGER (D.), Hitler’s followers, studies in the sociology of the Nazi movement, London, Routledge, 1991, p. 202.
[99] FALTER (J.), Radicalisation of the Middle Classes or Mobilization of the Onpolitical ?, in: Social Science Information, XX, 1981, p. 405.
[100] BRUSTEIN (W.), Joining the Nazi Party: Explaining the political geography of NSDAP membership, 1925 – 1933, in: American behavioral scientist, XLI, 1998, 9, p. 1306.
[101] BRUSTEIN (W.), The logic of evil: the social origins of the Nazi Party, 1925-1933, New Haven, Yale University press, 1996, p. 22.
[102] FLINT (C.), A timespace for electoral geography: economic restructuring, political agency and the rise of the Nazi party, in: Political geography, XX, 2001, 3, pp. 301 – 329.
[103] MÜHLBERGER (D.), The sociology of the NSDAP: the Question of the Working-Class Membership, in: Journal of Contemporary History, XV, 1980, 4, p. 494.
[104] Typisch in deze context is het voorstel van de historicus Andrews om voor studies over de sociologie van het Nazisme zeer fijnmazige beroepsaanduidingen te geven waardoor het aantal socio – professionele categorieën in de honderden zou lopen. Op die manier kunnen onderzoekers naar gelang hun eigen interpretatie van begrippen als geschoolde arbeiders, lagere middenklasse…toch regionale deelstudies met elkaar gaan vergelijken.
[105] HAMILTON (R.), Who voted for Hitler ?, Princeton, Princeton University press, 1982, p. 35..
[106] SCOTT (J.), Stratification and power, structures of class, status and command, Cambridge, Polity press, 1996, p 1.
[107] SLICHER VAN BATH (G.H.), Methodiek en techniek van het onderzoek naar de sociale stratificatie van het verleden, in: Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXIV, 2, 1971, p. 151.
[108] VANHAUTE (E.), Het debat dat er geen was. Sociale stratificatie in de geschiedschrijving, in: ART (J.) en FRANCOIS (L.), Docendo Discimus. Liber Amicorum Romain Van Eenoo, Gent, 1999, pp. 229 – 240.
[109] HANNES (J.), Kwantificatie en historische kritiek, in: Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXIV, 2, 1971, p. 351.
[110] VAN HEEK (F.), Sociale gelaagdheid. Begripskader en historische verschijningsvormen, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXIV, 2, 1971, p. 170.
[111] Sprekend in dit verband is de stelling van de historicus Bernt Hagtvet dat in de al dan niet toetreding van landbouwers tot de NSDAP de grootte van de boerderij een zeer belangrijke factor vormde, HAGTVET (B.), The theory of Mass Society and the collapse of the Weimar Republic: A re-examination, in: LARSEN (S.V.), HAGTVET (B) en MYKLEBUST (J.P.) eds., Who were the fascists: social roots of European fascism, Bergen, Universitetsforlaget, 1980, p. 221.
[112] Deze indeling van De Belder werd overgenomen uit: DE WEVER (B.), Vlag, groet en leider. Geschiedenis van het Vlaams Nationaal Verbond, Gent, RUG (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1992, (vakgroep Nieuwste geschiedenis), pp. 616 – 619.
[113] Voor een concrete invulling van de verschillende beroepenindelingen, zie bijlage 5
[114] ROSSIE (J.), Het Vlaams-nationalisme in het arrondissement Ieper vanaf 1918 tot en met WOII, Gent, R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1993, pp. 126 - 145. (vakgroep Nieuwste Geschiedenis) en DE WEVER (B.), Vlag, groet en leider. Geschiedenis van het Vlaams Nationaal Verbond, Gent, RUG (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1992, pp. 610 - 622 (vakgroep Nieuwste geschiedenis)
[115] STRIKWERDA (C.), Corporatism and the Lower Middle Classes: Interwar Belgium, in: KOSHAR (R.) (ed.), Splintered classes, politics and the lower middle classes in interwar Europe, New York - London, Holmes & Meier, 1990, pp. 210 – 240.
[116] ETIENNE (J.-M.), Le mouvement rexiste jusqu’en 1940, Paris, Cahiers de la Fondation Nationale des Sciences Politiques, n°16, 1968. Met hierin vooral het hoofdstukje: ‘Quelques élements sociologiques’, pp. 64 – 66.
[117] BALACE (F.), Rex aux élections communales de 1938, in: Handelingen van het colloquium ‘De gemeenteraadsverkiezingen en hun impact op de Belgische politiek (1890-1970), Brussel, Gemeentekrediet, 1994, pp. 231 – 253.
[118] STRIKWERDA (C.), art.cit., p. 222.
[119] MÜHLBERGER (D.), Hitler’s followers, studies in the sociology of the Nazi movement, London, Routledge, 1991, 205 p.
[120] SCHEPENS (L.) ‘Fascists and Nationalists in Belgium, 1919 – 1940, in: LARSEN (S.V.), HAGTVET (B) en MYKLEBUST (J.P.) eds., Who were the fascists?: social roots of European fascism, Bergen, Universitetsforlaget, 1980, pp. 501 – 517
[121] DE WEVER (B.), op.cit., p. 79.
[122] HEYRMAN (P.), JAUMAIN (S.) en VANTHEMSCHE (G.), De georganiseerde middenstand en de gemeenteverkiezingen, in: : Handelingen van het colloquium ‘De gemeenteraadsverkiezingen en hun impact op de Belgische politiek (1890-1970), Brussel, Gemeentekrediet, 1994, p. 187.
[123] HEYRMAN (P.), JAUMAIN (S.) en VANTHEMSCHE (G.), art.cit., p. 189.
[124] STRIKWERDA (C.), art.cit, p.222.
[125] Belgisch Staatsblad, 31 december 1938, Ministerieel Besluit houdende coördinatie van de verschillende besluiten betreffende de rangschikking van de gemeenten inzake werkloosheid
[126] BRUSTEIN (W.) en FALTER (J.W.), The sociology of Nazism. An interest based account, in: Rationality and society, VI, 1994, 3, p. 380.
[127] We dachten informatie hieromtrent te vinden in: VANTHEMSCHE (G.), De fysionomie van de werkloosheid in België tijdens de jaren 1930, in: Belgisch tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XVIV, 1988,3-4, pp. 269-344, XX, 1989, 1-2, pp. 1-106. In deze artikelenreeks maakt Vanthemsche het daarentegen duidelijk dat het onmogelijk is een zicht te krijgen onder welke maatschappelijke groepen en in welke socio – economische regio’s de crisis het hardst toesloeg. Ook in VANTHEMSCHE (G.), De werkloosheid in België 1929-1940, Berchem, EPO, 1989., konden we hieromtrent geen informatie terugvinden
[128] BOTZ (G.), The changing patterns of social support for Austrian National Socialism, in: LARSEN (S.V.), HAGTVET (B) en MYKLEBUST (J.P.) eds., Who were the fascists: social roots of European fascism, Bergen, Universitetsforlaget, 1980, p. 221.
[129] FLINT (C.), Forming electorates, forging spaces. The Nazi party vote and the social construction of space, in: American behavioral scientist, XLI, 1998, 9, p. 1297.
[130] BRUSTEIN (W.), Joining the Nazi Party: Explaining the political geography of NSDAP membership, 1925 – 1933, in: American behavioral scientist, XLI, 1998, 9, pp. 1304 – 1323.
[131] ANHEIER (H.K.) en NEIHARDT (F.), The Nazi Party and its capital. An analysis of the NSDAP membership in Munich, 1925 – 1930, in: American behavioral scientist, XLI, 1998, 9, p 1221.
[132] BRUSTEIN (W.), Joining the Nazi Party: Explaining the political geography of NSDAP membership, 1925 – 1933, in: American behavioral scientist, XLI, 1998, 9, pp. 1304 – 1323.
[133] VANTHEMSCHE (G.), De werkloosheid in België 1929-1940, Berchem, EPO, 1989.
[134] VANTHEMSCHE (G.), De fysionomie van de werkloosheid in België tijdens de jaren 1930, in: Belgisch tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XX, 1989, 1-2, p28.
[135] VERAGHTERT (K.), Het Economisch leven in België 1918 – 1940, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden 11, Haarlem, Fibula – Van Dishoeck, 1979, pp. 51 - 101.
[136] BIEBAUW (K.), Verandering en continuïteit van het politiek personeel. Burgemeester en schepenen in het arrondissement Tielt van 1938 tot 1947. Met een vergelijkende studie van de repressie en de epuratie in België en Frankrijk, Gent, R.U.G. (onuitgeven licentiaatsverhandeling), 1990 (vakgroep Nieuwste Geschiedenis), p. 169.
[137] Om informatie omtrent deze peterslijsten te kunnen vinden hebben we onder meer doorgenomen: WITTE (E.), Verkiezingsonderzoek in België, in: Tijdschrift voor geschiedenis, XCII, 1979, 3, pp. 293 – 312, WITTE (E.), Onderzoek naar verkiezingsresultaten in België voor de Tweede Wereldoorlog, lezing op Odis-workshop “Verkiezingsresultaten en databanken”, Brussel 23 november 2001 (ter perse) en VAN DEN EECKHOUT (P.) en VANTHEMSCHE (G.) (red.), Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19de –20ste eeuw, Brussel, Brussel, VUBPRESS, 1999, p. 1493.
[138] ROSSIE (J.), Het Vlaams-nationalisme in het arrondissement Ieper vanaf 1918 tot en met WOII, Gent, R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1993, pp. 129 - 145. (vakgroep Nieuwste Geschiedenis)
[139] DE WITTE (H.) en BILSEN (K.), Waarom worden individuen actief binnen een extreem-rechtse organisatie? Integratie van de beschikbare literatuur in een hypothetisch kader ter verklaring van extreem-rechts militantisme, in: Tijdschrift voor sociologie, 2001, 1, XXII, p. 47.
[140] Een voorbeeld hiervan is te vinden in het artikel PAYNE (S.), Social composition and regional strength of the Spanish falange, in: LARSEN (S.V.), HAGTVET (B) en MYKLEBUST (J.P.) eds., Who were the fascists?: social roots of European fascism, Bergen, Universitetsforlaget, 1980, pp. 423 – 435.
[141] Concreet gaat het om volgende steden: Kortrijk, Diksmuide, Torhout, Izegem, Ieper, Roeselare, Moeskroen, Waregem, Menen, Meulebeke, Tielt, Brugge, Harelbeke en Oostende.
[142] DE WEVER (B.), Vlag, groet en leider. Geschiedenis van het Vlaams Nationaal Verbond, Gent, RUG (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1992, (vakgroep Nieuwste geschiedenis), p. 620.