De Europese visie op de niet-Europeanen tijdens de verlichting 1687-1800. Casus: de westelijke en zuidwestelijke kuststrook van het Arabisch schiereiland (op basis van reisverhalen/- verslagen). Een geamuseerde neerbuigendheid verdringt huivering? (Pieter Deschoolmeester)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

BIJLAGEN

 

Bijlage 1

De gebruikte reisverhalen en biografische gegevens over de auteurs

 

 Deze paragraaf bevat biografische gegevens over de negentien auteurs van de reisverhalen/-verslagen die we in deze scriptie hebben opgenomen. De meeste van deze reisverhalen/- verslagen hebben betrekking op de westelijke kuststrook van het Arabisch schiereiland. Daarnaast hebben we ook enkele reisverhalen/- verslagen doorgenomen waarin het relaas beschreven werd van reizigers die de gevaarlijke en vermoeiende tocht door de Grote Arabische woestijn van Aleppo naar Basra hebben ondernomen.

 Het neerschrijven van deze biografische gegevens van elk van deze auteurs lijkt ons nuttig willen we de uitlatingen van onze reizigers in de juiste context plaatsen. Bepaalde passages uit de reisverhalen zijn immers zonder deze biografische gegevens moeilijk te interpreteren. Daarenboven geven we in deze biografieën ook de reisroute weer. Dit zal ongetwijfeld andere geschiedwetenschappers kunnen helpen bij een gelijkaardige studie omtrent de relatie tussen Europeanen en niet-Europeanen. Vele van onze reizigers hebben namelijk op hun heen- en terugreis naar de westelijke kust van het Arabisch schiereiland meestal nog andere landen aangedaan, landen die vaak niet expliciet in de titel van het reisverslag worden vermeld. Verder sluit deze biografische informatie perfect aan bij de eerste drie hoofdstukken van deze scriptie. Bij het lezen van deze biografieën valt namelijk onmiddellijk op dat de meeste van deze reizigers de Engelse of Franse nationaliteit hadden, en dit was uiteraard niet toevallig! Hoger zagen we namelijk dat Engeland en Frankrijk de meest Verlichte en leergierige landen waren. Bovendien behoorde het gros van de bewoners van deze twee landen tot de meer gegoede en geletterde klassen, met name van burgerij tot geestelijkheid en adelstand, en was het niet meer in hoofdzaak armoede of het hunkeren naar avontuur dat hen dreef deze reizen te ondernemen, maar eerder de liefde voor de wetenschap, de interesse voor de buiten-Europese wereld en cultuur, en de ongebreidelde drang hun bevindingen tot nut van elkeen ter beschikking te stellen.

 Uiteraard vertrokken niet alle reizigers met deze ingesteldheid naar de Arabische wereld. Sommigen werden ook gedreven door louter economische (het verlangen er zoveel mogelijk winst te maken), religieuze (prediking), of militaire motieven (het vervullen van een militaire missie in het Oosten). Anderen, zoals Joseph Pitts, die door een oosterse slavenhandelaar gevangen werd genomen, raakten er tenslotte toevallig verzeild.

 Alhoewel niet alle reizigers de reis naar het Rode Zeegebied uit louter wetenschappelijke overwegingen hebben ondernomen, beantwoordt de reden waarom ze het relaas van hun reis te boek hebben gesteld volledig aan de Verlichtingsmentaliteit. Door hun indrukken over de Arabisch-islamitische cultuur publiek te maken, wilden ze namelijk de culturele, geografische en etnografische barrières doorbreken.

 

 

PITTS (Joseph), An account by Joseph Pitts of his journey from Algiers to Mecca and Medina and back; in FOSTER (William), the Red Sea and adjacent countries at the close of the seventeenth century, Nendeln/Liechtenstein, The Hakluyt Society ,1967, pp. 3-49

 

 Joseph Pitts werd vermoedelijk geboren omstreeks 1662-63 in de buurt van het Engelse Exeter. Hij groeide op in een doorsnee Engels, eenvoudig en vroom gezin. Alhoewel al vroeg bleek dat de jonge Pitts een buitengewone natuurlijke intelligentie bezat, verliet hij, nadat hij had leren lezen, schrijven en cijferen, op zeer jeugdige leeftijd de schoolbanken om een carrière als scheepsjongen te beginnen. In 1678 monsterde hij aan op de ‘Speedwell’, een schip met bestemming de West-Indiën. Op de terugreis werd het echter voor de kust van Spanje door een Algerijns kapersschip, dat voer onder het bevel van een voortvluchtige Nederlander, onderschept. De toen vermoedelijk vijftienjarige Pitts werd gevangen genomen en naar Algiers gebracht, waar hij op de slavenmarkt aan een plaatselijke slavenmeester werd verkocht. Deze verkocht hem door aan een andere slavenmeester, die hem op zijn beurt als geschenk weggaf aan een broer in Tunis.

 Na een mislukte poging van enkele in Tunis residerende Engelse handelaars om hem vrij te kopen, werd de jonge Pitts opnieuw naar Algiers gebracht. Daar werd hij door zijn meester verplicht zich tot de islam te bekeren. Kort daarop stierf zijn slavenmeester en werd Pitts een laatste maal verkocht, dit keer aan een meer vriendelijke meester, die hem een jaar later, waarschijnlijk omstreeks 1685, meenam op bedevaart naar de Heilige stad Mekka. De reis ging van Alexandrië, Rosetta en Cairo naar Suez, alwaar vervolgens de boot naar Jedda en Mekka werd genomen.

 Na een poos in de Heilige stad verbleven te hebben keerden Pitts en zijn meester huiswaarts, dit keer echter via de landroute. De terugreis nam een 40-tal dagen in beslag, waarvan ze er 3 spendeerden in Medina. Pitts schreef zijn wedervaren over deze pelgrimstocht nauwkeurig op. In 1704 werden deze voor een eerste maal uitgegeven onder de titel ‘A Faithful Account of the Religion and Manners of the Mahometans, with an account of the Author’s being taken captive, the Turks’ cruelty to him, and of his escape’. Na deze editie kende dit werk nog twee herdrukken, een eerste maal in 1717 en zonder medeweten van de auteur, een tweede maal in 1731, nadat Pitts de originele tekst nog wat had uitgebreid en bijgewerkt. Het is deze laatste editie uit 1731 die we in het kader van deze scriptie hebben doorgenomen.[656]

 

 

CAMPBELL (Donald.), Landreize naar den Oostindien, langs eenen tot heden nog nooit door Europeers bereisden weg, den Hage, J.C. Leeuwestyn, MDCCXCVII

 

 Het reisverslag van de Engelsman Donald Cambell is een compilatie van diverse brieven die hij tijdens zijn tocht naar de Indiën aan zijn zoon heeft geschreven. Uit deze brieven vernamen we dat hij een zeer gelukkige jeugd heeft gehad. Hij werd geboren te Barbeck in 1751 en groeide op in een warm en teder gezin. Zijn vader behoorde door geboorte en opvoeding tot de aanzienlijkste klasse en had gedurende zijn leven een immens kapitaal weten op te bouwen. Hierdoor leed het gezin Campbell een zorgeloos bestaan. Kosten noch moeite werden gespaard voor de opvoeding van hun zoon Donald.

 Omstreeks zijn achttiende verjaardag leerde Donald zijn vrouw kennen. In het gezin, dat zich weldra met enkele kinderen uitbreidde, was er echter geen kostwinner. Donald Campbell onderhield zijn gezin namelijk met wat zijn vader hem geregeld toeschoof. Maar in het voorjaar van 1781 sloeg het noodlot toe en kwam er abrupt een einde aan het zorgeloze leventje dat ze tot dan toe altijd hadden geleid. Bepaalde omstandigheden hadden er namelijk voor gezorgd dat Donalds vader van de éne dag op de andere zijn ganse vermogen was kwijtgespeeld. Door dit ongelukkige voorval was vader Campbell tot de bedelstaf gedoemd, en samen met hem ook Donald en zijn gezin, die door dit bankroet het broodnodige onderhoudsgeld aan hun neus zagen voorbijgaan.

 Het faillissement eiste een zware tol. Al gauw stierven twee van Donalds kinderen. Om de rest van zijn gezin niet verder in het verderf van zijn familie te storten besloot de wanhopige Donald naar de Indiën te trekken en daar zijn geluk te beproeven. In mei 1781 scheepte hij te Londen in op een pakketboot die naar Oostende voer. Van daaruit ging de reis verder via Brugge, Gent, Aalst, Brussel, Luik, Aken, Gulik, Keulen, Augsburg, Tirol, Insbrück, Trente, Venetië, Trieste, Alexandrië, Cyprus naar Aleppo. Dankzij zijn lang verblijf in Aleppo had Donald Campbell een nauwe band met de plaatselijke Turkse bevolking weten op te bouwen. De brieven die hij vanuit deze Syrische stad geregeld naar zijn zoon in Engeland stuurde, bevatten dan ook zeer nauwkeurige beschrijvingen van de Turkse zeden, gewoonten en gebruiken. Eén van die gebruiken was de pelgrims- en koopliedenkaravaan die jaarlijks van Aleppo naar Mekka trok. Tijdens zijn verblijf in Aleppo geraakte Campbell er goed bevriend met één van die karavaanreizigers. Deze deed hem het relaas over zijn tocht naar de Heilige stad. Campbell schreef het neer in zijn 25ste brief. Het is deze brief die we voor onze scriptie hebben doorgenomen. 

 Van Aleppo ging de reis vervolgens verder via Mosul en Bagdad naar Basra, waar hij een schip vond dat hem naar Goa zou brengen. Daar aangekomen nam hij dienst in het leger van de Nabab van Carnatic en streed er als aanvoerder van een cavalerieregiment tegen de Fransen die het op de Engelse bezittingen in Indië hadden gemunt. In december van het jaar 1784 hing hij zijn soldatenplunje aan de haak en keerde hij naar terug Engeland. Toen Campbell ergens in mei 1785 de Engelse kust bereikte, kon hij eindelijk een punt zetten achter een reis die vier jaar en 5 dagen had geduurd.

 Voor het eerst gepubliceerd in 1795 had deze brievenbundel zodanig veel succes dat er tussen 1796 en 1808 wel zes herdrukken op de markt zijn verschenen. De laatste heruitgaven heeft deze avonturier niet meer zelf kunnen meemaken. Donald Campbell stierf op 5 juni 1804 te Hutton, een plaatsje ergens in het Engelse Essex.[657]

 

 

GRANDPRE (L.DE ), Le major Taylor, voyage dans l’Inde, au travers du Grand Désert par Alep, Antichie et Bassora, traduit et enrichi de notes explicatives et critiques par L. de Grandpré, Paris, an XI, 1803

 

 Over deze Engelse reiziger hebben we weinig biografische gegevens teruggevonden. Zijn geboorteplaats, evenals zijn geboortedatum zijn ons onbekend. Wel weten we dat hij in 1776 kadet werd in het Britse leger te Bombay, dat hij er in 1780 tot luitenant, in 1789 tot kapitein, in 1797 tot majoor en in 1800 zelfs tot luitenant-kolonel werd gepromoveerd. Verder kunnen we met zekerheid stellen dat zijn huwelijksdatum ergens vóór 1789 te situeren moet zijn en dat hij gestorven is in het Indische Poonah op 10 oktober 1808.

 Het reisverslag dat we voor deze scriptie hebben doorgenomen bevat het relaas van Taylors helse en gevaarlijke tocht dwars door de Grote Arabische woestijn van Aleppo naar Basra. Dit relaas werd voor het eerst in 1799 onder de titel ‘MAYOR TAYLOR, Travels from England to India by the way of the Tyrol, Venice, Scandaroon, Aleppo and over the Great Desert to Bussora’ gepubliceerd. De titel van majoor, zoals we die terugvinden in het bibliografische adres van dit werk, verraadt dat hij deze reis moet ondernomen hebben tussen 1797 en 1799, respectievelijk tussen het jaar waarin hij tot majoor werd benoemd en het jaar van de publicatie van de Engelstalige editie. Voor dit onderzoek hebben we de in 1803 te Parijs verschenen Franse vertaling geraadpleegd. Deze bevatte ook nog enkele kritische noten en aanvullingen van de hand van de auteur, een zekere Grandpré (L. De).[658]

 

 

POCOCKE (Richard), beschryving van het oosten en van eenige andere landen door Pococke (leeraar der taalen, en lid van de koninglijke maatschappij der weetenschappen te Londen), uit het Engelsch overgezet en met aantekeningen voorzien door Ernst Willem Cramerus, Utrecht, Rotterdam, Amsterdam, 1776

 

 Richard Pococke werd in 1704 in Southampton uit vrome ouders geboren. Zijn vader diende de Anglicaanse Kerk in de parochie van Colmer, een plaatsje ergens in de buurt van Hampshire. Zijn moeder was de dochter van Isaac Milles, een gewezen parochiepriester van Highclere. Het was zijn grootvader langs moederszijde, Isaac Milles, die Richard Pococke heeft grootgebracht en opgevoed. Tussen 1733 en 1736 maakte Richard, vergezeld door zijn neef Jeremiah Milles, een studiereis naar Italië, Frankrijk en andere Europese landen. Hij schrok er echter niet voor terug de grenzen van het Europese continent te overschrijden. In september 1737 maakte hij als lid van de ‘Royal Society of Science’ van London namelijk, dit startend vanuit Alexandrië, via Rosetta en Memphis een rondreis in Egypte. In februari 1738 was hij terug in Cairo. Daar besloot hij door te reizen via de Sinaï naar Jeruzalem, Baalbec, Cyprus, bepaalde delen van Klein-Azië en Griekenland, om dan via Italië en de Duitse gebieden naar zijn vaderland terug te keren.

 Terug thuis werd hij tot aartsdeken van Dublin benoemd. Van daaruit maakte Pococke tussen 1750 en 1757 nog een laatste reis, ditmaal doorheen Engeland, Ierland en Schotland, wat hem de titel van ‘systematic explorer of comparatively unknown regions of Great Britain’ opleverde. Na deze reis bleef hij tot aan zijn dood in september 1765 in Ierland wonen. Zowel zijn laatste reis, als deze doorheen Egypte en de Levant, werden te boek gesteld. Deze reisverhalen vielen in de smaak van zijn Engelse lezers. Pococke genoot een enorme populariteit, zelfs tot over de grenzen heen. Een eerste Engelstalige versie van zijn beschrijving van Egypte en de Levant, verschenen in 1743, werd prompt gevolgd door een tweede in 1745. Een Duitstalige versie ervan verscheen in 1754-55. Ook een Franse vertaling liet niet lang op zich wachten (1772-73). Voor deze scriptie hebben we het derde boek van het eerste volume van de Nederlandstalige versie uit 1776-86 geraadpleegd, meer bepaald het stuk waarin Pococke de wedervaren van zijn reis van Cairo naar de Sinaïberg beschrijft.[659]

 

 

DANIEL (William), a journal or account of William Daniel his late expedition or undertaking to go from London to Surrat in India (giving a short, but impartial relation of the dangers, distresses, fatigues, and hinderances, happening to him during the said expedition till his return to England), London, MDCII, in: FOSTER (William), The Red Sea and adjacent countries at the close of the seventeenth century, Nendeln/Liechtenstein, 1967, pp. 53-87

 

 Buiten de in zijn reisverslag weergegeven belevenissen, is er over deze Engelse reiziger weinig geweten. We beschikken enkel over summiere informatie. Zijn geboorteplaats, evenals zijn geboortedatum, zijn ons onbekend. Wel weten we dat hij enkele jaren als handelaar in Marseille heeft gewoond. Verder kunnen we uit zijn verslag afleiden dat hij zich, vóór hij zijn reis in het Rode Zeegebied aanvatte, ook een poos in Aleppo en Palestina heeft gevestigd. Aangezien zijn naam op namenlijsten van dienaars van de Levant Compagnie nergens voorkomt, kunnen we aannemen dat hij het daar waarschijnlijk op eigen houtje als handelaar wilde waarmaken. Het feit dat hij bovendien werd aangesproken met ‘gentleman’ en ‘esquire’, doet ons vermoeden dat hij in zijn opzet was geslaagd, en aldus een relatief hoog aanzien moet genoten hebben. Vermoedelijk verklaart dit waarom de ‘East Indian Compagny’ precies hem op 3 mei 1701 belastte met de opdracht waardevolle brieven van Aleppo via de Grote Arabische woestijn naar de E.I.C. kantoren in Suratte te brengen. Indien hij er in zou slagen deze missie te volbrengen vóór 31 augustus van het zelfde jaar, zou dit hem 400 pond opleveren.

 Zodoende begon William Daniel een race tegen de klok. Op 15 mei bereikte hij Marseille, maar vond er geen schip dat hem naar Aleppo kon brengen. Daarom zette hij koers naar Genua, stapte in San Remo over op een ander schip, en bereikte op 26 mei Leghorn. Maar toen hij daar aankwam, was er net een schip naar Aleppo vertrokken. Door deze tegenvaller restte hem enkel nog in te schepen op een Frans schip dat hem naar Alexandrië kon brengen. Op 20 juni bereikte hij deze Egyptische havenstad. In Alexandrië echter ondernam William Daniel geen nieuwe poging om een schip naar Aleppo te vinden. De tijd die hem was toebedeeld om zijn opdracht te vervullen was namelijk al voor de helft verstreken en binnen de vooropgestelde termijn via Aleppo dwars door de Arabische woestijn Indië bereiken, behoorde niet langer tot de mogelijkheden. Vandaar dat hij zijn reisroute wijzigde en besloot, om als eerste Engelsman, via de Rode Zeeroute naar Suratte te reizen.

 Eind juni kwam hij in Cairo aan, en op 7 juli werd Suez bereikt. Bedoeling was om van hieruit per schip naar Mocha te reizen in de hoop in deze Zuid-Arabische havenstad een Indisch of eventueel Europees schip te vinden dat hem naar Suratte zou kunnen brengen. De zeereis verliep echter uiterst langzaam. Als gevolg van de verraderlijke klippen was men bijvoorbeeld verplicht om elke avond voor anker te gaan liggen. Daarenboven werd William Daniel nog eens te Yambo door de lokale gouverneur gevangen genomen omdat hij er van verdacht werd een spion te zijn. (William Daniel werd in werkelijkheid aangehouden omdat de gouverneur hem zijn rijk gevulde geldbeurs afhandig wilde maken. Hij had immers het voorschot van 200 pond, dat hij in Londen en Marseille van de E.I.C. ontvangen had, op zak, dit samen met vermoedelijk 300 pond eigen kapitaal.) Uiteindelijk lukte het hem na betaling uit de gevangenis van Yambo te geraken.

 Na zijn vrijlating spoedde hij zich naar Jedda, waar hij op 29 augustus aankwam. Daar moest hij echter vaststellen dat de laatste Indische schepen 3 dagen vóór zijn aankomst naar Mocha uitgevaren waren. In een ultieme wanhoopspoging begaf William Daniel zich per kameel en per schip naar Mocha om er alsnog de naar Suratte varende Indische schepen in te halen. Hij slaagde niet in zijn opzet. Op 13 september bereikte hij Mocha, maar zoals verwacht waren de Indische schepen al lang niet meer te bespeuren. (Wat hij toen nog niet wist was dat deze vloot nooit Indië zou bereiken, maar na het vertrek uit Mocha om een nog onbekende reden op zee zou vergaan.)

 William Daniel besefte dat hij had gefaald. De resterende 100 pond die hem was beloofd bij zijn aankomst in Suratte kon hij wel vergeten. In Mocha ontmoette hij echter een Indische koopman die van plan was om binnenkort samen met zijn broer vanuit Muscat naar Suratte te varen. Moe, teleurgesteld en allerminst nog van zinnens de reis naar Muscat en Suratte te ondernemen, gaf William Daniel de Indische koopman de brieven die voor het E.I.C kantoor in Suratte waren bestemd. Wat er verder met deze brieven gebeurd is weten we niet. Zeker is dat ze op 10 oktober van hetzelfde jaar de plaats van bestemming nog altijd niet hadden bereikt.

 Ondertussen was William Daniel via dezelfde route met zijn terugreis begonnen. Rond Kerstmis 1701 kwam hij te Londen aan. Enkele dagen later begaf hij zich naar het hoofdgebouw van de E.I.C. om voor de Bestuursraad verantwoording voor zijn daden af te leggen. Daar werd hem gevraagd het relaas van zijn reis neer te schrijven. Dit rapport was in maart 1702 klaar. Een maand later werd het dossier voor een onderzoekscommissie gebracht. Het verdict was gunstig. William Daniel werd niets verweten. Hij had zijn best gedaan, en had aldus geen persoonlijke schuld aan het mislukken van zijn opdracht. Bovendien besloot de commissie zelfs hem de resterende 100 pond uit te keren, dit omdat de ganse onderneming William Daniel 300 pond aan eigen kapitaal had gekost. Nog in hetzelfde jaar werd Daniels rapport gepubliceerd.[660]

 

 

CAPPER (James), colonel in dienst van de Oostindische maatschappij in Engeland, onderrichtingen wegens het reizen over land, langs den wech van Suez door Egypte, na Europa, met aanmerkingen over de omliggende landen, en de verschillende reiswegen benevens dagverhaal eener reize uit Europa na Indie, door de groote woestijne van Arabie, J. Yntema, Amsterdam, 1786

 

 Veel biografische gegevens over James Capper zijn er niet te vinden. Vast staat dat hij in december 1743, vermoedelijk ergens in Engeland, geboren werd en dat hij in september 1825 in Ditchingham Lodge is gestorven. Verder kwamen we te weten dat hij op jonge leeftijd in dienst getreden was van de E.I.C, en er al gauw tot kolonel werd gepromoveerd. Na zijn diensttijd trok Capper zich terug op zijn landgoed in Zuid Wales, waar hij zich volledig kon wijden aan zijn twee passies, namelijk meteorologie en landbouwkunde.

 Het reisverslag, eigenlijk het relaas van twee reizen, dat we voor deze scriptie hebben doorgenomen, werd in 1786 in Amsterdam in het Nederlands uitgegeven. Tijdens zijn eerste reis voer hij van Indië, via de Rode Zee naar Suez. Gedurende zijn tweede reis trok hij dwars door de grote Arabisch woestijn van Aleppo naar Basra. Bedoeling van deze expedities was uit te vissen langs welke van beide routes de berichtgeving van Europa naar Indië en omgekeerd het best kon geschieden.[661]

 

 

PONCET (M.D.), A voyage to Aethiopia, made in the year 1698,1699 and 1700, describing particulary that famous empire, likewise the kingdoms of Dongola, Sennar, part of Egypt, etc. with the natural history of those parts (faithfully translated from the French original), London, W. Lewis, Covent-Garden, 1709, in: FOSTER (William), The Red Sea and adjacent countries at the close of the seventeenth century, Nendeln/Liechtenstein, The Hakluyt Society, 1967, pp. 91-172

 

 

 Buiten zijn reisverslag en buiten het feit dat hij in Franche-Comté werd geboren, weten we bitter weinig over deze Franse reiziger. Op het moment dat zijn reisverslag begon, namelijk in 1698, woonde hij al enkele jaren in Cairo. Daar had hij als arts van de Pascha van Egypte, zelfs tot over de grenzen van het Ottomaanse rijk heen, een goede reputatie opgebouwd. Op deze manier hoorde de Negus van Ethiopië, die toen samen met zijn zonen door een onrustwekkende ziekte geveld was, over deze wonderdokter. Prompt zond hij een dienaar, Haji Ali, naar Cairo, om Poncet te overhalen de lange en gevaarlijke reis naar Abyssinië te ondernemen en om zodoende hem en zijn zonen te genezen. De Franse consul die in Cairo resideerde, De Maillet, profiteerde van de situatie om aan Ali Haji voor de Negus van Abyssinië gauw enkele relatiegeschenken mee te geven in de hoop zo een goede verstandhouding te bekomen tussen het Frankrijk van Lodewijk XIV en Abyssinië. Eind mei van het jaar 1698 verliet Poncet samen met Haji Ali Cairo. Via de benedenloop van de Nijl en via land, reisde het gezelschap naar Sennar. Van daaruit ging de reis verder naar Gondar, de hoofdstad van Abyssinië, alwaar Poncet de bedlegerige Negus en zijn zonen al zeer vlug wist te genezen.

Na een lang verblijf in Abyssinië verliet Poncet op 22 april 1701, begeleid door een escorte van 100 ruiters, Gondar, en zette hij koers naar Massawa, een stad aan de westelijke oever van de Rode Zee. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat hij de terugreis niet alleen zou aanvatten. De Negus had namelijk besloten om een zekere Murad, beladen met talrijke relatiegeschenken, als gezant mee te zenden naar de Franse consul in Cairo. Om één of andere reden moest Murad zijn vertrek voor onbepaalde duur uitstellen en kon hij niet samen met Poncet vertrekken. Hij zou hem achterna reizen wanneer de omstandigheden het toelieten. Poncet ging dus alleen naar Massawa, en zette, na een maand vruchteloos op de gezant te hebben gewacht, de reis per schip naar Jedda verder. Hij kwam er aan op 25 november en ontmoette er zelfs William Daniel, de hierboven besproken Engelse reiziger, met wie hij enkele dagen doorbracht. In Jedda was Poncet getuige van een door de Sheriff van Mekka veroorzaakt bloedbad. De gouverneur en de inwoners van Mekka waren hem nog immers belastingen verschuldigd en betaalden die maar niet! Tezelfdertijd ontving Poncet een brief van Murad, waarin deze hem duidelijk maakte dat zijn vertrek nog altijd was uitgesteld, maar dat hij verder mocht doorreizen naar Sinaï, en dat ze elkaar daar wel zouden ontmoeten. Begin 1701 vertrok Poncet naar de Sinaï. Via Tor ging hij naar het klooster van de Heilige Catharina. Omdat de Griekse patriarch ooit nog door Poncet met succes behandeld was geweest, kreeg hij er in afwachting van de komst van de gezant, onderdak.

 Na een goede maand, en na heel wat te hebben meegemaakt -de boot met de voor de Franse koning bestemde geschenken was nabij Tor gezonken, en de twee Ethiopische kinderen die de Negus aan Lodewijk XIV wou schenken waren hem door de sheriff van Mekka afgenomen- bereikte Murad eindelijk het klooster. De laatste etappe van de reis, van Suez naar Cairo, hebben ze samen afgelegd. Na een reis van ruim 3 jaar kwam Poncet op 10 juni 1701 in Cairo aan.

 De ‘wonderarts’ schreef zijn belevenissen kort na zijn aankomst neer. Voor de publicatie van dit manuscript deed hij beroep op de Jezuïet Charles Gobien, die het in 1704 in boekvorm uitbracht. In 1706 werd het nog eens herdrukt. Beide versies zijn echter verloren gegaan. De oudste Franse versie van Poncets reis dateert uit 1713, en vormde het vierde volume van de ‘Lettres Edifiantes’. De versie die wij hebben doorgenomen was de Engelse vertaling uit 1709, die hoogstwaarschijnlijk gebaseerd was op de verloren gegane Franse editie.[662]

 

 

VALENTIJN (François), Oud en Nieuw Oost-Indiën (vervattende een naaukeurige en uitvoerige verhandelinge van Nederlands Mogentheyd in die gewesten, benevens eene wydlustige beschryving der Moluccos, Amboina, Banda, Timor, en Solor, Java, Suratte, Choromandel, Pegu, Arracan, Bengalen, Mocha, Persien, Malacca, Sumatra, Ceylon, Malabar, Celebes of Macassar, China, Japan, Tayouan of Formosa, Tonkin, Cambodia, Siam, Borneo, Bali, Kaap de Goede Hoop en van Mauritius) Dordrecht, Amst., J. van Braam, G. onder de Linden, 1724-1726

 

 François Valentijn werd geboren in 1656 in het Nederlandse Dordrecht. Als voorbereiding op zijn studies in de godgeleerdheid en de filosofie, eerst te Utrecht, dan te Leiden, ging hij op zijn zevende naar de Latijnse school in zijn geboortestad. Daarnaast studeerde hij te Leiden nog geschiedenis, en werd hij er door een joodse geleerde Rabbijn, Mozes Nathan, onderwezen in Oosterse Talen. Na zijn theologiestudies vertrok Valentijn in 1685 richting de Oost-Indiën om er zijn verdere leven te slijten als predikant. Aangekomen in Batavia werd hij door de Goeverneur-Generaal naar het eiland Ambon gezonden. Daar huwde hij in 1692 met Cornelia Snaets en kort daarop werd hun eerste kind geboren. In 1695 nam hij zijn vrouw en dochtertje terug mee naar Dordrecht. Daar verbleven ze tot 1705. Gedurende deze periode werden er nog 4 kinderen geboren. Tussen 1705 en 1714 verbleef het ganse gezin Valentijn opnieuw in Ambon, waar François zijn oude job als predikant terug opnam.

 Terug thuis verloor hij zijn vrouw. Hij besloot bij zijn dochter in den Haag, die pas was gehuwd met een predikant, in te trekken. Toen zijn schoonzoon echter ook stierf, verhuisde hij met zijn dochter opnieuw naar Dordrecht. Daar voltooide hij in 1726 zijn zeer lijvige ‘Oudt-en Nieuw Oost-Indien’, een vijfdelige reeks over de Nederlandse bezittingen, comptoirs en kantoren in de Oost-Indïen. Op 6 augustus 1727, een jaar na de publicatie van de Oudt-en Nieuw Oost-Indien, stierf Valentijn in Den Haag.

 Voor deze scriptie lazen we het vierde hoofdstuk van het vijfde volume. In dit hoofdstuk met als titel ‘Van Mocha en ons Comptoir aldaar’ schetst de auteur hoofdzakelijk de economische geschiedenis van deze Rode Zeehaven. Daarnaast behandelt hij ook de toenmalige manier van handeldrijven en de producten die er werden verhandeld. Ook geeft hij een korte beschrijving van de stad Mocha en wijdt hij enkele pagina’s aan de geschiedenis van de koffiehandel.[663]

 

 

IRWIN (Eyles), Voyage de l'Inde en Europe par l'Egypte (traduit de l'Anglois), Paris, Fuchs, MDCCXCII

 

 Irwin werd in Calcutta, dit vermoedelijk in 1751 uit Engelse ouders geboren. Zijn ouders lieten de opvoeding van hun zoon over aan een zekere Rose, die hem in het Engelse Chiswick grootbracht. In 1766 werd de piepjonge Irwin door de E.I.C. aangezocht om in Madras als klerk te gaan werken. Irwin nam het aanbod aan, en twee jaar later verliet hij Engeland om koers naar Madras te zetten. Daar werkte hij een eerste maal in dienst van de E.I.C van 1768 tot 1776. Om bepaalde redenen werd hij in 1776 gedwongen ontslag te nemen en terug huiswaarts te keren. In 1777 vertrok Irwin teleurgesteld naar Engeland. Het is het verslag dat hij naar aanleiding van zijn terugreis via de Rode Zee heeft gemaakt, dat we voor deze scriptie hebben doorgenomen. Elf maanden na zijn plotse ontslag nam de E.I.C. hem echter opnieuw in dienst. Zodoende kon Irwin de Engelse Compagnie een tweede maal, dit van 1780 tot 1785, dienen. Om gezondheidsredenen moest hij echter in 1785 zijn job tijdelijk staken en Indië verlaten, maar in 1792 vertrok hij opnieuw naar Azië, dit keer naar China, waar hij een tweetal jaren zou hebben verbleven. In 1794 ging hij op pensioen. Lang heeft hij niet van zijn verdiende rust kunnen genieten, want nog in augustus van ditzelfde jaar stierf hij in Clifton, nabij Bristol.[664]

 

 

HAMILTON (Alexander), A new account of the East Indies by Alexander Hamilton, edited by William Foster, N.Israel/Amsterdam, Da Capo Press/New York, 1970, chapter IV-IV, pp. 30-42

 

 Biografische gegevens over Alexander Hamilton zijn schaars. De meeste gegevens zijn uit het reisverslag dat hij ons heeft nagelaten, af te leiden. Vermoedelijk werd hij ergens in Engeland geboren. Waar precies en wanneer is niet bekend. Zijn exacte sterfdatum hebben we dan weer wel, namelijk 7 oktober 1732. Alhoewel hij van zichzelf beweerde een ‘rambling mind’ te bezitten, was zijn ‘fortune too narrow to allow him to travel like a gentleman’. Vandaar dat hij besloot de wereld als handelaar te verkennen. Het reizen zat hem trouwens in het bloed. Zijn jeugd heeft hij, naar eigen zeggen, namelijk doorgebracht al ‘visiting the most maritime kingdoms of Europe and some parts of Barbary’. Ook trok hij naar Jamaica, en in 1688 zette hij koers naar het Indische subcontinent. Daar zou hij tot 1723 verblijven en er de kost verdienen als handelaar, als supercargo en zelfs als kapitein van een koopvaardijschip. Zodoende voer hij alle havens van de Oost-Indiën af, van het Arabische Jedda en Mocha tot het Chinese Amoy.

 Verder weten we over Hamilton dat hij in 1723 terug in Engeland was en dat hij 4 jaar na zijn thuiskomst, in 1727, het relaas van zijn verblijf in de Oost-Indien heeft neergeschreven en uitgegeven. Zelf beweerde Hamilton over een zodanig goed geheugen te beschikken dat er aan de echtheid van de in zijn verslag vermelde feiten, waarvan de oudste trouwens dateerden van 35 jaar terug, niet getwijfeld mocht worden. In theorie mogen we er echter van uitgaan dat hij bij het verzamelen van het feitenmateriaal naast zijn eigen geheugen, eveneens een beroep moet gedaan hebben op de notities die hij had gemaakt in de hoedanigheid van handelaar of supercargo.

 Voor deze scriptie lazen we het vierde, vijfde en zesde hoofdstuk van het eerste volume van zijn ‘A New Account of the East Indies’, waarin de auteur achtereenvolgens de kuststrook van het Arabisch schiereiland van Sinaï tot Mocha, de stad Mocha zelf, en de stad Aden beschrijft.[665]

 

 

CLAYTON (Robert), V. Henry MAUNDRELL, a journey from Aleppo to Jerusalem, at easter, a.d. 1696. Also a journal from Grand Cairo to Mount-Sinai, and back again, translated from a manuscript mitten bey the prefetto of Egypt, by the right rev. Robert Clayton., Edinburgh, 1812

 

 Robert Clayton werd geboren in het Ierse Dublin in 1695. Hij kwam uit een kroostrijk gezin en was de oudste van de acht kinderen van Robert Clayton senior en van Eleanor Atherton of Busie. De familie Clayton stamde af van het Claytongeslacht van Fulwood, een zeer vermogende familie, die nabij Lancashire haar intrek genomen had. Naast welstellend was het gezin Clayton ook nog zeer vroom. Vader Clayton was namelijk priester. Automatisch was zijn oudste zoon voorbestemd om in zijn voetsporen te treden. Na zijn studies in het H. Drievuldigheidscollege begon Robert Clayton echter niet direct een religieuze carrière. Eerst maakte hij nog een rondreis doorheen Italië en Frankrijk.

Toen zijn vader in 1728 stierf, maakte hij aanspraak op het immense familiefortuin. Clayton, die toen al was gehuwd, weigerde echter de erfenis, en zodoende werd die over zijn zussen verdeeld. Het nieuws van deze nobele daad verspreidde zich als een lopend vuurtje en was de directe aanleiding tot zijn benoeming tot bisschop van Killala, Achonny, Cork, Ross en Clogher.

 Naast zijn bisschoppelijke opdracht hield hij zich hoofdzakelijk bezig met het schrijven van religieus-historische werken. Hij was namelijk enorm gefascineerd door de geschiedenis van het Christendom. Deze religieus-historische interesse lag aan de basis van zijn ‘A journey from Grand Cairo to Mount Sinai, and back again.’, dat in 1753 een eerste maal werd gepubliceerd. In dit reisverslag beschrijft Clayton zijn tocht uit 1722 van Cairo naar de Sinaï en terug. Hierin legt hij vooral de nadruk op enkele inscripties die werden aangetroffen bij de ‘Gebel el Mokatab’ (de heuvel van Mokatab), en die van oudsher door historici werden toegeschreven aan de Israëlieten. Via dit reisverslag, dat hij richtte aan het ‘Engelse Genootschap der Oudheden’, probeerde Clayton ditzelfde genootschap tot dieper en verder onderzoek van deze vermeende inscripties van de Israëlieten te bewegen. Het was voor hem dan ook een zeer grote teleurstelling toen bleek dat de ‘Society of Antiquaries’ niet van plan was op zijn verzoek in te gaan. Na nog enkele religieus-geschiedkundige werken te hebben geschreven stierf Robert Clayton in 1758, op de ‘gezegende’ leeftijd van 65 jaar. Voor deze scriptie lazen we niet de editie van 1753, maar deze van 1812, van de hand van Henry Maundrell. Naast het relaas van Claytons tocht, bevat laatstgenoemde editie ook nog het relaas van ‘A Journey from Aleppo to Jerusalem at Easter (1696)’.[666]

 

 

BRUCE (James), Voyage aux sources du Nil, en Nubie et en Abyssinie, pendant les années 1768,1769,1770,1771 et 1772, traduit de l'Anglois par J. H. Castera, Paris, Hôtel de Thou, MDCCXC

 

 

 James Bruce werd in december 1730 in Kinnaird geboren. Alhoewel zijn vader hem liever rechten zag studeren, droomde James van verre reizen en van het verkennen van de wijde wereld. Deze dromen moest hij omstreeks 1750 nog eventjes opbergen toen hij Adriana Allan, de weesdochter van een Portugese wijnhandelaar, leerde kennen. Zij kon hem overhalen de wijnhandel van haar vader over te nemen. Toen Adriana nog geen jaar na hun huwelijk in 1554 onverwacht overleed, zegde de 24-jarige Bruce de wijnhandel vaarwel en vertrok hij op reis naar Spanje en Portugal. In Spanje bezocht hij het Escoriaal. Daar kwam hij in contact met oude Arabische manuscripten. Geboeid door deze teksten verdiepte hij zich steeds grondiger in de Arabische taal en in de Noord-Afrikaanse geschiedenis. Hij was vooral gepassioneerd door de oudheidkundige geschiedenis van Egypte en Abyssinië. Vandaar dat hij het plan opvatte om de Nijl af te varen met de bedoeling er verschillende ruïnes uit de Oudheid te gaan onderzoeken. Voor hij zijn reis naar Egypte en Abbyssinië aanvatte bracht James nog een tijdje door in Italië, waar hij zich aan de universiteit van Bologna in de geschiedenis van de Oudheid ging verdiepen, en maakte hij tussen 1763 en 1768 nog een archeologische rondreis in Noord-Afrika, Klein-Azië en de Levant.

 In juli 1768 kon zijn avontuur in Egypte beginnen. Hij voer de Nijl op tot aan Assouan, bezocht de ruïnes van Karnak en Luxor, en trok naar de Rode Zeekust, waar hij een schip vond dat hem naar de straat van Babelmandeb, de ingang van de Rode Zee, en van daaruit terug naar Jedda bracht. Ter hoogte van Jedda stak hij de Rode Zee opnieuw over en meerde hij in september 1769 aan te Masuah. In deze havenstad verbleef hij enkele maanden, om vervolgens een lange en vermoeiende voettocht aan te vatten naar Gondar, de hoofdstad van Abyssinië, en naar Sennar, de hoofdstad van Nubië. Dan ging de reis verder naar Assouan, waar hij opnieuw de Nijl opvoer tot aan de monding, en van daaruit een schip nam naar Marseille. In de eerste helft van 1773 bereikte Bruce James eindelijk terug zijn vaderland.

 Het relaas van zijn jarenlange verblijf in Noord-Afrika en het Rode Zeegebied verscheen kort na zijn thuiskomst in boekvorm. Veel gelezen, laat staan geloofwaardig bevonden, werd het echter niet. Op vele punten verweet men Bruce namelijk overdreven te hebben. Teleurgesteld omdat zijn werk niet ernstig werd genomen trok hij zich terug op zijn landgoed in Schotland. Daar verbleef hij tot in 1794, het jaar waarin een val van de trap hem fataal werd.[667]

 

 

COMTE DE FERRIERES-SAUVEBOEUF (Louis-François), Mémoires historiques, politiques et géographiques des voyages du comte de Ferrieres-Sauveboeuf faits en Turquie, en Perse et en Arabie, depuis 1782 jusqu'en 1789, Paris, 1790

 

 Louis-François werd op 20 juni 1762 in het Franse Corrèze geboren. Hij was de zoon van François de Ferrières-Sauveboeuf en diens tweede vrouw Marguerite de Castaignac de La Guionie. Zoals het toen in adellijke kringen gebruikelijk was, begon Louis-François een militaire carrière in het Franse leger. Op zeer jonge leeftijd werd hij er tot officier en vervolgens tot kapitein gepromoveerd. Op zijn twintigste, in 1782, zond de staf van het Franse leger hem reeds op geheime missie naar het Oosten. Deze eerste missie, waar nauwelijks iets over geweten is, bracht hem naar Syrië.

 In 1783 volgde een tweede missie. Deze had tot doel de Perzische Shah overhalen om de uit Zuidoost Azië komende specerijen, zoals dit eertijds het geval was, via de karavaanroutes doorheen de Kaukasus aan te voeren, om die zodoende via deze weg naar Constantinopel te kunnen transporteren. Over het resultaat van deze missie blijven we helaas in het ongewisse.

 Ook over een derde geheime missie in 1785 is weinig geweten. We weten enkel dat Louis-François werd belast met de opdracht wapens, die waarschijnlijk zouden ingezet worden tegen de Perzen, of zelfs misschien tegen de Turken, naar Constantinopel te smokkelen. De Franse ambassadeur in Constantinopel, een zekere Choiseul-Gouffier, vreesde echter dat de wapens in Turkse of Russische handen zouden vallen wanneer ze via de Dardanellen zouden worden getransporteerd. Daarom dwong hij Louis-François koers naar Smyrna te zetten. Door deze omweg liep de missie heel wat vertraging op. Bovendien liep ze faliekant af. Toen Lous-François via de Zwarte Zee en de Balkan Sofia bereikte, werd hij namelijk door Turkse troepen gevangen genomen. Beschuldigd van spionage, voerden deze hem samen met Oostenrijkse gevangenen naar Constantinopel. Daar ondernam de Franse ambassadeur, de man die volgens Louis-François verantwoordelijk was voor het falen van deze missie, niks om hem vrij te krijgen. Integendeel, hij werd geketend naar een gevangenis in het Franse Toulon gebracht, een stad die hij pas in 1789, totaal berooid en verzwakt, mocht verlaten. Na zijn vrijlating keerde Louis-François het leger eventjes de rug toe en kwam hij aan de kost als advocaat.

 In 1799 werd hij opnieuw op geheime missie gestuurd, dit keer naar Italië, waar hij in het Italiaanse leger moest infiltreren. Dit was zijn laatste opdracht. Aan zijn verzoek in 1812 om nog een laatste missie in het Oosten te leiden, werd door de staf van het Franse leger geen gehoor meer gegeven. Samen met zijn vrouw trok hij zich terug op een landgoed in de Champagnestreek. Op 18 februari 1814 werd hij er in duistere omstandigheden vermoord.

 Het relaas van de reizen die hij tussen 1782-89 had ondernomen, werd in 1790 in twee volumes te boek gesteld. Voor deze scriptie lazen we het 28ste en 29ste hoofdstuk van het eerste volume. Hierin beschrijft hij zowel de noordelijke als de zuidelijke gebieden van het Arabisch schiereiland, met inbegrip van de Hidjaz, een stad die hij waarschijnlijk op zijn weg naar de Perzische Shah in Isphahan in 1782 heeft bezocht.[668]

 

 

ROOKE (Henrik), Reize na de kust van Gelukkig Arabie, en van daar, langs de Roode Zee en door Egijpte, na Europa (behelzende, onder andere, een kort berigt wegens eenen aanslag der Engelschen op de Kaap de Goede Hoop): in eene reeks brieven door Henrik Rooke, schildknaap, majoor onder ‘t voetvolk, Amsterdam, De Bruyn (M.)

 

 Over deze reiziger is bijna niks geweten. Waar en wanneer hij geboren of gestorven is, is niet bekend. De weinige gegevens over hem zijn enkel af te leiden uit de 13 brieven die dit reisverslag bevat. Hierin vernamen we dat Henrik Rooke in 1781 meevoer met een konvooi dat tot taak had een Engelse handelsvloot op de lange en gevaarlijke tocht naar Oost-Indië te begeleiden en te beschermen. Het konvooi vertrok vanuit het Engelse Spitshead en bracht hem via Madeira, St. Jago, de Kaap, het eiland Joanna op de Komoren, naar Morebat. Daar stapte Rooke over op een Arabisch schip naar Mocha. In Mocha aangekomen zette hij zijn reis met hetzelfde schip verder naar Jedda. Tot dan toe was de tocht in de Rode Zee vlekkeloos verlopen. Op het traject van Mocha naar Jedda echter kwam daar verandering in toen enkele Arabische matrozen, terwijl ze aan land gingen om drinkwater in te slaan, door wilde Arabieren die de oevers van de Rode Zee bewoonden, de zogenaamde Budoos, werden afgeslacht. Op dit voorval na verliep de rest van de reis rustig. Na een tocht van 6 weken kwam Rooke in Suez aan. Een week later bevond hij zich reeds in Cairo, waar hij de stad en enkele nabijgelegen piramides bezocht. In mei van het jaar 1782 vatte hij de terugreis aan. Via Alexandrië, Rodos, Kreta, Malta, Tunis, Sardinië en Corsica bereikte hij nog in dezelfde maand Livorno. Vanuit deze Italiaanse havenstad schreef hij zijn laatste brief. Wat er daarna van hem geworden is, blijft een raadsel.

 

 

NIEBUHR (Carsten), Reize naar Arabië en andere omliggende landen (uit het hoogduitsch vertaald), Amsterdam/Utrecht, S.J. Baalde/J.van. Schoonhoven, MDCCLXXVI

NIEBUHR (Carsten), beschrijving van Arabië (uit eigen waarnemingen en in ‘t land zelf verzamelde narigten opgesteld door Carsten Niebuhr, uit het hoogduitsch vertaald en vermeerderd met een volledig register van ‘t geheele werk, Amsterdam/Utrecht, S.J. Baalde/J.van Schoonhoven, MDCCLXXIV

 

 Carsten Niebuhr, over wie we reeds in het tweede hoofdstuk hebben gesproken, werd op 17 maart 1733 in het Duitse Lüdingworth-Westerende geboren. Op jeugdige leeftijd, tijdens zijn tweede jaar op de Latijnse school, verloor hij zijn vader. Carsten werd daarom verder grootgebracht op een boerderij van naaste verwanten. Hij bleef op het platteland wonen tot aan zijn tweeëntwintigste levensjaar. Daarna trok hij naar Hamburg om er te gaan studeren. In 1757 vatte hij een studie wiskunde aan te Göttingen. Dankzij deze studie kon hij in 1760 de titel van luitenant in het ingenieurskorps van het leger van de Deense vorst Frederik V verwerven. Volledig in de geest van de Verlichting verzocht de Deense koning hem een wetenschappelijke expeditie in Egypte, Syrië en Arabië te leiden.

 Samen met 4 andere wetenschappers en een ex-militair vertrok de expeditie begin januari 1761 vanuit Kopenhagen naar Konstantinopel en Cairo. In augustus 1762 sloten ze zich aan bij een karavaan naar Mekka. Te voet trokken ze naar Suez. Daar scheepten Niebuhr en zijn medereizigers in op een Arabisch schip met bestemming Jedda. Vanuit Jedda voeren ze verder naar Loheia, in het koninkrijk Jemen. Als één van de eerste Europeanen verkenden Niebuhr en zijn gezelschap stelselmatig het binnenland van Jemen en doorkruisten ze de bergachtige regio van Beit-el Faqih tot Sana. Terug aangekomen in Mocha vonden ze een Indisch schip dat hen naar Bombay kon brengen. Het gezelschap was toen echter al sterk uitgedund. Eén voor één werden de leden van de expeditie door malaria geveld. Nog slechts met zijn drieën werd de overtocht naar Bombay aangevat. Tijdens de zeereis naar Indië verloor Niebuhr nog één van zijn collega’s, en op het Indische subcontinent aangekomen, stierf ook de laatste van zijn medereizigers. Gans alleen zette Nieburh de tocht verder. Hij bezocht Persopolis, Basra, Bagdad Mosul en Aleppo. Midden februari 1767 bereikte hij Konstantinopel. Via Zuidoost- Europa, Polen, Saksen en Noord-Duitsland kwam hij op 20 april van hetzelfde jaar aan te Kopenhagen, de stad van waaruit hij ruim 6 jaar eerder was vertrokken.

 Het belang van de expeditie van Niebuhr en zijn collega’s schuilt in het feit dat hiermee het fundament van de wetenschappelijke studie van het Arabisch schiereiland werd gelegd. Alle verslagen van de waarnemingen die hij en zijn collega’s gedurende de expeditie hadden verricht, werden namelijk in 1772 voor een eerste maal in twee volumes gepubliceerd. Daarna volgden diverse herdrukken. Beide volumes werden ook verschillende malen vertaald, dit onder andere in het Frans, het Zweeds, het Nederlands en het Engels.

 Het eerste volume bevat de schriftelijke neerslag van alle observaties die hij en de andere wetenschappers tijdens hun tocht op het Arabisch schiereiland, en voornamelijk tijdens hun verblijf in het koninkrijk Jemen, hebben verricht. Hierin worden niet alleen zeer nauwkeurige beschrijvingen gegeven van de verschillende aspecten, gebruiken en gewoonten van de Arabische cultuur in het algemeen, waaronder bijvoorbeeld kleding, besnijdenis, wetenschappen, plantengroei, polygamie, enz, ook wordt er heel wat aandacht besteed aan de toenmalige politieke situatie van Jemen en aan de geschiedenis van ditzelfde koninkrijk. Het tweede volume is meer literair van aard en beschrijft het pure relaas van de helse tocht door Egypte, Syrië, Arabië, Jemen, Indië, Perzië, en het huidige Irak. Na zijn terugkomst bleef Niebuhr nog tot 1778 in Kopenhagen. Daarna trok hij naar Süderditchmarschen, waar hij als landmeter aan de kost kwam. Hij overleed in Meldorf op 26 april 1815, op de gezegende leeftijd van 83 jaar.[669]

 

 

OVINGTON (Joan), Reysen gedaen na Suratte en andere plaatsen van Asie en Afrika, benevens de historie der beroerte van ‘t koningrijk Golkonde, en aanmerkingen over de Zy-wormen, uyt het Fransch vertaelt door J. Schoolhouder, Amsterdam, by Gysbert Rykman, 1729

Ovington’s notes on the Red Sea ports; in FOSTER (William), the Red Sea and adjacent countries at the close of the seventeenth century, Nendeln/Liechtenstein, The Hakluyt Society, 1967, pp. 173-181

 

 Over deze reiziger is er bijna niks geweten. Uit de voorrede van de vertaler van dit werk kunnen we enkel afleiden dat Joan Ovington, op het moment dat hij zijn reis naar het Indische subcontinent ondernam, kapelaan was in dienst van de Engelse koning. Op 11 april 1689 verliet hij met het schip ‘de Benjamin’ de Engelse kust richting Indië. Na Madeira, de Kaapverdische eilanden, Anno bon, Malemba, St. Helena, De Kaap en St. Johanna (één van de Comoreneilanden), te hebben aangedaan, bereikte hij veilig en wel Suratte. In Suratte kwam Ovington in contact met Engelse en Indische handelaars die zich met de handel op Mocha en op andere Arabische havens, zoals Aden, Hodeia, Beit-el-Faqih, Zebith, Loheia, Jedda, Yambo, Tor en Suez, inlieten. Ovington, die volgens de vertaler van dit reisverslag van nature zeer nieuwsgierig was, en altijd ‘alles in het werk stelde om zich aan zijne landgenooten nuttelijk te maken’ vroeg deze handelaars hem alles wat ‘wetenswaardig’ was over deze Arabische havensteden, denken we ondermeer aan ‘Staatkunde, Godtsdienst, de natuurlijke historie en de gewoontens’, te beschrijven. Het zijn deze beschrijvingen die we in het kader van onze thesis hebben doorgenomen. We vonden ze enerzijds terug in de Nederlandse uitgave van diens reisverslag uit 1729, een editie die reeds gebaseerd was op de Franse editie, waarvan er geen verdere bibliografische gegevens voorhanden waren, en anderzijds in William Fosters ‘The Red Sea and adjacent countries at the close of the seventeenth century’, waarin Ovingtons beschrijvingen van de steden van Mocha tot Suez waren opgenomen. Op 14 februari 1693 liet de Engelse kapelaan de Indische kust achter zich. Na een voorspoedige reis via de Kaap, Ascension en Ierland, kon hij op 5 december van hetzelfde jaar opnieuw vaste voet op Engelse bodem zetten.

 

 

DE LA ROQUE (Jean), Voyage de l’Arabie Heureuse, par l’Océan Oriental et le Detroit de la Mer Rouge,(fait par les François pour le premier fois dans les années 1708/1709 et 1710. Avec la relation particulière d’un voyage fait au port de Mocha à la cour du Roy d’Yemen, dans la seconde expédition des années 1711/1712 et 1713. Un mémoire concernant l’arbre et le fruit du café), Paris, André Cailleau, 1715

DE LA ROQUE (Jean), Voyage fait par ordre du Roy Louis XIV dans la Palestine (vers le Grand Emir, chef des Princes Arabes du désert, connus sous le nom de Bédouins, ou d’Arabes scenites, qui se disent la vraie postérité d’Ismaël fils d’Abraham. Où il est traité des moeurs et des coûtumes de cette Nation. Avec la description générale de l’Arabie faite par le sultan Ismaël Abulfeda, traduite en François sur les meilleurs manuscripts, avec des notes, de La Roque jean, Paris, André Cailleau, MDCCXVII

 

 Jean de La Roque werd op 19 februari 1661 in Marseille geboren. Als zoon van een handelaar reisde hij reeds in de jaren tachtig van de 17de eeuw naar Constantinopel, Jeruzalem, Libanon en andere plaatsen in de Levant. In het begin van de achttiende eeuw wist Jean de La Roque het te brengen tot directeur van een handelscompagnie van Saint Malo. Het was in dienst van deze compagnie dat hij in 1708 een reis naar Gelukkig Arabië ondernam. Bedoeling van deze expeditie was het oprichten van een actieve Franse koffiehandel met Mocha om zodoende zijn vaderland voor wat de invoer van koffie betrof niet langer afhankelijk te maken van de Engelsen, de Noordelijke Nederlanders en voornamelijk de Turken.

 Op 6 januari 1708 vertrokken onder zijn bevel twee schepen vanuit Brest met bestemming het koninkrijk Jemen. Via Cadiz, de Canarische eilanden, Ascension, de Kaap, de straat van Mozambique en Madagascar bereikten de La Roque en zijn bemanningsleden op 28 november van hetzelfde jaar het eiland Socotra, en kort daarop Aden en Mocha. Op 16 januari 1709 verkreeg hij van de plaatselijke gouverneur van Mocha de schriftelijke toestemming om er een Franse koffiehandel op te starten. Nadat zijn opdracht was geslaagd vertoefde de La Roque nog een achttal maanden in deze contreien om dan op 20 augustus 1709 bevel te geven terug naar Frankrijk koers te zetten. Zonder noemenswaardige problemen bereikten de twee schepen in mei 1710 Saint Malo.

 In januari van het jaar erop vertrok de La Roque opnieuw met twee schepen, la Paix en le Diligent, naar het koninkrijk Jemen, waar hij omstreeks augustus aankwam. Naast een bezoek aan Mocha werd deze tweede expeditie voornamelijk ondernomen om diplomatieke contacten te leggen met de vorst van het Jemenitische koninkrijk. Net zoals Niebuhr hem 50 jaar later zou nadoen, trok de La Roque dwars door het Jemenitische binnenland naar de residentie van de vorst in Mouab, niet ver ten noordwesten van Sana. Na zijn ontvangst bij de Jemenitische vorst keerde hij terug naar Mocha. Op 10 juli 1712 liet hij er de zeilen hijsen voor het vertrek. In juni van jaar daarop liepen de twee schepen terug de haven van Saint Malo binnen.

 Het relaas van deze twee expedities, en alle indrukken die hij er had opgedaan, liet hij kort na zijn thuiskomst in 1715 te boek stellen. De populariteit die hij hiermee genoot zette hem bovendien aan een tweede reisverslag uit te geven, dit keer van de reis die hij in de jaren tachtig van de zeventiende eeuw naar de Levant had ondernomen. Hij vertelt hieromtrent:

‘Après avoir parlé assés au long de ma voyage de l’Arabie Heureuse, des Arabes qui vivent dans les villes et ailleurs, qui cultivent le commerce et les arts, sous le loix et l’obeïssansce des Rois de la même nation, j’ai cru que c’étoit pour moi une espece d’engagement de produire aussi les moeurs et les coûtumes d’un autre peuple de même nom, le Bedouïn.’

 

 Deze Arabieren woonden noch in steden noch in dorpen, maar in tentenkampen in de Grote Arabische woestijn, die de uitgestrekte vlakte tussen het Aziatische continent en het Arabisch schiereiland, van Aleppo tot Basra, bestreek. Aangezien er eigenlijk niet veel over hen was geweten, achtte hij het nuttig daar iets aan te veranderen. Helaas was het op het moment van de redactie ruim 30 jaar geleden dat hij zijn reis naar de Levant had ondernomen. Vele zaken kon hij zich dan ook niet al te goed meer herinneren. Vandaar dat de La Roque besloot hetgeen hij zich over deze reis nog kon herinneren aan te vullen met gegevens die hij terugvond in het reisverslag van zijn stadsgenoot Laurens d’Arvieux (°1635-+ 1702), die in de periodes 1653-1665 en 1679-1688, eerst als handelaar, dan als Franse consul te Aleppo, in Syrië en Palestina had verbleven. Verder bracht hij enkele verbeteringen in het verslag van d’Arvieux aan, en voegde hij er hier en daar iets aan toe. Dit werk verscheen twee jaar na de uitgave van zijn ‘Voyage de l’Arabie Heureuse’ en werd eveneens door het Franse publiek zeer enthousiast onthaald. Daarna trok Jean de La Roque zich terug in Marseille, waar hij op 8 december 1745, op de leeftijd van 84 jaar, stierf.[670]

 

 

CLOUPET (M. de l’Ile-de-France), Nouveau voyage dans l’Arabie Heureuse, ou remarques sur le commerce de la Mer Rouge, et quelques idées des moeurs, usages, lois, forces militaires, revenus publics, population du pays de le Yemen, de l’Arabie Heureuse, puissées sur les lieux, en 1788, in: Annales des Voyages de la Géographie et de l’histoire (...), vol. 10 (1810), pp. 154-180

 

 Nergens hebben we biografische gegevens over deze auteur teruggevonden. Ook uit het reisverslag zelf konden we weinig of niks afleiden. De reden waarom dit reisverslag werd opgesteld, vermeldt de auteur daarentegen wel expliciet in de tekst. Cloupet zag dit verslag namelijk als een aanvulling op de beschrijving van Gelukkig Arabië door de beroemde Verlichtingsfilosoof Raynal: ‘Je lui dois cependant la justice que le peu qu’il a écrit de l’Arabie Heureuse est assez vrai’, oordeelde Cloupet. En hij gaat verder:

Il a seulement négligé quelques détails qui,sans être très-essentiels pour l’histoire, m’ont paru de quelque intérêt pour le commerce et pour la connoissance des moeurs et des usages des Arabes qui habitent le voisinage de l’Ocean indien.’

 

 In de eerste paragraaf van dit verslag geeft Cloupet een brede economische geschiedenis van de wereld van de Rode Zee. In de tweede paragraaf gaat de auteur dieper in op de gebruiken, de wetten en de gewoonten van de Jemenieten. Hierbij belicht hij ook de militaire en fiscale organisatie van dit rijk, evenals de toenmalige demografische situatie.

 

 

HENRY (Pierre-François), Route de l’Inde, ou description géographique de l’Egypte, la Syrië, l’Arabie, la Perse et l’Inde (ouvrage dans lequel on a renfermé un précis de l’histoire, et le tableau des moeurs et coûtumes des peuples anciens et modernes, qui ont habité ce diférentes contrées, depuis le temps les plus reculés, jusqu’à nos jours), Paris, Carteret/Dentu, an VII, 1798

 

 P.F. Henry werd op 28/05/1759 in Nancy geboren. Hij kwam er eerst aan de kost als advocaat en later als gemeentelijke administrator. Daarnaast werkte hij nog enkele jaren op het Franse ministerie van buitenlandse zaken in Parijs. Hij stierf in de Franse hoofdstad op 12/08/1833. Of hij toen hij op dit ministerie werkte beroepshalve naar het buitenland werd gezonden is niet geweten, maar hoogstwaarschijnlijk heeft Pierre-François zijn fascinatie voor het buitenland te danken aan de jaren die hij in dit ministerie doorbracht. Tijdens zijn leven specialiseerde hij zich namelijk in het vertalen van Engelse historische werken en van reisverhalen van zijn tijd. Voor deze scriptie hebben we een door hem vertaalde compilatie van verschillende reisverhalen en beschrijvingen van de buiten-Europese wereld, dit met inbegrip van het Rode Zeegebied, gebaseerd op werken van diverse gerenommeerde auteurs, reizigers, kunstenaars en wetenschappers, waaronder Tavernier, Niebuhr, Pococke, Norden, Chardin, Rennel, Savary, Volney, Robertson, M. Hodges, etc., doorgenomen.[671]

 


 

Bijlage 2

Enkele illustraties

 

Het Arabisch schiereiland en zijn inwoners

 

Bovenaan

Links: Een Arabische cavalerist

(DE LA ROQUE Jean, Voyage fait par ordres du Roi Louis XIV dans la Palestine, p.4)

 

 

Midden: Een gesluierde Arabische vrouw

(NIEBUHR Carsten, Reize naar Arabië en andere omliggende landen, p.272)

 

 

Rechts: Opsmuk en klederdracht van een Arabische vrouw in de Tehama

(NIEBUHR Carsten, Reize naar Arabië en andere omliggende landen, p. 292)

 

 

Onderaan

Links: Een Arabische boer

(NIEBUHR Carsten, Beschrijving van Arabië, p. 151)

 

 

Rechts: Een Arabische vrouw van het Koffiegebergte

(NIEBUHR Carsten, Reize naar Arabië en andere omliggende landen, p.323)

 

 

Links: Een Bedoeïenensheik

(DE LA ROQUE Jean, Voyage fait par ordres du Roi Louis XIV dans la Palestine, p. 7)

 

 

Rechts: Wapenoefening bij de Arabieren

(NIEBUHR Carsten, Beschrijving van Arabië, p.201)

 

 

Onder: de kleder- en wapendracht van een voorname Arabier in Jemen

(NIEBUHR Carsten, Reize naar Arabië en andere omliggende landen, p. 411)

 

 

Koffie uit Mocha

 

Links: De koffieplant (DE LA ROQUE Jean, Voyage de l’Arabie Heureuse, p. 276)

 

 

Rechts: De koffievrucht

(DE LA ROQUE Jean, Voyage de l’Arabie Heureuse, p. 285)

 

 

Onder: De koffieplant (detail)

(DE LA ROQUE Jean, Voyage de l’Arabie Heureuse, p. 285)

 

 

Plattegrond van Mocha: de voornaamste koffiehaven van Jemen

(NIEBUHR Carsten, Reize naar Arabië en andere omliggende landen, p. 418)

 

 

Een zicht op Jambo (bovenaan) en Djedda (onderaan)

(NIEBUHR Carsten: Reize naar Arabië en andere omliggende landen, p. 256)

 

 

       

De Grote Moskee van Mekka:

Links: Panorama

Rechts: Detailfoto van de kaba en omringende gebouwen

(NIEBUHR Carsten, Beschrijving van Arabië, p. 343)

 

 

De Grote Moskee van Medina

(NIEBUHR Carsten, Beschrijving van Arabië, p. 352)

 

 

 

De westkust van het Arabisch schiereiland (van noord naar zuid)

(NIEBUHR Carsten, Beschrijving van Arabië, p. 339)

 

Boven: De Sinaï

Onder: Kalla Moilah - Istabel Antar 

Boven: De Golf van Akaba

Onder: Istabel Antar – Jambo

 

 

Boven: Het gebied rond Medina

Onder: Het gebied rond Mekka

 

 

Boven: Gedan - Ghunfude 

Onder:Attuie - Abu Arisch   

Boven: Ghunfude -Attuie

Onder: Abu Arisch- Loheia

 

 

Linksboven: Loheia – Hodeia, de overgang tussen het Turkse en het Jemenitische rechtsgebied

Rechtsboven: Het gebied tussen Hodeia en Mocha

Onder: Zuidwest Arabië

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

 

[656] The dictionary of National Biography, London, Smith, Eldern and Co, 1885-1900, vol. XLV, pp. 387-388 en FOSTER (William), The Red Sea and adjacent countries at the close of the 17th century, Nendeln/Liechtenstein, Kraus Reprint, 1967, p.viii-xiii

[657] The dictionary of National Biography, London, Smith, Eldern and Co, 1885-1900, vol. VIII, pp. 355-356

[658] ibid., vol. LV, pp.443-444

[659] The dictionary of National Biography, London, Smith, Eldern and Co, 1885-1900, vol. XLVI, pp. 12-14

[660] FOSTER (William), The red sea and adjacent countries at the close of the 17th century, Nendeln/Liechtenstein, Kraus Reprint, 1967, p.xiii-xxii

[661] The dictionary of National Biography, London, Smith, Eldern and Co, 1885-1900, vol. IX, p.25

[662] FOSTER (William), The Red Sea and adjacent countries at the close of the 17th century, Nendeln/Liechtenstein, Kraus Reprint, 1967, pp. xxiii- xxxvii

[663] VAN DER AA (Abraham Jacob), Biographisch woordenboek der Nederlanden, bevattende levensbeschrijvingen van zoodanige personen, die zich op eenigerlei wijze in ons vaderland hebben vermaard gemaakt, Haarlem,Van Brederode, 1874, pp. 24-26

[664]ibid., , vol.. XXIX, pp. 57-58

[665]The dictionary of National Biography, London, Smith, Eldern and Co, 1885-1900, vol. XXIV, p. 133

[666] The dictionary of National Biography, London, Smith, Eldern and Co, 1885-1900, vol.. XI, pp. 19-20

[667] ibid., vol.VII, pp. 98-102

[668] Dictionnaire de biographie Française, Paris, Librairie Letouzey et Ané, 1975, tombe 13, pp.1140-1142

[669] Neue Deutsche biographie, Berlin, Ducncker en Humblot, 1999, vol. 19, pp. 217-219

[670]Dictionnaire de biographie Française, Paris, Librairie Letouzey et Ané, 2000, tombe XIX, p. 1071

[671] Dictionnaire de biographie Française, Paris, Librairie Letouzey et Ané, 1989, tombe 17, p. 998.