Van Bulcks volkenkunde. Koloniale antropologie in België, een gevalstudie van pater Van Bulck s.j. (1903 – 1966). (Raf Van Hoof)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Algemeen besluit

 

In allen Individuen, in allen Rassen, in allen Völkern liegt unter all den Verschiedenheiten etwas Gemeinsames, das überall und immer wiederkehrt.  Es ist das ‘Menschliche’, das sich nur erklären lässt aus der Gleichheit aller Menschenseelen.  Aber seine Äusserungen werden in concreto immer differenziert und modifiziert.  BASTIAN selbst hat das schon erkannt, als er neben den ‘Elementargedanken’ den ‘Völkergedanken’ stellte, denn bei jedem Volke sind die klimatischen, geographischen und sonstigen äusseren Verhältnisse verschieden.  Wir stossen hier also zunächst auf zwei andere Kulturfaktoren, die wir getrennt untersuchen wollen: die Einwirkungen des geographischen und des kulturellen Milieus.[730]

 

Bij aanvang van deze studie heb ik verschillende onderzoeksvragen gesteld.  Kort wil ik hierop de uiteindelijke antwoorden formuleren waartoe ik ondanks de tekortkomingen van het zeer verscheiden bronnenmateriaal ben gekomen.  Voorts is het mijn bedoeling om de gehanteerde methodologie te evalueren.  Daarbij staat vooral de vraag centraal of deze methode tot genoegzame antwoorden kon leiden. 

 

In de eerste plaats heb ik Van Bulck als persoon nauwkeuriger willen toelichten.  Uit de biografische scan is gebleken dat hij als jezuïet zowel een wetenschappelijk als een religieus leven leidde.  Beide vloeiden op verschillende ogenblikken in mekaar over.  Bovendien bleek Van Bulck een uitgesproken Vlaams – nationalistische mening te hebben.  Het onderzoek heeft aangetoond dat deze drie facetten hun invloed hebben nagelaten in het denken en de werken van Van Bulck.  Het is volgens dit drieluik dat ik mijn onderzoeksresultaten voorstel.

            Mijn onderzoek toonde aan dat Van Bulck in de eerste plaats binnen de antropologie geschoold was, en dat zijn antropologische uitgangspunten zijn zienswijze meer bepaalden dan zijn linguïstische.  De laatste waren er namelijk een afgeleide van.  Het was bovendien binnen de antropologie dat de meeste van de vakken die hij doceerde, konden geplaatst worden.  Ook kwantitatief onderzoek staafde de stelling dat het grootste deel van zijn oeuvre in feite de antropologie besloeg.  Vandaar mijn keuze voor de studie die vanuit de antropologie vertrok.  Daarbij dient wel te worden opgemerkt dat zijn antropologische studies veelal vulgariserend van aard waren.  Niet toevallig bleek hij zeer veel te hebben gepubliceerd in tijdschriften van zijn eigen sociëteit.  Wanneer het dan toch wetenschappelijke studies binnen het studiegebied van de antropologie betrof, dan waren deze veelal sterk theoretisch van aard.  Zo werkte hij een aantal nieuwe begrippen uit, en bekritiseerde hij enkele van de traditionele cultuurhistorische uitgangspunten. 

Als wetenschapper bleek Van Bulck gerespecteerd te zijn geweest, gezien zijn vaak prominente aanwezigheid in belangrijke instellingen als het KBKI, de CAT, de KULeuven,…  Toch bleek hij vooral als taalkundige naam te hebben gemaakt.  Dat de taalkunde zo belangrijk was voor Van Bulck, is niet echt verwonderlijk.  Taalkunde en volkenkunde liepen immers vaak door elkaar.  Beide waren zogenaamde koloniale wetenschappen en hadden hetzelfde doel: een betere kennis van de koloniale gebieden.  Bovendien is gebleken dat Van Bulck in allebei de wetenschappen dezelfde methodologie toepaste. 

            Geografisch beperkte zijn oeuvre zich tot Centraal – Afrika.  Thematisch bestreken zijn niet – theoretische, antropologische werken vooral religieuze thema’s, verwantschapstructuren en typische cultuurhistorische onderwerpen.  Vooral de eerste twee categorieën zijn in verband te brengen met zijn religieuze achtergrond, wat een gegeven (religieuze) preoccupatie verraadde.  De stijl waarin hij schreef was vaak erg analytisch.  Dit is ongetwijfeld een gevolg van zijn neothomistische opleiding in de theologie. 

            Bij het wetenschappelijke karakter van Van Bulcks werk heb ik kanttekeningen geplaatst.  Vooral de antropologische studies  - waarop ik me in de eerste plaats heb gefocust -  bleken vaak gebrekkige literatuurverwijzingen te bevatten en al helemaal geen verwijzingen naar eigen onderzoek.  Onder meer ten gevolge van een gebrekkige inventarisatie van het archief ben ik niet in staat geweest zijn volledig oeuvre aan exegese te onderwerpen.  Toch lijkt de stelling dat Van Bulck vaak gegevens van anderen overnam zonder hiernaar te verwijzen, zeker voor bepaalde werken vrij overtuigend te zijn.  Bij deze problematiek heb ik wel een onderscheid gemaakt tussen het antropologische en het linguïstische werk. 

 

Als antropoloog paste Van Bulck zeer consequent en bijna zonder enige evolutie, de uitgangspunten van de volkenkunde toe.  Deze volkenkunde is de cultuurhistorische variant op het diffusionisme, een stroming die na het evolutionisme kan gesitueerd worden en die op de internationale scène vooral in de jaren dertig furore maakte.  Binnen dit diffusionisme wordt ook de antropologie van Boas (het Angelsaksische diffusionisme) geplaatst.

            De volkenkunde huldigde een historisch perspectief door ernaar te streven een mondiale cultuurgeschiedenis te schrijven.  Ze zocht niet, zoals het evolutionisme dat overigens expliciet verworpen werd, naar een specifieke oercultuur, maar wel naar cultuurcomplexen en de onderlinge relaties tussen culturen.  Centraal stond de verspreiding (diffusie) van cultuurelementen, eerder dan de ontwikkeling ervan.  De cultuurhistorici zoals Van Bulck ze noemde, hadden daarbij aandacht voor allerlei factoren zoals de materiële cultuur, psychologie, religie, taal,…  Het is door deze laatste link met taal dat Van Bulck overigens de stap heeft gezet naar de linguïstiek.  Ook het nut van taalkunde voor de missies speelde echter mee.  De volkenkunde maakte in vele gevallen gebruik van kaartmateriaal om haar onderzoeksresultaten voor te stellen.  Mijn onderzoek wees evenwel uit dat dit bij Van Bulck slechts in geringe mate het geval was.

            Dat Van Bulck de volkenkunde zo genegen was, bleek niet karakteristiek voor België.  Hier had vooral de Angelsaksische variant van het diffusionisme aanhang, voor zover dit althans is onderzocht.  Dat Van Bulck bovendien in het begin van de jaren zestig nog altijd met deze stroming koketteerde, maakte hem een zonderling figuur binnen de nationale en internationale antropologie en leidde ertoe dat hij na zijn overlijden als antropoloog snel in de vergeethoek geraakte.  Al in de jaren vijftig heerste immers een crisis rond de uitgangspunten van deze cultuurhistorische methode, zelfs onder de wetenschappers die aan de bakermat ervan, het Weense Institut für Völkerkunde, verbonden waren.  Dit kan dan ook als verklaring gelden dat hij in de eerste plaats als taalkundige, eerder dan als antropoloog, verbonden was aan verschillende officiële instellingen.  Bovendien is uit analyse van zijn respondenten en bronnen van allerlei orde, gebleken dat Van Bulck alleen aandacht had voor personen of studies die binnen deze cultuurhistorische stroming te situeren waren, of voor studies of kritieken die er rechtstreeks betrekking op hadden.  Ondanks zijn statuut van wetenschapper, was hij op dit vlak dus niet erg ruimdenkend, waardoor ik dit neerbuigend als ‘intellectuele inteelt’ heb afgedaan.  Op de kritiek die desondanks op de cultuurhistorische methode werd geuit, riposteerde hij dat vooral de methode nuttig, want wetenschappelijk was.  Dat de resultaten aan kritiek bloot stonden vond hij niet meer dan normaal.  Op deze manier negeerde hij echter ook de terechte kritieken.

            In mijn onderzoek ben ik ook op zoek gegaan naar een afdoende verklaring voor deze onlosmakelijke verbondenheid van Van Bulck aan de uitgangspunten van de volkenkunde.  Hiervoor heb ik verwezen naar de religieuze achtergrond van Van Bulck.  Hoewel hij een onderzoeker was die zich met Afrika bezig hield, is hij vooral in de hoedanigheid van missionaris in Afrika aanwezig geweest.  Dat hij antropologie had gestudeerd, was door zijn oversten beslist.  De antropologie werd, net als de linguïstiek, als koloniale wetenschap immers als nuttig beschouwd.  Op deze manier werden namelijk de gekoloniseerde volkeren bestudeerd, waardoor men hoopte op een rendabele manier aan kolonisatie te doen.  Dat voor een scholing aan het Weense Instituut werd gekozen, lag voor de hand.  Niet alleen was deze school door pater Schmidt SVD uitgebouwd, ze bood ook een methode aan die rekening hield met psychologische en religieuze elementen en reikte een totaalperspectief met studie van alle cultuurelementen aan.  Toch was dit opmerkelijk, want traditioneel werd bij de jezuïeten niet veel belang gehecht aan het psychologische aspect.  Deze aanpak was in andere scholen veel minder uitgewerkt.  Het is een van de voornaamste redenen waarom Van Bulck zich intellectueel aan het Weense Instituut verbond.  Het verklaart tevens waarom het werk van Schmidt zo’n grote invloed had.  Daarnaast blijken de traditionele uitgangspunten van de volkenkunde ook in overeenstemming te brengen met wat ik zijn cultuurflamingantisme heb genoemd.  De grote nadruk die op de studie van cultuurelementen lag in de volkenkunde speelde hierin zonder twijfel een grote rol.  Dat hij daarbij in ruime mate aandacht had voor de taal als cultuurelement, geeft dit nog duidelijker aan.

 

Van Bulck bleek in de eerste plaats te zijn ingetreden om naar de missies te trekken.  Het is dan ook niet toevallig dat hij eerdere missionarissen als helden omschreef, volledig in de lijn met de klassieke beeldvorming.  Deze achtergrond is zoals gesteld bepalend geweest voor zijn wetenschappelijk werk, en was in die context een ‘troostprijs’.  In vele publicaties verdedigde hij ondanks deze heroïsering van de missies, de autochtonen.  Daardoor betoonde hij zich emancipatorisch.  Dit deed hij echter vaak op een nogal paternalistische, bevoogdende manier.  Ik heb daarbij zijn enorme bekeringsdrang vermeld.  Hoewel de finesses hiervan me tot op heden onbekend zijn gebleven, durf ik toch aan te nemen dat hij hier over de schreef is gegaan.  Zelf koppelde hij missionering en kolonisering los van elkaar.

Hoewel hij inzake politieke ideologie in expliciete uitlatingen de lijn van zijn oversten volgde, kwam zijn persoonlijke mening in zijn werk vaak impliciet naar voor.  Zo bleek hij vanuit zijn Vlaamse overtuiging te ijveren voor het behoud van de lokale cultuur.  Ik heb echter betoogd dat Van Bulck niet de enige was die een verband legde tussen antropologie / linguïstiek en een specifieke situatie binnen Europa.  Zijn antropologische studies waarin hij culturen optekende in een historische toestand (hij vermeldt nergens de westerse invloeden, en waar dat wel het geval is, is dat volgens hem een uiting van verderf), kunnen in navolging van het ondertussen klassieke oriëntalisme onder de noemer afrikanisme worden gevat.  Toch moet dit worden genuanceerd: Van Bulck beschreef wel culturen vanuit een eigen preoccupatie en oefende zo op een bepaalde manier macht uit.  Daarbij zocht hij onder andere naar de oorspronkelijke cultuur, deelde hij regio’s kunstmatig in, en projecteerde hij een westerse mentaliteit en bestaande denkpatronen (ik heb gesproken van bepaalde stereotypes) op de ‘te ontdekken’ gebieden.  In die sfeer is zijn argwaan tegenover de zogeheten évolués te situeren.  Zij zouden immers hun zogenaamde volkseigen elementen verloochenen.  Toch ging hij niet op zoek naar de historische wortels met de bedoeling deze te herstellen.  Ik wil dan ook spreken van een geëvolueerd afrikanisme.  Dit past bovendien binnen de evolutie in het denken rond antropologie dat ik in de inleiding aanhaalde.  Zeker met de dekolonisering voor ogen, pleitte hij voor een andere, solidaire band met de autochtonen.  Hij was zich niet erg bewust van de macht die hij uitoefende, blijkens onder meer door de tribalisering die in zijn wetenschappelijk werk aanwezig was en die vooral een gevolg was van zijn eigen denkpatronen.  Hij had integendeel het doel voor ogen de zwarten te ontvoogden, en had daarbij het beste met hen voor, onder andere omdat hij zijn Vlaamse strijd op hun situatie transponeerde.  Onder meer uit de specifieke definitie van cultuur die hij huldigde, blijkt zijn positieve evaluatie van de Kongolese autochtonen.  Hoewel dit meestal in relatie werd gezet tot het al dan niet aanwezig zijn van schriftelijke bronnen, werd cultuur volgens hem bepaald door de aanwezigheid van cultuurelementen.

Hoewel de kans bestaat dat Van Bulck volgens de huidige maatstaven omwille van zijn opvattingen met de nek zou worden aangekeken, nam hij met deze houding niettemin een uitzonderingspositie in binnen het koloniale establishment.  Zowel binnen de wetenschappelijke gemeenschap als binnen zijn eigen congregatie bleken zijn meningen namelijk vrij vooruitstrevend.  Bij officiële instanties was hij daarom steeds voorzichtiger in zijn verwoordingen dan elders.

Het is echter onwaarschijnlijk mochten de opinies van Van Bulck zonder impact zijn gebleven.  Onder meer aangaande een discussie binnen de CAT heb ik op zijn invloed gewezen, maar ook de relaties die hij al dan niet had met tijdgenoten, bevestigen dit.  Zo viel vooral de stilte op die rond de relatie met sommige personen hing.  Als meest sprekende voorbeeld geldt zijn confrater Van Wing s.j.  Dit maakt dat het geëvolueerde afrikanisme en de specifieke vorm van tribalisering waarbij zijn Vlaamse overtuiging van belang was, in zijn denken relevant is.  Zijn meningen waren blijkbaar nog wel acceptabel voor de meeste onder zijn tijdgenoten, al stond hij ongetwijfeld als een radicale indigenist geboekstaafd.  Daarbij maakt een onderscheid tussen antropologisch en linguïstisch werk weinig verschil.  Zijn verwerpen van het racismebegrip zoals dat in de jaren dertig werd gedefinieerd, en zijn uitdrukkelijk stellen dat alle mensen gelijk waren, zijn hierbij cruciaal.

 

Onderzoeken naar ideologie geven vaak aan dat interesse voor autochtone culturen een gevolg is van het willen maskeren van een ongelijke verhouding tussen kolonisatoren en gekoloniseerden.  In het geval van Van Bulck ben ik daarvan niet overtuigd.  Zijn pleidooien komen me namelijk oprecht over.  Hoewel hij kan verdacht worden van bepaalde preoccupaties, hoewel hij actief meewerkte aan tribalisering en kolonisering, hoewel hij soms zeer expliciet zijn eigen Vlaamse strijd projecteerde op de toestand in Belgisch – Kongo, meen ik toch dat hij dit deed vanuit een diepe overtuiging om het beste voor de autochtonen te bewerkstelligen.  Meermaals verzette hij zich tegen exotisme dat onder meer de antropologie vroeger eigen was.  Van racisme in zijn werk kan  - zeker naar contemporaine maatstaven van zijn tijd -  helemaal geen sprake zijn.  Omdat het nooit de bedoeling was om een studie te maken die al vlug zou neigen naar een proces van iemand die zich niet kan verdedigen, denk ik dat de voorgestelde genuanceerde en complexe visie, waarbij bijna geen evolutie in het denken kon worden opgemerkt, de meest correcte is om Van Bulcks omgaan met het andere te verwoorden. 

Deze hypothese versterkt een van mijn uitgangspunten.  Het was en is mijns inziens essentieel om de studie naar beeldvorming te personifiëren.  Enkel mits in acht name van de concrete omstandigheden kan een volledige en juiste analyse worden gemaakt.  Dit lijkt mij de voornaamste reden voor de wijzigingen die ik hier en daar op Van de Veldes verhaal moest aanbrengen.  Het is volgens mij daarenboven door een aggregaat te maken van deze gepersonifieerde beeldvorminganalyses, dat zinvolle uitspraken kunnen worden gedaan over de beeldvorming die bij de koloniale wetenschappers en hun theorieën aanwezig was. 

 

Om tot de bovenstaande antwoorden op de gestelde vragen te komen, heb ik een specifieke methodologie aangewend.  Zonder hierop in detail terug te komen, wil ik deze toch evalueren.  De door mij gehanteerde close reading bleek een zinvol alternatief voor de rigoureuze linguïstische pragmatiek.  Het hoeft geen betoog dat het onmogelijk was geweest om met mijn overdaad aan bronnenmateriaal nauwgezet de linguïstische pragmatiek te volgen.  Anderzijds is de deconstructie van Van Bulcks discours cruciaal gebleken in het beantwoorden van de vragen naar beeldvorming en naar machtsrelaties.  De aandacht voor lexicale en grammaticale elementen, alsook voor stijlfiguren, die uit de linguïstische pragmatiek afkomstig is, is daartoe vruchtbaar gebleken.  Dat ik daarbij geconfronteerd werd met uiteenlopende bronnentypes, bleek geen probleem.  Zowel voor publicaties als foto’s, besprekingen en notities bleek close reading geschikt.

Ook de traditionele historische kritiek die in belangrijke mate deel uitmaakte van wat ik close reading noemde, was essentieel.  Vragen naar de herkomst van de bron, de auteur, datering en context zijn namelijk belangrijk, zeker wanneer een diachroon perspectief in het onderzoek wordt ingelast zoals bij mij het geval was.  Vooral bij de studie van het fotografisch materiaal bleken vele van deze vragen echter niet te beantwoorden, waardoor ik mijn stellingen op basis daarvan enkel onder voorbehoud kon verwoorden.

            Hoewel ik omstandig ben ingegaan op de nadelen van het werken met tegenstellingcategorieën bij de toepassing van close reading, is gebleken dat dit - hoewel niet noodzakelijk -  het onderzoek in belangrijke mate vereenvoudigt.  Ik heb dergelijke tegenstellingcategorieën niet altijd toegepast.  Ik meen dat het op zichzelf een vertekenen en vereenvoudigen van de realiteit is, waardoor ik ook mezelf schuldig zou maken aan het werken vanuit preoccupaties.  Dit wilde ik vermijden, al ben ik me ervan bewust dat het volledig uitschakelen van waardevrijheid quasi onmogelijk is. 

            De uitgebreide aandacht voor de context is een laatste essentieel punt gebleken.  Zonder terugkoppeling naar deze context zou ik immers niet enkel in het ijle hebben gewerkt en zou de relevantie van het onderzoek verloren zijn gegaan, maar zou ik ook vele nuances over het hoofd hebben gezien.  In dit onderzoek was het vooral de politieke context die een prominente rol opeiste.  In een ander onderzoek kan evenwel voor een andere invalshoek worden gekozen.  Ik besef dat ook de selectie van de context de resultaten en het onderzoek in belangrijke mate kan sturen. 

 

Het spreekt voor zich dat dit onderzoek allesbehalve is afgelopen.  Zoals de titel het immers zegt heb ik slechts Van Bulcks volkenkunde bestudeerd.  Dit betekent dat ik de koloniale antropologie in België heb onderzocht met als gevalstudie pater Van Bulck s.j.  Daarbij had ik niet alleen aandacht voor zijn antropologie, maar vooral voor zijn antropologie als koloniale wetenschap.  Vandaar dat veel aandacht naar beeldvorming is gegaan.  Een volledig onderzoek naar de koloniale antropologie zou stof zijn voor een heel project.  Zeker wanneer de volgens mij uiterst vruchtbare methode van individuele aanpak wordt gekozen.  Daarbij kan dan de aandacht gaan naar andere figuren zoals De Cleene, Van Wing s.j. of Boelaert MSC.  Immers, niet alleen de antropologie dient in dit bestek aandacht te krijgen.  Ook andere zogeheten koloniale wetenschappen behoren tot dit project.  Natuurlijk kan de initiële vraagstelling ook omgekeerd worden, en kan vertrokken worden vanuit biografische studies van dergelijke personen.  Ik geloof dat de relevantie van dergelijk project erin schuilt dat een blik wordt geworpen op de wetenschappelijke kant van de kolonisatie van Belgisch – Kongo.  Ik meen dat dit aspect, net als de relatie tussen antropologie en missiologie, vooralsnog vrij onontgonnen terrein is. 

            Toch moet niet zo ver gekeken worden.  In de loop van deze scriptie heb ik al tal van onderzoekssuggesties aangereikt.  Ook het archiefmateriaal in het fonds Van Bulck zelf bevat nog tal van aanzetten.  Zo kan nog onderzoek gedaan worden naar de kwestie van de taalkaarten of meer algemeen naar Van Bulcks linguïstische werk.  Ook tal van andere onderzoeken op basis van dit materiaal zijn mits wat creativiteit mogelijk.  Ik doe daarom een warme oproep dit boeiende onderzoek naar koloniale wetenschappen, door verder onderzoek dieper uit te werken.  Daarbij wens ik de vorser handenvol succes!

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[730] VAN BULCK (V.). Beiträge …, pp. 34 – 35.