Het Turkse verenigingsleven in Gent: een casestudy. (Wouter Vanparys) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Deel I. Algemene beschouwingen en theoretische achtergrond
Hoofdstuk 1 Theoretische achtergrond en onderzoekswijze
1.1 De theoretische achtergrond en onderzoeksbenadering
De theoretische achtergrond waartegen deze verhandeling gelezen moet worden is die van de vergelijkende cultuurwetenschap. Cultuur wordt daarbinnen gedefinieerd als:
“het geheel van praktijken en betekenisgeving(en) dat het individuele en collectieve handelen beïnvloedt.”(Sierens 2001:11)
Er wordt daarbij een instrumentele visie op cultuur gehanteerd, namelijk als een proces dat tegelijkertijd het handelen en denken van (groepen) mensen structureert, maar ook steeds aan verandering onderhevig is (Sierens 2001:11). Het is met andere woorden een dynamische visie. Cultuurwetenschap moet begrepen worden als een vorm van sociale wetenschap: de culturele actor is een individu of een groep en niet een vaag “geestelijk” fenomeen “cultuur” (Pinxten 2000:5).
Een van de meest fundamentele culturele processen zijn leerprocessen. Hierbij is het meervoud niet onbelangrijk; er zijn meerdere leerprocessen. In die processen worden inzichten en handelingsstrategieën ontworpen, toegepast en doorgegeven (Sierens 2001:11).
Het is dus geen eenrichtingsproces waarbij cultuur de drijfveer is van ontwikkeling en individuen en groepen slechts passieve cultuurdragers. Met andere woorden we trappen niet in de val van de culturalistische dwaling (Pinxten 2000:189). Deze onderzoeksbenadering kan als pragmatisch worden gezien; onderzoek moet niet enkel leiden tot beter verstaan, maar moet ook concrete elementen tot verandering aanreiken (Sierens 2001:11).
Deze onderzoeksbenadering valt onder het constructivistisch paradigma. Culturen en maatschappijen zijn het resultaat van menselijke interactie, van menselijk handelen, het zijn geen natuurlijke gegevens.
1.2 De onderzoekswijze
Het onderzoek voor deze verhandeling was tweeledig, enerzijds een literatuurstudie van de beschikbare wetenschappelijke studies en ander bronnenmateriaal, anderzijds een beperkt veldwerk.
Dit veldwerk bestond uit een serie interviews, namelijk 12: één met een vertegenwoordiger van de Stedelijke Integratiedienst (afdeling sociaal-cultureel werk) van Gent, twee met de coördinatoren van de federaties in Gent en negen met mensen uit het Turkse verenigingsleven in Gent. Het tweede deel was een stuk participerende observatie.
De organisaties werden gekozen op basis van aanbevelingen vanuit de federaties, respectievelijk de Federatie van Turkse Vooruitstrevende Verenigingen/Cagdas Dernekler Federasyonu (CDF) en de Federatie voor Zelforganisaties in Vlaanderen (FZO-VL). Bij de CDF verwees men mij door naar AKD (Anatole Kultur Dernegi) en GTKB (Gent Türk Kadinlar Birligi); bij de FZO-VL verwees men mij door naar de Belgisch-Turkse Vriendenkring, Kardelen, vzw Meridiaan Opleidingscentrum, Ozburun (twee interviews), Posküder (Gent Posof Kültür Dernegi of Posof Culturele Vereniging Gent) en het Turks Cultureel Centrum Gent. Bij GTKB had ik een interview met de coördinatrice, een betaalde kracht. Bij de andere organisaties sprak ik met een bestuurslid (bij Ozburun met twee bestuursleden).
Het spreekt voor zich dat deze verenigingen niet representatief zijn voor de hele sector. Het is immers onwaarschijnlijk dat ik doorverwezen zou worden naar slecht functionerende organisaties. Wegens de beperkte tijdsduur leek deze werkwijze me echter de meest geschikte om relatief snel resultaat te boeken. Ik ben me wel bewust van de vertekening die plaats vond door deze werkwijze.
Alle interviews (op één na) werden telefonisch geregeld, het interview met de voorzitter van Posküder werd geregeld via e-mail. De interviews met de organisaties werden afgenomen tussen 25 januari 2002 en 14 februari 2002. De vragenlijst is opgenomen in bijlage (bijlage 1). Ze werd opgesteld op basis van mijn literatuurstudie en aan de hand van de vragenlijst uit het onderzoeksrapport van Pelemans (Pelemans 2001:129-132). De vragenlijst werd relatief nauwkeurig gevolgd om zoveel mogelijk onderling vergelijkbare resultaten te bekomen.
Met een aantal geïnterviewden werd nadien nogmaals contact opgenomen om enkele bijkomende vragen te beantwoorden. Deze vragen gingen over onderwerpen waar ik in eerste instantie niet aan gedacht had maar die naar voor kwamen in een aantal andere interviews.
Alle interviews werden op band opgenomen. Hiervoor heb ik eerst toestemming gevraagd. Voor de meeste gesprekspartners was dit geen probleem, twee personen wilden eerst de vragen lezen voor ze toestemming voor de opname gaven. Nadien werden deze gesprekken verbatim uitgetypt.
De verwerking gebeurde met het computerprogramma QSR NUD*IST 4 (Non-numerical Unstructured Data Indexing Searching and Theorizing). Dit programma helpt bij de kwalitatieve analyse van niet-numerieke, ongestructureerde gegevens. Daarbij kunnen de gecodeerde data ondergebracht, opgezocht en theoretisch bevraagd worden met behulp van een indexsysteem.
De drie hoofddoelen van dit programma zijn:
- beheer van documenten (transcripties van interviews, activiteitenverslagen, et cetera),
- een omgeving bieden waarbinnen ideeën en categorieën gecreëerd, beheerd en verkend kunnen worden,
- de gebruiker de mogelijkheid bieden zijn data te bevragen, om gemakkelijk zoekopdrachten uit te voeren binnen de documenten.
De voordelen van dit programma zijn:
- de gebruiksvriendelijkheid,
- de flexibiliteit (een grote bewegingsvrijheid bij het ontwerpen van categorieën: naam en soort kunnen gewijzigd worden zonder dat de codering verdwijnt),
- een ruime toegankelijkheid van het te coderen/gecodeerde materiaal,
- een brede waaier van snelle zoekoperaties en
- de mogelijkheid tot het genereren van memo’s.
De nadelen zijn:
- er is een uitgebreide bewerking nodig van het te coderen materiaal,
- de beperkte editor,
- er gebeurt geen automatische berekening van frequenties en percentages,
- er is een beperkte rapporteringsmogelijkheid, het programma helpt eigenlijk enkel bij de verwerking van resultaten. (Geenen 1999:2-4)
De uitvoering van het stuk participerende observatie verliep moeizaam. De oorspronkelijke opzet was om zoveel mogelijk activiteiten van de organisaties mee te maken en aan participerende observatie te doen, maar in de periode van dit deel van het onderzoek (medio februari – medio maart) waren er niet veel activiteiten. Ik heb drie activiteiten van de Federatie voor Zelforganisaties in Vlaanderen (FZO-VL) kunnen bijwonen alsook drie activiteiten van een organisatie (Posküder). De andere organisaties hadden gedurende deze periode geen activiteiten die ik kon bijwonen, behalve recreatief en competitief voetbal. Op dat moment leek mij dat minder interessant, maar later heb ik mijn menig bijgesteld en heb ik er toch enkele bijgewoond. Tijdens de activiteiten heb ik uitsluitend geobserveerd, niet actief geparticipeerd. De activiteitenverslagen werden eveneens uitgetypt en verwerkt met NUD*IST.
Een groot probleem bij mijn onderzoek was de beperkte tijdsduur. Vanaf april zijn er weer verschillende activiteiten gepland, maar deze vielen buiten het tijdsbestek van mijn onderzoek. Een half jaar (november 2001 – april 2002) is te kort om een onderzoeksopzet als deze volledig uit te werken.
Hoofdstuk 2 Gebruikte begrippen
2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden enkele belangrijke termen kort gedefinieerd. Op deze wijze is de invulling van deze termen doorheen de verhandeling duidelijk. Achtereenvolgens worden de begrippen “allochtonen” en “allochtone zelforganisaties” kort geschetst. Dit zijn begrippen waar nogal wat verwarring rond bestaat. Tenslotte wordt even stilgestaan bij de belangrijkste wetgeving ter zake.
2.2 Allochtonen
In deze verhandeling wordt de term “allochtoon” gebruikt om te verwijzen naar
“een persoon die zich legaal in België bevindt, ongeacht of hij/zij de Belgische nationaliteit heeft, en die aan de volgende voorwaarden voldoet:
- minstens één van de ouders of grootouders is geboren buiten België;
- hij/zij bevindt zich in een achterstandpositie vanwege de etnische afkomst of een zwakke sociaal-economische situatie.” (artikel 2, decreet van 28 april 1998 inzake het Vlaamse beleid ten aanzien van etnisch-culturele minderheden; B.S. 19 juni 1998)
De term “allochtoon” dekt veel beter de lading dan termen als “vreemdeling” of “migrant”. De juridische term “vreemdeling” wordt bepaald door de nationaliteit: elke niet-Belg is een vreemdeling. Het is een te eng begrip, aangezien het in deze verhandeling zowel over Belgen als niet-Belgen gaat. Een (im)migrant is een allochtoon van niet-Europese origine, die meestal in het kader van gastarbeid naar het gastland gekomen is en waarbij een probleem van maatschappelijke achterstelling aanwezig is (Perneel 1999:9). Ook deze term is te nauw omdat in de besproken organisaties niet enkel mensen uit de eerste generatie aanwezig zijn, maar ook jongeren van de derde generatie, die hier geboren en getogen zijn en die (rechtstreeks) eigenlijk niks meer te maken hebben met (im)migratie. Een tweede reden is dat in het begrip “migrant” een tijdelijkheid vervat zit die niet overeenkomt met de maatschappelijke werkelijkheid. De allochtonen zijn hier niet tijdelijk, maar permanent.[5]
2.3 Allochtone zelforganisaties
Met deze term wordt elke groeperingsvorm onder allochtonen bedoeld die een al of niet herkenbare, autonome eenheid vormen (vereniging, centrum, actiegroep, …), die door hen gedragen worden en die (potentieel) in het maatschappelijk middenveld thuishoren (Sierens 2001: 8-9).
In de literatuur wordt deze term gebruikt voor zowel lokale als bovenlokale verenigingen. Met de term “allochtone zelforganisatie” wordt in deze verhandeling echter steeds verwezen naar een lokale vereniging van allochtonen. Indien het om een landelijke vereniging gaat wordt ofwel de term “federatie” ofwel de term “landelijke organisatie/vereniging” gebruikt. Onder “landelijk” wordt verstaan: op het niveau van de Vlaamse Gemeenschap. Met “federatie” wordt één van de erkende federaties van zelforganisaties bedoeld (dit zijn er 14 in 2002).
Voor een verdere bespreking van zelforganisaties wordt de lezer verwezen naar hoofdstuk vier.
2.4 Decreten[6]
In de jaren 1990 werd een juridisch kader gecreëerd voor de erkenning en subsidiëring van allochtone zelforganisaties. Ook het minderhedenbeleid werd decretaal geregeld. In verband met allochtonen, etnisch-culturele minderheden en hun organisaties zijn er twee belangrijke decreten van de Vlaamse overheid. Enerzijds het “Decreet houdende een subsidiëring voor verenigingen voor volksontwikkelingswerk” van 19 april 1995, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 9 augustus 1995, anderzijds het “Decreet van 28 april 1998 inzake het Vlaamse beleid ten aanzien van etnisch-culturele minderheden”, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 19 juni 1998. Naar het eerste decreet zal in de tekst verwezen worden als “het decreet van 1995”, het tweede decreet zal vermeld worden als “het (Vlaams) minderhedendecreet”.
Naast deze twee decreten is er ook nog een belangrijk besluit, namelijk het “Besluit van 27 januari 1993 houdende de voorwaarden tot erkenning en subsidiëring van organisaties van migranten”, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 3 september 1993. Dit besluit zal vermeld worden als het Besluit van 1993.
Hoofdstuk 3 Het Vlaamse integratiebeleid
3.1 Inleiding[7]
Hoewel België en Vlaanderen een lange geschiedenis kennen van immigratie (van gast-arbeiders) duurt het tot in de jaren 1980 voor er werk gemaakt wordt van een migrantenbeleid dat de grenzen van de arbeiderswereld overstijgt. Tot dan werd de gastarbeider-immigrant gereduceerd tot een louter economische factor. Het migrantenbeleid had als doel de migranten te integreren op de werkvloer, niet in het maatschappelijk leven. De behandeling van de Turkse en Marokkaanse gastarbeiders verschilde niet van die van de Italiaanse gastarbeiders decennia eerder (Lesthaeghe 2000:42).
Bij de staatshervormingen van 1970 en 1980 werden de bevoegdheden voor onthaal en integratie van de migranten overgeheveld naar de gemeenschappen en gewesten. De toegangs- en verblijfsvoorwaarden bleven federale materie. De gemeenschappen hielden hun inspanningen op een laag pitje, want het migrantenprobleem werd gezien als een typisch Brussels fenomeen. De opkomst en de electorale doorbraak van het Vlaams Blok in 1988 zorgde evenwel voor een kentering (Pelemans 2001:109).
In het regeerakkoord van mei 1988 engageerde de overheid zich om een daadwerkelijk en ernstig beleid te voeren ten einde de harmonieuze samenleving van migranten en de Belgische bevolking te bevorderen. Dit betekent een breuk met het verleden door het marginaliseren van het terugkeerbeleid als volwaardige beleidsoptie. In maart ‘89 volgde de oprichting van het Koninklijk Commissariaat voor het Migrantenbeleid (KCM), de voorloper van het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding (CGKR) (Pelemans 2001:110).
De grote verdienste van het KCM was de uitwerking van het integratieconcept (zie infra). Dit concept houdt het midden tussen assimilatie en segregatie en dient het referentiepunt te zijn voor elke beleidsmaatregel. Langs beide kanten van de taalgrens wordt er anders omgegaan met dit integratieconcept. In Wallonië ligt de klemtoon op de integratie van het individu, in Vlaanderen komt de nadruk te liggen op de mogelijkheid om de eigen cultuur te beleven en te ontwikkelen (Pelemans 2001:110-111). In het kader van deze verhandeling wordt voornamelijk het Vlaamse beleid verder uitgewerkt.
3.2 Voor 1995
3.2.1 Start van het Vlaamse integratiebeleid
Zoals reeds gezegd begint het Vlaamse integratiebeleid pas echt na de verkiezings-overwinning van het Vlaams Blok in de gemeenteraadsverkiezingen van september 1988. Ook de relletjes met allochtone jongeren in Brussel speelden hierin een rol. Zonder de inspanningen die voordien geleverd werden te willen minimaliseren, wordt het migranten-thema pas eind jaren ’80 een volwaardig en prioritair beleidsthema. Tot dan was het beleid versnipperd, de coherentie tussen de verschillende beleidsniveaus ontbrak. Er was wel een (schoorvoetend) categoriaal welzijnsbeleid, maar zeker geen integraal en gecoördineerd beleid. Na de gemeenteraadsverkiezingen kwam de “migrantenproblematiek” hoog op de politieke agenda te staan. De krachtlijnen van dit nieuwe beleid zijn een restrictief immigratiebeleid om de instroom van nieuwe allochtonen te ontmoedigen en een actief integratiebeleid om de opname van de gevestigde allochtonen in de maatschappij te bevorderen (Van Leugenhaeghe 2001:12). Dit is anno 2002 nog steeds het Belgische beleid.
Concreet vertaalde dit zich in een aantal maatregelen. Zo werd er beslist om een Interministerieel Comité Migranten (ICM) en een Koninklijk Commissariaat voor het Migrantenbeleid (KCM) op te richten. Het ICM was een overlegforum voor alle overheden die betrokken waren bij het migrantenbeleid (ICEM 1997:16). Via het Koninklijk Besluit van 7 maart 1989 werd mevrouw Paula D’Hondt - Van Opdenbosch aangesteld als Koninklijk Commissaris voor het Migrantenbeleid. Ze kreeg een mandaat voor vier jaar. Het KCM had twee opdrachten. Ten eerste: de migrantenproblematiek onderzoeken en voorstellen formuleren. Ten tweede: het beleid ter zake van de verschillende ministeriële departementen, gemeenschappen, gewesten en lokale overheden coördineren en ondersteunen. Het commissariaat had geen uitvoeringsbevoegdheid, het kon enkel voorstellen formuleren binnen de domeinen tewerkstelling, onderwijs en huisvesting (Leyssens & Vanhoorne 1998: 58).
Het eerste rapport van KCM verscheen in november 1989. De rapporten van het KCM maakten uitvoerige analyses van alle domeinen gerelateerd aan de migrantenproblematiek en legden verscheiden knelpunten bloot. Het terugkeerbeleid werd streng veroordeeld. Ook werden verschillende voorstellen gelanceerd, onder meer over wijzigingen in de nationaliteits-wetgeving en over de afschaffing van het systeem van arbeidsvergunningen voor gevestigde allochtonen.
3.2.2 Het integratieconcept van het KCM
Één van de belangrijkste verwezenlijkingen van het KCM is de politieke en beleidsmatige invulling van het integratieconcept. Het concept is echter allerminst onomstreden (zie infra). Het houdt het midden tussen “segregatie” en “assimilatie” (ICEM 1997:17). Misschien eerst een woordje uitleg over deze begrippen.
Segregatie houdt in dat één of meer groepen op één of meer terreinen van de samenleving apart staan van de rest van de samenleving. Het segregatiemodel is het oudste model, het ontwikkelde zich vanaf de middeleeuwen en hangt nauw samen met de toenmalige opvattingen over de vorming van gemeenschappen: het streven naar autarkie (economische onafhankelijkheid) en het principe van de (relatieve) autonomie. De ideologische basis werd geleverd door de godsdienst: de zogenaamde “volkeren van het boek” (christendom, islam en jodendom) gaven elkaar het relatieve recht zichzelf te organiseren als gemeenschappen via de religieuze lijnen. Dit gebeurde zowel in Europa als in het Nabije Oosten. Het kon verscheidene vormen aannemen, gaande van religieus, over economisch, naar sociaal en spatiaal. Het meest zichtbaar waren de joodse ghetto’s (Verlot 2000:16).
Er kunnen drie types van segregatie onderscheiden worden: vrijwillige, gestuurde en opgelegde segregatie. Vrijwillige segregatie komt vaak voor bij de eerste generatie migranten. Er bestaat een tendens om zich in het gastland te hergroeperen en bepaalde aspecten van het herkomstland te reproduceren. Deze tendens neemt gewoonlijk wel af, hoewel er groepen zijn die (meestal om religieuze redenen) blijven segregeren op vrijwillige basis. Gestuurde segregatie is terug te vinden in een aantal Duitse deelstaten, de zogenaamde Länder. Het overheidsbeleid wordt er gekenmerkt door een dubbele benadering: enerzijds wordt er gestreefd naar de aanpassing van de migranten aan de Duitse samenleving, anderzijds wordt de mogelijkheid tot terugkeer bewust en actief door de overheid onderhouden. Bepaalde wetenschappers beweren dat er door dit beleid ghetto’s ontstaan, anderen beweren dan weer dat er geen structurele ghetto’s bestaan in Europa. De derde vorm, opgelegde segregatie, komt steeds minder voor en is ook internationaal niet meer aanvaard. Een voorbeeld hiervan was de apartheidspolitiek die tot voor enkele jaren gevoerd werd door de Zuid-Afrikaanse overheid. Enkel de vrijwillige segregatie kent een wetenschappelijke verklaring. De andere vormen zijn geen fenomenen op zich, maar het resultaat van processen van uitsluiting en dominantie die minderheidsgroepen dwingt tot apartstelling, direct (opgelegd) of indirect (gestuurd). Desondanks wordt dit model geregeld naar voor geschoven, zowel door minderheden als door meerderheden, waarbij vaak verwezen wordt naar de nood om de culturele en/of religieuze eigenheid te bewaren door zich al dan niet tijdelijk af te schermen. Deze redenering berust op de basisidee van onverenigbare raciale, culturele of religieuze verschillen. Dergelijke veronderstellingen hebben echter geen enkele wetenschappelijke basis (Verlot 2000:16-17).
Assimilatie is het proces waarin van immigranten wordt verwacht dat ze de sociale en culturele kenmerken van de meerderheid overnemen en er tenslotte in opgaan. De term wordt zowel prescriptief als descriptief gebruikt. Dit model kreeg een wetenschappelijke onderbouw en legitimiteit doordat Robert Park, stichter van de Chicago School of Sociology, ze formuleerde als een descriptieve theorie[8]. De assimilatietheorie stelt dat contacten tussen minderheidsgroepen (van immigranten) en de cultuur van de dominante groep leiden tot een noodzakelijke graduele verandering van de minderheidsgroepen. Hierbij ruilen ze op termijn hun eigen culturele kenmerken in voor die van de meerderheidsgroep om zich op die manier aan te passen aan de samenleving van het gastland. Dit aanpassingsproces wordt omschreven in termen van acculturatie of conformering. Factoren die het assimilatieproces zouden beïnvloeden zijn de numerieke verhouding tussen de (dominante) meerderheid en de minderheden, de frequentie en de intensiteit van contacten tussen beide en het verloop van tijd. Hoewel de assimilatietheorie zich presenteert als een wetenschappelijke theorie zien de aanhangers het toch als het beste model dat voorhanden is. Zo spreken Warner en Srole in de inleiding van hun standaardwerk over de assimilering van Zuid- en Centraal-Europese immigranten in de Verenigde Staten over “…the magnificent history of adjustment of ethnic groups to American life…” en “…oncoming generations of new ethnics will … climb to the same heights that generations of earlier groups have achieved.” (Warner & Srole 1945:2, geciteerd in Verlot 2000:18).
De assimilatietheorieën waren vooral populair in de Verenigde Staten. Er zijn een aantal grote stromingen binnen deze theorie, waaronder de “straight-line theorie” en de “bumpy-line theorie”. Warner en Srole expliciteerden de eerste theorie. Deze theorie stelt dat elke nieuwe generatie immigranten, geboren in het gastland, zich lineair verder accultureert en zo haar status verhoogt tegenover de vorige generatie(s). Deze assimilatietheorie legitimeert een “aanpassen-of-oprotten” beleid. Minderheden worden verondersteld de normen van de meerderheid over te nemen en te internaliseren. Dit transformatieproces wordt de “transmuting pot” genoemd. De tweede theorie, uitgewerkt door Gans in een aanvulling op Warner en Srole, is de bumpy-line theorie. Volgens deze theorie verloopt de acculturatie niet lineair, het is mogelijk dat een aantal generaties op hetzelfde niveau blijven steken, maar uiteindelijk wordt de volledige assimilatie bereikt (Verlot 2000:17-18).
Een derde theorie is die van de melting pot. Het grote verschil met de twee voorgaande theorieën is dat er hier sprake is van een tweerichtingsverkeer. De meerderheidscultuur neemt elementen over van de minderheidscultuur en omgekeerd. Een aantal auteurs, onder meer Carmon, stellen dat de melting-pot ideologie door het tweerichtingsverkeer moet onderscheiden worden van assimilatie[9]. Dit onderscheid is echter niet houdbaar om een aantal redenen. Ten eerste is het doel hetzelfde, een streven naar een cultureel homogene samenleving, met ruimte voor religieuze heterogeniteit. Ten tweede is de culturele beïnvloeding in de praktijk een éénrichtingsverkeer dat gaat van de meerderheidscultuur naar de allochtone culturen. Ten derde zien aanhangers van de assimilatietheorie deze melting-pot ideologie als een uitvloeisel ervan. Het is zachte of uitgestelde assimilatie op een geleidelijke manier. Het behoud van culturele kenmerken van minderheidsgroepen is een noodzakelijke tussenstap in het acculturatie- en assimilatieproces (Verlot 2000:18-19).
De laatste jaren staat de descriptieve assimilatietheorie, die de assimilatoire beleidsmodellen legitimeert, onder zware druk. De idee van een sociale en culturele mix in de Verenigde Staten gaat op voor de immigranten van Europese afkomst, maar niet voor deze van Latijns-Amerikaanse, Afrikaanse of Aziatische of origine. Deze groepen behouden, herformuleren en versterken zelfs hun eigen cultuurkenmerken. Ze doen dit terwijl ze effectief functioneren in en deelnemen aan de Amerikaanse samenleving. Deze vaststelling leidde tot etniciteits-theorieën die de wetenschappelijke basis vormen voor het integratiedenken (Verlot 2000:19).
Integratie wordt gezien als een beleidsmodel dat een alternatief biedt voor assimilatie en segregatie. Het is een optie die de idealen van het cultureel pluralisme in een multiculturele samenleving pretendeert te realiseren. Dit model wordt voornamelijk in Europa gepromoot naar aanleiding van de Europese eenmaking. Integratie heeft drie algemene kenmerke~. Het eerste is het toekennen van een toegevoegde waarde aan culturele diversiteit en heterogeniteit. Het tweede kenmerk is het streven naar een toenemende interactie tussen meerderheids- en minderheidsgroepen. Dit kenmerk onderscheidt integratie van segregatie. Ten derde worden er diverse sferen erkend in de samenleving, met name een publieke, een niet-publieke en een privé-sfeer. Terwijl assimilatie veronderstelt dat de privé-sfeer in het verlengde staat van de publieke sfeer, erkent men bij integratie de publieke en de privé-sfeer als afzonderlijke entiteiten. Daarnaast wordt er ook een derde eigenstandige, niet-publieke sfeer onderscheiden. Culturele verscheidenheid kan voorkomen in de privé-, de niet-publieke en soms zelfs in de publieke sfeer (Verlot 2000:19).
Ter verduidelijking: met de publieke sfeer wordt er gerefereerd naar een openbare ruimte waar individuen en groepen interageren als publieke personen. Dit kan als professional in een openbare of privé-functie, of als individu dat op het publieke forum komt. Deze sfeer wordt gekenmerkt door het functionele. De privé-sfeer refereert naar de familiale sfeer, de in-huis wereld. Ze wordt gekenmerkt door het relationele. De niet-publieke sfeer tenslotte verwijst naar de openbare, collectieve ruimte zoals de publieke sfeer, maar de individuen en groepen interageren er als private personen. Het functionele en het relationele worden gecombineerd. Hoe de verschillende sferen tegenover elkaar staan verschilt van persoon tot persoon, afhankelijk van het standpunt. Enkel over het publieke forum als collectieve publieke sfeer bestaat er consensus (Verlot 2000:19).
Binnen de integratieoptie kunnen twee types onderscheiden worden: de minimale en de voluntaristische integratie. Het eerste type vertrekt van een strikte scheiding tussen de publieke cultuur en de minderheidsculturen. De minderheidsculturen worden beperkt tot de privé- of de niet-publieke sfeer. John Rex heeft het in dit verband over de theorie van de twee culturele domeinen, een publiek domein waarin een gemeenschappelijke visie op de samenleving ontstaat en een niet-publiek (en privé-) domein waar de culturele eigenheid van groepen kan worden beleefd. Dergelijke opvattingen zijn terug te vinden in Frankrijk en Groot-Brittannië. Er is ruimte voorzien voor de socio-culturele uitdrukking van minderheden, maar die is beperkt en soms tijdelijk. Twee factoren bepalen de marges van de ruimte tot culturele differentiatie, namelijk de mate waarin het model een einddoel vooropstelt (het teleologisch karakter) en de mate waarin culturele differentiatie als een tijdelijk of een permanent gegeven wordt gezien (Verlot 2000:20).
Er is sprake van verborgen assimilatie als er een einddoel vooropgesteld wordt en de culturele verscheidenheid als een tijdelijk gegeven wordt gezien. Het Franse beleid is hier een mooi voorbeeld van. De minderheidsculturen krijgen een vooraf bepaalde en beperkte ruimte toegekend die beperkt is tot de privé-sfeer. De verschillen worden getolereerd, maar maatschappelijk niet erkend. Het uiteindelijke doel bestaat erin dat de allochtonen de kenmerken en waarden van de publieke sfeer (lees: meerderheidscultuur) overnemen. Dit model vertoont verwantschap met het bumpy-line assimilatiemodel. Op het eerste zicht lijkt de Britse situatie op de Franse, maar de oriëntatie is anders. Groot-Brittannië stelt geen doel voorop en de culturele diversiteit wordt niet als tijdelijk gezien (Verlot 2000:20-21).
Het model van de minimale integratie is onder druk komen te staan vanaf het midden van de jaren ’80. Een eerste kritiek kwam vanuit de politieke antropologie en was gericht op de notie van een cultureel neutrale publieke sfeer die aan alle groepen zou toelaten om op een gelijkwaardige manier deel te nemen aan het publieke leven. In realiteit geldt in de publieke sfeer de cultuur van de dominante groep. Een tweede kritiek betrof de theorie van de twee culturele domeinen. Ook Rex die aanvankelijk deze theorie steunde, formuleerde fundamentele kritiek. Hij toonde aan dat de theorie van de twee domeinen niet houdbaar is omdat ze ingaat tegen de manier waarop samenlevingen in het algemeen functioneren en meer precies omdat ze niet compatibel is met de werking van het onderwijs. Onderwijs is een cruciaal terrein voor zowel integratie als assimilatie. Tenslotte heeft de strikte toepassing van de minimale integratie op lange termijn het gevolg dat minderheden in de publieke sfeer quasi ongedifferentieerd cultuurelementen overnemen van de dominante groep (Verlot 2000:21).
Het tweede integratietype is de voluntaristische integratie. Het beleid wordt hier gekenmerkt door een zeker voluntarisme bij de meerderheid. Deze vorm erkent de aanwezigheid van minderheidsgroepen in alle sferen: privé, publiek en niet-publiek. De invulling van de publieke sfeer is niet vooraf vastgelegd. Een teleologische opvatting van integratie zou de sociale en culturele dynamiek van de multiculturele samenleving inperken. In de niet-publieke en in de privé-sfeer staat het de minderheden vrij hun cultuur te beleven zoals ze dat wensen. In de publieke sfeer is er ruimte voor sociale en culturele uitingen van minderheidsgroepen. De ruimte is echter wel beperkt door de kenmerken van de dominante groep. Deze variant wordt ook wel zachte integratie genoemd. Een dergelijk beleid wordt er gevoerd in België, Nederland, enkele Scandinavische landen en enkele Duitse bondsstaten (Verlot 2000:21-22).
De voornaamste kritiek op dit model is dat de uitingen van minderheidsgroepen in de publieke sfeer wel zijn toegelaten, maar dat deze zich in realiteit beperken tot marginale aspecten. Deze kritiek leidde tot verscheidene alternatieve integratietypes, onder meer de pragmatische en de harde of absolute integratie. Bij de pragmatische integratie worden enkel minimale, noodzakelijke afspraken in de publieke sfeer vastgelegd. De rest wordt bepaald door de interculturele onderhandeling tussen meerderheid en minderheden. De onder-handeling wordt het kerngebeuren van de integratie. Deze vorm is problematisch omdat de minderheden vaak in een ondergeschikte maatschappelijke positie verkeren. Bij onderhandelingen staat de meerderheid per definitie veel sterker, het is dan ook de meerder-heid die bepaalt hoeveel speelruimte de minderheden krijgen. De tweede variant, de absolute of harde integratie is de meest radicale vorm. Vanuit een absolute gelijkwaardigheid van culturen wordt verondersteld dat de publieke sfeer alle aspecten van minderheidsculturen erkent en mogelijk maakt. Deze variant is gestoeld op de principes van het cultureel relativisme. In een doorgedreven vorm betekent deze vorm een segmentering van de publieke sfeer langs etnisch-culturele lijnen of een aanzienlijke overdracht van deze sfeer naar de niet-publieke en privé-sfeer. Met als resultaat dat de diverse etnische groepen hun eigen publieke ruimte creëren. Absolute integratie benadert dan vrijwillige segregatie. De voornaamste kritieken zijn deze: de noodzakelijke cohesie van de samenleving wordt genegeerd, het democratische meerderheidsprincipe wordt niet gerespecteerd en de beginselen van de rechtstaat zoals de gelijkberechtiging komen op de helling te staan (Verlot 2000:22).
Het integratieconcept van het KCM is een vorm van voluntaristische integratie. Het komt hier op neer:
“Waar de openbare orde het vraagt, moeten migranten zich assimileren. De wet is de wet voor iedereen;
migranten moeten gestimuleerd worden om zich in te passen in de sociale beginselen van het gastland. Die beginselen zijn vertaald in moderne westerse concepten: “moderniteit”, “emancipatie” en “volwaardig pluralisme”;
migranten en autochtonen moeten respect hebben voor de culturele diversiteit en die opvatten als een wederzijdse verrijking.” (ICEM 1997:17)
Ook moeten de minderheden structureel betrokken worden bij de activiteiten en doelstellingen van de overheid. Dit integratieconcept is een Belgisch compromis, waarbij in Wallonië meer een Latijns-universalistische opvatting gangbaar is, terwijl er langs Vlaamse kant meer nadruk ligt op de Angelsaksische-differentialistische benadering. In het Latijns-universalistische model ligt de nadruk op de snelle inpassing van individuen en op gelijke rechten voor iedereen. Socio-culturele verschillen worden verwezen naar de privé-sfeer. In het Angelsaksisch-differentialistisch model ligt de nadruk meer op het recht op eigenheid van groepen en racismebestrijding. Socio-culturele verschillen maken hier deel uit van het straatbeeld. Dit beeld moet wel enigszins genuanceerd worden, zo blijkt dat er langs Franstalige kant eerder sprake is van een socialiserend multiculturalisme en langs Vlaamse kant van een mercantiel multiculturalisme (Verlot 2000:42).
Reeds snel kwam er scherpe kritiek op dit concept. In hun boek “Het Belgisch migrantendebat. De pragmatiek van de abnormalisering” stelden Blommaert en Verschueren dat de kern van de ideologie van waaruit tolerante Vlamingen of Belgen spreken over de Belgische vreemdelingenproblematiek, nauwelijks afwijkt van het gedachtegoed van extreem-rechts[10]. Dit leidde tot een controverse die de voorstanders van multiculturalisme opdeelde in twee kampen: de pragmatici (minimalisten) en de zuiveren (maximalisten) (Verlot 2000:40). Anderen wijzen dan weer op de verborgen asymmetrie van de interculturele evenwichtsoefening van het KCM. Van Leugenhaeghe wijst er op dat de cultuur van de etnische minderheden als de archaïsche tegenhanger van de moderne verworvenheden wordt beschouwd. Modern wordt dan synoniem voor westers en achterlijk voor niet-westerse culturen. Het integratieconcept zou het culturele overwicht van Belgische waarden en normen in de publieke sfeer bevestigen, met als gevolg dat de allochtone culturen teruggebracht worden tot persoonlijk sentiment of lokale folklore. Zo wordt de machtsrelatie tussen de dominante meerderheid en de allochtone minderheid gelegitimeerd. Via de omweg van culturele demarcatie worden allochtonen als probleemcategorie op de politieke agenda geplaatst, zonder ze te erkennen als maatschappelijke of politieke belangengroep. Verder merkt ze op dat de evidente verworvenheid van de oriënterende sociale beginselen (emancipatie, pluralisme, …) in het gastland, in casu België, niet door elke Belg gedeeld worden (Van Leugenhaeghe 2001:14). Ondanks de kritieken heeft het KCM de verdienste dat het eindelijk duidelijkheid heeft geschapen rond het uitgangspunt van het integratiebeleid. Het is als het ware een toetssteen voor het beleid.
3.2.3 De eerste nota Migrantenbeleid
Een andere belangrijke bouwsteen van het Vlaamse integratiebeleid was de eerste nota Migrantenbeleid van de Vlaamse regering. In deze nota uit maart 1989 wordt het beleid van de Vlaamse gemeenschap uitgestippeld. De doelgroep zijn de allochtonen die zich door hun zwakke socio-economische positie en hun etnische afkomst in een situatie van achterstand bevinden. De doelstelling was het positief integreren van de migranten door ze enerzijds te stimuleren en uit te nodigen en anderzijds door belemmerende maatschappelijke drempels weg te werken. Het uitgangspunt van het beleid was de vaststelling dat een volwaardige participatie aan de samenleving maar mogelijk is wanneer de achterstand weggewerkt wordt en de culturele eigenheid gerespecteerd (ICEM 1997:17). Deze nota is belangrijk om een aantal redenen. De voornaamste is dat de Vlaamse overheid in deze nota voor de eerste keer erkent dat een integratiebeleid maatregelen vraagt in alle sectoren van de samenleving. Het migrantenbeleid wordt uit de geïsoleerde welzijnshoek gehaald.
De uitvoering van de nota leidde ook tot een reglementering voor de integratiecentra in Vlaanderen. Er werd een volledig netwerk erkend en gesubsidieerd. Diensten die al voor 1990 actief waren werden nu bevestigd in hun werking. Verder werd er beslist dat er op landelijk niveau een Vlaams Centrum Integratie Migranten (VCIM) kwam. Daaronder kwamen de regionale integratiecentra (RIC) en tenslotte lokale integratiecentra (LIC) (ICEM 1997:18). De relatie tussen de integratiecentra en de allochtone gemeenschappen verliep echter niet altijd rimpelloos. Nog steeds woedt het debat over het feit dat deze integratiecentra te paternalistisch zouden zijn en dat de middelen die erin geïnvesteerd worden, beter aan de organisaties van de allochtone gemeenschappen zelf zou worden gegeven. “Wat we zelf doen, doen we beter.” In deze verhandeling is er echter geen plaats voor een volledige weergave van het debat. Het is een oud zeer dat in veel onderzoeken terugkomt (zie onder meer Van Leugenhaeghe 2001, Sierens 2001).
De eerste Nota Migrantenbeleid wordt uitgediept in 1992 en 1993 met respectievelijk de Coördinatienota Migrantenbeleid en een Beleidsbrief Migrantenbeleid. In deze documenten worden drie nieuwe concepten voorgesteld: het tweesporenbeleid, het inclusief beleid en het gecoördineerd beleid. Een korte verduidelijking. Het tweesporenbeleid bestaat uit een integratie- en een cultuurbeleid. Er hoort hier ook een vreemdelingenbeleid bij, maar dit is federale materie. De federale overheid bepaalt nog steeds wie toegang krijgt tot het Belgisch grondgebied en wie de Belgische nationaliteit kan verwerven en op welke wijze. Vlaanderen staat in voor de opvang van die mensen. Het integratiebeleid is de kern van die opvang. De doelgroep van dit beleid zijn alle allochtonen. Er wordt een gelijke-kansenbeleid ontwikkeld om de integratie van allochtonen in de samenleving te bevorderen. Het sociale luik van het integratiebeleid krijgt politiek vorm binnen het kansarmoedebeleid. Zolang de minderheden te kampen hadden met welzijnsachterstand kon er van integratie geen sprake zijn. Er werden middelen vrijgemaakt, zoals in het Sociaal Impulsfonds (SIF) en er werden beleidslijnen uitgezet om gelijke kansen te bevorderen op diverse domeinen (Van Leugenhaeghe 2001:15). Naast een integratiebeleid werd er ook een cultuurbeleid gevoerd. De bedoeling was de allochtonen de kans te geven zelf op te komen voor hun rechten. De ontplooiing van de eigen identiteit en van een groepsbewustzijn, inspraak en vertegenwoordiging werden gestimuleerd (ICEM 1997:19).
Het tweede nieuwe concept is het inclusief beleid. Hiermee wordt bedoeld dat het migrantenbeleid niet naast de andere beleidsdomeinen wordt geplaatst, maar zoveel mogelijk een plaats moet krijgen binnen deze domeinen. Elke minister moet zijn of haar verantwoordelijkheid opnemen en waar nodig extra voorzieningen aanbieden. Het gecoördineerd beleid tenslotte wordt gegarandeerd door de coördinatie aan één minister toe te vertrouwen, met name aan de Minister van Welzijn. Dit om te vermijden dat een minister op zijn of haar departement een tegengesteld beleid voert aan dat van een ander departement. De administratieve coördinatie wordt verzekerd door de Interdepartementale Commissie Migranten (ICM) (ICEM 1997:19).
3.2.4 Het Besluit van 27 januari 1993 houdende de voorwaarden tot erkenning en subsidiëring van organisaties van migranten
Een belangrijke stap in het cultuurbeleid is het Besluit van de Vlaamse Regering van 27 januari 1993 houdende de voorwaarden tot erkenning en subsidiëring van organisaties van migranten (Belgisch Staatsblad 3 september 1993). Dit besluit bevatte een start- en een overgangsregeling. Het heeft heel wat voeten in de aarde gehad om deze regeling rond te krijgen. Er werd reeds 15 jaar over gedebatteerd en geargumenteerd dat de allochtone zelforganisaties erkenning en subsidiëring van de overheid verdienden. Voor de precieze geschiedenis van de totstandkoming van dit besluit wordt de geïnteresseerde lezer verwezen naar Leyssens en Vanhoorne (1998:61-65).
Het uitgangspunt van deze regelgeving is dat allochtone zelforganisaties die geïnspireerd zijn door de integratiegedachte gestimuleerd en ondersteund moeten worden door de overheid. Via subsidiëring trachtte men tegemoet te komen aan drie behoeften. Ten eerste het ondersteunen van de collectieve organisatie van allochtonen in een perspectief van emancipatie en integratie in onze samenleving. Ten tweede het bevorderen van de structurele betrokkenheid van de allochtone gemeenschappen bij de activiteiten en doelstellingen van de overheid. Ten derde het bewerkstelligen van een interculturele maatschappij door de culturele diversiteit in de praktijk te ondersteunen (Leyssens & Vanhoorne 1998: 65). Onder integratie verstaat men in het kader van dit besluit een interactionistisch proces. Hierbij wordt er gestreefd om de allochtonen individueel en als groep in te schakelen in onze samenleving op basis van eigenheid, gelijkwaardigheid, communicatie en verstandhouding. Enerzijds wordt er van de allochtonen verwacht dat ze de wetgeving en de algemene ordeningssystemen respecteren. Anderzijds wordt bij de autochtonen een actieve openheid en respect voor de culturele eigenheid van de allochtonen bevorderd. Dit zou moeten resulteren in een volwaardige participatie van de allochtonen in onze samenleving (Leyssens & Vanhoorne 1998: 65-66). Hierin kan het integratieconcept van het KCM herkend worden. Met als grote verschil dat er in dit besluit sprake is van allochtone groepen. In het concept van het KCM worden deze niet expliciet vermeld (zie 3.2.2).
Om erkend te worden moet een organisatie wel aan een aantal voorwaarden voldoen. Het moet gaan om een vereniging die ontstaan is vanuit de allochtone gemeenschap en grotendeels bestuurd wordt door vrijwilligers en beheerd door allochtonen. Ze moet een autonome, democratische werking hebben en de structuur van een vzw. De activiteiten dienen de uitgangspunten van dit besluit te steunen. Ook moet de organisatie minstens drie van deze vier functies vervullen: sociaal of ontmoeting, sociaal-participatief, educatief of vormend en cultureel. De erkenning verloopt via het Ministerie van Welzijn (Leyssens & Vanhoorne 1998: 66).
Het besluit van 27 januari 1993 wordt geëvalueerd in het onderzoek van Olivia Vanmechelen. Een greep uit haar vaststellingen en conclusies:
- de erkenning van de allochtone zelforganisaties wordt door de allochtonen zelf als uitermate belangrijk ervaren. De erkenning straalt morele autoriteit uit en het geeft allochtonen de mogelijkheid hun identiteit uit te bouwen.
- De allochtone zelforganisaties zijn niet van voorbijgaande aard. Hun functies evolueren met de inburgeringsgraad van de allochtonen.
- Het subsidiëren van activiteiten verdient de voorkeur op subsidiëring van lokale verenigingen.
- Het subsidiesysteem moet verfijnd worden. In het besluit van 1993 is er een alles-of-niets-regeling die voor allen dezelfde is, zowel voor startende als erkende, grote of kleine verenigingen.
- Er is nood aan de uitbouw van een bovenlokaal niveau.
- De rol van de integratiecentra blijkt beperkt of onduidelijk. Er bestaan spanningen maar dit mag niet veralgemeend worden.
- Niet alle vormen van allochtone verenigingen vallen onder de noemer socio-culturele verenigingen, er zou misschien meer aandacht moeten uitgaan naar andere organisatievormen.
- Ook het Vlaamse verenigingsleven dient zich open te stellen. De overheid moet ook hier een stimulerende rol spelen (Vanmechelen 1995:41-45).
Het besluit van 1993 was echter maar een voorlopige regeling. Ze was twee jaar geldig. Het tijdelijk besluit zou vervallen eens er een definitief decreet van kracht werd. Volgens sommigen, zoals Jules Albrechts (voorzitter van de Hoge Raad voor Volksontwikkeling) was het tijdelijk besluit bedoeld om na te gaan hoe het veld zou evolueren, vooraleer men een definitieve regeling trof (Leyssens & Vanhoorne 1998: 73-74).
3.2.5 Het Centrum voor Gelijke Kansen en Racismebestrijding
Nog in 1993 werd het mandaat van het KCM niet verlengd. De taken werden overgenomen door het nieuwe Centrum voor Gelijke Kansen en Racismebestrijding (CGKR). Directeur van dit centrum werd dr. Johan Leman. In de Raad van Bestuur zijn ook de regionale overheden vertegenwoordigd. De werking van het CGKR steunt op vier pijlers. Zijn eerste taak is de racismebestrijding. Ten tweede moet het ernstige vormen van sociale uitsluiting tegengaan. De derde opdracht is het integratiebeleid van de verschillende overheden opvolgen. Hier toont het centrum zich de opvolger van het KCM. Tenslotte heeft het centrum een aantal specifieke opdrachten, zoals de niet-gerechtelijke coördinatie van de strijd tegen de mensenhandel, het opzetten van sensibiliseringscampagnes et cetera (ICEM 1997:18). Het CGKR ligt regelmatig onder vuur vanuit diverse hoeken. Zo beweert de partij Vlaams Blok dat het centrum een hetze voert tegen hen. Het centrum zou een wapen zijn in de politieke strijd met als doel de vernietiging van het Vlaams Blok. Maar ook vanuit allochtone hoek is er kritiek te horen. Één van de respondenten uit mijn eigen veldwerk beweerde dat het CGKR eigenlijk bedoeld is om de aandacht af te leiden van de echte problemen waar de allochtonen mee geconfronteerd worden. Rezzak Cakar spreekt in dit verband over een pleister op een houten been waarmee elke relevante discussie in de kiem wordt gesmoord. Dr. Leman zou een buffer vormen tussen kritische allochtonen enerzijds en de Belgische overheid anderzijds. Volgens deze auteur is het CGKR een objectieve bondgenoot van het Vlaams Blok (Cakar 2000:1).
3.3 Het decreet houdende een subsidiëring voor verenigingen voor volksontwikkelingswerk van 19 april 1995 (B.S. 09 augustus 1995)
3.3.1 De inhoud van het decreet
De ontstaansgeschiedenis van dit decreet wordt uitvoerig besproken in de licentiaats-verhandeling van Leyssens en Vanhoorne[11]. Ook bij Sierens kan men een uitgebreide bespreking van de voorgeschiedenis van dit decreet vinden[12]. De geïnteresseerde lezer wordt dan ook doorverwezen.
Dit decreet is niet enkel van toepassing voor zelforganisaties, het gaat hier om een globaal decreet voor verenigingen van volksontwikkelingswerk. Er zijn wel een aantal specifieke bepalingen in verband met allochtone verenigingen opgenomen in het decreet (Hoofdstuk IV, artikels 32-35). De allochtone zelforganisaties worden erkend als socio-culturele verenigen, als volksontwikkelingswerk, bijgevolg vallen ze onder de bevoegdheid van het Ministerie van Cultuur. Onder volksontwikkelingswerk wordt verstaan:
“een vorm van sociaal-cultureel werk voor volwassenen, waarbij de deelnemers leren kennis, inzicht en vaardigheden te vergroten voor zichzelf of voor anderen, met het oog op hun persoonsontplooiing en hun functioneren in de samenleving, met uitsluiting van diplomagerichte, schoolse en/of beroepsopleiding.” (B.S. 1995: art. 2, 1°)
Er zijn een aantal algemene voorwaarden verbonden aan een erkenning. Ten eerste moet het doel van de vereniging volksontwikkelingswerk zijn. De concrete doelstellingen moeten opgenomen worden in de statuten (art.5 §1). Ten tweede moet de vereniging gedragen worden door vrijwilligers en een democratische en zelfstandige werking hebben (art.5 §2). Voorts moeten de verenigingen volgens artikel 6
- het volksontwikkelingswerk organiseren op basis van groepsactiviteiten (art. 6, 1°);
- opgericht zijn op particulier initiatief in de vorm van een vzw, waarbij de zetel gelegen is in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad,. De Raad van Bestuur bestaat uit minimum 9 leden, waarvan de meerderheid vrijwilligers zijn (art.6, 4°);
- een boekhouding voeren waarbij kan worden nagegaan hoe de subsidies werden aangewend (art. 6, 6°);
- jaarlijks de rekeningen van het vorige jaar met de nodige bewijsstukken voorleggen alsook een door de algemene vergadering goedgekeurde begroting, de vereniging moet sluitend of batig werken (art. 6, 7°);
- jaarlijks een door de algemene vergadering goedgekeurd programma en werkingsverslag met de nodige bewijsstukken voorleggen, waaruit blijkt dat de vereniging de vier functies (ontmoetings-, sociale actie-, educatieve en culturele functie) invult (art. 6, 8°);
- aanvaarden dat de administratie eventueel ter plaatse de werking en de boekhouding controleert (art. 6, 9°).
De werking van de landelijke verenigingen moet volgende activiteiten omvatten: begeleiding en stimulering van kernen of afdelingen; organisatie van kaderopleiding; documentatie, hulp- en leermiddelen ontwikkelen en aanbieden aan de afdelingen of kernen en over een eigen publicatie beschikken die vier maal per jaar verschijnt (art. 7 §1). Verder mogen de activiteiten zoals bepaald in dit artikel geen activiteiten zijn die via andere subsidieregelingen van de Vlaamse Gemeenschap gesubsidieerd zijn (art. 7 §5).
De vereniging moet bovendien een aanvraag tot erkenning indienen voor 1 mei van het desbetreffend jaar (art. 12). De Vlaamse regering verleent de erkenning en heft ze op als de vereniging niet langer voldoet aan de vereisten (art. 13 §1). Deze bepalingen gelden voor alle verenigingen.
Naast deze algemene bepalingen zijn er ook enkele specifiek voor allochtone zelforganisaties. Deze zijn verschillend voor landelijke en lokale verenigingen. Bepalingen die gelden voor beide staan in artikel 32. Activiteiten die zich hoofdzakelijk situeren in eredienstmateries worden niet aanzien als volksontwikkelingswerk (art. 32, 2°). Verder dienen de activiteiten hoofdzakelijk gericht te zijn op emancipatie, participatie en integratie (art. 32, 3°). In het decreet wordt er geen definitie gegeven voor deze termen. Jules Albrechts stelt dat dit komt doordat de nood aan een decretale regeling groter was dan de behoefte aan een intellectualistisch document. Ook zou de invulling van deze begrippen geleid kunnen hebben tot een oeverloze discussie waardoor het decreet op de lange baan zou worden geschoven (Leyssens & Vanhoorne 1998: 96). De laatste bepaling van dit artikel stelt dat bij de activiteiten de Nederlandse taal moet worden gehanteerd en dat elk contact met de administratie in het Nederlands dient te gebeuren (art. 32, 4°).
De landelijke organisaties moeten ten minste 10 actieve kernen of afdelingen hebben, verspreid over minimum twee provincies (tegenover 80 actieve kernen over vier provincies voor autochtone verenigingen) (art. 32, 1°). Ze moeten binnen de drie maanden na betekening van de erkenning beschikken over minstens één halftijdse educatieve personeelsfunctie (bij Vlaamse verenigingen is dit één voltijdse functie (art. 6, 5°))(art. 32, 1°).
Een kern of afdeling wordt als actief gezien wanneer ze minimum vier activiteiten van volks-ontwikkelingswerk per jaar organiseert, waarvan minstens de helft behoort tot de domeinen cultuur of educatie. Het aantal deelnemers per activiteit bedraagt minimum 6 (art. 11 §2, 2°). Verder moeten er per jaar minstens drie bestuursvergaderingen georganiseerd worden en minimum één keer per jaar een programmeringsactiviteit gehouden worden in overleg met leden, geïnteresseerden en betrokkenen (art 9 §1, 2°). De activiteiten onder artikel 9 §1, 2° vallen niet samen met die van §2; 2° van artikel 11 (art. 11 §2, 2°). Voor lokale zelforganisaties die niet aangesloten zijn bij een erkende landelijke vereniging vervalt de eis om een vzw te zijn (art. 33 §1).
De subsidiëring voor de landelijke verenigingen bestaat uit een vaste basis-, een werkings- en een personeelssubsidie (art. 14). Voor landelijke verenigingen van allochtonen is de basissubsidie vastgelegd op 3098,66 euro voor verenigingen met minder dan 40 afdelingen en op 6197,32 euro voor deze met meer dan 40 afdelingen (art. 34, 2°). De werkingssubsidie bedraagt 3098,66 euro per halve educatieve personeelsfunctie (art. 34, 3°). De personeelssubsidie is ook afhankelijk van het aantal afdelingen. Voor de eerste 10 kernen wordt één halftijdse educatieve personeelsfunctie gesubsidieerd. Per bijkomende schijf van 10 kernen wordt er telkens één halftijdse educatieve personeelsfunctie gesubsidieerd, met een maximum van vier. Voor 20 kernen of afdelingen heeft men recht op 1/2e administratieve personeelsfunctie (art. 34, 4°). Als de normen niet meer gehaald worden, wordt het subsidiabele personeelsbestand beperkt vanaf de eerste januari van het kalenderjaar dat volgt op de beslissing om te beperken (art. 28).
De subsidiëring van de lokale allochtone verenigingen, al of niet aangesloten bij een landelijke vereniging, gebeurt via activiteitsubsidies. Voor een cultuurspreidende activiteit worden hoogstens 90 procent van de specifieke kosten gesubsidieerd, met een plafond van 371,84 euro. Een cultuurspreidende activiteit is een activiteit waarbij een culturele manifestatie wordt aangeboden (art.35 §1,1°). Voor een educatieve activiteit worden hoogstens 90 procent van de specifieke kosten gesubsidieerd, met een plafond van 123,95 euro (art. 35 §1,2°). Voor een recreatieve of ontmoetingsactiviteit worden maximum 75 procent van de specifieke kosten gesubsidieerd, met een plafond van 61,97 euro. Het doel van een dergelijke activiteit is sociaal contact (art. 35 §1, 3°). Voor een interculturele activiteit wordt de activiteitsubsidie met 50 procent verhoogd (art. 35 §1, 4°). Een interculturele activiteit is een activiteit die intercultureel bedoeld is en waar allochtonen van verschillende culturen of zowel autochtonen als allochtonen aan deelnemen, ze biedt ruimte voor uitwisseling en samenwerking (art. 2, 6°). Ook voor activiteiten die specifiek gericht zijn op allochtone vrouwen wordt de subsidie met 50 procent verhoogd (art. 35 §1, 5°). De totale activiteitsubsidie is beperkt tot 2478,92 euro per jaar (art. 35 §1, 6°).
3.3.2 Evaluatie
De zelforganisaties verwerven door hun decretale inschakeling in de socio-culturele sector een symbolische erkenning van hun werk. Dit geeft naast financiële waarborgen eveneens een morele autoriteit. Volgens de Interdepartementale Commissie Etnisch-culturele Minderheden (ICEM) hebben de allochtonen met dit decreet een stem gekregen. De verenigingen kunnen nu in naam van de allochtonen spreken, zij vormen een gesprekspartner voor de overheid inzake materies die de allochtonen aanbelangen (ICEM 1997:86).
De andere kant van de medaille is dat deze verenigingen gedwongen worden mee te gaan in de wetmatigheden, de golfbewegingen en de evoluties van de sector in zijn geheel. Hierbij zijn de landelijke verenigingen van allochtonen eerder kleine spelers die weinig invloed en autoriteit kunnen laten gelden in vergelijking met de Vlaamse landelijke verenigingen (Sierens 2001:59). Een tweede gevolg van de inschakeling in het socio-culturele werk is dat de verenigingen in een soort keurslijf worden gestopt. Welzijns- en eredienstmateries kunnen binnen dit kader niet gesubsidieerd worden, hoewel dit bij verscheidene allochtone organisaties een aanzienlijk deel van hun werking omvat. Van Leugenhaeghe stelt dat de zelforganisaties een speelbal dreigen te worden tussen de Ministeries van Welzijn, waaronder het integratiebeleid valt, en Cultuur, waar ze erkend zijn. Volgens haar vraagt de realiteit om een inclusieve aanpak, waarbij geen kunstmatig onderscheid gemaakt wordt tussen de sociaal-culturele groepsmethodiek en de individuele hulpverlening. Cultuur en welzijn lopen spontaan door elkaar. In 2001 werd binnen de Vlaamse Gemeenschapscommissie in Brussel een gemengde werkgroep welzijn-cultuur opgericht en ook in de schoot van de ICEM is een dergelijk initiatief gestart. De bedoeling is dat in deze werkgroepen een constructieve dialoog gevoerd kan worden tussen de integratiesector en de zelforganisaties (Van Leugenhaeghe 2001:22).
Het aantal zelforganisaties dat de weg naar de Vlaamse subsidies vindt is in stijgende lijn. In 1996 waren er 228 aanvragers en werd er 242 998,54 euro aan subsidies uitbetaald (ICEM 1998:106). Drie jaar later, in 1999 is het aantal aanvragers gestegen tot 469. Er werd voor een totaal van 642 044,22 euro subsidies goedgekeurd. Opmerkelijk is dat de grote meerderheid van de aanvragers (390 of 83%) aangesloten is bij een federatie. In 2000 stijgt het aantal aanvragen nog, maar het subsidiebedrag is wel bevroren door de Vlaamse overheid (ICEM 2001:132).
Het decreet wordt over het algemeen positief geëvalueerd. Er is wel kritiek op de uitvoering. Zo laat de uitbetaling van de subsidies soms te lang op zich wachten. Dit heeft te maken met het feit dat de bevoegde controledienst op het ministerie onderbemand is. Het kan niet ontkend worden dat het decreet een grote dynamiek ontwikkeld heeft. De komende jaren moet duidelijk worden hoe structureel die dynamiek is.
In hun besluit stellen Leyssens en Vanhoorne dat de overheid zich eerder faciliterend dan directief opstelt ten opzichte van het allochtone verenigingsleven. Een bepaalde organisatievorming wordt bevorderd, zonder dat er expliciet gesteld wordt wat de verwachtingen zijn. De rol van de overheid beperkt zich tot het financieren van het verenigingsleven. Voor de rest blinkt ze uit door afwezigheid. De overheid heeft een aantal opties vooropgesteld maar niet vertaald in concrete, bruikbare criteria. Met als gevolg dat elke vereniging die opties invult naar eigen inzicht. Het allochtone verenigingsleven groeit en neemt de (financiële) ruimte in die voorzien is door het decreet. Zij vragen zich af of de realiteit overeen stemt met wat de overheid voor ogen had (Leyssens & Vanhoorne 1998:108).
Op een studiedag georganiseerd door het Intercultureel Centrum voor Migranten (ICCM) in Jezus-Eik op 10 juni 2000 werden het decreet en het beleid geëvalueerd. Men was het eens dat het decreet zijn verdiensten had, maar dat aanpassingen zich opdrongen. Ten eerste moest het decreet verlengd worden. In het decreet was er een overgangsperiode van zes jaar voorzien. Na deze periode moesten het allochtone en het autochtone verenigingsleven op gelijke voet behandeld worden (art. 35 §2 & §3). Deze periode werd als onrealistisch gezien. Ten tweede moeten de allochtone organisaties uit het hokje cultuur gehaald worden; hun werking beslaat meer maatschappelijke domeinen, zoals welzijn. Ten derde moeten de decretale subsidienormen soepeler inspelen op het groeipotentieel van de federaties. Steeds meer organisaties sluiten zich aan bij een erkende landelijke vereniging, maar de groei van deze laatste wordt niet gevolgd door een adequate groei van de middelen. De subsidies moeten worden verhoogd. Ook het mechanisme voor de subsidiëring van de lokale verenigingen moet soepeler. Het principe van de rechtstreekse subsidiëring moet behouden blijven, maar de uitbetaling moet sneller gebeuren en de administratieve rompslomp verkleinen. Tenslotte werd er ook stilgestaan bij de problemen van de lokale zelforganisaties. Het decreet zorgt voor krachtige landelijke verenigingen en de lokale verenigen dreigen hier de dupe van te worden. Hun beste krachten worden weggezogen naar het bovenlokale niveau (zie ook 4.3c). Daarom moeten de lokale organisaties opgewaardeerd worden. Er dient gestreefd te worden naar een geïntegreerde buurtwerking, waarbij zelforganisaties samenwerken met integratiecentra, buurtcentra en opbouwwerk. De zelforganisaties behoren door de lokale overheid als een volwaardige gesprekspartner te worden beschouwd (De Vos 2001).
3.4 Het decreet van 28 april 1998 inzake het Vlaamse beleid ten aanzien van etnisch-culturele minderheden (B.S. 19 juni 1998)
3.4.1 Inleiding
Een rode draad in de laatste tien jaar van het Vlaamse integratiebeleid is de toenemende concurrentiestrijd tussen enerzijds de categoriale sector, de integratie-industrie[13] zoals sommigen het noemen en anderzijds de allochtone verenigingen. Er is sprake van wederzijds wantrouwen, een paternalistische houding langs de zijde van de integratiecentra en een gebrek aan allochtonen in de midden- en topkaders van de integratiecentra en –diensten. Voor een stuk is er ook een platte strijd om subsidies, waarbij elke actor “zijn” stuk van de markt afschermt tegenover de andere. Het mag duidelijk zijn dat een dergelijke gang van zaken niet bevorderlijk is voor een efficiënt integratiebeleid. Zonder te willen ingaan op de specifieke voorgeschiedenis kan gesteld worden dat met het Minderhedendecreet een poging werd ondernomen om de situatie op te helderen en de taken duidelijker te verdelen. De Vlaamse overheid wilde een grotere inhoudelijke en structurele samenhang in het versnipperde landschap van de categoriale sector, maar ook in het algemene minderhedenbeleid van alle andere sectoren (Sierens 2001:71)
3.4.2 Inhoud van het decreet
Het minderhedenbeleid heeft tot doel voorwaarden te creëren opdat de etnisch-culturele minderheden die zich legaal in Vlaanderen en Brussel bevinden als volwaardige burgers kunnen deelnemen aan de Vlaamse samenleving. Etnisch-culturele minderheden die hier tijdelijk verblijven moeten in de Vlaamse samenleving worden onthaald, opgevangen en begeleid met respect voor de menselijke waardigheid en de fundamentele mensenrechten (art. 3, 1° & 2°). Dit minderhedenbeleid is een driesporenbeleid, het is:
- een emancipatiebeleid gericht op de integratie van de doelgroepen.
- een onthaalbeleid, gericht op het wegwijs maken en stimuleren van nieuwkomers om deel te nemen aan de Vlaamse samenleving. Nieuwkomer is men een beperkt aantal jaren nadat men geïmmigreerd is, er is geen precieze afbakening.
- een opvangbeleid, prioritair gevoerd op de beleidsdomeinen welzijn, gezondheidszorg en onderwijs. Dit beleid is gericht op het opvangen en oriënteren van de doelgroep[14] (art. 4 §1, 1°, 2° & 3°).
Het minderhedenbeleid is een inclusief beleid, dit wil zeggen dat het beleid gerealiseerd wordt binnen het algemene beleid in de verschillende sectoren, via algemene maatregelen en waar nodig via specifieke acties en voorzieningen (art. 4 §3). Anderzijds is het minderhedenbeleid gedifferentieerd volgens de verschillende doelgroepen (art. 4 §2). Het decreet bepaalt ook dat het minderhedenbeleid gevoerd moet worden in overleg met de andere overheden, zowel federaal als lokaal, die bevoegdheden hebben over het Nederlandse taalgebied en het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad (art.4 §4).
Ter uitvoering van het minderhedenbeleid moeten de Vlaamse regering, de Vlaamse Gemeenschapscommissie en de provinciale en lokale besturen in het Nederlandstalig landsgedeelte vier zaken voorzien. Ten eerste moeten er maatregelen uitgewerkt worden in de respectieve beleidsdomeinen. Ten tweede moeten ze voorzien in coördinatie tussen beleidsdomeinen en de betrokken actoren. Vervolgens moeten ze overleg organiseren tussen de betrokken diensten en partners. Tenslotte moeten de doelgroepen geraadpleegd worden voor advies (art. 5 §1).
In hetzelfde artikel worden de taken van de integratiecentra geformuleerd. Zij hebben in aansluiting op de taken van de overheden een stimulerende, ondersteunende en bewakende opdracht ten aanzien van het beleid in de verschillende domeinen en de verschillende niveaus. Deze opdracht moet worden uitgevoerd in samenwerking met de doelgroepen en hun organisaties. De specifieke opdracht van de integratiecentra is:
“1° bij te dragen tot een nauwkeurige analyse van achterstand en achterstelling van de doelgroepen;
2° methodieken en werkvormen uit te werken, die erop gericht zijn de doelgroepen daadwerkelijk te bereiken en bij het maatschappelijke leven te betrekken;
3° de in §1 vermelde overheden en de relevante maatschappelijke sectoren te stimuleren om een beleid te voeren dat gericht is op de deelname van de doelgroepen aan het maatschappelijk leven.” (B.S. 1998a: art. 5 §2)
De provinciale integratiecentra (PRIC) moeten in overleg en samenwerking met de ondersteuningscentra en de provinciale en lokale overheden volgende opdrachten vervullen:
“1° het binnen de provincie gevoerde minderhedenbeleid analyseren, evalueren en stimuleren, en blinde vlekken opsporen en signaleren;
2° in overleg met de lokale besturen en actoren prioritaire actiezones aanduiden waarbinnen lokale steunpunten worden opgericht;
3° het minderhedenbeleid stimuleren, ondersteunen en coördineren in zijn werkgebied, door onder meer het organiseren van overleg, het adviseren van de lokale beleidsplannen en het bieden van ondersteuning inzake logistiek en vorming aan de categoriale sector en aan de lokale besturen en actoren;
4° erop toezien en stimuleren dat de doelgroepen en hun organisaties nauw bij het overheidsbeleid betrokken worden;
5° waar nodig zelf initiatieven ontwikkelen die bijdragen tot de realisatie van het minderhedenbeleid;
6° een samenwerkingsovereenkomst met het provinciebestuur afsluiten, waarin het meerjarenplan van het provinciaal integratiecentrum enerzijds en de acties van het provinciebestuur met betrekking tot het minderhedenbeleid anderzijds, op elkaar worden afgestemd;
7° een samenwerkingsovereenkomst afsluiten met de lokale besturen die over een erkende integratiedienst beschikken en met de lokale besturen van de gemeenten waar een lokaal steunpunt is opgericht.” (B.S. 1998a: art. 19 §2, 1°-7°)
De lokale integratiecentra (LIC) en de steunpunten hebben grosso modo dezelfde opdrachten (art. 34 §1, art. 37 §1). De integratiecentra moeten werken op basis van een zesjarenplan. Dit meerjarenplan geeft aan wat de prioriteiten zijn voor deze periode. Op basis van deze plannen worden de integratiecentra erkend (art. 24 & art.39). Per provincie kan maar één PRIC erkend worden, Brussel-Hoofdstad telt hierbij ook als provincie. In de steden Antwerpen en Gent kan één LIC erkend worden.
Om een erkenning te krijgen moet een PRIC een zesjarenplan indienen (art. 24). Dit meerjarenplan moet minstens de volgende elementen bevatten:
1° een beschrijving van de bestaande situatie en behoeften van de doelgroepen in de provincie waarop de aanvraag betrekking heeft;
2° een overzicht van de organisaties en voorzieningen die bij de uitvoering van het minderhedenbeleid een rol spelen, met inbegrip van de bijdrage van het provinciebestuur;
3° een verslag van het overleg ter voorbereiding van het meerjarenplan, met vermelding van de organisaties, overheden en voorzieningen die bij dit overleg betrokken werden en met vermelding van het overleg dat met de doelgroepen zelf werd georganiseerd;
4° een opgave met verantwoording van de prioritaire actiezones waar lokale steunpunten dienen te worden opgericht;
5° een opgave van de inhoudelijke prioriteiten alsmede de te bereiken resultaten;
6° de actieplannen van de lokale steunpunten;
7° een personeelsplan en een financieel ontwerp. (B.S. 1998a: art. 20 §2)
Voor een LIC gelden dezelfde voorwaarden, aangevuld met de bepaling dat er een samenwerkingsovereenkomst met het PRIC moet zijn (art. 38 §2). De erkenning van de integratiecentra gebeurt op basis van het eerste zesjarenplan (art.24 & art. 39). Ze geldt voor onbepaalde duur, zes maanden voor het aflopen van het meerjarenplan moet het centrum een nieuw zesjarenplan indienen bij de Vlaamse regering (art. 25 & art. 40).
3.4.3 Evaluatie
Het doel van het Minderhedendecreet is de emancipatie van de doelgroepen bevorderen. Integratie moet hier aan bijdragen. Integratie wordt in het decreet gedefinieerd als het proces dat leidt tot een volwaardige en evenredige participatie van allochtonen, vluchtelingen en woonwagenbewoners aan het maatschappelijk leven (art.2, 14°). Naast deze ruime definitie van integratie worden noch emancipatie, noch participatie nader omschreven.
In de tweede paragraaf van artikel vijf wordt duidelijk wat de decreetgever beoogt met de emancipatorische en participatorische invulling van de opdracht van (een deel van) de integratiesector. De beleidsadvisering en de belangenvertegenwoordiging van de doelgroepen worden partieel in handen gegeven van hun eigen middenveldsorganisaties, die hieromtrent op zelfstandige basis initiatieven kunnen nemen. Katrien Meireman merkt hier iets eigenaardigs op. Vroeger hevelde de overheid taken over naar privé-initiatieven die al een zekere tijd bestonden en een zekere faam hadden. Bijvoorbeeld: de terugbetaling van ziektekosten werd na de Tweede Wereldoorlog in handen gegeven van de mutualiteiten, private instellingen die meer dan 50 jaar oud waren. Nu creëert ze echter zelf dergelijke privaatrechtelijke organisaties die bepaalde taken in haar plaats moeten vervullen (Meireman 2000:61). De integratiecentra zijn verenigingen zonder winstoogmerk. In principe behoren deze initiatieven tot het middenveld, maar bijvoorbeeld voor beleidsadvisering moeten de integratiecentra een samenwerkingsverband aangaan met de organisaties van de doelgroepen, doelgroepen die ze zelf niet vertegenwoordigen en ook niet kunnen mobiliseren. Deze situatie is op zijn minst hybride te noemen (Sierens 2001:73).
Wat ook merkwaardig kan worden genoemd is dat organisaties een stimulerende en bewakende opdracht ten aanzien van doelgroepen toegewezen krijgen waar ze feitelijk geen woordvoerder van zijn. Het is een open vraag hoe zwaar men kan doorwegen op het beleid van een overheid of een prominente instelling zonder aanhang en zonder draagvlak in de doelgroep. In de praktijk moeten de integratiecentra vaak allochtone zelforganisaties inschakelen om hun doelgroep te bereiken. Als deze verenigingen rechtstreeks met de overheid in contact willen treden om een signaalfunctie te vervullen, dan wordt van overheidswege de interface van de integratiecentra tussen geschoven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat men spreekt over een bufferstructuur. Hierbij komt de frustratie dat de integratiecentra veel meer middelen krijgen van de overheid dan de allochtone zelf-organisaties (Sierens 2001:74). Meireman stelt dat er bij de doelgroepen sprake is van een gepercipieerd paternalisme. De categoriale sector mist representativiteit ten opzichte van de doelgroep, vooral in de hogere echelons zijn de allochtonen ondervertegenwoordigd. De sector werkt wel voor de doelgroepen, maar niet met de doelgroepen (Meireman 2000:56). Het bekende citaat van Ghandi is hier zeker van toepassing: “wat je voor mij doet, zonder mij, doe je tegen mij” (Meireman 2000:60).
De decreetgever heeft wel bepaald dat de minderheden vertegenwoordigd moeten worden in de bestuursorganen van de integratiecentra. Via het uitvoeringsbesluit van 14 juli 1998 werd bepaald dat er minstens één derde allochtonen moet zetelen in deze bestuursorganen. Maar deze minderheidsvertegenwoordiging biedt evenwel geen garantie op volwaardig zeggenschap, laat staan op reële bevoegdheid (Sierens 2001:74). Het lijkt alsof de overheid niet wil aanvaarden dat ze voor de realisatie van haar minderhedenbeleid voor een deel afhankelijk is van onafhankelijk opererende zelforganisaties die als onderdeel van het middenveld een schakelfunctie hebben tussen de lokale gemeenschappen en de politieke wereld (Sierens 2001:74).
Volgens Jan De Vos (2001) werkt het Vlaams integratiebeleid minorisering in de hand. Hij baseert zich hiervoor op de theorie van Jan Rath. Minorisering is een proces waarbij men categorieën van mensen construeert, op basis van kenmerken die men belangrijk acht voor de participatie in publieke instituties en die interfereren in processen van op- of neerwaartse sociale mobiliteit. De bevolking wordt opgedeeld in een minderheid en een meerderheid. Dit is geen natuurlijke verdeling maar een ideologische constructie van de sociale werkelijkheid. Die verdeling komt tot stand als gevolg van de selectie van bepaalde socio-culturele kenmerken als significant. De selectie weerspiegelt de norm waaraan alle leden van de imaginaire gemeenschap dienen te voldoen (Rath 1991:117). Etnische minderheden zijn het resultaat van het minoriseringsproces waarbij herkomst als significant kenmerk werd genomen. Etnische minderheden zijn categorieën mensen die niet echt worden beschouwd als volwaardige leden van de imaginaire gemeenschap die een bepaalde natie vormt. Onder bepaalde voorwaarden (naturalisatie, assimilatie) kunnen deze mensen wel lid worden (Rath 1991:240). Nog volgens deze auteur is de categoriale sector het gevolg van het minoriseringsproces. Het drukt uit dat de etnische minderheden geen volwaardig lid van de imaginaire gemeenschap zijn. De categoriale voorzieningen zijn enerzijds een instrument om minderheden van hun socio-culturele non-conformiteiten af te helpen en hen te doen conformeren aan een door anderen ideaal geachte manier van politiek bedrijven. Anderzijds bieden zij aan reguliere instituties een excuus om geen politieke ruimte te bieden aan deze minderheden, tenminste zolang hun non-conformiteit voortduurt. Hun bestaan vormt een ideologische en politieke barrière voor allochtone machtsvorming (Rath 1991:243). De Vos stelt dat de analyse van Rath ook geldt voor het Vlaamse beleid. Zolang de allochtone cultuur als een probleem wordt gezien (expliciet of impliciet) blijft het moeilijk om van allochtonen echt gelijkwaardige burgers te maken (De Vos 2001). Rezzak Cakar illustreert dit in zijn artikel “Kafka in Vlaanderen”:
“Aangezien geen enkele van de door de Belgische goegemeente gepatenteerde termen op mezelf slaan, zal ik de meer bij de Belgische maatschappelijke realiteit aanleunende term “Eeuwig-Andere-Burger (EAB) gebruiken. Ik ben namelijk, net zoals vele andere lotgenoten, een in Vlaanderen geboren en getogen Belg uit allochtone ouders. Ik ben hier opgegroeid, heb hier gestudeerd en gewerkt. Mijn sociale biotoop wordt bevolkt door een kleurrijke fauna van allerlei nationaliteiten. Logischerwijze zijn mensen zoals ik, noch “vreemd”, noch “vreemdeling”, noch “gast”, noch “migrant”, noch “allochtoon”.” (Cakar 2000:1)
Ook Tarik Fraihi, voorzitter van het “Jongerencentrum Centrum-West”, spaart zijn kritiek niet. Hij wijst erop dat bij het opstellen van het migrantenbeleid en het integratieconcept nauwelijks of geen allochtonen betrokken waren. Verder betoogt hij dat er zich een evaluatie van de integratiesector en het integratiebeleid opdringt. Bij deze evaluatie moeten de allochtonen zelf een sleutelrol spelen. Op basis van deze evaluatie moet een nieuw minderhedenbeleid uitgetekend worden. De inspraak en de participatie van de allochtonen moet op alle niveaus gegarandeerd worden. Het zou evenredig moeten zijn met hun aandeel in de bevolkingssamenstelling (Fraihi 2000:2).
Afsluitend kan gesteld worden dat de situatie niet te zwart-wit mag worden afgeschilderd. De relaties tussen de integratiecentra en de allochtone gemeenschappen verlopen vaak gespannen. Maar het is fout om dit te veralgemenen. Of er al dan niet een goede samenwerking is, is afhankelijk van regio tot regio, van gemeente tot gemeente en is ook afhankelijk van de doelgroep. In Antwerpen bijvoorbeeld hebben de Turkse en de Marokkaanse federaties een goede band met de integratiecentra, terwijl de Latijns-Amerikaanse federatie spreekt van een moeilijke relatie. Niet iedereen pleit dan ook voor de afschaffing van de integratiecentra, wel voor een betere taakverdeling en samenwerking (Meireman 2000:57). Het Minderheden-decreet is nog te vaag. De opdrachten van de integratiecentra, voornamelijk de wijze waarop deze moeten worden ingevuld, zijn niet voldoende duidelijk uitgewerkt in het huidige decreet (Sierens 2001:74).
3.5 Toekomstperspectieven
Op dit ogenblik wordt een nieuw decreet voor het sociaal-cultureel werk voorbereid door de Minister van Cultuur, dhr. Bert Anciaux[15]. In 2001 heeft de minister een Bouwstenennota naar buiten gebracht met een aantal uitgangspunten voor het nieuwe beleid. Deze tekst is een discussietekst, het is de bedoeling om ze te verfijnen in overleg met de betrokkenen. De krachtlijnen van de Bouwstenennota kunnen als volgt worden samengevat:
“Wat de werkingen van en voor allochtonen betreft moeten een aantal bijsturingen gebeuren. In het landschap zijn er nu drie niveaus: de zelforganisaties van de migranten op het lokale niveau, de federaties op landelijk niveau (in de feiten vaak op streekniveau) en het ICCM op Vlaams niveau. Dit is in principe een tijdelijke situatie die zichzelf zal (of liever ‘kan’’) oplossen als het proces van emancipatie en integratie een grote stap vooruit heeft gezet.
Bij het vernieuwde beleid zullen de volgende accenten worden gelegd:
· de federaties worden op dezelfde [sic] behandeld als de landelijke (Vlaamse) verenigingen; ze zullen o.m. moeten voldoen aan hetzelfde aantal afdelingen. We willen daarmee hun draagvlak versterken en de landelijkheid van hun werking garanderen. We geven hen echter vier jaar de tijd om aan de zwaardere normen te voldoen;
· we bouwen de directe subsidiëring van lokale verenigingen af. Dit is niet de taak van het Vlaams Cultuurbeleid. Dit zou naadloos moeten kunnen overgaan in een sterkere lokale subsidiëring. Het decreet gemeentelijk cultuurbeleid reikt hier kansen aan. In een overgangsfase mogen de federaties activiteiten van hun lokale organisaties ook financieel ondersteunen;
· de samenwerking met Vlaamse verenigingen (lokaaal/landelijk/steunpunten) wordt bevorderd.” (Bouwstenennota 2001: 18-19)
Het ideaalbeeld van landelijke allochtone zelforganisaties is dat van grote en sterke federaties met een landelijke werking zonder teveel opsplitsingen naar afkomst. Op een hoorzitting (10 mei 2001) maakte de minister duidelijk wat hij voor ogen had. Na zes jaar van positieve actie met lage erkenningsnormen binnen het kader van het decreet van 1995 is, volgens de minister en zijn adviseurs, de tijd rijp voor een gefaseerde opstap naar gelijke behandeling. Andersoortige vormen van positieve actie worden niet uitgesloten. De minister vreest onder meer om budgettaire redenen een verdere toename van het aantal landelijke zelforganisaties. De afbouw van de lage drempel en de gelijkschakeling op termijn heeft als doel schaal-vergroting en kwaliteitsverbetering op grond van multi-etnische en/of pluralistische organisaties. Momenteel zijn de allochtone verenigingen te verdeeld om krachtig resultaten af te dwingen bij algemene instellingen en sectoren. De huidige landelijke verenigingen van allochtonen zijn te klein. Er moet dus ook meer samenwerking komen tussen deze verenigingen zonder dat men zijn eigenwaarde moet opgeven. Kort samengevat zijn er vijf onderscheiden krachtlijnen of principes, namelijk: kwantitatieve erkenningsvoorwaarden (schaalvergroting en gelijkschakeling), decentralisatie, kwalitatieve criteria, structurele samenwerking met het Vlaamse verenigingsleven en integratie van de bovenbouw. (Sierens 2001:251).
De reacties op de Bouwstenennota zijn niet onverdeeld positief. Sven Sierens heeft onderzocht hoe de landelijke verenigingen van allochtonen aankeken tegen de voorstellen van de minister[16]. Een greep uit zijn onderzoeksresultaten.
Ten eerste de meningen over de schaalvergroting en de gelijkschakeling. Deze heeft een aantal voordelen. Het geeft sterkere organisaties met meer slagkracht ten aanzien van algemene instellingen en sectoren. Het remt de verkaveling en het gebrek aan samenhang van het verenigingslandschap af. De tijd van experiment is voorbij. Er zijn ook argumenten contra. Zo wordt de diversiteit onvoldoende weerspiegeld. Er is een verhoogd risico op kunstmatige ingrepen, zoals het in leven houden van slapende afdelingen. De kleinschaligheid is efficiënter omdat de afstand tot de leden kleiner is. De schaalvergroting is gespiegeld aan het Vlaamse verenigingsleven, de specificiteit van de allochtone verenigingen wordt miskend. Tenslotte wordt door de gelijkschakeling de natuurlijke begindynamiek gebroken. Zelfs met een overgangsperiode van vier jaar zijn de prognoses slecht voor de helft van de landelijke verenigingen. In hun huidige verschijningsvorm is hun voortbestaan niet verzekerd. De andere helft zou zonder veel averij de normen moeten halen. Als er vanuit het beleid aangestuurd wordt op samenwerking staan deze laatste veel sterker. Zij kunnen kiezen met wie ze een fusie of een ander samenwerkingsverband aangaan, de kleinere federaties hebben veel minder keuze. Kortom: over dit thema zijn de meningen verdeeld (Sierens 2001:271-272).
De tweede krachtlijn van het nieuwe beleid zou de decentralisatie moeten zijn. Concreet wordt de subsidiëring van de lokale zelforganisaties een lokale bevoegdheid. De argumenten pro zijn onder meer: het ontlast de federaties, stimuleert het lidmaatschap van de federaties, het bevordert de lokale participatie en deskundigheidsopbouw, het past in een inclusief beleid en binnen het subsidiariteitsprincipe. Aan de andere kant is er de vrees voor politieke willekeur en paternalisme, want er zijn geen waterdichte garanties hieromtrent. De begeleidingstaak van de federaties zou groter worden (uiteenlopende lokale regels, situaties). Ook zou er een Matteuseffect kunnen optreden, de sterkere verenigingen kennen de bestuurlijke wegen, de kleinere niet. Eveneens bestaat het risico dat het lokale cultuurbeleid het minderhedenbeleid doorschuift naar welzijn. Tenslotte zou de inspraak van multi-thematische verenigingen beperkt zijn. Over het algemeen staan de landelijke verenigingen en de categoriale sector negatief tegenover de decentralisatie (Sierens 2001:283-284).
Bij de erkenning en subsidiëring van socio-culturele verenigingen zouden voortaan kwalitatieve criteria primeren. Er zou minder nadruk moeten komen op de kwantitatieve normen, zoals dat het geval was in het decreet van 1995. De uitgangspunten voor de kwalitatieve criteria zijn de volgende: een beleidsplan voor vier jaar, goedgekeurd door een beoordelingscommissie en structurele subsidies met een enveloppe die voor vier jaar is vastgelegd, evaluatie van de verenigingen via een systeem van visitaties, met aanbevelingen en sancties als deze niet opgevolgd worden. De minister beschouwt dit punt als incontournable in het nieuwe beleid (Sierens 2001:284). De voordelen van de nieuwe criteria zijn dat de landelijke verenigingen meer autonomie en initiatiefruimte krijgen. Bovendien krijgt de kwaliteit van de werking voorrang, gedaan met kwantitatieve regels. Tenslotte past het in een inclusief beleid. De nadelen zijn dat de federaties geen ervaring hebben terzake, er is een gebrek aan beheersmatige competentie. De criteria zijn vaag en onduidelijk, het gaat te snel (liever een gefaseerde invoering) en het is te belastend voor de kleine organisaties. Over het algemeen staan de landelijke verenigingen positief tegenover de nieuwe criteria, hoewel men voorlopig een afwachtende houding aanneemt (Sierens 2001:290).
De vierde krachtlijn is de structurele samenwerking met het Vlaamse verenigingsleven. Deze is er niet op dit ogenblik, de samenwerking is beperkt en verloopt ad hoc. Een structurele samenwerking heeft een aantal voordelen. Zo kunnen de Vlaamse verenigingen ondersteuning bieden op het vlak van logistiek en infrastructuur. Ze kunnen ook deskundigheidbevorderend werken. Het stimuleert de integratie en een open houding, het gaat in tegen isolement en etnisch particularisme. Het is een inclusief verhaal. Er ontstaat netwerkvorming ter versterking van de organisatie. Tenslotte is het doel gemeenschapsvorming, de organisatie is geen doel, maar een instrument. Aan de andere kant moet ook opgemerkt worden dat er een lauwe belangstelling bestaat bij de Vlaamse verenigingen. Er bestaan foute verwachtingen en er is ook sprake van terreinbescherming. De allochtone verenigingen willen eerst de eigen winkel versterken, de cultuurparticipatie van de eigen groep krijgt voorrang. De interculturele samenwerking moet een taak zijn voor iedereen, ook voor de Vlaamse verenigingen, gelijke plichten voor iedereen. Algemeen wordt structurele samenwerking als wenselijk gezien op voorwaarde dat de Vlaamse verenigingen hun verwachtingen herzien en de allochtone verenigingen als gelijkwaardige partners beschouwen (Sierens 2001:297).
De vijfde krachtlijn is de integratie van de bovenbouw. In de Bouwstenennota wordt met betrekking tot de steunfunctie het volgende geschreven:
“Het Intercultureel Centrum voor Migranten neemt een eigen plaats in het sociaal-culturele landschap. Als ondersteuningsinstelling voor het sociaal-cultureel werk van en voor allochtonen is het een noodzakelijke partner van het cultuurbeleid.
Deze rol wordt tijdelijk herbevestigd. De werking van het ICCM wordt dus gecontinueerd. Op middellange termijn wordt gestreefd naar een integratie van het ICCM in de andere steunpunten.” (Bouwstenennota 2001:31)
Verder wordt er gesteld dat de ondersteuningsfunctie en de belangenbehartiging gesplitst zullen worden. De belangenbehartiging moet door de federaties opgenomen worden. Een geïntegreerde bovenbouw heeft een aantal voordelen tegenover een categoriale bovenbouw. Zo is ze transparanter, minder ingewikkeld en verwarrend. Ze realiseert een inclusief beleid, veel inhouden zijn trouwens algemeen en niet doelgroepspecifiek. Ze is efficiënter in de besteding van middelen en in ondersteuning. Verder gaat ze in tegen een verdeel-en-heers politiek. Tenslotte is het een middel om beleidsverkokering te doorbreken. Een categoriale bovenbouw daarentegen biedt een op maat gesneden, doelgroepspecifieke ondersteuning en belangenbehartiging. Ze maakt deel uit van de inhaalbeweging en is een herkenbare entiteit voor de doelgroep. In het veld is er een polarisatie tussen de voor- en tegenstanders van een categoriale bovenbouw. Een aparte ondersteuningsstructuur mag nog enkele jaren behouden blijven. Het principe van de inclusieve structuur wordt echter niet meteen afgewezen, maar er bestaan twijfels of dit haalbaar is op korte termijn (Sierens 2001:307).
Ter afronding kan men stellen dat de vijf krachtlijnen verschillende reacties uitlokken. Het is opmerkelijk dat de federaties zelf weinig constructieve voorstellen doen. Het feit dat de verenigingen bij verrassing zijn genomen door de accenten in de Bouwstenennota speelt hierin misschien een rol. Ze zijn dan ook niet allemaal terdege voorbereid op de overgang. Onder de landelijke verenigingen bestaat over geen enkele krachtlijn volledige consensus. De verdeeldheid verschilt naargelang het principe. Het principe van de structurele samenwerking draagt de grootste voorkeur weg. De geïntegreerde bovenbouw en de kwalitatieve criteria zijn op zijn minst bespreekbaar. De discussie gaat voor deze principes over de overgangstermijnen en de specifieke invulling. Het principe van de decentralisatie lokt verdeelde antwoorden uit. Als er voldoende garanties ingebouwd kunnen worden en als er extra middelen vrijgemaakt worden voor de ondersteuningstaak van de federaties kan de balans naar het positieve overslaan. Het principe van de schaalvergroting is het grootste struikelblok. Er is een tweedeling tussen de oude, gevestigde verenigingen en de nieuwe, die minder sterk staan. Een lineaire gelijkschakeling op korte termijn ziet niemand zitten. Over het algemeen staan de oudere federaties positiever tegenover alle principes. Volgens Sierens is de draagkracht van de landelijke verenigingen voldoende om elk van deze principes afzonderlijk door te voeren. Ze worden ook niet fundamenteel in vraag gesteld, behoudens het principe van de schaalvergroting en de gelijkschakeling. De combinatie van de verschillende krachtlijnen vormt echter een schier onmogelijke taak (Sierens 2001:308-309).
Hoofdstuk 4 Allochtone zelforganisaties: een overzicht
4.1 Definiëring
De definiëring van het begrip “zelforganisatie” was in Vlaanderen voornamelijk een beleidsmatige kwestie, eerder dan een sociaal-wetenschappelijke vraag (Sierens 2001:41). Toch bestaan er ook tal van min of meer wetenschappelijke definities. Ze spelen met de verschillende bestanddelen zoals organisatiekenmerken, doelgroep, functies en doelstellingen. Het volgende overzicht pretendeert geenszins volledigheid, het is een inleidend overzicht van de wetenschappelijke literatuur.
Om te beginnen zijn er een aantal zeer open en algemene definities. Misschien de meest eenvoudige zijn de volgende:
“Organisaties die door migranten zelf gedragen worden.” (Leyssens & Vanhoorne 1998:5)
“Een groep, organisatie, die op initiatief van buitenlanders is ontstaan en door hen is opgevat en een zelfstandig bestaan kent, onafhankelijk van Belgische inmenging of begeleiding.” (Dirk Verstegen (1979), geciteerd in Dobbelaere 1982:64)
“[de zelforganisaties] zijn organisaties die de migranten zelf beheren, waaraan ze zelf participeren en waarover ze een daadwerkelijke controle hebben.” (Lode Van Loock (1995), geciteerd in Leyssens & Vanhoorne 1998:5)
Deze definities leggen allen de nadruk op één kenmerk van de zelforganisaties, namelijk dat ze door de allochtonen zelf gedragen worden. Een aantal auteurs probeerden in hun definitie ook de hoofddoelstellingen van de zelforganisaties op te nemen. Bijvoorbeeld De Graaf (1983), het Koninklijk Commissariaat voor het Migrantenbeleid (1992), Brackeva (1993) of de Vlaamse Overheid in haar Besluit van 27 januari 1993 houdende de voorwaarden tot erkenning en subsidiëring van organisaties van migranten.
“Zelforganisaties zijn alle voorzieningen voor en door migranten opgericht […] Deze door henzelf opgezette voorzieningen kenmerken zich ondanks de verscheidenheid aan doelstellingen en activiteiten, door de wens om een ontmoetingsplaats te zijn voor de leden van de eigen bevolkingsgroep waar de eigen culturele identiteit beleefd kan worden.” (De Graaf (1983), geciteerd in Vanmechelen 1995:3)
“elke groepering van inwoners van vreemde afkomst in onze samenleving, die initia-tieven neemt voor de culturele emancipatie van de eigen groep, in een perspectief van
* eigen culturele ontplooiing,
* integratie in de Belgische maatschappij in het algemeen en in de Vlaamse Gemeenschap in het bijzonder, en
* ontwikkeling van een interculturele maatschappij.” (KCM 1992:22)
“Een zelforganisatie is een organisatie die opgericht, gedragen en beheerd wordt door de in België aanwezige migranten. De zelf-organisatie is geen doel op zich. Het is eerder een middel om op kollektieve wijze te emanciperen […] De zelforganisatie is het middel bij uitstek om een eigen, nieuwe identiteit, zowel op kultureel als op socio-ekonomisch vlak te ontwikkelen en te erkennen.” (Miep Brackeva (1993), geciteerd in Sierens 2001:43)
“Zelforganisaties zijn verenigingen opgericht en bestuurd door de hier aanwezige migrantengroepen die door hun werking de emancipatie en participatie van migranten aan de samenleving bevorderen om een daadwerkelijke integratie te realiseren.” (BVR 27 januari 1993)
Andere auteurs benadrukken het belang van etniciteit in hun definitie. Zo bijvoorbeeld Jenkins en Buiks.
“[…] a special type of voluntary association because of the affective tie, and a special type of self-help group because of the nature of the common interest […] an ethnic association can be defined as formed by individuals who consciously define themselves as members of an ethnic group within a larger context. It fulfills needs common to persons of its defined group, and typically sees itself as part of an ethnic community. In terms of what it does, an ethnic association may exist for a wide variety of reasons: social, recreational, political, cultural, professional, business, service, or a combination of some or all of the above. It usually has a core of members, but nonmembers may also be involved. The key elements are the base in a self-defined ethnic group, the voluntary nature of the association, and the goal of the mutual benefit.” (Shirley Jenkins 1988, geciteerd in Sierens 2001:44)
“Een organisatie van migranten waarvan de activiteiten zijn gericht op een specifieke etnische categorie, of op het behartigen van de belangen van de etnische groep in de omringende samenleving. Dergelijke zelforganisaties kenmerken zich door hun afhankelijkheid van de actieve deelname van vrijwilligers aan het functioneren.” (P. Buiks 1985, geciteerd in Sierens 2001:44)
In haar licentiaatsverhandeling stelt Miep Brackeva dat een aantal elementen terugkeren in de meeste definities:
- gebaseerd op de vrijwilligheid
- zelfhulpgroep omwille van het gemeenschappelijk belang
- gevormd door individuen die zich bewust identificeren als leden van een etnische groep
- de zelforganisatie lenigt de noden die gemeenschappelijk zijn voor de leden van de groep
- de zelforganisatie ziet zichzelf als een deel van een etnische gemeenschap (Miep Brackeva (1993), geciteerd in Leyssens & vanhoorne 1998:8).
Leyssens en Vanhoorne voegen er nog het element oriëntatie op emancipatie, integratie en/of participatie aan toe (Leyssens & Vanhoorne 1998:8).
4.2 Ontstaansgeschiedenis[17]
Het allochtone verenigingsleven is ongeveer even oud als de allochtone aanwezigheid in België. De ontstaansgeschiedenis is dus niet los te zien van de immigratiegeschiedenis in België.
De eerste belangrijke groep gastarbeiders in België na de Tweede Wereldoorlog waren Italianen die in de Waalse steenkoolmijnen aan de slag konden. Er waren voordien ook al Italiaanse gastarbeiders aan de slag in de Waalse kolenbekkens, maar dit was een veeleer tijdelijke migratie, een groot deel van die mensen was reeds voor de oorlog teruggekeerd. De Italianen kwamen naar België na een samenwerkingsakkoord tussen de Belgische en de Italiaanse regering op 20 juni 1946. De Belgische arbeiders wilden niet meer in de mijnen werken en er werden mijnwerkers aangeworven in het buitenland. Eind 1947 waren hier bijna 85 000 Italiaanse arbeiders actief. Vanaf 1954 kwam daar de familiemigratie vanuit Italië bij. Het aantal Italianen steeg geleidelijk tot 8 augustus 1956. Op die dag verloren bij een mijnramp in Marcinelle bij Charleroi 263 mijnwerkers het leven, waaronder 136 Italianen. Na 1956 komen nog slechts 4300 Italianen naar de Belgische mijnstreek (Brackeva 1996:7).
In november 1956 werd een migratieakkoord gesloten met Spanje, het jaar daarop met Griekenland. Ook Hongaarse vluchtelingen waren zeer welkom in België. In 1963 kwamen de eerste Marokkaanse kandidaat-mijnwerkers aan. Ook in andere economische sectoren zoals de staal- en de textielnijverheid konden de immigranten aan de slag (Brackeva 1996:7).
Voor de Tweede Wereldoorlog kwamen de gastarbeiders in Vlaanderen voornamelijk werken in de Limburgse steenkoolstreek. Naast arbeiders uit de buurlanden was dit voornamelijk een Oost-Europese aangelegenheid. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verdwenen die buitenlandse arbeidskrachten en werden de Limburgers door de Duitse bezetter gedwongen zelf in de mijnen af te dalen. Na de bevrijding volgde er een vlucht van de autochtone bevolking uit de mijnen. De Italiaanse gastarbeiders waren meer dan welkom. Na de Italianen kwamen Spanjaarden en Grieken, maar zij werden aangetrokken door de Duitse economische expansie en bleven niet zo lang. Hun plaats werd ingenomen door Turken en Marokkanen, na bilaterale akkoorden tussen de Belgische overheid en die van Turkije en Marokko (Brackeva 1996:7-8)
De Turkse en Marokkaanse immigratie wordt ook wel als kettingmigratie of toeristen-tewerkstelling gekenschetst. Hiermee wordt bedoeld dat deze mensen op individuele basis migreerden, eventueel met hun gezin, gebaseerd op informatie van reeds geëmigreerde kennissen, familieleden of dorpsgenoten.
Deze vorm van migratie staat in schril contrast met de Italiaanse migratie, die een groepsgebeuren was. De Turkse en Marokkaanse gastarbeiders zochten ook individueel naar huisvesting, terwijl de Italianen nog gehuisvest werden door hun werkgevers.
De eerste organisaties waren vanzelfsprekend Italiaans. Bij de komst van de eerste Italianen, in 1922, investeerde de Italiaanse overheid (toen het fascistische regime van Mussolini) in Italiaanse scholen in België. De katholieke kerk werkte vanuit Italië mee om de nationale en katholieke identiteit van de arbeiders te bewaren. De mijnbazen keurden dit goed en steunden deze pogingen, omdat ze de arbeiders weg zou houden van allerlei socialistische en communistische propaganda. Er bestonden zelfs officiële samenwerkingsverbanden tussen de mijnholdings en de Italiaanse overheid ter bevordering van de sociale en juridische dienstverlening aan de Italiaanse werkkrachten. Er ontstonden verenigingen die financieel gesteund werden door de Italiaanse regering en logistieke steun kregen van de mijnbazen. Een andere factor die het verenigingsleven stimuleerde was de huisvesting: de Italianen werden in de nabijheid van de mijn gehuisvest en gegroepeerd per herkomststreek. In 1946 zijn er een aantal kleine, goed geïntegreerde Italiaanse gemeenschappen in België. Deze werden belangrijke tussenschakels bij de opvang van de nieuwe Italianen. In 1957 werden vijf Italiaanse missies opgericht. De Italiaanse verenigingen die zich ontwikkelden waren een verlengstuk van die in het moederland, afdelingen van regionale culturele verenigingen, van politieke of ideologische strekkingen.
Ook het Spaanse verenigingsleven was eerst een verlengstuk van de nationale politiek. Onder de Spaanse gastarbeiders waren er veel politieke vluchtelingen die hier de anti-Franco-strijd verder zetten. Zij vormden vaak de kaders van de Spaanse verenigingen (Bracckeva 1996:8).
Het dient opgemerkt dat er onder de migranten een sterke terugkeergedachte leefde. Aanvankelijk was het de bedoeling hier geld te verdienen en later terug te keren naar het land van oorsprong. Pas in de jaren ’70 werd de terugkeeridee verlaten, hoewel nog steeds niet volledig. Ook nu zijn er nog Turken en Marokkanen die deze terugkeergedachte koesteren. Deze gedachte betekende een serieuze belemmering voor een Marokkaans of Turks verenigingsleven. Waarom energie steken in organisaties en infrastructuur als het verblijf maar van korte duur is? Na de migratiestop van 1974 (ten gevolge van de eerste oliecrisis en de economische recessie) konden nieuwelingen enkel nog in het kader van de gezins-hereniging naar België komen. Velen lieten toen hun vrouw en kinderen overkomen. Het is op dit ogenblik dat de eerste Turkse en Marokkaanse organisaties verschijnen (Leyssens & Vanhoorne 1998: 30).
Deze eerste Marokkaanse en Turkse organisaties waren moskeeverenigingen: gebedsruimten met een theecafé en culturele activiteiten aan de rand. Deze organisaties werden gesteund door de landen van herkomst. Naast deze moskeeverenigingen ontstonden ook verenigingen die een verlengstuk waren van de politieke stromingen uit het herkomstland. Niet enkel de overheidspartijen, maar ook de oppositiepartijen hadden hier afdelingen. De Marokkaanse en Turkse overheden reageerden hier fel op, onder meer door emigranten streng te controleren. De Marokkaanse overheid begon actief een beleid te voeren tegen de autonome verenigingen, wat een grote rem op hun ontwikkeling betekende. Het doel hiervan was de integratie van de Marokkaanse gemeenschap in het gastland te beletten (Leyssens & Vanhoorne 1998:30).
Er zijn twee grote redenen waarom de autoriteiten van landen met grote groepen emigranten hun burgers blijven volgen in het buitenland. Ten eerste vormen ze een belangrijke bron van buitenlandse deviezen. De gastarbeiders onderhouden hun familie in het land van herkomst en/of bouwen er een huis (oorspronkelijk, toen de terugkeergedachte nog sterk leefde, bedoeld voor permanente bewoning, later kreeg het een nieuwe invulling als vakantiehuis). Ten tweede vormen die emigranten een poort tot het rijke noorden. Vooral sedert de migratiestop in 1974. Eén van de weinige vormen van toegelaten migratie is gezinshereniging, zodat er via huwelijken nog steeds een (beperkte) immigratie plaats vindt (Brackeva 1996:10).
Om de integratie van Marokkanen in België te belemmeren werden mantelorganisaties opgericht, verenigingen die fungeerden als verlengstuk van de Marokkaanse overheid. Een voorbeeld hiervan zijn de zogenaamde “Amicales” (voluit: “Amicales des travailleurs et Commerçants Marocains à l’Etranger”). Deze mantelorganisaties legden zich toe op het controleren en organiseren van de Marokkaanse gemeenschap in België (Sierens 2001:25).
Een aantal auteurs (Brackeva 1996, Leyssens & Vanhoorne 1998) ziet naast de tegenwerking van de eigen overheid ook het gebrek aan ondersteuning van de Belgische overheid als een reden voor het onderontwikkelde Marokkaanse verenigingsleven. Maar zoals Sierens opmerkt heeft dit gebrek aan ondersteuning weinig of geen bewijskracht, want de andere allochtone gemeenschappen kregen die steun evenmin en hebben desondanks een bloeiend verenigingsleven ontwikkeld (Sierens 2001:25). Nog volgens Sierens liggen de redenen voor het onderontwikkelde Marokkaanse verenigingsleven eerder binnen deze gemeenschap. Zo zijn er de zeer heterogene samenstelling van de gemeenschap en de grote interne tegenstellingen. Wat zeker belangrijke factoren zijn voor het onderontwikkelde verenigingsleven, zijn enerzijds het sterke wantrouwen tegenover al wat politiek kan worden geïnterpreteerd (versterkt door de ervaringen met de Amicales) en anderzijds een bepaalde culturele notie van “leiderschap”, waarbij individueel en algemeen belang botsen (Sierens 2001:25; Leyssens & Vanhoorne 1998:39). De laatste jaren komen er ook in de Marokkaanse gemeenschap meer verenigingen bij, volgens cijfers van het ICCM (zie infra 4.5) zijn er in Vlaanderen bijna evenveel Noord-Afrikaanse als Turkse verenigingen (265 tegen 272).
De bovenvermelde zelforganisaties zijn wat Olivia Vanmechelen noemt “oude” organisaties, dit in tegenstelling tot de “jonge” organisaties. De oude organisaties zijn
“verenigingen die een verlenging zijn van, en aansluiting hebben bij de structuren en politieke bewegingen van het land van herkomst” (Vanmechelen 1995:17).
Jonge organisaties daarentegen zijn autonome verenigingen die in België ontstaan zijn (Vanmechelen 1995:17). De oude organisaties richten zich op de eerste generatie migranten en hun oorspronkelijke doelstellingen verwijzen eerder naar de traditionele waarden, het land van herkomst en cultuurbeleving. De jonge organisaties echter hebben de tweede en de derde generatie migranten als doelgroep en hun doelstellingen zijn gericht op integratie in en participatie aan de multiculturele samenleving (Leyssens & Vanhoorne 1998:15). Het aantreden van de autonome verenigingen is een dynamiek die het verenigingsleven van allochtonen uit de gevestigde groepen (Turken en Marokkanen) een sterke stuwkracht heeft gegeven. Voor de leden van de tweede en derde generatie is de samenleving niet langer onbekend. Ze zijn hier opgeleid, de taalbarrière valt weg en ze hebben in sociale en culturele zin een vrij nauwkeurig idee van wat er in verschillende situaties van hen verwacht wordt. Zij staan meer open voor de samenleving en zo komen ze meer onder haar invloed te staan (Sierens 2001:84).
Jan Duyvendak formuleert het zo:
“De motieven om een gemeenschap te vormen lopen binnen gemeenschappen, met name tussen generaties, sterk uiteen. De push-factoren die ooit aanleiding waren om bij elkaar te kruipen, zijn voor een deel verdwenen of worden met moeite levend gehouden. De pull-factoren van een open samenleving die allerlei andere mogelijkheden en identiteiten biedt, blijken sterk te zijn.” (Duyvendak 1997:96)
Deze pull-factoren brengen een type verenigingen voort dat inderdaad geïnspireerd wordt door de integratie- en participatiegedachte. Andere organisaties werden opgericht om een alternatief te vormen voor de categoriale sector, die vaak als te paternalistisch en te autochtoon wordt beschouwd.
Een aantal respondenten in het onderzoek van Sierens vermelden de gewijzigde politieke context als een reden voor het oprichten van een vereniging. Vooral de verkiezingsresultaten van het Vlaams Blok, met name hun definitieve doorbraak in 1991, hebben een schokeffect teweeggebracht in de allochtone gemeenschappen in Vlaanderen. Een aantal jonge verenigingen zou ontstaan zijn uit nood en grote ongerustheid (Sierens 2001:88). Volgens de cognitieve associatietheorie uit de sociale psychologie (onder meer Berkowitz 1990, 1993) zijn er twee basisreacties op een externe dreiging: vechten of vluchten. De dreiging is de verrechtsing en verzuring van de maatschappij. In een aantal gevallen heeft dit geleid tot “defensieve zelforganisaties” (term van Hugo D’Hollander 1981:8). Dit zijn lokale verenigingen die de neiging hebben om zich terug te plooien binnen de eigen etnische groep en de eigen identiteit in besloten kring te beleven. Dit lijkt op een vluchtreactie. De vechtreactie is in dit geval een vereniging oprichten die actief probeert de integratie en participatie in de multiculturele samenleving te bevorderen.
Het aantal jonge, autonome organisaties is explosief gestegen sedert de tweede helft van de jaren ’90. Eind 1996 telde het adressenbestand van het ICCM 359 zelforganisaties. Vijf jaar later, in 2001 is dat aantal opgelopen tot 1398, bijna vier keer zoveel[18]. Deze autonome organisaties zijn socio-culturele verenigingen die tal van activiteiten aanbieden, onder meer vorming, sport, ontspanning, concerten et cetera. Het aantal organisaties neemt nog steeds toe. Ter illustratie: in september 2001 telt de lijst van het ICCM 1282 initiatieven (Sierens 2001:15), een half jaar later telt ze er 1398[19]. Het is een open vraag waar het verzadigingspunt ligt en hoeveel initiatieven een lang leven beschoren zijn.
4.3 Functies
Heel algemeen kan gesteld worden dat:
“In terms of what it does, an ethnic association may exist for a wide variety of reasons: social, recreational, political, cultural, professional, business, service, or a combination of some or all of the above.” (Jenkins 1988, geciteerd in Leyssens & Vanhoorne 1998:8)
Voorts stelt Jenkins dat de functies van zelforganisaties sterk kunnen verschillen en dat deze verschillen beïnvloed worden door vijf factoren. Deze zijn: de aard van de immigratie, de etnische kenmerken van de migrantengroep, de aard van de organisatie, de soort uitkering waar de migranten recht op hebben en de structuur van het sociale systeem in elk land. Layton voegt hier nog aan toe dat ook de functies van zelforganisaties ook gerelateerd zijn aan de verschillende fases van het migratieproces (Leyssens & Vanhoorne 1998:8-9). Sasha Josephides onderschrijft deze stelling:
“Ethnic associations are multi-dimensional and they can change in character over time. Clearly, these changes are related to the stages of development of the ethnic group. A main explicit reason for the existence of ethnic organisations is that the community has certain needs to which they cater.” (Josephides 1987:59)
De verschillende functies die in bijna alle literatuur vermeld worden zijn: de ontmoetingsfunctie, de educatieve of vormende, de culturele en de sociale actiefunctie. Het KCM spreekt van vier “te onderscheiden zij het niet te scheiden functies” (KCM 1992:24). Dit is een belangrijke opmerking, de meeste zelforganisaties vervullen meerdere functies tegelijkertijd. In de praktijk is het onderscheid tussen de verschillende functies ook niet altijd even duidelijk, er zijn tal van overlappingen.
a. De ontmoetingsfunctie
Deze functie wordt door de meeste auteurs erkend als de eerste en oorspronkelijke functie van allochtone zelforganisaties. De eerste moskeeverenigingen waren voornamelijk ontmoetings-plaatsen voor de mannen van de eerste generatie. Ze ontmoetten er landgenoten en spraken met elkaar in hun eigen taal. Volgens Brackeva vormde de moskee een symbolisch zuivere plaats tegenover de rest van de stad (Brackeva 1996:9). Deze functie wordt ook wel de toevluchtsfunctie genoemd, onder meer door de Hoge Raad voor Volksontwikkeling (HRVO 1992:40). Deze functie verwijst naar de psychologische betekenis die een vereniging voor een individu kan hebben: de geborgenheid, de solidariteit, de nestwarmte, de vertrouwdheid en het gevoel ergens bij te horen (HRVO 1992:40).
Het KCM spreekt van de sociale of ontmoetingsfunctie. Voor haar is deze functie onderverdeeld in individuele hulpverlening, sociaal contact en waardenverheldering (KCM 1992:24). Een aantal auteurs ziet de hulpverlening als een afzonderlijke functie[20]. Hulpverlening kan echter onder elke functie vallen, het is mijns inziens geen aparte functie.
De ontmoeting wordt ook nu nog beschouwd als de belangrijkste en meest voorkomende functie van zelforganisaties. Volgens Penninx, De Graaf en Stoové zijn het voornamelijk recreatieve activiteiten die aan deze functie tegemoet komen (Penninx, De Graaf & Stoové 1988:220, geciteerd in Leyssens & Vanhoorne 1998: 9).
Naast ontmoeting tussen de leden van de eigen etnische groep is er ook sprake van interetnische ontmoeting, tussen verschillende allochtone gemeenschappen of tussen allochtonen en autochtonen (Leyssens & Vanhoorne 1998: 10).
b. De culturele functie
Volgens het KCM is deze functie gericht op cultuurspreiding, -(her)schepping, -participatie en hobbybeoefening (KCM 1992:24). Het KCM hecht veel belang aan deze functie. Ze beschouwt het als een zeer beloftevolle invalshoek.
“Omdat het om de ontplooiing van de eigen culturele identiteit in een nieuwe sociale en culturele context waarin men volwaardig partner wil worden, gaat, moet de culturele functie sterk beklemtoond worden met ruimte voor eigen creatie en kunstbeoefening.” (KCM 1992:27)
Brackeva meent dat deze culturele functie niet enkel betrekking heeft op het puur artistieke. Er moet ook ruimte gelaten worden voor de dagelijkse cultuurbeleving zoals het taalgebruik, bepaalde rituelen, relatiepatronen en bepaalde vaste waarden en normen. De religieuze beleving hoort hier ook bij (Brackeva 1993:280-281, geciteerd in Leyssens & Vanhoorne 1998: 11).
c. De sociale actiefunctie
Het KCM noemt deze functie de sociaal-politieke of actiefunctie. Ze verwijst naar de vorming in sociaal handelen, vertegenwoordiging, actie en belangenbehartiging (KCM 1992:24).
Een aantal auteurs spreekt niet van sociale actie, maar trekken resoluut de kaart van de belangenbehartiging, belangenverdediging en/of vertegenwoordiging. Voor Rex en Josephides is de belangenverdediging van de allochtone gemeenschap de belangrijkste functie:
“In a somewhat functionalist analysis of these special agencies or associations (Rex 1973) I once suggested that they fulfilled four main functions. These were overcoming social isolation, helping individuals in the solution of personal and material problems, combining to defend the group’s interests in conflict and bargaining with the wider society, and maintaining and developing shared patterns of meaning. In a later study (Rex and Tomlinson 1974) in which I was more inclined to emphasize conflict with and alienation from the host society I saw these associations as much more concerned with the third of these functions, that is with organizing defensive and offensive conflict with the society of settlement, but also maintaining and strengthening links with the society of the homeland.” (Rex & Josephides 1987:19)
In haar licentiaatsverhandeling ziet Winnie Valbracht belangenverdediging en vertegenwoordiging als één geheel. Ze gaat er van uit dat de zelforganisaties door de directe binding met de doelgroep de aangewezen instanties zijn om de visies en de belangen van de allochtonen te verwoorden (Valbracht 1996:2, geciteerd in Leyssens & Vanhoorne 1998: 12).
Fatia Bali van het ICCM drukt het sterker uit: de belangenverdediging als externe functie staat centraal bij het oprichten van een zelforganisatie. In de samenleving zijn vele drukkingsgroepen aanwezig, maar de belangen van de allochtonen worden nergens vertegenwoordigd. Daarom zijn zelforganisaties zo belangrijk (Brackeva 1993:286, geciteerd in Leyssens & Vanhoorne 1998: 12).
Mahdjoub Benmoussa stelt dat zelforganisaties noodzakelijk zijn voor de opvang van migranten en voor de versterking van hun maatschappelijke positie. Zelforganisaties hebben een brugfunctie, ze fungeren als gesprekspartner en belangenbehartiger. Om deze functie goed te vervullen zijn koepels van zelforganisaties noodzakelijk om op lokaal en regionaal niveau de stemmen van de allochtonen te laten horen (Benmoussa 1999: 50-51).
Pauwels en Deschamps spreken ook van een bemiddelingsfunctie om spanningsvelden tussen autochtone en allochtone bevolking te verminderen. Zij zagen hier een rol weggelegd voor moskeeverenigingen. Deze zijn een vrij continu gegeven waardoor naast vrijblijvende ook duurzame contacten mogelijk zijn. Zij verwijzen naar Nederland (meer bepaald Rotterdam) waar deze organisaties als een belangrijke gesprekspartner worden beschouwd. Moskeeverenigingen kunnen ook helpen om brugfiguren te vinden of om inspraakprocedures tot stand te brengen (Pauwels & Deschamps 1991:31-32).
Janine Meijer spreekt over de externe beïnvloedingsfunctie: de zelforganisatie poogt om de waarden, de normen en het gedrag van de omringende samenleving, inclusief de overheid, te beïnvloeden. De interne beïnvloedingsfunctie verwijst naar de educatieve functie (zie infra) (Meijer 1997:13, geciteerd in Leyssens & Vanhoorne 1998: 14). Ook De Graaf, Penninx en Stoové spreken over de externe beïnvloedingsfunctie en vinden dat de zelforganisaties in Nederland er niet in geslaagd zijn de Nederlandse samenleving te veranderen of te beïnvloeden (De Graaf, Penninx & Stoové 1988:228,236, geciteerd in Leyssens & Vanhoorne 1998: 14). Deze auteurs zijn van mening dat de zelforganisaties deze functie niet (goed) kunnen vervullen. Als redenen worden aangehaald: een mank lopende interne en externe samenwerking in combinatie met het ontbreken van deskundigheid en professionaliteit (Leyssens & Vanhoorne 1998: 12). Koekebakker nuanceert en stelt dat de georganiseerde belangenstrijd niet alleen maatschappelijke macht vereist om daarmee veranderingen af te dwingen, maar ook maatschappelijke structuren om die belangen kenbaar te maken. Beide ontbreken vaak bij zelforganisaties en bijgevolg slagen ze er niet in om succesvol naar buiten te treden. Organisaties die zich echter bezig houden met één thema, bijvoorbeeld vrouwenorganisaties of onderwijsverenigingen, hebben vaak meer succes dan organisaties die zich richten op “de” positie van de allochtonen (Koekebakker 1990:91, 103).
Het KCM waarschuwde reeds in 1992 dat deze functie van vertegenwoordiging en belangenbehartiging niet teveel benadrukt mag worden. Ze verwijst hierbij naar de ervaring in Nederland, waar heel wat organisaties overvraagd werden. Dit had als gevolg dat de interne werking met cultureel emancipatorische bedoelingen uitgehold werd door werk naar buiten toe. Dit door een teveel aan (soms tegenstrijdige) verwachtingen naar hen toe (KCM 1992:27). De waarschuwing van het KCM werd in de wind geslagen want uit recent onderzoek van Sven Sierens (2001) blijkt dat deze functie inderdaad teveel vraagt van de (landelijke) federaties. Zowel de betaalde krachten als de vrijwilligers worden overvraagd. Er is een gebrek aan deskundigheid waardoor het steeds dezelfde mensen zijn die aangesproken worden. Die bekwame en actieve mensen moeten hun engagement verdelen over het lokale, provinciale en landelijke niveau. Daarnaast zijn die personen ook nog actief binnen hun eigen vereniging of federatie en hebben meestal ook een professionele loopbaan. Het gevolg is een slijtageslag en vele vrijwilligers en professionals raken opgebrand. Ze beginnen af te haken, maar er is niet altijd opvolging. Met als gevolg dat de overblijvers nog harder moeten werken. Deze situatie wordt niet bevorderd door de “braindrain” in de allochtone gemeenschappen. Mensen die in het allochtoon verenigingsleven kaderfuncties bekleden en zich door hun deskundigheid laten opmerken worden om de haverklap weggehaald. Potentiële medewerkers met capaciteiten zoeken liever werk in een andere sector. Deze mensen worden aangezogen door de bovenlokale structuren, wat op termijn het verenigingsleven aan de basis zou kunnen hypothekeren. Ook de rekrutering en de doorstroming van vrijwilligers naar de vertegenwoordigingsfuncties is een groeiend probleem. Vaak is de taal een struikelblok, vooral bij organisaties die werken met nieuwkomers of met migranten van de eerste generatie. Ook het gebrek aan een intellectueel kader, onder meer door de lage scholingsgraad van bepaalde allochtone groepen heeft een negatieve invloed. De samenstelling van de oorspronkelijke migratie speelt eveneens een rol. Onder de Spanjaarden die naar hier gekomen zijn zaten vele politieke vluchtelingen, intellectuelen op de vlucht voor Franco. Maar de Marokkaanse en Turkse gastarbeiders kwamen veelal uit rurale gebieden en hadden niet veel opleiding genoten (Sierens 2001:170-181). Nog steeds is de scholingsgraad van bijvoorbeeld de Turkse gemeenschap bedroevend laag, slechts 0.8% vangt hogere studies aan. De huidige invulling van de sociale actiefunctie legt dus een hypotheek op de verdere ontwikkeling van het allochtone verenigingsleven wegens al de energie en mankracht die ze opslorpt.
d. De educatieve of vormende functie
Volgens de definitie van het KCM is deze functie gericht op het aanbieden van educatieve activiteiten, voorzieningen of ervaringen; het stimuleren van zelfwerkzaamheid of toeleiding naar andere bestaande educatieve voorzieningen (KCM 1992:24). Volgens de omschrijving van Van Peel, Hostekint en Lauwers in hun voorstel van decreet, is deze functie veel uitgebreider. Ze omvat het helpen van volwassenen bij het leren, het bieden van mogelijkheden met het oog op het verwerven, bevorderen en verruimen van kennis, inzicht en vaardigheden. Ze moet mensen motiveren en bekwamen om vanuit zichzelf vorm te geven aan het eigen leven en een oplossing bieden aan de problemen rond hen (Van Peel, Hostekint & Lauwers 1995, geciteerd in Leyssens & Vanhoorne 1998: 10). Er wordt ook nadruk gelegd op het feit dat het hier gaat om basisvorming die niet binnen de bestaande educatieve voorzieningen voorhanden is. Naast deze vorming is het de bedoeling de allochtonen te stimuleren tot zelfwerkzaamheid en wil men ze informeren over de bestaande educatieve voorzieningen (Leyssens & Vanhoorne 1998: 10).
In de Nederlandse literatuur wordt deze functie omschreven als de interne beïnvloedingsfunctie. Ze heeft als doel de waarden, de normen en het gedrag van leden van de eigen gemeenschap te beïnvloeden[21].
4.4 Soorten
Naast het eerder gemaakte onderscheid tussen oude en jonge verenigingen (zie 4.2), kan men nog andere soorten organisaties onderscheiden. Algemeen kan er gesteld worden dat mensen zich overwegend organiseren op basis van nationaliteit of etniciteit. Etniciteit valt niet altijd samen met nationaliteit. Zo zijn er een aantal Afrikaanse organisaties die zich baseren op een etniciteit die de staatsgrenzen overschrijdt. Anderzijds zijn er ook ‘subetnische’ verschillen binnen een nationaliteit. Zo is er bijvoorbeeld binnen de Marokkaanse gemeenschap het onderscheid tussen Arabieren en Berbers. Deze onderverdeling wordt niet enkel in Vlaanderen gemaakt, maar ook elders in Europa (Leyssens & Vanhoorne 1998: 15).
Ook Brackeva ziet dat etniciteit een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van zelforganisaties. Etniciteit is volgens haar de onderlinge verbondenheid van de leden van een etnische groep en de relatie tussen meerderheden en minderheden. Dit fenomeen kent ook een emotionele geladenheid: zich aansluiten bij een etnische groep is een vorm van sociale organisatie. De etnische identiteit wortelt niet altijd in het economisch proces en valt niet altijd samen met nationaliteit. De beleving van etniciteit is zeer subjectief (Brackeva 1996:11).
Sierens nuanceert deze laatste visie. Hiervoor baseert hij zich op een artikel van James McKay en Krank Lewins[22]. Sierens merkt op dat Brackeva etnische organisatievorming verwart met etnische groepsvorming of etnisering. Het gaat om het verschil tussen ‘etnische groep’ en ‘etnische categorie’. Er wordt over een etnische groep gesproken als een aantal mensen op betekenisvolle wijze interageren op basis van een gemeenschappelijk etnisch kenmerk. Een etnisch categorie verschilt hiervan omdat hierbij het etnische kenmerk niet noodzakelijk leidt tot gemeenschappelijke groepsgebondenheid. Toegepast op het allochtone verenigingsleven blijkt dat menige vereniging van de eerste generatie eerder onder de etnische categorie thuishoort. Er is hier wel sprake van etnisch wij-bewustzijn en de verenigingen hebben een gemeenschappelijk etnisch kenmerk. Maar het element etnische mobilisatie is afwezig of vormt niet de drijfveer in de werking. Bij de vorming van de autonome verenigingen speelt de etnische groep een essentiële rol, maar andere vormen van collectieve actie binnen hun gemeenschapsleven vallen theoretisch en empirisch niet uit te sluiten. De allochtone verenigingen kunnen een waaier aan identiteitsopties aanbieden. Aangezien de groepsvorming in vrijwilligerswerk of buurtwerk voor een deel thematisch en contextueel bepaald is, verloopt de groepsvorming niet persé langs de etnische breuklijn. En als dit wel het geval is, leidt ze nog niet a priori naar etnisering (Sierens 2001:32-33).
Olivia Vanmechelen zag nog drie andere breuklijnen waarlangs zelforganisaties kunnen gecategoriseerd worden, volgens “type”, “doelgroep” en “ontstaansgeschiedenis” (Vanmechelen 1995:16). Volgens type zag ze drie soorten verenigingen: vrijetijdsorganisaties of sociaal-culturele verenigingen, religieuze organisaties of moskeeverenigingen en belangenorganisaties.Deze onderverdeling is gebaseerd op de activiteiten waar de organisaties zich op toespitsen. Bij de vrijetijdsorganisaties of sociaal-culturele verenigingen kan men een aantal subcategorieën onderscheiden, zoals sportclubs, vrouwenorganisaties, folklore-groepen en artistieke verenigingen (Vanmechelen 1995: 19).
Ook het KCM deelt de verschillende zelforganisaties in volgens hun activiteiten. Zij ziet vijf soorten: culturele verenigingen, verenigingen die zich richten op sport en ontspanning, organisaties met politieke activiteiten, religieuze verenigingen en interculturele verenigingen (KCM 1992:18).
Janine Meijer onderscheidt drie types op basis van activiteiten: religieuze of politiek georiënteerde organisaties, belangenverenigingen en sociaal-culturele organisaties. De eerste soort zou zich voornamelijk bezighouden met de toevluchts-, de hulpverlenings- en de interne beïnvloedingsfunctie (zie supra 4.3) en niet veel contact hebben met de omringende maatschappij. Ze vloeien vaak voort uit bewegingen in het land van herkomst. Belangenverenigingen houden zich bezig met externe beïnvloeding, terwijl sociaal-culturele organisaties zich richten op de toevluchts- en de hulpverleningsfunctie (Meijer 1997:15, geciteerd in Leyssens & Vanhoorne 1998: 116).
Jef Cas hanteert een andere typologie, hij ziet vijf types: de moskeevereniging, de socio-culturele vereniging, allochtone sportclubs, welzijnswerkingen en café-vzw’s. Deze laatste zijn vaak niet veel meer dan ontmoetingsplaatsen, hoewel er een aantal een bredere (socio-culturele) werking hebben (Cas 1994:6-9).
Een bijzonder type van zelforganisatie is de moskeevereniging. Dit is de oudste organisatievorm binnen de Turkse en Marokkaanse gemeenschappen in ons land. De islam was (is) een sterke culturele bindingsfactor. De moskeeverenigingen beperken zich echter niet tot religieuze activiteiten. De meerderheid vervult ook een sociale en culturele functie. Het verstrekken van onderwijs (koran- en Arabische lessen) en het streven naar samenlevings-opbouw illustreren hun rol in onze maatschappij (Pauwels & Deschamps 1991:31).
Jef Cas maakt een onderscheid tussen drie types moskeeverenigingen:
- de socio-culturele vereniging met een uitgesproken islamitische inspiratie,
- de socio-culturele organisatie ingebed in een moskeewerking en
- de moskeevereniging met socio-culturele activiteiten (Cas 1994:7).
Het onderscheid is niet altijd even duidelijk voor de buitenstaander, maar de leden van deze organisaties maken het onderscheid wel. Het activiteitenaanbod is heel ruim: van religieuze bijeenkomsten (gebed en koranlessen) tot een waaier aan socio-culturele activiteiten (sport, vorming, ontmoeting, …). Er wordt ook aan individuele dienstverlening gedaan. In de naamgeving en in de statuten heeft men meestal (om opportuniteitsredenen) elke verwijzing naar het religieuze, politieke of ideologische weggelaten (Cas 1994:7). Zo heet de Grote Moskee van de Turkse gemeenschap in Gent “Turks Cultureel Centrum Gent”.
Nog volgens Cas doet men voor de financiering van de activiteiten, de aankoop en verbouwing van gebouwen een beroep op giften van de lokale gemeenschap. Sommige moskeeën krijgen ook financiële en andere steun vanuit het land van herkomst (bijvoorbeeld imams betaald door de overheid van het thuisland). Volgens Pauwels en Deschamps dient men een onderscheid te maken tussen moskeeën die door het moederland gevolgd worden en autonome moskeeën. Deze laatste zouden behoren tot een fundamentalistische strekking en bijgevolg niet erkend zijn in het herkomstland (Pauwels & Deschamps 1991:31). De moskeeverenigingen rekenen op financiële bijstand van de provincie, het Sociaal Impulsfonds en de Vlaamse Gemeenschap, maar de administratieve rompslomp hiervoor is erg groot en het bedrag dat men kan krijgen relatief klein. Ook vreest men overmatige controle (Cas 1994:7). De subsidiëring is enkel mogelijk voor het socio-culturele deel van de werking, het cultus- en welzijnswerkgedeelte moeten met eigen middelen gefinancierd worden (zie 3.3).
De moskeeverenigingen hebben een grote achterban. Volgens een aantal auteurs zijn ze dan ook aangewezen gesprekspartners voor de overheid[23].
De laatste jaren waait er een nieuwe wind door het Vlaamse moskeelandschap. De moskeeën zijn minder gericht op het land van herkomst en meer op de Vlaamse maatschappij. De socio-culturele tak wordt verder uitgebouwd, de moskeeverenigingen veranderen in islamitisch-culturele centra. Er worden pogingen gedaan om meer jongeren bij de werking te betrekken, ter aflossing van de eerste generatie. Bij deze generatiewissel gaan stemmen op om samen te werken over de etnisch-nationale breuklijnen heen. Er is ook sprake van federatievorming bij religieuze verenigingen, bijvoorbeeld in de Unie van Moskeeën en Islamitische Verenigingen van Oost- en West-Vlaanderen (UMIVOW). De doelstellingen van deze islamistische federaties zijn dezelfde als van andere landelijke verenigingen (zie 4.6 a). Er is eveneens een toenadering tussen moskeeverenigingen en andere zelforganisaties (Sierens 2001:31).
Zoals reeds gezegd ziet Olivia Vanmechelen nog andere breuklijnen om allochtone zelf-organisaties te categoriseren. Volgens doelgroep ziet ze drie types: organisaties die openstaan voor iedereen, vrouwenorganisaties en jongerenorganisaties. Het eerste type zou volgens haar voornamelijk bezocht worden door mannen van middelbare leeftijd (Vanmechelen 1995:17). Dit dient genuanceerd te worden, bij een aantal organisaties probeert men de werking open te trekken naar jongeren en vrouwen toe. Zo is men onder meer in sommige moskeeverenigingen bezig met een generatiewissel.
De derde indeling die Vanmechelen ziet is naar ontstaansgeschiedenis. Ten eerste zijn er verenigingen die een verlenging zijn van en aansluiting hebben bij de structuren en politieke bewegingen in het land van herkomst. Ten tweede zijn er organisaties die de klemtoon leggen op regionale kenmerken van de plaats van herkomst of op specifieke kenmerken (vrouwen, gepensioneerden). Ten derde zijn er de zogenaamd autonome verenigingen die in België zijn ontstaan. De eerste twee groepen richten zich voornamelijk op het land van herkomst, het zijn vaak ‘oude’ verenigingen (zie 4.2). De derde groep, de autonome verenigingen zijn van recentere datum (‘jonge’ verenigingen, zie 4.2) en zijn op het gastland gericht (Vanmechelen 1995:17, 41). Ook deze indeling moet genuanceerd worden omdat heel wat oude verenigingen hun doelstellingen hebben aangepast in de loop der jaren. Terwijl de focus oorspronkelijk bij het land van herkomst lag, is deze voor een deel verschoven naar het gastland. Oude en jonge organisaties groeien zo naar elkaar toe.
Judith Perneel stelt dat deze typologieën ook kunnen toegepast worden op vrouwen-verenigingen. Naar doelgroep vallen vijf types te onderscheiden. Ten eerste vrouwen-verenigingen die zich richten op de eerste generatie allochtone vrouwen. Ten tweede de organisaties die zich richten op de tweede en derde generatie vrouwen. Vervolgens de verenigingen die zich richten op jonge vrouwen, tussen 18 en 25 jaar, aanleunend bij het meisjeswerk. Ten vierde meisjeswerkingen en tenslotte verenigingen die zich richten op nieuwkomers. Naar ontstaansgeschiedenis ziet Perneel drie types. Ten eerste vrouwen-werkingen ontstaan uit en gecoördineerd door integratiecentra, met voornamelijk Belgische medewerkers. Vervolgens verenigingen die door allochtone vrouwen zelf worden bestuurd en geleid, al dan niet ontstaan uit een vrouwenwerking van een integratiecentrum. Ten derde vrouwenwerkingen die gegroeid zijn uit allochtone zelforganisaties die zich in oorsprong voornamelijk op mannen richtten. Uit de statistieken blijkt dat een aanzienlijk deel van de vrouwenwerkingen onder de hoede van een integratiecentrum valt. Deze organisaties bereiken voornamelijk eerste en tweede generatie vrouwen en kunnen veelal niet overleven zonder de ondersteuning van een beroepskracht. Er is wel een toename van het aantal vrouwenverenigingen dat ontstaan is uit een “mannelijke” zelforganisatie. De meisjes-werkingen zijn verdeeld over de drie categorieën (Perneel 1999:18-19).
Het KCM maakt een onderscheid tussen drie types verenigingen. Ten eerste zij die in het verlengde van het moederland georganiseerd zijn. Vervolgens autonoom functionerende organisaties die vooral gericht zijn op vrijetijdsbesteding en cultuurbeleving of op een specifieke problematiek, bijvoorbeeld vluchtelingen. Tenslotte verenigingen gebonden aan een vakbond van het gastland. Deze laatste verenigingen vindt men bijvoorbeeld terug in het Internationaal Comité, een erkende landelijke vereniging die migrantenkernen en -afdelingen verenigt die ontstaan zijn in de schoot van het ACV-ACW. Andere onderverdelingen die het KCM ziet, zijn die op basis van doelgroep, structuur of doelstellingen (KCM 1992:17).
Andere typologieën zijn die van De Graaf (1986) en die van Jenkins (1988), beide geciteerd in Leyssens & Vanhoorne (1998). De Graaf ziet drie types, maar niet volgens eenduidige criteria. Ten eerste zijn er religieuze organisaties. Ten tweede zijn er organisaties die in principe voor alle leden van de etnische groep toegankelijk zijn, maar in de praktijk enkel door mannen van middelbare leeftijd bezocht worden. Tenslotte zijn er jongeren- en vrouwenorganisaties. Al deze verenigingen zijn vrijetijdsorganisaties (De Graaf 1988, geciteerd in Leyssens & Vanhoorne 1998: 18). Jenkins ziet ook drie soorten:
“The professionalized, full-service operation, usually conceived of as an ethnic agency.
The association serving members with special status, including refugees and entrants, from developing or third world countries.
The community-based associations serving persons culturally related to people in the host country, and often open to nationals of different countries, with a continuing interest and investment in their country of origin.” (Jenkins 1988:101, geciteerd in Leyssens & Vanhoorne 1998: 18)
Afsluitend kan men stellen dat men vele criteria kan opsommen volgens dewelke men een typologie kan opstellen. Elke typologie is bruikbaar in een of meerdere contexten. Misschien verwoordt dit citaat van Sasha Josephides het nog best:
“Associations could be classified and analysed in a variety of ways, all of which contain advantages and shortcomings because of the complexities of the reality under study. Associations overlap and interlock whether one is concerned with their goals, activities, composition or size.” (Josephides 9987:70)
4.5 Geografische verspreiding
De meeste zelforganisaties zijn gevestigd in de provincie Limburg, namelijk 434 of zo’n 31% van het totale aantal zelforganisaties in Vlaanderen. Op de tweede plaats komt Antwerpen met 386 initiatieven of 28%. Oost-Vlaanderen telde in 2001 207 verenigingen, dit is 15%. In Vlaams Brabant zijn 92 organisaties (6.5%) actief en in West-Vlaanderen slechts 29, een schamele 2%. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn er 250 kernen gevestigd (18%). (Zie Tabel 1)
Hierbij dient opgemerkt te worden dat deze cijfers enkel betrekking hebben op Nederlandstalige organisaties die geregistreerd zijn bij het ICCM. Het werkelijke aantal zelforganisaties ligt dus waarschijnlijk nog een stuk hoger. In Brussel zijn er zeker meer verenigingen, maar deze zijn hoofdzakelijk Franstalig, vandaar het eerder lage cijfer. In welke mate deze “Nederlandstalige” organisaties werkelijk deze taal gebruiken kan niet met zekerheid gezegd worden. Er zijn zeker een aantal organisaties die zich Nederlandstalig noemen omwille van de subsidiëring. Verder dient opgemerkt te worden dat deze cijfers gebaseerd zijn op alle geregistreerde initiatieven van allochtonen en niet enkel op de erkende zelforganisaties. Ter vergelijking: volgens het jaarverslag van de ICEM van 2000 zijn er aan het begin van 2001 in Vlaanderen 915 lokale allochtonenorganisaties bekend, waarvan er 541 (59%) aangesloten zijn bij een federatie (ICEM 2001:132). Het ICCM meldt voor augustus van dat jaar 1398 initiatieven, waarvan er 589 (42%) aangesloten zijn bij een federatie. Het gebrek aan (correct) cijfermateriaal is voor een groot stuk te wijten aan de dynamiek van het veld: er worden nog steeds nieuwe initiatieven opgestart, andere initiatieven verdwijnen (of worden slapende verenigingen: ze blijven bestaan, maar zijn niet langer actief).
De verklaring voor de spreiding van de zelforganisaties ligt voor de hand: de meeste verenigingen komen voor waar de grootste allochtone gemeenschappen gevestigd zijn. In Vlaanderen kent Limburg van oudsher een grote allochtone bevolking, voornamelijk Italianen en Turken. Het geringe aantal allochtone gemeenschappen in West-Vlaanderen verklaart meteen waarom er daar maar zo weinig zelforganisaties te vinden zijn.
Tabel 1: evolutie van het aantal zelforganisaties uitgesplitst naar provincies[24].
|
1996 |
1998 |
2001 |
Evolutie 1996 – 2001; uitgedrukt in percentages |
Evolutie 1996 –2001; uitgedrukt in absolute cijfers |
Limburg |
143 |
168 |
434 |
+ 304 |
+ 291 |
Antwerpen |
103 |
149 |
386 |
+ 374 |
+ 283 |
Oost-Vlaanderen |
52 |
75 |
207 |
+ 398 |
+ 155 |
Vlaams-Brabant |
7 |
31 |
92 |
+ 1314 |
+ 85 |
West-Vlaanderen |
8 |
11 |
29 |
+ 363 |
+ 21 |
Brussels Hoofdstedelijk Gewest |
46 |
155 |
250 |
+ 544 |
+ 204 |
Totaal |
359 |
472 |
1398 |
+ 389 |
+ 1039 |
De toename van het aantal verenigingen tussen 1996 en 2001 was het grootst in Antwerpen en Limburg, respectievelijk +283 en +291. Procentueel gezien kende Vlaams Brabant de grootste stijging (een toename met 1314%).
De grootste concentraties zijn aanwezig in grote steden. Dit zijn in volgorde (van aantal zelforganisaties): Genk, Antwerpen, Brussel en Gent. Ter illustratie: de helft van de Oost-Vlaamse verenigingen is gevestigd in Gent (104 op 207). In Genk zijn de meeste organisaties van Italianen, op de tweede plaats komen de Turkse verenigingen. In Brussel vindt men de meeste Afrikaanse organisaties. In Antwerpen en Gent maken de Turkse organisaties de meerderheid uit, met op een tweede plaats de Noord-Afrikaanse verenigingen (Brackeva 1996:10). Voor 2001 zijn deze gegevens niet beschikbaar, maar de gegevens van bijvoorbeeld Demirogullari voor Gent (Demirogullari 2001:59-61) laten vermoeden dat de situatie niet gewijzigd is.
Tabel 2: Geografische spreiding van zelforganisaties per etnie[25].
1996 - 2001 |
Antwerpen |
Limburg |
Oost-Vlaanderen |
West-Vlaanderen |
Vlaams-Brabant |
BHG |
Totalen |
|||||||
|
1996 |
2001 |
1996 |
2001 |
1996 |
2001 |
1996 |
2001 |
1996 |
2001 |
1996 |
2001 |
1996 |
2001 |
Afrikaans |
4 |
43 |
0 |
0 |
0 |
12 |
0 |
2 |
0 |
11 |
17 |
111 |
21 |
179 |
Aziatisch |
5 |
6 |
4 |
1 |
0 |
2 |
1 |
1 |
5 |
7 |
7 |
3 |
21 |
20 |
Europees |
3 |
5 |
21 |
51 |
2 |
4 |
0 |
0 |
0 |
3 |
1 |
5 |
29 |
68 |
Italiaans |
2 |
4 |
48 |
122 |
1 |
0 |
0 |
0 |
0 |
1 |
2 |
12 |
53 |
139 |
Latijns-Amerikaans |
2 |
26 |
0 |
0 |
0 |
3 |
0 |
0 |
0 |
6 |
4 |
17 |
6 |
52 |
Multi-etnisch |
8 |
1 |
16 |
23 |
3 |
3 |
1 |
2 |
0 |
2 |
1 |
1 |
29 |
32 |
Noord-Afrikaans |
34 |
137 |
15 |
38 |
15 |
42 |
5 |
13 |
2 |
12 |
9 |
23 |
79 |
265 |
Turks |
45 |
62 |
39 |
121 |
31 |
74 |
0 |
0 |
0 |
10 |
4 |
5 |
119 |
272 |
Andere |
0 |
11 |
0 |
3 |
0 |
2 |
0 |
0 |
0 |
7 |
1 |
9 |
1 |
32 |
Onbekend |
|
67 |
|
52 |
|
42 |
|
10 |
|
11 |
|
41 |
|
223 |
Totalen |
103 |
362 |
143 |
411 |
52 |
184 |
8 |
28 |
7 |
70 |
46 |
227 |
359 |
1282 |
Zoals men kan zien in tabel 2 zijn de meeste Italiaanse en Turkse zelforganisaties gevestigd in Limburg. Ook qua aantal Europese en multi-etnische verenigingen komt Limburg op de eerste plaats. Antwerpen herbergt de meeste Noord-Afrikaanse en Latijns-Amerikaanse organisaties. De meeste Afrikaanse verenigingen zijn te vinden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, ze maken daar bijna de helft uit van het totale aantal Nederlandstalige zelforganisaties. De toename van het aantal Brusselse zelforganisaties is voor bijna twee derde op de rekening van de stijging van de Afrikaanse zelforganisaties te schrijven. In de andere provincies is de grootste stijging te wijten aan de Noord-Afrikaanse zelforganisaties (Antwerpen 53.6% en West-Vlaanderen 44.4%), Turkse zelforganisaties (Oost-Vlaanderen 47.8%) en aan Italiaanse verenigingen (Limburg 34.3%). In Vlaams-Brabant is de stijging verspreid over de verschillende etnieën. Over heel Vlaanderen is de stijging voornamelijk te wijten aan de groei van het Noord-Afrikaanse, het Afrikaanse en het Turkse verenigingsleven, respectievelijk goed voor 26.6%, 22.6% en 21.9% van de totale stijging. Hierbij dient ook nog opgemerkt te worden dat het aantal multi-etnische verenigingen amper stijgt (van 29 naar 32).
4.6 Het bovenlokale niveau
4.6.1 De landelijke verenigingen van allochtonen
Een degelijke ondersteuning van het lokale verenigingsleven veronderstelt goed uitgebouwde tweedelijnsstructuren. Het decreet van 1995 voorziet de erkenning en de subsidiëring van landelijke verenigingen die deze taak kunnen vervullen mits er aan een aantal voorwaarden wordt voldaan (zie hoofdstuk 3.3).
Sedert 1995 zijn er 15 landelijke organisaties erkend. Negen hiervan werden op 1 januari 1996 met terugwerkende kracht erkend vanaf 1 januari 1995. In 1996, 1998 en 1999 werd er telkens één landelijke vereniging erkend en in 2000 werden de laatste drie erkend. Het gaat om drie Turkse, twee Marokkaanse, twee Italiaanse, twee interculturele, drie Afrikaanse en één Latijns-Amerikaanse vereniging, één landelijke vrouwenvereniging en één landelijke moslimvereniging (ICEM 2001:132). Drie landelijke verenigingen zijn erkend door de Vlaamse gemeenschapscommissie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het betreft één Marokkaanse en één Latijns-Amerikaanse landelijke vereniging en één landelijke moslimvereniging. Eén landelijke vereniging heeft ondertussen zijn erkenning verloren. De Raad van de Afrikaanse Gemeenschappen in Europa/België (RVDAGE) was één van de eerste erkende organisaties in 1995, maar om mij onbekende redenen is de erkenning ingetrokken. Voor de volledige lijst met erkende landelijke organisaties wordt de lezer verwezen naar bijlage 2. In 2001 telden deze verenigingen 589 aangesloten leden.
Deze landelijke verenigingen zijn gegroeid van onder uit, voornamelijk in de steden (Antwerpen, Brussel en Gent) en in Limburg. De “Associazone Cristiana di Lavoratoria Italiani” (ACLI) is de oudste, ze werd reeds in 1944 gesticht in Italië. De Vlaamse tak dateert van 1946 (Leyssens & Vanhoorne 1998: 40-41). De andere dertien werden allen opgericht tussen 1989 en 1998. De jongste vereniging is de Federatie van Zelforganisaties in Vlaanderen (opgericht in 1998 en erkend op 1 januari 2000) (ICEM 2001:132).
De federatievorming wordt gestimuleerd door het decreet van 1995. Sommigen waarschuwen voor mogelijke negatieve gevolgen, zo bijvoorbeeld Wim Viane van het ICCM:
“On observe également l’émergence de nouvelles fédérations, tandis que les fédérations existantes cherchent à s’étendre vers les autres provinces. Ce développement, positif en tant que tel, peut cependant susciter la naissance d’associations et de structures artificielles, sans guère de contenu. Le danger existe que le processus qui voit des bénévoles se regrouper, démarrer un auto-organisation locale et, dans une phase suivante, chercher à s’affilier à une association nationale, soit perverti par ce phénomène.” (Viane 1998:11)
De federatievorming loopt in eerste instantie langs de etnisch-nationale breuklijn, slechts vier verenigingen werken intercultureel. Pas in tweede instantie zijn er ook ideologische breuklijnen merkbaar. Zo profileert de CDF in Gent zich bijvoorbeeld als een linkse organisatie, maar het blijft in de eerste plaats een Turkse federatie, zo bleek uit mijn interview met de coördinator van de CDF.
Naast de erkende landelijke verenigingen bestaan er ook nog andere. Bijvoorbeeld de UMIVOW (Unie van Moskeeën en islamitische Verenigingen in Oost- en West-Vlaanderen) en de UMIVA (Unie van Moskeeën en Islamitische Verenigingen in Antwerpen) (Sierens 2001:31). Deze organisaties kunnen geen erkenning krijgen omdat ze zich teveel bezighouden met eredienstmateries. De Vlaamse overheid had van meet af aan besloten dergelijke verenigingen niet te subsidiëren. Voor het stuk socio-cultureel werk komen de lokale moskeeverenigingen wel in aanmerking voor erkenning en subsidiëring.
De landelijke verenigingen in Vlaanderen en Brussel zijn reeds meerdere malen het onderwerp van studie geweest. Recente voorbeelden zijn Leyssens en Vanhoorne (1998), Meireman (2000) en Sierens (2001).
Leyssens en Vanhoorne (1998) concentreerden zich in hun licentiaatsverhandeling op de relatie tussen leiderschap, emancipatie en belang. Hierbij gingen ze na in welke mate de inzichten van Martinello (1992) ook gelden in Vlaanderen. Hun onderzoek beperkte zich tot de tien erkende landelijke verenigingen. Enkele van hun conclusies zijn de volgende:
de federaties stellen zich wat strategie betreft dialogerend op. Hierbij is de externe dialoog (naar de ruime samenleving) belangrijker dan de interne dialoog (naar de eigen groep).
Ze waarschuwen hierbij dat de belangenbehartiging naar buiten toe niet ten koste van de belangen van de eigen doelgroep mag gaan. De participatie van de eigen doelgroep mag niet afgeremd worden, wil men komen tot collectieve emancipatie.
De leiderschapsstijl is eerder directief dan participatief. Er gaat weinig aandacht naar de participatie van de doelgroep in de structuur, de organisatie en het beleid van de federatie. Er is sprake van “emergent leadership” waarbij de leidinggevende figuren veel speelruimte krijgen om hun beslissingen door te voeren. Ze krijgen deze speelruimte omwille van hun deskundigheid, ervaring en sterke persoonlijkheid.
De verwachtingen van de overheid naar de federaties toe zijn niet duidelijk.
De allochtonen en hun federaties worden buiten de echte beslissingsorganen gehouden, ze krijgen een louter adviserende rol. Er is sprake van een afschermreactie van de overheid tegen participatie van allochtonen (Leyssens & Vanhoorne 1998: 212-218).
Katrien Meireman (2000) heeft de federaties bekeken vanuit het perspectief van de politieke integratie en de theorie rond sociaal vertrouwen/ kapitaal van Robert Putnam[26]. In haar onderzoek nam ze enkel de elf erkende federaties anno 1999 op. Zij stelt dat de zelforganisaties een soort middenveld vormen. De federaties werken aan integratie via drie activiteiten: belangenbehartiging, vorming & overdracht van waarden en dienstverlening (Meireman 2000:28). De taak die de meeste energie opslorpt is de belangenbehartiging. Merkwaardig is dat er hierbij geen sprake is van verzuiling, zoals in het autochtone middenveld. De groepering van de allochtone zelforganisaties is een positieve zaak voor een adequate uitvoering van de middenveldfuncties op het gebied van inburgering en reductie van de complexiteit. Het allochtone middenveld, bestaande uit de zelforganisaties (lokaal en landelijk), dient als interface tussen de privé-werelden en de politieke wereld de voorkeur te krijgen op de categoriale sector. Deze laatste kan het allochtone middenveld wel ondersteunen in zijn opdracht. Een laatste opmerking betreft het feit dat de zelforganisaties voornamelijk contacten onderhouden met de lokale, provinciale en regionale overheden. Met de federale overheid is er zo goed al geen contact (Meireman 2000: 60-61).
Sven Sierens heeft de landelijke verenigingen onderzocht in verband met de effecten van het sociaal-cultureel beleid voor allochtonen. Het was een beleidsgericht onderzoek in opdracht van de Vlaamse minister van Cultuur, Jeugd, Sport, Brusselse Aangelegenheden en Ontwikkelingssamenwerking. Hij heeft zich in zijn onderzoek beperkt tot dertien van de veertien erkende landelijke verenigingen, de FZO-VL liet hij buiten beschouwing omdat die op het moment van het onderzoek bezig waren met een interne reorganisatie waarvan de uitkomst onzeker was. Een kort overzicht van een aantal van zijn conclusies.
Eerst naar uiterlijke kenmerken:
de meerderheid van de landelijke organisaties zijn overwegend mono-etnisch georiënteerd, tegenover een minderheid multi-etnische organisaties,
een flexibele invulling van het begrip “etniciteit”, de grote allochtone gemeenschappen zien dit nationaal-etnisch (Turks, Marokkaans, Italiaans), de kleinere allochtone gemeenschappen zien het breder (Afrikaans, Arabisch, Latijns-Amerikaans),
eerder een provinciaal georiënteerde werking dan een echte landelijke werking,
overwegend pluralistisch en niet zuilgebonden met in enkele gevallen een politiek of ideologisch profiel,
meestal samengesteld uit zowel oudere als jongere verenigingen,
op twee uitzonderingen na een federatieve structuur,
een relatief beperkte schaalgrootte (gemiddeld 40 afdelingen / kernen),
een aanzienlijk verschil in formatie en organisatieontwikkeling tussen oude, gesettelde verenigingen en kleine of recent erkende organisaties.
Naar de uitvoeringspraktijk:
de erkende landelijke verenigingen nemen hun decretaal opgelegde taken ter harte en realiseren ze op een betrekkelijk evenwichtige wijze (de kaderopleiding is over het algemeen het zwakke broertje, onder meer door een gebrek aan gekwalificeerd personeel en middelen),
de stelling van Leyssens & Vanhoorne (1998) dat de leiders voornamelijk extern gericht zijn dient genuanceerd te worden. Vooral bij de jonge en de kleine federaties gaat heel veel energie en tijd naar de interne functies,
de federaties die in steden gevestigd zijn richten zich, qua belangenbehartiging, meer en meer tot de stedelijke overheid. Dit is waarschijnlijk voor een stuk te wijten aan de heroriëntatie van het Vlaamse integratiebeleid naar het lokale en provinciale niveau en de oprichting van nieuwe overlegorganen op dit niveau,
de visieontwikkeling staat nog in de kinderschoenen. Men vertrekt niet vanuit een bepaald theoretisch kader voor het aanpakken van de dagelijkse behoeften en problemen van de doelgroep, maar veeleer vanuit praktische intuïties en oplossingen,
de grootste problemen waar de landelijke verenigingen mee geconfronteerd worden zijn: een tekort aan financiële middelen, een overvraging van het personeelskader en een ontoereikende doelmatige en inhoudelijke werking. Dit alles is het gevolg van de excessief kwantitatieve prestatiedruk, de gebrekkige administratieve uitvoering, onvoldoende competentie van het kader en een versnipperd en niet wederzijds afgestemd minderhedenbeleid,
de onderlinge samenwerking is groeiende, maar gebeurt nog te weinig op structurele basis,
de samenwerking met Vlaamse verenigingen verloopt grotendeels ad hoc en weinig gestructureerd, er is een zekere neiging tot isolement van het allochtone middenveld. Op lokaal niveau verloopt de samenwerking veel vlotter,
de relatie met de categoriale sector blijft problematisch (Sierens 2001:332-338).
4.6.2 Het Intercultureel Centrum voor Migranten (ICCM)
Het Intercultureel Centrum voor Migranten (ICCM) werd opgericht op 22 april 1993. Het centrum heeft reeds een bewogen geschiedenis waarbij de functies en de doelstellingen regelmatig veranderden. Bij aanvang waren de ondersteuning en de begeleiding van de lokale zelforganisaties prioritair. Met de oprichting van de landelijke verenigingen werd het accent verlegd naar het ondersteunen van deze landelijke structuren. In 2000 werd de missie nogmaals bijgestuurd en werd het takenpakket opgedeeld in vier hoofdfuncties. De missie van het ICCM is
“het verbreden en onderbouwen van de emancipatie en maatschappelijke integratie van etnisch-culturele minderheden via ondersteuning en professionalisering van het georganiseerd allochtoon sociaal-cultureel leven, alsook het bevorderen en stimuleren van het interculturele klimaat in de samenleving.” (ICEM 2001:132)
Deze missie kan omgezet worden in vier hoofdfuncties die specifieke doelstellingen nastreven. De vier zijn: informatie & publicaties, vorming & begeleiding, culturele diversiteit & kunst en beleidsopvolging (ICEM 2001:132-133).
Bij de eerste functie, informatie en publicaties, wordt er enerzijds gestreefd om een gedifferentieerd aanbod te bekomen, anderzijds wil men ook informeren, stimuleren en profileren. Concreet wordt er een tijdschrift uitgegeven, “Het Huis van Palmyra”, dat vier maal per jaar verschijnt. Er wordt ook een documentatiecentrum uitgebouwd, bedoeld voor de verenigingen en alle andere geïnteresseerden. Het ICCM heeft tevens een eigen (verzorgde) website en een elektronische nieuwsbrief voor de landelijke verenigingen (ICEM 2001:133).
De hoofddoelstellingen bij de tweede functie is begeleiding en vorming op maat aanbieden aan de organisaties. Er wordt rekening gehouden of het om een startende, een kleinere of een grotere federatie gaat, of het om vrijwillige bestuursleden of beroepskrachten gaat, of het om al dan niet-gefedereerde organisaties gaat. De tweede doelstelling is het stimuleren van de niet-gefedereerde organisaties om zich aan te sluiten bij een bestaande federatie. Concreet wordt deze tweede functie op verschillende manieren ingevuld. Er worden onder meer vormingsdagen en –sessies georganiseerd rond allerhande onderwerpen, zoals bijvoorbeeld erkenning en subsidiëring. Daarnaast worden er in dit kader ontmoetingen georganiseerd tussen de vrijwilligers en de beroepskrachten van de erkende federaties, met de bedoeling om ervaringen uit te wisselen. Verder worden er vormingen gepland over het nieuwe decreet aangaande sociaal-cultureel werk dat op dit moment in voorbereiding is. In dit verband werden ontmoetingen geregeld tussen de leden van de commissie cultuur en de doelgroep (ICEM 2001:133-134). Deze functie wordt vaak gezien als de voornaamste taak van het ICCM, ook door het ICCM zelf (Sierens 2001:223). Het ICCM heeft echter te kampen met een personeelstekort want er zijn teveel verenigingen, zowel landelijk als lokaal, die ondersteuning nodig hebben. Een tweede probleem is dat de doelgroep geen homogeen geheel vormt. Elke vereniging heeft andere noden en wensen. Het centrum probeert samen te werken met de categoriale sector, maar botst hierbij op weerstand van de doelgroep en van de integratiecentra (Sierens 2001:223-224).
De derde functie, culturele diversiteit en kunst, leidde tot vijf doelstellingen. Het ICCM wil fungeren als draaischijf tussen het allochtone en autochtone sociaal-culturele, artistiek-sociale en artistieke gebeuren. Een tweede doel is het bevorderen van de interculturele contacten. Een derde doel is een visie ontwikkelen over culturele diversiteit. Verder wil het ICCM projecten van de federaties ondersteunen. Tenslotte willen ze deelnemen aan toonaangevende projecten en evenementen of deze zelf opzetten. Concreet organiseert men workshops voor scholen, particulieren en verenigingen. Er werd meegewerkt aan een talentenjacht die als doel had jonge allochtone muzikanten te promoten. In Mechelen werd er een cultuurmarkt georganiseerd in het kader van Worldshake (ICEM 2001:134).
De vierde en laatste functie, de beleidsopvolging, krijgt gestalte in twee doelstellingen. Enerzijds wil het ICCM het voorwaardenscheppend beleidskader voor de allochtone verenigingen optimaliseren. Anderzijds wil men zichzelf strategisch positioneren in de Vlaamse Gemeenschap, Brussel en Europa. Het federale niveau wordt blijkbaar overgeslagen. Voor wat betreft het Vlaamse niveau streeft men naar samenwerking met het Vlaams Minderhedencentrum (VMC) en met het Forum voor Etnisch-Culturele Minderheden. Er wordt ook deelgenomen aan lokale hoorzittingen over cultuurbeleid (ICEM 2001:134). Deze functie wordt problematisch als de focus verschuift van beleidsopvolging naar belangenbehartiging; de federaties zien dit immers als hun taak (Sierens 2001:225).
Recent raakte bekend dat het ICCM eind 2002 de deuren sluit. Vanaf 2003 krijgt het centrum namelijk geen subsidies meer van de Vlaamse overheid. In zijn Bouwstenennota uit 2001 had minister van Cultuur, Bert Anciaux, al laten verstaan dat het ICCM op middellange termijn moest geïntegreerd worden in de andere steunpunten. Nu is daar dus een datum op geplakt. Het ICCM zal net geen tien jaar bestaan hebben (FOV 2002).
4.7 Zelforganisaties binnen de multiculturele samenleving
Aan het eind van dit theoretische deel is het interessant om even stil te staan bij de plaats van allochtone zelforganisaties in de (multiculturele) samenleving. Allochtone zelforganisaties behoren tot het maatschappelijk middenveld. Maar wat is de rol van dit middenveld? En hoe passen zelforganisaties hierin? Ter afsluiting worden deze theoretische inzichten getoetst aan het Vlaamse integratiebeleid.
Ruw geschetst kan men onze maatschappij voorstellen als een driehoek:
Figuur 1. Schematische voorstelling maatschappij. (Pinxten 2001:15)
Het middenveld behoort zowel tot de publieke en als tot de niet-publieke sfeer. De overheid situeert zich in de publieke sfeer. De burgers bewegen zich in de drie sferen (zie 3.2.2). Verder zijn er zijn reflexieve relaties tussen de drie spelers. De burgers beïnvloeden de overheid door deel te nemen aan verkiezingen, de overheid beïnvloedt de burgers door haar beleid, haar wetten en decreten. Tussen de verkiezingen door wordt de overheid ook beïnvloed door de burgers via het middenveld. Via lidmaatschap van diverse groepen zal de burger proberen te wegen op het beleid. Formeel kan dit middenveld als volgt worden omschreven:
“’Civil society’ is het proces en het netwerk van vrij aangegane en vrij te beëindigen maatschappelijke verenigingen, waarin instituties en algemene procedures met behulp van juridische vormgevingen en bewaakt door een staatsgezag de ruggengraat vormen. Deze verenigingen bestaan uit handelingen (in de zin van Arendt) van en tussen actoren met hun verschillende, antagonistische belangen en wensen. Deze actoren zijn tijdelijk en partieel bij de verenigingen betrokken, zij werken er vanuit hun onderscheiden privé-domeinen aan de grens tussen privé en publiek en dragen zodoende bij aan de realisering van een openbaar maatschappelijk leven, dat zich als publieke opinie bemoeit met en steeds opnieuw afbakent van de politiek en het staatsgezag.” (Karskens 2000:28).
Met “handelen in de zin van Arendt” wordt bedoeld dat het gaat om activiteiten die enkel zin hebben als ze ook daadwerkelijk door de betrokkenen in onderlinge interactie voltrokken worden. Ze moeten steeds opnieuw verricht worden en hebben geen blijvend effect dat los van deze handelingen kan blijven bestaan. De ‘civil society’ is structureel instabiel. Ze lijkt te blijven bestaan en zelfs sterker te worden door stabiele maatschappelijke instituties en institutionaliseringsprocessen en toch mag ze daar juist niet uit bestaan (Karskens 2000:24).
De relatie tussen de overheid en het middenveld is ambigu. De ‘civil society’ staat niet op zichzelf en is geen tegenstander van de politiek. Haar zelfstandigheid heeft enkel zin binnen een politieke context. De ‘civil society’ kan gezien worden als het domein waarin burgers zich autonoom organiseren en manifesteren. Vanuit dit perspectief wordt de politiek gezien als een autoriteit die deze vrijheid kan inperken, haar dwingende kracht is iets wat gevreesd wordt. De invloed van de politiek op de ‘civil society’ moet scherp gecontzoleerd en zoveel mogelijk beperkt worden. De politiek lijkt een noodzakelijk kwaad. Het is echter een open vraag of een ‘civil society’ op de lange duur kan overleven zonder structurele interventies van de politiek. De politiek komt niet enkel tussen ter compensatie van een mank lopende dynamiek van de samenleving, zonder haar interventies zou van een samenleving zelfs geen sprake zijn. De politiek is de garantie dat het pluralisme van de ‘civil society’ tot ontplooiing kan komen. De ‘civil society’ is in dit perspectief zelf een politiek-juridische constructie. De subjectieve rechten (bijvoorbeeld de burgerlijke vrijheden) zijn het product van objectieve rechten (de grondwet). Voor Locke vallen ‘civil society’ en ‘political society’ samen: een samenleven onder politieke voorwaarden (Gruppelaar 2000:73-74).
Maar wie zijn nu die burgers die het middenveld vormen? De notie “burgerschap” kan op twee manieren worden bekeken, namelijk burgerschap-als-status en burgerschap-als-deugd. In de eerste betekenis is burgerschap de “juridische status van een persoon als lid van een politieke gemeenschap” (Penninx & Slijper 1999:14). De burger is een persoon die rechten en plichten heeft tegenover een staat. De discussie gaat in dit geval over welke rechten men op grond van rechtvaardigheid als burger tegenover de staat kan opeisen, alsook wat de implicaties zijn van die rechten. In de tweede betekenis is burgerschap een praktijk of een dispositie van een persoon. De burger is iemand die op een bepaalde manier handelt of bepaalde kwaliteiten bezit. In dit geval gaat het om welk gedrag van een goede burger kan worden verwacht, welke kwaliteiten hij dient te bezitten om zijn burgerschap uit te oefenen en hoe men deze kan stimuleren (Penninx & Slijper 1999:14).
De notie van burgerschap-als-status kwam reeds voor bij de oude Grieken. Burgerschap betekende lidmaatschap van de stadstaat. Volgens Aristoteles was een burger:
“He who has power tot take part in the deliberative or judicial administration of any state is said by us to be a citizen of that state; and, speaking generally, a state is a body of citizens sufficing for the purposes of life.” (Aristoleles 1941,1177-1178, geciteerd in Koslowski 2000:73).
Marshall zag burgerschap als een bundel van civiele, politieke en sociale rechten die een individu bezit (Marshall 1964, geciteerd in Koslowski 2000:74). Pas als al deze soorten rechten gegarandeerd zijn is er sprake van burgerschap. In de meeste staten is het burgerschap gekoppeld aan nationaliteit. De concrete invulling van het concept en de manier waarop men burgerschap kan verwerven, verschillen van staat tot staat. Er kunnen drie principes onder-scheiden worden volgens dewelke men een burger kan worden. Enerzijds zijn er de principes van het jus sanguinis en het jus soli, anderzijds is er het jus domicili. Het jus soli of vrij vertaald “grondrecht”, bepaalt dat wie in een bepaalde ruimte geboren wordt, lid is van de gemeenschap. Volgens het jus sanguinis, of vrij vertaald “bloedrecht”, is eenieder geboren uit een burger ook een burger. Deze twee principes zijn gebaseerd op de toekenning van burgerschap. Het jus domicili, of vrij vertaald “woonrecht” daarentegen bepaalt dat al wie een bepaalde periode ergens woont, via naturalisatie de nationaliteit kan verwerven. In de praktijk moet een individu aan meer voorwaarden voldoen om de nationaliteit te verwerven, soms gebeurt dit in combinatie met de eerste twee principes (Koslowski 2000:75).
Tegenwoordig bestaat er onder politiek filosofen een vrij brede consensus dat zowel gedwongen assimilatie als politieke uitsluiting van allochtonen moreel onaanvaardbare antwoorden zijn. In een democratische rechtsstaat worden deze principes op morele grond verworpen. Immigranten en hun nakomelingen dienen volledige en gelijke burgerschaps-rechten te genieten. Daarnaast impliceren de sociale rechten van de welvaartsstaat dat men op zijn minst hoort te streven naar gelijke kansen op socio-economisch vlak. Hoe dit concreet dient te gebeuren, daar bestaat geen consensus over. Het principe van de multiculturele staat is aanvaard, maar over de concrete invulling zijn de debatten nog niet gesloten. Volgens Penninx en Slijper kunnen er vijf visies op de multiculturele samenleving onderscheiden worden: het liberaal nationalisme, de liberale neutraliteit, het liberaal multiculturalisme, het cultureel pluralisme en het communautair pluralisme (Penninx & Slijper 1999:16-19).
Het liberaal nationalisme erkent dat gedwongen assimilatie in strijd is met de individuele grondrechten, maar zolang deze gerespecteerd worden, mag de overheid streven naar de overleving van de nationale cultuur van de dominante groep. De ruimte voor cultuurverschil is beperkt tot de privé-sfeer in zijn engste vorm. De liberale neutraliteit stelt dat een multiculturele samenleving geen probleem stelt voor de liberale democratie. Er moet wel een strikte scheiding tussen staat en etniciteit gehandhaafd worden, vergelijkbaar met de scheiding tussen kerk en staat. De staat erkent enkel individuele burgers, geen groepen. De eigen cultuur mag beleefd worden in de privé-sfeer, maar de overheid heeft hier geen rol in te spelen. Het liberaal multiculturalisme gaat er van uit dat een cultureel neutraal beleid in de praktijk onmogelijk is. Uitgaande van de gelijkheid van kansen, moet de overheid een beleid voeren naar een zekere mate van gelijkheid in het culturele domein. De multiculturele samenleving wordt niet teruggedrongen tot de privé-sfeer, maar wordt ook aanvaard in de niet-publieke sfeer. Aanpassingen van dit publieke domein zijn noodzakelijk (Penninx & Slijper 1999:16-17).
Het cultureel pluralisme gaat nog verder. Verschillen in cultuur en identiteit zijn zeer fundamenteel van aard. De culturele identiteit van het individu bepaalt hoe men tegen de wereld aankijkt. De dominante groep heeft echter de macht om haar eigen perspectief als universeel voor te stellen, het minderheidsperspectief wordt dan als afwijkend voorgesteld. Gelijkwaardig burgerschap kan maar bestaan als alle minderheidsperspectieven een volwaardige plaats in het publieke debat krijgen. Er moeten vergaande vormen van groepsrepresentatie en –inspraak worden ingevoerd op diverse domeinen, de rechten verbonden aan het burgerschap moeten gedifferentieerd worden naar de specifieke behoeften van diverse groepen. Verscheidenheid wordt de norm, ook in de publieke sfeer. Het cultureel pluralisme kan gezien worden als een progressieve of emancipatoire variant van een oudere, conservatieve pluralistische visie die communautair pluralisme wordt genoemd. Het doel is een verzuild landschap. Elke groep mag volgens zijn eigen regels en normen leven binnen zijn eigen groep. De multiculturele samenleving betekent hier de erkenning van het recht op behoud en bescherming van de eigen identiteit. Interactie kan als bedreigend worden gezien, deze visie leunt aan bij een segregatiemodel (zie 3.2.2) (Penninx & Slijper 1999:17-18).
De discussie over burgerschap-als-deugd is van recentere datum. De achtergrond en aanleiding voor deze discussie is voornamelijk ongerustheid over de toestand van de moderne samenleving. Één van haar kenmerken zou een afnemende gemeenschapszin zijn, waarmee de noodzakelijke voorwaarden voor een goed functionerende democratische maatschappij dreigen weg te vallen. Sommigen verbinden de noodzaak van deze soort burgerschap aan de toenemende individualisering en de afnemende betekenis van traditionele verbanden. Als een reden voor de discussie zien Penninx en Slijper onder meer het ontstaan van de multiculturele samenleving, waardoor de gemeenschappelijke nationale identiteit als bindende factor haar vanzelfsprekendheid verliest. Ook de afname van het maatschappelijk draagvlak voor de verzorgingsstaat wordt als reden gezien (Penninx & Slijper 1999:18). Gruppelaar noemt de “ontgrenzing” van de samenleving als belangrijk gegeven in deze context. Deze auteur stelt dat het grenzenloos samenleven velen angstig maakt. De voortschrijdende internationalisering en het multiculturele samenleven versterken de behoefte aan geborgenheid en samenhorigheid. De natiestaat die een solide, discrete en solidaire politiek-maatschappelijke ruimte omschrijft, is poreus geworden (Gruppelaar 2000:39).
Een mogelijke oplossing voor deze problemen ligt niet in een discussie over beginselen en rechten, maar moet gezocht worden in een visie op de deugden van en voorwaarden voor het uitoefenen van burgerschap. Grosso modo worden drie opvattingen over burgerschap-als-deugd onderscheiden, met name het liberale, het communitaristische en het neorepublikeinse burgerschap (Penninx & Slijper 1999:18).
Liberaal burgerschap is heel eng: het beperkt zich tot het vaststellen van de beginselen en rechten van de burger. Een “goede” burger is iemand die deze beginselen en rechten onderschrijft en zich eraan houdt in zijn maatschappelijk leven. Vanuit de andere visies wordt er kritiek gegeven op deze visie: ze is te beperkt en te passief. Ze geeft ook onvoldoende of geen antwoord op de huidige maatschappelijke problemen. Volgens sommigen ligt deze visie zelfs mee aan de basis van sommige van die problemen (Penninx & Slijper 1999:19).
Het neorepublikeins burgerschap is een actief burgerschap. Er wordt gewezen op het belang van politieke betrokkenheid en participatie, als doel en als middel. Van de burger wordt verwacht dat hij zich verantwoordelijk voelt voor de politieke gemeenschap waarvan hij deel uitmaakt. De “goede” burger heeft zich deugden als tolerantie, burgermoed, rechtvaardigheid, solidariteit, pragmatisch oordeelsvermogen en bereidheid tot participeren eigen gemaakt. Politieke participatie is ook een manier waarop men deze deugden aanleert (Penninx & Slijper 1999:19).
De communitaristen pleiten voor een nog bredere invulling van het actieve burgerschap. Ze wijzen op het belang van participatie en betrokkenheid in de civil society. Ook hier zijn deze zowel doel als middel. Van de “goede” burger wordt verwacht dat hij zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid neemt voor zijn directe omgeving, zijn hulpbehoevende medeburgers, zijn leefomgeving en de kwaliteit van de openbare ruimte. De burgerlijke deugden worden uitgebreid met eigenschappen als fatsoenlijkheid, zorgzaamheid, samenhorigheid en hulpvaardigheid. Deze eigenschappen worden aangeleerd in het niet-publieke domein (Penninx & Slijper 1999:19). Het communitarisme is een problematisch gegeven en biedt niet de oplossingen die ze pretendeert te bieden. Dat is toch de stelling van Jaap Gruppelaar:
“De cultuurgemeenschap is niet alleen ongeschikt als draagvlak of voorbeeld van de politieke samenleving, zij is zelf veelal een politiek artefact. De oriëntatie op culturele eigenheid en nationale identiteit heeft niet zozeer van doen met een herinnering aan wat eens was, maar is niets anders dan een mogelijke strategie om zich in een moderne wereld stabiliteit te verschaffen. Feitelijk blijken de vanzelfsprekendheden van de cultuurgemeenschap zodra zij geëxpliciteerd worden nogal variabel en daarmee de door haar geboden stabiliteit weinig stevig te zijn. De cultuur-gemeenschap is een onzekere basis voor politieke sociabiliteit en solidariteit, zij overdrijft de eenduidigheid, zij dekt tal van verschillen en geschillen toe (en overeenkomsten met ‘anderen’); …” (Gruppelaar 2000:71)
De verschillen in opvattingen over de vraag wat gelijkwaardig burgerschap in een multiculturele samenleving betekent en welke eisen men daarbij aan allochtonen als burger kan stellen, hebben vergaande consequenties. Onder meer de invulling van het concept integratie gebeurt anders, wat op zijn beurt gevolgen heeft voor de invulling van het integratiebeleid en de te volgen strategieën. Wat zijn de precieze implicaties van de verschillen voor de uitgangspunten en beleidskeuzes van een integratiebeleid? Wat is daarin de plaats van zelforganisaties? Ik zal eerst de gevolgen bespreken van de visie van burgerschap-als-status in een multiculturele samenleving. Daarna die van burgerschap-als-deugd.
De liberaal nationalistische en de liberaal neutrale visie kenmerken zich door de afwezigheid van een bepaalde kijk op de multiculturele samenleving. Deze wordt wel als feit geaccepteerd. Integratie wordt in dit opzicht begrepen als een evenredige deelname van allochtonen in het politieke en sociaal-economische leven. Het beleid moet de politiek-juridische en sociaal-economische gelijkheid garanderen en bevorderen. Dit gebeurt bij voorkeur via een in algemene termen geformuleerd beleid. De etnisch-culturele en religieuze achtergrond van allochtonen zijn een individuele keuze en behoren tot de privé-sfeer. De overheid heeft hier geen zaken mee. Ook de zelforganisaties zitten in de privé-sfeer. De overheid mag deze niet verbieden, maar moet ze ook niet stimuleren. Allochtonen dienen in beginsel benaderd te worden als individuele burgers (liberale neutraliteit) en zo aangemoedigd worden om aan te sluiten bij bestaande autochtone organisaties (liberaal nationalisme) (Penninx & Slijper 1999:20).
Het liberaal multiculturalisme ziet wel een rol weggelegd voor de zelforganisaties. Ze krijgen een instrumentele rol toebedeeld in het realiseren van de multiculturele samenleving. Ze kunnen de culturele emancipatie van de allochtonen in de nieuwe samenleving op eigen kracht dragen. Ze kunnen ook samen met de overheid en andere partners de maatschappelijke emancipatie van de eigen groep bevorderen. In deze visie is het gelegitimeerd dat zelforganisaties die zich richten op cultuur en identiteit, in het kader van gelijkheid van kansen, (tijdelijk) ondersteund worden om hun slechte uitgangspositie te compenseren (Penninx & Slijper 1999:21).
In de pluralistische visies tenslotte betekent volwaardig burgerschap niet enkel de verwezenlijking van individuele gelijke burgerschapsrechten, maar ook de erkenning van groepsgebonden identiteiten. Integratie staat niet enkel voor (individuele) sociaal-economische en politiek-juridische gelijkheid, maar voornamelijk ook voor (groepsgebonden) etnisch-culturele en religieuze gelijkwaardigheid. Deze groepsgebonden materies moeten centraal staan in het integratiebeleid. De overheid moet enerzijds de mogelijkheid bieden om de eigen identiteit ten volle te beleven, anderzijds moet ze deze minderheidsculturen beschermen. Zelforganisaties kunnen binnen deze visie een heel belangrijke rol spelen. De zelforganisaties moeten door de overheid publiekelijk erkend worden als vertegenwoordigende organen van de allochtone gemeenschappen. Ze hebben in dit opzicht een belangrijke rol bij het inbrengen van de allochtone perspectieven en inzichten in de niet-publieke en publieke sfeer. Een tweede belangrijke rol van zelforganisaties is dat ze mogelijkheid bieden tot cultuur- en identiteitsbeleving. Het cultureel pluralisme legt de nadruk op de eerste rol, het communautair pluralisme op de tweede. Beiden zijn ze voorstander van een actieve ondersteuning door de overheid (Penninx & Slijper 1999:20-21).
De verschillende visies op burgerschap-als-deugd kunnen worden verbonden met de discussie over de voorwaarden voor integratie in een multiculturele samenleving, met specifieke aandacht voor de verwachtingen naar de allochtonen toe. Volgens de liberale opvatting moet de overheid passief blijven en rekenen op het zelfregulerend vermogen van de markt en de civil society. Van de allochtonen wordt verwacht dat ze de regels van het samenleven in een constitutionele democratie onderschrijven en zich er aan houden. Participatie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt zijn essentieel.
Het neorepublikeins model vereist een actievere onderschrijving van de beginselen van de politieke gemeenschap en betrokkenheid bij die gemeenschap. Van de allochtoon wordt een daadwerkelijke betrokkenheid bij en participatie in het publieke leven verwacht. In de neorepublikeinse opvatting wordt, net als in de liberale opvatting, de publieke erkenning van groepsidentiteiten verworpen. Deze vormt volgens hen een potentiële bedreiging voor de politieke eenheid en de integratie van de gemeenschap (Penninx & Slijper 1999:22).
De communitaristen stellen dat integratie vooral tot stand komt door actieve betrokkenheid en participatie bij de civil society. Van de allochtonen wordt behalve sociaal-economische en politieke participatie en betrokkenheid, ook gemeenschapszin en sociale betrokkenheid verwacht. De concrete implicaties zijn afhankelijk van de visie op de multiculturele samenleving. Pluralisten waarderen betrokkenheid bij de eigen etnische of religieuze gemeenschap positief. Volgens hen hebben zelforganisaties een belangrijke functie in het integratieproces. De communitaristische visie kan echter ook gepaard gaan met een integrationistische of een assimilationistische kijk op de multiculturele samenleving. Het functioneren van de civil society langs etnisch-culturele of religieuze lijnen wordt dan als een vorm van ongewenste segregatie gezien (Penninx.& Slijper 1999:22).
De verschillende visies op burgerschap-als-deugd hebben ook implicaties voor de rol die men weggelegd ziet voor het vrijwilligerswerk en de zelforganisaties binnen een multiculturele samenleving. Het liberale burgerschap gaat veelal uit van een scheiding tussen civil society en staat. De vrijwillige associatie- en organisatievorming behoren tot de privé-sfeer. Overheidsbemoeienis met het vrijwilligerswerk wordt om twee redenen verworpen. Ten eerste omdat de kern van vrijwillige activiteiten juist is dat de overheid daar geen verantwoordelijkheid voor heeft. Ten tweede kan deze bemoeienis leiden tot een sturende rol van de overheid en zo de vrijheid van de civil society inperken. In de neorepublikeinse opvatting worden vrijwillige activiteiten gericht op de publieke zaak erg belangrijk gevonden. De overheid moet de organisatie steunen, financieel of anders, maar mag niet sturend optreden. Hoe burgers zich organiseren in de privé-sfeer is geen zaak van de overheid. De overheid moet er zorg voor dragen dat maatschappelijke verbanden in overeenstemming zijn met het burgerschapsideaal en intern volgens dit ideaal functioneren. In de communitaristische burgerschapsopvatting wordt een bloeiende civil society en het vrijwilligerswerk dat erin verricht wordt, van groot belang geacht voor de samenleving. De verantwoordelijkheid van de overheid is groot. Enerzijds moet ze de voorwaarden voor vrijwillige activiteiten scheppen, anderzijds moet ze vrijwilligerswerk stimuleren (Penninx & Slijper 1999:23).
De visies op burgerschap-als-status zijn meestal toegespitst op een praktische vertaling naar uitgangspunten en beleidskeuzes voor integratiebeleid. De globale uitgangspunten voor de rol van de zelforganisaties en het vrijwilligerswerk zijn veel minder expliciet of uitgewerkt. De liberaal neutrale visie onthoudt zich van een specifieke opvatting. Als de overheid het vrijwilligerswerk met beleid ondersteunt, dient deze zich neutraal op te stellen ten aanzien van de etnisch-culturele of religieuze identiteit van de ondersteunde organisaties. Het liberaal nationalisme en multiculturalisme geven de voorkeur aan de opname van allochtonen in de bestaande organisaties en verenigingen. Bij het liberaal nationalisme wordt een aanpassing van de allochtoon verwacht, de tweede visie legt eerder de nadruk op de aanpassing van de organisaties aan de allochtonen. De pluralistische visies gaan er van uit dat het vrijwilligerswerk vanuit en voor de eigen groep een volkomen legitieme zaak is, het kan zelfs een positieve betekenis hebben (Penninx & Slijper 1999:23-24).
Welke visies kunnen er worden teruggevonden in het Vlaamse integratiebeleid? Mijns inziens kan men stellen dat er tot 1989 geen burgerschapsvisie aanwezig was in het beleid, tenzij misschien een (extreme) vorm van liberaal nationalisme. Er is geen apart integratiebeleid, de grondrechten worden met mondjesmaat toegekend. Dit resulteert in een minimalistische integratieoptie. Deze vorm kan men nog steeds terugvinden in Frankrijk. Als er al een integratiebeleid gevoerd wordt, dan is dit voornamelijk binnen het politiek-juridische en het sociaal-economische domein. Integratie vindt plaats op individuele basis, niet via groepsgebonden zelforganisaties. Deze worden zelfs als contraproductief gezien. Het monopolie van de nationale cultuur wordt niet ter discussie gesteld (Penninx & Slijper 1999:9-10).
Het voluntaristisch integratieconcept van het KCM kan gezien worden binnen de liberale neutraliteit. Het is een compromis tussen het liberale nationalisme in Wallonië en het liberale multiculturalisme in Vlaanderen. De Vlaamse burgerschapsvisie wordt verder uitgewerkt in de eerste nota Migrantenbeleid uit 1989. Het tweesporenbeleid met een sociaal en cultureel luik duidt op het belang dat aan cultuur wordt gehecht. Logischerwijze volgt dan ook de subsidiëring van de zelforganisaties via de voorlopige regeling van 1993 en het decreet van 1995. Het Minderhedendecreet van 1998 bouwt verder op deze visie. En uit wat afgeleid kan worden uit de Bouwstenennota van minister Anciaux, zal dit voor het komend decreet niet veel veranderen.
Als men kijkt naar de burgerschapsvisie van burgerschap-als-deugd, dan kan gesteld worden dat er voor 1989 een liberale burgerschapsvisie aanwezig was (voor zover er al een visie was). Het integratieconcept van het KCM trekt deze lijn door. Langs Vlaamse zijde is er sprake van een neorepublikeinse burgerschapsvisie. Allochtonen moeten zich niet enkel aanpassen, ze moeten ook participeren aan de Vlaamse samenleving, op alle gebieden. De laatste jaren neigt het beleid met momenten naar de communitaristische burgerschapsvisie. Van de allochtonen wordt een actieve betrokkenheid en participatie aan de civil society verwacht. Aan de andere kant verhindert de Vlaamse overheid dat de allochtone organisaties volwaardig hun rol kunnen spelen. Als het gaat om belangenbehartiging bijvoorbeeld dan wordt de buffer van de integratiesector tussen geschoven (zie 3.4.3). Een gelijkaardige evolutie is merkbaar in het Nederlandse integratiebeleid, dat qua burgerschapsvisie veel gemeen heeft met het Vlaamse beleid.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[5] Voor een ruimere bespreking van deze en andere verwante termen wordt de lezer verwezen naar de bijdrage van Sven Sierens en Marc Verlot in het tijdschrift Bareel (Sierens en Verlot 1989: 22-26).
[6] Voor een uitgebreide bespreking: zie hoofdstuk 3: Het Vlaamse integratiebeleid.
[7] Dit deel is grotendeels gebaseerd op: Pelemans 2001: 109-111 en Lesthaeghe 2000:42-44
[8] Park 1928 & 1950
[9] Carmon, 1996
[10] Blommaert & Verschueren 1992
[11] Leyssens & Vanhoorne 1998:74-95
[12] Sierens 2001:39-57
[13] Deze term wordt gebruikt door R. Gowricharn in Driest 2000:30.
[14] De doelgroepen van het decreet zijn de allochtonen, vluchtelingen en woonwagenbewoners. Deze categorieën, aangevuld met de illegaal in België verblijvende vreemdelingen, worden samen omschreven als etnisch-culturele minderheden (art. 2, 1°, 2°, 3° & 4°).
[15] Dit decreet zou in werking moeten treden op 1 januari 2003. De definitieve versie van het voorontwerp was nog niet vrijgegeven in april 2002.
[16] Sierens 2001
[17] Brackeva 1996:6-10, Leyssens & Vanhoorne 1998:28-31.
[18] Bron: ICCM, antwoord op schriftelijke vraag
[19] Bron: ICCM, antwoord op schriftelijke vraag
[20] Onder meer Jenkins & Sauber 1988, De Graaf 1985.
[21] De Graaf, Penninx & Stoové 1988; Meijer 1997; geciteerd in Leyssens & Vanhoorne 1998: 14
[22] McKay, James & Lewins, Frank (1978) Ethnicity and ethnic group: a conceptual analysis and reformulation. In: Ethnic and racial studies, 1(4), oktober, pp. 412-427.
[23]Bijvoorbeeld Pauwels &Deschamps 1991:30-32
[24] Bron: ICCM, antwoord op schriftelijke vraag.
[25] Bron: Brackeva 1996: 10; ICCM, antwoord op schriftelijke vraag.(cijfers 2001)
[26] Putnam 1993