Ketens van het heden. Determinanten van een oververtegenwoordiging van Marrons in Surinaamse gevangenissen: een empirische bijdrage. (Elke Van Hellemont)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende

Download pdf-versie

 

“Alles wat men in een veldtocht bereikt, is dat enige huizen en landbouwgronden worden vernietigd. … Om voordeel op de Marrons te behalen, zijn er twee mogelijkheden: men moet vrede met de Marrons sluiten of hen permanent belegeren.”[1]

 

 

Inleiding

 

“Pas op voor Boslandcreolen”, drukt hij me op het hart bij het uitstappen. Het was de zoveelste keer dat een taxichauffeur me waarschuwde voor een Boslandcreool. Zijn bibberende stem benadrukte het gevaar dat zou moeten uitgaan van deze wezens. Vragend kijk ik naar mijn broer: “Wat is dat een Boslandcreool?” Hij lacht, maar zegt rustig: “Het zijn de Surinaamse binnenlandbewoners, afstammelingen van de weggelopen Afrikaanse slaven.” Onmiddellijk gloeit het schaamrood op mijn wangen, mijn idee over verschrikkelijke dieren verdwijnt in de vergeethoek. Het rood ruimt gauw plaats voor een prikkelend gevoel dat zich veel sterker laat gelden: nieuwsgierigheid bruist op. Wie zijn die Boslandcreolen en waarom waarschuwen mensen me voor hen?

 

Ondertussen zijn we 2 jaar verder, maar mijn nieuwsgierigheid naar Marrons zoals Boslandcreolen momenteel genoemd worden, hun cultuur en hun aandeel in criminaliteit is nog steeds niet gemilderd, in tegendeel ze groeit met ieder stukje informatie dat ik lustig verteer. Sinds mijn eerste bezoek aan Suriname in juli 2004 heb ik talloze artikels, werkstukken, documenten en boeken over Surinaamse Marrons verslonden en raakte ik gefascineerd door het verleden en het heden van deze toch wel bijzondere bevolkingsgroep.

Uitzonderlijk was ik op dit vlak zeker niet, mijn nieuwsgierigheid naar het criminaliteitsvraagstuk omtrent Marrons wordt gedeeld door zowat de hele Surinaamse samenleving. En zonder de eigenheid en originaliteit van deze verhandeling in twijfel te willen trekken, moet ik toegeven dat al heel wat mensen me voor waren in het aanbieden van verklaringen voor het criminaliteitsfenomeen onder Marrons.

“Dat de Marrons momenteel nu oververtegenwoordigd zijn onder de criminelen, wijt DOE-voorzitter Maarten Schalkwijk aan de Binnenlandse Oorlog en de trek van vluchtelingen naar onder meer Paramaribo. ... Het gaat dus niet om een etnisch of cultureel vraagstuk, maar om een urbanisatie- en oorlogsvraagstuk".[2]

"Reeds geruime tijd wordt er in de samenleving een zeer negatief etiket geplaatst op de Marrongemeenschap. Zodra iets gebeurt, zijn het de Marrons.”[3]

 

Er zijn nog talrijke artikelen verschenen in De Ware Tijd, de Surinaamse kwaliteitskrant, waarin vaak politieke figuren een uitspraak doen over het aandeel van Marrons in de Surinaamse criminaliteit. Maar ook op Surinaamse opinieforums is het een smakelijk onderwerp dat reeds meerdere malen herkauwd is.[4] Het geeft een beeld van de publieke levendigheid van dit onderwerp. Hopelijk heb ik op mijn beurt uw nieuwsgierigheid kunnen prikkelen en vraagt u zich even hard af als ik toen: wat is er nu net aan de hand met deze Marrons en hun aandeel in het criminaliteitsvraagstuk?

Tijdens mijn eerste reis naar Suriname in juli 2004 logeerden we bij de gewezen adjunct-hoofdcommissaris van het Surinaamse Politiekorps. Uit urenlange gesprekken bleek de Boslandcreoolse groep oververtegenwoordigd te zijn in de Surinaamse gevangenissen. Hoe groot deze oververtegenwoordiging was en of er wel gesproken kon worden van een oververtegenwoordiging, bleef een vraagstuk. Maar de Surinaamse samenleving nam aan dat er een disproportioneel aantal Boslandcreolen in de gevangenis zat en er werd zowel op politiek als op sociaal vlak geschermd met allerhande verklaringen. De delictsvorm waarvoor ze in de gevangenis zaten, herkende de publieke opinie als geweldsdelicten en meer specifiek als roof. Zoveel vragen en enkel vage en ongeverifieerde antwoorden. Toen ik de directeur van het ministerie van Justitie en Politie van Suriname aansprak over de zaak, antwoordde hij: “als je criminoloog bent, waarom kom je de criminaliteit onder Marrons dan niet onderzoeken?” Omdat het voorstel zo evident leek, kon ik enkel bevestigend antwoorden. Terug in België stapte ik het vliegtuig uit met volgende onderzoeksvraag: Welke factoren determineren de oververtegenwoordiging van Marrons in Surinaamse gevangenissen?

Mijn kennis over Suriname en Marrons was behoorlijk beperkt en als eerste vereiste volgde bijgevolg: mezelf bijscholen via wetenschappelijk ondersteunde teksten. Hoewel er niet zoveel hedendaagse werken verschenen zijn over Marrons, bracht deze beperkte literatuur me een schat aan informatie. Een weergave van deze opgedane kennis, kan u terugvinden in “hoofdstuk 1: Suriname en bevolking”. Het gaat dieper in op de geografie en demografie van Suriname, daarnaast schetst het de Marrons als bevolkingsgroep en hun verhouding ten opzichte van andere Surinamers.

Al gauw bleek cijfermateriaal vinden over misdaad, haar bestraffing en wetenschappelijk onderzoek naar criminaliteit in Suriname schaars te zijn. De keuze voor een empirisch onderzoek was bijgevolg snel gemaakt. Maar een onderzoek vraagt een theoretisch kader. Een oververtegenwoordiging van een minderheid in de gevangenis is een alom gekend fenomeen in de penitentiaire wereld. Er zijn heel wat theorieën die dit fenomeen trachten te verklaren. Ruwweg zijn ze onder te verdelen in 2 soorten. Ten eerste zijn er theorieën die een oververtegenwoordiging van een minderheid verklaren aan de hand van de stelling dat bepaalde minderheden geviseerd en gediscrimineerd worden door politie en justitie.[5] Ze gaan ervan uit dat minderheden niet meer criminaliteit plegen dan andere bevolkingsgroepen, maar dat deze criminaliteit beter zichtbaar is of sneller wordt vervolgd. Ten tweede bestaan er theorieën die ervan uitgaan dat minderheden een grotere kans hebben om in een crimineel milieu terecht te komen door bepaalde socio-economische, sociale en historische factoren. In deze theorieën gaat men ervan uit dat minderheden proportioneel gezien meer criminaliteit plegen. Hoewel het interessant leek om te bestuderen wat het aandeel van Justitie is in de oververtegenwoordiging van Marrons, waren de vooruitzichten op het verzamelen van het benodigde cijfermateriaal niet erg positief. Ik koos ervoor, gesteund door literatuur over Marrons, om te focussen op het onderzoeken van de oververtegenwoordiging aan de hand van de tweede soort theorieën.

Mijn doel was deze maatschappelijke en sociale factoren in kaart te brengen welke bijdragen tot het plegen van strafbare feiten door Marrons. Vervolgens werden er drie grote soorten theorieën voorgesteld om minderheden op deze manier te bestuderen; namelijk interactionistische theorieën, functionalistische theorieën en conflicttheorieën. In de zoektocht naar een passend theoretisch kader liet ik me leiden door de teksten van St-Hilaire en eigen ervaringen tijdens mijn verblijf te Suriname. Deze bronnen wezen aan dat een functionalistische benadering, meer bepaald een spanningstheorie zoals die van Merton, een goede manier zou zijn om deze problematiek te benaderen. Eén van de sterkste argumenten om deze theorie te hanteren, was de klaarblijkelijke discriminatie ten aanzien van Boslandcreolen of Marrons die naar voren kwam uit de teksten van St-Hilaire en uit rapporten van de Verenigde Naties.[6] Een denkkader vormde zich: Marrons krijgen niet dezelfde kansen, hebben niet dezelfde middelen als de stadsbewoners. De werkloosheidsgraad in het binnenland ligt zeer hoog.[7] Jonge mannen trekken naar de stad om werk te zoeken en geld te verdienen. Omdat ze niet over dezelfde kwaliteiten bezitten als stadsbewoners, zal hun kans op de arbeidsmarkt heel wat lager liggen. De gevolgen hiervan konden zijn: frustratie, onmacht, wanhoop, … Het leven in de stad verschilt daarenboven in al haar vormen van het leven in het binnenland. Het stammenleven is strak gestructureerd en er is een pertinente sociale controle. Goederen en zorgen zijn er relatief gelijk verdeeld. In de stad is de ongelijkheid zeer zichtbaar en het sociale netwerk van in het binnenland valt er weg. Met mogelijk minder sociale controle, meer frustraties en onmacht, voelbare discriminatie en zichtbare ongelijkheid is de stap naar criminaliteit om deze negatieve aspecten te neutraliseren niet ondenkbaar. Ik was op zoek naar een algemene theorie die toeliet dit criminaliteitsfenomeen met een brede en toch structurerende lens te bekijken.

De eerstvolgende stap was evident, vertrekkend van het ontstaan van de straintheorie volgde ik de evolutie van Mertons’ theorie naar het hedendaagse. Op het einde van deze rit bleven er twee theorieën over: de Institutional Anomie Theory van Messner & Rosenfeld en de General Strain Theory van Robert Agnew. Het zal, gezien de voorgaand gestelde voorwaarde van algemeenheid, niemand verwonderen dat ik de General strain Theory verkoos. Daarnaast was het een theorie die na enkele werkstukken en onderzoeken gelezen te hebben, erg gepast leek als theoretische ruggengraat voor het empirisch onderzoek. De assumptie, waarvan straintheoretici uitgaan, is dat mensen onder druk gezet worden door omstandigheden en op die manier in de criminaliteit belanden. Volgens de General Strain Theory gaan individuen, die spanning ervaren, negatieve emoties ontwikkelen. Deze negatieve emoties veroorzaken een interne druk. Om zich aan deze druk te onttrekken of om ze te verminderen, gaan individuen aanpassingstechnieken hanteren. Eén van deze aanpassingstechnieken is criminaliteit. De creatie van die druk is afhankelijk van gemeenschapskenmerken en individuele factoren, dewelke op hun beurt beïnvloed kunnen worden door een reeks conditionerende variabelen. Het tweede hoofdstuk “ Het theoretische kader” is geheel gewijd aan de General Strain Theory. De uiteenzetting start zoals ik eraan begon, namelijk met de evolutie van de straintheorie en komt tot het ontstaan van de General Strain Theory. Vervolgens wordt deze uitgebreid uitgelegd. Het hoofdstuk sluit met een meer uitgebreide verantwoording voor de keuze van deze theorie en de aanloop naar het empirisch onderzoek.

De keuze van de onderzoeksmethode leidde naar het hanteren van semi-gestructureerde interviews. Deze zouden afgenomen worden van gedetineerde Marrons. Het bereiken van deze onderzoeksgroep was een eerste uitdaging. Ik moest terug naar Suriname. Met een verplichte stageperiode in het eerste semester en verplichte lessen in het tweede semester, bleef enkel de mogelijkheid over om onderzoek te doen terwijl ik stage liep. Het hele onderzoek is gevoerd tijdens mijn stage bij het Ministerie van Justitie en Politie te Suriname, deze vond plaats van september 2005 tot eind januari 2006. Ik werkte er als sociaal ambtenaar op de dienst Forensisch Maatschappelijke Zorg. Deze dienst is een onderdeel van het ruimere Delinquentenzorg en legt zich toe op het welzijn van de delinquenten. Het werkveld is de gevangenissector. De General Strain Theory voorzag in een aantal constructen die verder geoperationaliseerd werden naar meer concretere concepten. Deze nog relatief abstracte begrippen werden bevraagd via een vragenlijst. Ik had bijgevolg een vragenlijst en de stage maakte mijn onderzoeksgroep bereikbaar. Toch ging het interviewen moeilijker dan gedacht. Er was ten eerste een zekere taalbarrière, niet alle Boslandcreolen spreken Nederlands. Maar enkele collega’s hielpen me hierbij uit de nood. Een veel grotere uitdaging was het vertrouwen winnen van de gedetineerde Marrons. Door scheefgetrokken gevangenissituaties waren de meeste erg bang en wantrouwig. Waar in de gevangenis te Santo Boma mijn stagebegeleidster veel vertrouwen genoot, was dit in de gevangenis van Duisburg helemaal niet het geval, in tegendeel zelfs. Duisburg was de setting van de interviews weer beter, want er was één gemeenschappelijke deler aan beide gedetineerde Marronpopulaties: ze waren als de dood voor cipiers. Hoe deze interviews dan toch voltrokken werden kan u terugvinden in het eerste deel van hoofdstuk 3 “het empirisch onderzoek”.

Na de uiteenzetting over het hoe, wat, waar en bij wie bevragen, wordt er eerst ingegaan op het kwantificerend deel van het empirisch onderzoek. Het is een deel dat oorspronkelijk niet gepland was. In Suriname kreeg ik echter toegang tot de gevangenisstatistieken, weliswaar in handmatig geschreven vorm, wat ertoe leidde dat ik regelmatig na werkuren nableef om deze te automatiseren via SPSS, het Statistical Package for the Social Sciences. De bevolking van alle gevangenissen van Suriname in de periode van 1 oktober 2005 tot 2 november 2006 werd er in opgenomen. Het is een dataset geworden van de totale gevangenispopulatie van Suriname op dat moment, exact zo een 676 gedetineerden. In het kwantificerend deel vindt u de relevante output van deze statistieken. Het derde en laatste deel van het empirisch onderzoek vormt de kern van deze verhandeling, namelijk de resultaten van 16 interviews afgenomen van gedetineerde Marrons. Deze interviews werden verzameld in twee gevangenissen, in de periode van oktober 2005 tot januari 2006. Het deel start met een rapportage van de gegevens van de interviews, vervolgens worden deze in vorm gegoten voor de beantwoording van de onderzoeksvragen. Het onderzoek sluit af met een interpretatie van mijn verblijf te Suriname. Dit stuk beschrijft mijn beleving. Referenties ontbreken aangezien de tekst, weliswaar geïnspireerd en gestuurd door Agnews’ theorie, voortkomt uit mijn eigen denkpatronen, reflecties en bedenkingen opgemaakt gedurende die vijf buitengewone maanden werken en leven in Suriname.

 

Met dit onderzoek hoop ik de criminaliteitskennis en het criminaliteitsdenken van Suriname te verruimen en een bescheiden, maar nuttige bijdrage te leveren aan de actuele problematiek omtrent criminaliteit en de Boslandcreoolse gemeenschap. Er bestaan veel meningen over wat de oorzaken van deze oververtegenwoordiging zouden kunnen zijn, maar gestructureerd wetenschappelijk onderzoek ernaar ontbreekt. Het was erg interessant om onderzoek te voeren naar problemen met minderheden in een sterk multiculturele samenleving als Suriname. Persoonlijk is het onderzoek en het 5 maanden durende verblijf in Suriname een erg spannende, uitdagende, leerrijke en uitzonderlijke levenservaring geweest, waarvan ik enkel kan hopen dat ze weggelegd is voor meerdere studenten in de Criminologische Wetenschappen.

 

 

Hoofdstuk 1 Suriname en bevolking

 

Opo kondreman, un opo!

Sranangron e kari un.

Wans’ ope tata komopo,

Wi mu seti kondre bun.

Strei de f’ strei, wi no sa frede,

Gado de wi Fesiman.

Eri libi te na dede,

Wi sa feti gi Sranan![8]

1 Inleiding

 

Op 25 november 2005 vierde Suriname haar 30 jaar onafhankelijkheid. Het werd een feest met een geforceerde gelatenheid. Minister President Balkenende gaf met bibberende handjes als ex-koloniemacht zijn speech op het balkon van het presidentieel paleis en de Surinamers beloonden de rede van hun president, Ronald Venetiaan, met een geforceerd applaus. De radio-omroeper stelt cynisch voor om de betekenis van de afkorting der nationale munt, de SRD (Surinaamse dollar) te veranderen in “Surinamers raken depressief.” Hebben Surinamers reden om depressief te worden? De 100% verhoging van de brandstofprijzen veroorzaakt door de desastreuze orkaan Katrina en door uitgestelde aanpassingen van de brandstofprijzen, is inderdaad nefast voor vele Surinaamse gezinnen. De daaropvolgende staking van het openbaar vervoer was op zijn beurt erg schadelijk voor de economie en onderwijsactiviteiten van het land. Toch vloeit de Parbo, het nationale bier, rijkelijk die avond. Vele Surinamers willen feesten om even te ontsnappen aan dagelijkse zorgen. Maar in het feestgewoel op het Onafhankelijkheidsplein, lopen twee Creoolse jongetjes van hoogstens 6 jaar oud zware zakken te sjouwen. Ze verzamelen de lege glazen flessen Parbo om ze in te ruilen tegen het kleine bedrag statiegeld, alle beetjes tellen. Het tekent de situatie in Suriname zo schrijnend voor. Suriname heeft nog steeds slaven, ze worden niet langer uitgebuit door koloniale overheersers, maar door armoede. Een statuut dat hen des te kenbaarder wordt gemaakt vanwege grote inkomensverschillen, die er heersen tussen de Surinaamse bevolking. Een krottenwoning staat in de schaduw van een villa, een nieuwe 4X4 triomfeert langs mensen die zich niet eens een fiets kunnen veroorloven. De ene drinkt het bier, de andere verzamelt achtergelaten flessen. Buitenlanders beweren smalend dat de Surinaamse staat armer is dan haar bevolking. Maar dat gaat zeker niet op voor alle Surinamers. De financiële onmacht van de Surinaamse staat om deze kloof te overbruggen of minder diep te maken, is echter wel een feit.

In wat volgt, wordt in een eerste deel Suriname als land geschetst. Suriname is immers het contextueel referentiekader van het onderzoek van deze verhandeling. Het eerste deel vangt aan met een geografische schets van Suriname. Men kan er ook een korte beschrijving vinden van de economische & politieke situatie van het land. In dit deel ligt de focus op Surinames’ demografische kenmerken, vanwege de complexiteit, heterogeniteit en het belang van etniciteit bij de Surinaamse bevolking.[9] Daarna vernauwt de uiteenzetting zich in een tweede deel naar de focusgroep van dit onderzoek, nl. de Boslandcreolen. In deze uiteenzetting wordt de minderheidsgroep in kaart gebracht. Een derde deel gaat specifiek in op de verhouding tussen de kustregio en het binnenland. Dit omdat het een uitgesproken invloed heeft op het leven der binnenlandbewoners en zodoende een stempel drukt op het leven van Marrons. Er wordt nader ingegaan op de overheidsacties in het binnenland, de Binnenlandse Oorlog en rechtsconflicten tussen de Marrongemeenschap en de Surinaamse overheid.

 

 

2 Suriname geschetst

 

Suriname staat bekend als het kleinste onafhankelijke land op het Zuid-Amerikaanse continent.[10] Het is gelegen tussen Frans-Guyana en Brits-Guyana. Bovenaan wordt Suriname begrensd door de Atlantische oceaan, onderaan grenst het aan Brazilië. De omvang van deze republiek is vergelijkbaar met 4.8 keer Nederland of 1 maal de oppervlakte van de Amerikaanse staat Georgia[11]. Het terrein van Suriname is sterk gevarieerd, het gaat van moerassen en vlaktes aan de kust naar savannes in het centrale gedeelte om uit te monden in een eerder heuvelachtig gebied naar de grens van Brazilië toe. Suriname kent een tropisch regenklimaat met 4 seizoenen: regentijd en droge tijd wisselen elkaar af. De middagtemperatuur is vrijwel het hele jaar ongeveer 27°C.

Suriname is onderverdeeld in tien districten zoals weergegeven en geïllustreerd in onderstaande tabel en kaart[12]. Het Sipaliwinidistrict (nr.9) beslaat 4/5 van het Surinaamse territorium en vormt samen met het district Brokopondo (nr.1) en het district Para (nr.6) het gebied waarnaar in deze verhandeling met de term “binnenland” zal worden verwezen. De overige districten vormen de “kustregio”. Deze kustregio bevat 90% van de Surinaamse bevolking. Wanneer er in het onderzoek wordt verwezen naar “de stad”, dan wordt hiermee gedoeld op Paramaribo en haar aangrenzende districten Wanica en Commewijne, omdat zij in de onmiddellijke invloedsfeer liggen van Paramaribo. Deze regio bevat 73% van de Surinaamse bevolking.

 

Figuur 1.1 Kaart van Suriname ingedeeld in districten.

 

 

District

Inwoners

Dichtheid

1. Brokopondo

13.299

1,8 inw/km²

2. Commewijne

24.657

10,5 inw/km²

3. Coronie

2.809

0,7 inw/km²

4. Marowijne

16.641

3,6 inw/km²

5. Nickerie

36.611

6,8 inw/km²

6. Para

18.958

3,5 inw/km²

7. Paramaribo

243.640

1331,4 inw/km²

8. Saramacca

16.135

4,4 inw/km²

9. Sipaliwini

28.202

0,2 inw/km²

10. Wanica

86.072

194,7 inw/km²

 

 

 

Totaal:

487.024

3,0 inw/km²

Tabel 1.1 Overzicht aantal inwoners en bevolkingsdichtheid per district van Suriname

 

Bron: WIKIPEDIA, De Vrije Encyclopedie, Suriname, Country Report, districten van Suriname, 2004. http://nl.wikipedia.org/wiki/Districten_van_Suriname

 

Paramaribo heeft net als de hoofdsteden van andere Latijns-Amerikaanse landen, een dubbele functie. Deze stad is het controlecentrum van Suriname en het contactpunt met de rest van de wereld. Het is het centrum van export en import, dit zowel van economische als culturele goederen.[13] Paramaribo is de enige stad en bevat alle belangrijke instituten, wat de bevolking van Suriname erg afhankelijk maakt van deze stad en het verstedelijkt gebied er rond. Daar worden alle beslissingen genomen, fondsen berekend & verstrekt en werkgelegenheid gecreëerd.

Het laatste rapport van de Wereld Bank[14] typeert Suriname als een land dat afhankelijk is van ontwikkelingshulp en aluminiumwinsten. Toch stellen wetenschappers[15] dat deze omschrijving alles behalve volledig is. Er wordt volgens hen geen rekening gehouden met de informele of meer illegaal gegenereerde inkomsten zoals de traditionele goudwinning, de houtexport, maar zeker ook de drugssector met een actieradius zowel in het Caribische gebied als in Europa. Een al even belangrijke bron van inkomsten zijn de geldstromen die naar Suriname vloeien vanuit Nederland. In 1999 zouden ze 31% innemen van de nationale inkomsten van Suriname.[16] Vooral dit laatste zorgt voor een paradox tussen het consumptiepeil en vastgestelde armoedegrenzen. De rijkdom aan mineralen en de Nederlandse hulp bezorgden Suriname altijd easy money, wat leidde tot een sterk op consumptie gerichte economie.[17] De armoede is niet zo zichtbaar vanwege de buitenlandse ondersteuning die vele Surinaamse gezinnen genieten. De Surinaamse staat heeft een staatsschuld van ruim 1 miljard US dollar, het land is armer dan zijn inwoners. Sinds de jaren tachtig is er echter sprake van een groter wordende maatschappelijke tweedeling.[18] Met name de traditionele middengroepen hebben onder de sociaal-economische teloorgang van de jaren ‘80 en ‘90 (de 300% inflatie onder de regering Wijdenbosch) te lijden gehad. In het binnenland is de situatie voor de daar levende Marrons en inheemse gemeenschappen, met name sinds de Binnenlandse Oorlog (1986-1992), sterk verslechterd. In 2002 leefde volgens een UNDP-studie[19] 65% van de bevolking onder de armoedegrens van US$ 1 per dag. Deze schatting van het UNDP is niet volledig betrouwbaar. Een duidelijke definitie van armoede is in Suriname immers afwezig. Zoals eerder vermeld, wordt de actuele sociale situatie mede bepaald door de beschikking over geld (de buitenlandse geldstromen) en goederen afkomstig van familie uit het buitenland, meestal Nederland of de Verenigde Staten.[20] Sedert het midden van de jaren ‘90 daalde het niveau van het onderwijs en medische voorzieningen vanwege tekorten op de staatsbegroting. Een recent krantenartikel[21] titelt: “Geen gunstig beeld van Suriname” dat ondermeer doelt op de daling van Suriname van de 67ste naar de 86ste plaats op de ‘Human Development Index’ en de stijging op de ‘Corruption Perception Index’ van de 49ste naar de 78ste plaats.

Etniciteit is een belangrijke structurerende factor in de Surinaamse multiculturele samenleving.[22] Politieke partijen groeperen zich meestal om dezelfde etnische afkomst. Toch kan men stellen dat bij de laatste verkiezingen er een zekere etnische heterogeniteit is ontstaan op politiek vlak. Op basis van de uitslag van de verkiezingen gehouden op 25 mei 2005, is een samenwerkingsverband gevormd tussen het Nieuw Front voor Democratie en Ontwikkeling, de A Combinatie en het Democratisch Alternatief 91 (DA 91). Het Nieuw Front is een combinatie van de partijen NPS, VHP, KTPI en SPA. De Nationale Partij Suriname (NPS) steunt traditioneel vooral op het creoolse deel van de bevolking. De Vooruitstrevende Hervorming Partij (VHP) heeft een Hindoestaanse achterban. De KTPI (Kerukanan Tulodo Pranatan Ingil, Partij voor Nationale Eenheid) vertegenwoordigt de Javaanse bevolkingsgroep. De Surinaamse Partij van de Arbeid (SPA) is voortgekomen uit de vakbeweging. De AC is een pas opgerichte partij die de belangen van de Boslandcreolen verdedigt. Het is de eerste keer in de geschiedenis dat er een vertegenwoordiging van de Boslandcreolen in de coalitie zetelt. DA 91 wordt vooral gedragen door hoger opgeleiden die in de jaren ‘80 tegenstander waren van het militaire regime-Bouterse maar zich niet langer thuis voelden in de politieke partijen van het Front. Oud-legerleider en ex-dictator Bouterse zetelt nog steeds in het Parlement als voorzitter van de Nationale Democratische Partij (NDP). Zijn partij is als grootste uit de verkiezingen gekomen, maar kon op geen samenwerking rekenen van de andere partijen, grotendeels wegens het dubieuze verleden van Desiré Bouterse. [23] Hij werd veroordeeld voor drugshandel in Nederland. Hij riskeert 11 jaar celstraf zodra hij Suriname verlaat en indien men er in slaagt hem te vatten.[24]

Etniciteit is een belangrijkere stratificerende factor dan socio-economische achtergrond binnen de Surinaamse samenleving.[25] Alhoewel etnische segregatie nooit gepropageerd is in de Surinaamse samenleving, is het merkwaardig vast te stellen dat in een multi-etnische stad als Paramaribo de naschoolse of na werktijdse contacten vaak beperkt blijven tot de eigen etnische groepering. Op persoonlijk niveau is dat evident op 2 manieren: ten eerste de gesproken taal en ten tweede de keuze van een partner. Elke groepering heeft immers een eigen taal en huwelijken gebeuren het frequentst binnen de eigen etnische groep. Maar ook de keuze van religie lijkt etnisch bepaald.[26] Terwijl Hindoestanen zich voornamelijk zullen toeleggen op Hindoeïsme en Islamisme, hangen Creolen eerder Protestantse of Katholieke religies aan vermengd met de Winticultuur, een soort natuurgodsdienst met een uitgebreid geesten- en rituelenrijk. Zelfs de economische activiteit lijkt min of meer etnisch gedetermineerd. Creolen worden eerder teruggevonden binnen de publieke administratie, Hindoestanen in de privé en industriële sector. Javanen en Chinezen belanden eerder in dienstensectoren en horeca. Tenslotte kan men de etnische verdeeldheid ook terugvinden in een ruimtelijke indeling. De periferie van Paramaribo wordt voornamelijk bevolkt door Hindoestanen, de binnenstad door Creolen en Boslandcreolen. En buitenwijken als Commewijne en Lelydorp worden vooral bewoond door Javanen. Tussen het centrum en de periferie van Paramaribo is er een etnische mix. De ruimtelijke ordening daar kan eerder verklaard worden door inkomensverschillen dan door etniciteit.[27]

3 Boslandcreolen, Bosnegers of Marrons[28]

Marrons zijn een etnische minderheid van de Republiek Suriname. In 2000 waren ze ongeveer met 60 000 in Suriname. Ze waren verdeeld over 6 verschillende stammen: de Saramaca (ca. 25 000), de NDjuka of Aukaners (ca. 25 000) , de Matawai (ca. 2500), de Aluku (ca. 2500), de Paramacca (ca. 2000) en de Kwinti (ca.500). Toen namen ze circa 10% in van de Surinaamse bevolking[29]. Volgens de volkstelling van 2004 is hun aandeel met 5% toegenomen, waardoor het aandeel van de Boslandcreoolse bevolkingsgroep 15% bedraagt van de totale Surinaamse bevolking. Met deze omvang nemen ze samen met de Javaanse inwoners de plaats in als derde grootste etnische groep.[30] Wat betreft de verdeling van de Boslandcreoolse gemeenschap over de 6 verschillende stammen is geen informatie teruggevonden. Tot op heden is deze Marronsamenleving over het hele Zuid-Amerikaanse continent de enige Boslandcreoolse gemeenschap met een relatief autonoom politiek en cultureel leven. Ze hanteren linguïstische, culturele en politieke normen die aanzienlijk verschillen van deze van de dichtbevolkte en geürbaniseerde kustregio. De stammen leven nog steeds in praktisch onafhankelijke gemeenschappen in een territorium dat hen toebehoort namens een eeuwenoude traditie. Om de attitude van het binnenland tegenover de kustregio en de cultuur ervan te begrijpen, is een zekere kennis van de geschiedenis der Marrons vereist.

Marrons zijn afstammelingen van gevluchte Afrikaanse slaven. In 1651 slaagden de Engelse kolonisten erin een plantage-economie op te zetten aan de Surinaamse kust. In 1667 werden de Nederlanders koloniale heerser over Suriname en haar plantages. Bij gebrek aan werkkrachten, lieten ze Afrikaanse slaven overkomen en dwongen hen in mensonwaardige omstandigheden op de plantages te werken. Deze slaven waren afkomstig uit de Ivoorkust van Gambia, de Goudkust van Ghana, de Slavenkust (Benin en Biafra) en van Luango (Gabon en Kongo). Vanaf het prille begin van de slavernij in Suriname slaagden slaven erin te ontsnappen en te vluchtten naar de verschuilende oerbossen van Suriname. Toen de Nederlanders aan de macht kwamen, woonden er al honderden ontsnapte slaven aan Para Creek in het binnenland. In 1670 werden de eerste burgermilities opgezet om gevluchte slaven te vatten. Deze kenden een beperkt succes. Er ontstonden meerdere stammen met elk een verschillende cultuur en taal, namelijk de NDjuka, de Saramacca en de Matawai. In 1728 gingen de sterk aangegroeide Marronstammen voor het eerst over tot het aanvallen van de plantages. In de daaropvolgende jaren bleven Marrons zich keren tegen de plantages en kenden alle acties die de Nederlanders ertegen ondernamen weinig succes. Uiteindelijk zat er voor de koloniale overheid niets anders op dan de stammen te erkennen en een vredesverdrag overeen te komen. De overeenkomst was dat er vrede zou heersen zolang de stammen geen nieuw weggelopen slaven toelieten tot hun stam. Ook stimuleerde de koloniale overheid de isolatie van de stammen in het binnenland om op die manier de koloniale settings te beschermen. De vlucht van de plantages naar het binnenland stopte echter niet. De stammen weigerden wel vluchtelingen, maar niet altijd even consequent. Weggelopen Marrons stichten nog drie nieuwe stammen in de late 18e eeuw met weinig of helemaal geen hulp van de reeds bestaande stammen. Dit waren de Aluku, de Paramacca en de Kwinti. Voor de Aluku duurde het tot 1860, en na enorme verliezen, vooraleer ze werden erkend als een vrij volk. De interpretatie van de geschiedenis door de Marrons resulteert in het geloof van de Boslandcreoolse stammen als soeverein volk. De Nederlandse overheid kon hen niet onder de knoet houden en moest hen daarom vrede aanbieden.

Dit verklaart volgens St-Hilaire[31] de voorzichtigheid en de protectieve houding van de hedendaagse Marrons met betrekking tot alles wat hun autonome status zou kunnen schaden. Ze vochten bijna 100 jaar voor hun recht om te leven als vrije mensen tot het eerste vredesverdrag in 1762, een eeuw voor de afschaffing van de slavernij voor alle resterende slaven in 1863. In de daarop volgende jaren brachten zowel de Industriële Revolutie als de Franse Revolutie in Europa een nieuwe sociologische tendens teweeg. Alle bevolkingsgroepen van één natie moesten worden verenigd in een homogene nationale economie. Dit bleef niet zonder gevolg voor de kolonies. In 1876 werd het onderwijs in Suriname verplicht Nederlandstalig gemaakt.[32] Nederland wilde van Suriname een Nederlandstalige overzeese provincie maken. Elke band met on-Nederlandse culturen en talen werd gezien als een obstakel om de hogere kringen van Suriname te bereiken. De taal en de cultuur van de Kustcreolen ( slaven die vrijkwamen bij de afschaffing van de slavernij) werden sterk sociaal gestigmatiseerd en gemarginaliseerd gedurende deze periode. Assimilatie aan de Nederlanders werd een groepsideaal voor de Kustcreolen die zichzelf de naam “Stadscreolen” gaven. Voor de autonome Boslandcreoolse gemeenschappen met hun verscheidene niet-Nederlandse talen en culturen had dit nefaste gevolgen. Ze werden niet langer gevreesd, maar werden meer en meer gepercipieerd als de restanten van een primitief en ongeciviliseerd verleden.

Na de afschaffing van de slavernij kwamen veel Stadscreolen zo tot racistisch denken ten opzichte van de Boslandcreolen. Het blanke ideaal “Nederlandstalig, sluik haar en lichte huid” werd gezien als goed en wenselijk en werd kritiekloos aanvaard tot na de Tweede Wereldoorlog. Boslandcreolen werden in een negatief daglicht geplaatst door Stadscreolen.[33] Vanaf 1845 trachtte de koloniale overheid de Marrons uit hun isolement te halen. Op economisch vlak kwam er voor Boslandcreoolse mannen heel wat werkgelegenheid bij door het openstellen van het binnenland voor houtnijverheid en goudwinning door de koloniale overheid.[34] Dit werk bracht de Boslandcreoolse mannen echter meer in contact met de stad en met de vooroordelen van de kustbevolking die er tegen hen heersten. In de ontwikkeling van de Surinaamse staat ondervonden de Marrons druk om zich hieraan aan te passen. Er werden vele missies ondernomen in een poging de Marrons te assimileren aan de Surinaamse staat. Het succes was wederom beperkt.

Tijdens en kort na de Tweede Wereldoorlog ervaarde Suriname een sterke economische groei. In diezelfde periode kende de Boslandcreoolse gemeenschap een sterke demografische groei. Met verhoogde werkgelegenheid aan de kust en stijgende druk en spanningen binnen de stammengemeenschap, gingen meer Boslandcreoolse mannen naar de kust op zoek naar werk en een bijhorend loon. [35] Dit door frequentere en langere trips naar de kust dan historisch gezien ooit het geval geweest was. Na 1945 werd dit een gewoonte binnen de Boslandcreoolse gemeenschap. In 1958 startte de bouw van de Afobakadam aan de Surinamerivier ten zuiden van Paramaribo. Door de overstroming diende 21 Saramakaanse dorpen en 5 NDjuka dorpen te worden verplaatst. Ten noorden van de dam werden nieuwe dorpen gebouwd voor de circa 5000 Saramakaanse en NDjuka dorpelingen. Dichter gelegen bij Paramaribo kwamen zij ook meer in contact met het stadsleven. Verder werd het vervoer van het binnenland naar de stad verbeterd door airstrips, het aanleggen van de Afobakaweg en het optimaliseren van het bootvervoer. Door de verdere demografische groei kwamen de Boslandcreolen vanaf 1960 basisbenodigdheden tekort wat een verdere migratie naar de stad stimuleerde.In 1975 ontstond er een grote emigratiestroom van tienduizenden Surinamers naar Nederland. Zij lieten kleine bezittingen (huisjes, taxi’s,…) achter, die opgekocht werden door naar de stad gemigreerde Boslandcreolen. Ze kochten alles op en vestigden zich in de stad. In 1986-1987 barste de Binnenlandse Oorlog los. Een gewelddadige oorlog tussen de overheid en de Paramacca, Sarramaca en de NDjuka deed duizenden Boslandcreolen naar Paramaribo en Frans-Guyana vluchten.

Deze migratie naar de stad van jonge mannen vindt heden ten dage nog steeds plaats en heeft sterke gevolgen voor het stammenleven en de mannen zelf. Ze blijven ook steeds langer weg van de stamgemeenschap. Door hun afwezigheid ontstaan er problemen zoals een tekort aan werkkracht bij ontbossing, huis- en bootbouw en het vervullen van huwelijks-, religieuze en administratieve verplichtingen. Hoe langer de mannen aan de kust blijven en hoe sterker ze zich aanpassen aan de cultuur van de stad, hoe minder respect ze hebben voor de ouderen van de stam en de traditionele cultuur van de Marrons. Steeds meer Boslandcreolen gaan in de stad wonen. In de stad wordt de druk tot acculturatie van de Boslandcreoolse gemeenschap aan de internationale mentaliteit van Paramaribo versterkt. Deze druk zou voortvloeien uit diepgewortelde discriminatie en vooroordelen ten aanzien van Marrons door de stadsbevolking. Volgens verscheidene rapporten van de Verenigende Naties worden Marrons gediscrimineerd op vlak van schoolmogelijkheden[36] , werkmogelijkheden en er is sprake van schending van de rechten van de Marrons in het algemeen.[37] Een strikte kleurenhiërarchie verdeelt de creoolse stadsbevolking in de geprefereerde lichthuidige inwoners en de minder gewenste donkerhuidige inwoners.[38] De negatieve attitude van de stadsbevolking tegenover de Boslandcreolen neigt hen te marginaliseren in de stedelijke samenleving. De Marrons bevinden zich aan de bodem van de Surinaamse hiërarchie. De attitude van wel onderwezen Stadscreolen tegenover de Boslandcreolen varieert van paternalisme tot verachting. Een lage sociale klasse, gebrek aan familiebanden, etnische vooroordelen en een laag onderwijsniveau heeft voor vele Marrons de toegang tot de meeste jobs in de publieke sector, Surinames’ grootste bron van inkomen, ontzegd. Tevens ligt de werkloosheid in het binnenland zeer hoog.[39] Ondertussen raken de luxeproducten van de industrie in de stad bekend aan het stammenleven, waar ze een prestigestatus meekrijgen. Doordat ze geconfronteerd worden met zulke sociale nadelen en ongelijkheden, krijgt de geschiedenis van de Marrons een belangrijke rol in hun leven. Ze zijn trots op hun verleden en zien hierin een manier om zich cultureel superieur te voelen ten aanzien van de Stadscreolen. De Marrons zien hen als een cultuurloos volk. Deze attitude leeft ook onder de Boslandcreoolse gemeenschappen onderling. Stammen diep in het binnenland vinden zich cultureel authentieker dan nabij Paramaribo gelegen stammen.

 

 

4 De kustregio versus het binnenland

 

De verhoudingen tussen de kustregio en het binnenland zijn doorheen de geschiedenis van Suriname steeds erg gespannen geweest. Begonnen in de periode van de marronage[40] tot de dag van vandaag, met als hoogtepunt de Binnenlandse Oorlog. Die oorlog was olie op het vuur van een reeds bestaande vijandigheid tussen de stad en de kustregio.[41] Deze sfeer is tot stand gekomen door een opeenvolging van zaken, waarin de Surinaamse regering het binnenland systematisch achterstelde of alleszins die indruk gaf. Zo startte zoals eerder vermeld in 1958 het Brokopondo-project met de bouw van de Afobakadam aan de Surinamerivier ten zuiden van Paramaribo, waardoor een groot Boslandcreools territorium overstroomde. De regering had geen overleg gepleegd met de stamhoofden, de traditionele leiders van de Marrons. De overstroming veroorzaakte een heuse volksverhuizing naar speciaal opgerichte dorpen nabij de Brownsweg.[42] Deze dorpen werden echter niet voorzien van de elektriciteit die boven hun hoofden naar de stad liep, opgewekt uit een meer dat hun traditionele woongebied overstroomde.[43] Deze gemeenschappen waren eerder een soort van transitdorpen naar de stad toe. Dit project was het begin van een reeks overheidsbemoeienissen in het binnenland waarbij de nationale belangen belangrijker werden geacht dan de belangen van de Boslandcreoolse gemeenschap. De beloofde ontwikkeling voor de Bosnegers kan bestempeld worden als “nauwelijks bestaande”. Er zijn zelfs stemmen die stellen dat de Surinaamse overheid sinds de onafhankelijkheid in 1975 een toenemend militant en destructief beleid voert gericht tegen de Marrons.[44] De regering zou hen ontdoen van de potentiële rijkdommen aan grondstoffen in het binnenland en van hun recht op een bestaan met eigen volkscultuur. De grondrechten van de Marrons op hun traditioneel leefgebied werden eveneens in vraag gesteld, waarbij de overheid concludeerde dat heel Suriname van de regering is en Marrons geen recht op grond hebben. Zo werd de traditionele goudwinning van Marrons verdrongen door grote multinationals met wie de regering een overeenkomst maakte, zonder overleg met de verdreven volkeren.

Het Jungle Commando (JC) had tijdens de Binnenlandse Oorlog bijgevolg een goede basis voor het rekruteren van haar strijders. In deze oorlog werd er volgens de leider van het JC, Ronnie Bruynswijk, met de binnenlandse tradities gestreden. Ronnie Bruynswijk was een jonge Aukaner, die door ex-dictator Bouterse ontslagen werd als persoonlijk lijfwacht. Na verdenking van verscheidene bankroven op de bank van Moengo werd hij vastgezet. Een deel van het leger droeg hem een warm hart toe en bevrijdde hem. Bouterse reageerde erop met strikte controles specifiek op Marrons gericht. De Boslandcreolen voelden zich geviseerd en er is sprake van mishandelingen van Marrons door het leger ten einde Bruynswijk te vinden.[45] Bruynswijk vluchtte naar Frans–Guyana en werd in contact gebracht met het Surinaamse verzet dat naar Nederland was gevlucht na de decembermoorden[46]. Enige tijd later had Bruynswijk een leger rond zich verzameld met financiële en materiële steun van Nederland en pleegden ze hun eerst aanslag op Stolkertsijver. De overheid in de stad reageerde erop met onhandige en paniekerige razzia’s tegen iedereen die er Bosneger uitzag, met als hoogtepunt de massamoord op het Boslandcreools dorp Moiwana.[47] Dit verhoogde de anti-overheidsgevoelens danig en dreef Marrons in de handen van Bruynswijk. De oorlog eindigde in 1992, maar deze gevoelens zijn er nog steeds. De toestand van de Bosnegers is er door de oorlog nog verder op achteruit gegaan. Dat komt duidelijk naar voren in een rapport van Moiwana ‘86, waarin ze concluderen dat de culturele integriteit en bestaan van Bosnegers ernstig bedreigd wordt.[48]

De relatie van de Marrons met de kustregio kan omschreven worden als die van “een kolonie naar de koloniale overheid” toe. Marrons doppen hun eigen boontjes, want de overheid is niet te vertrouwen.[49] Dat deze binnenlandbewoners een behoorlijke graad van onafhankelijkheid hebben, kan men ook terugvinden in de eigen bestuurs- en rechtsystemen.[50] Zoals eerder vermeld hebben de koloniale heersers vrede moeten sluiten met de Marrons. Deze vredestraktaten hebben rechtsgeldigheid. De verdragen.[51] stellen dat blanken het recht hadden Bosnegers te berechten die overtredingen begingen op het door de blanken beheerste gedeelte van Suriname. Impliciet stelden de koloniale machthebbers hiermee dat die bevoegdheid buiten dat gebied toekwam aan de Boslandcreoolse gemeenschap zelf.[52] Dus in Paramaribo en op de plantages gold het recht der blanken, erbuiten dat van de Boslandcreolen.

Het recht der Boslandcreolen is een gewoonterecht waarin de gezagshebbers tevens de rechters zijn en met gewoontes die sterk geïnspireerd worden door hun oorspronkelijke Afrikaanse cultuur. Hoe het ook zij, deze traktaten bieden tot op vandaag de schriftelijke legitimatie van het Bosnegerrecht. Men kan stellen dat Marrons hierdoor een eigen sociaal contract hebben opgebouwd onder de Boslandcreoolse gemeenschap. Het problematische van de zaak is dat dit contract geleefd wordt binnen een ruimer sociaal contract waaraan de Surinaamse bevolking geacht wordt te voldoen op basis van hun loutere aanwezigheid en burgerschap in de Republiek Suriname. Momenteel zijn Boslandcreolen aan een tweeërlei recht onderworpen en dat zorgt voor de nodige rechtsonzekerheid en verwarring. Het Bosnegerrecht en het Surinaamse recht kennen geen afgebakende territoria. Surinaams recht zou moeten gelden voor heel Suriname, maar het erkent tot op een bepaalde hoogte wel het Boslandcreools recht. Ten eerste is het immers de Granman (het opperhoofd) die de vergrijpen ter kennis moet stellen aan de Surinaamse overheid. Toch heeft deze zelf jurisdictie over de vergrijpen die begaan worden tegen het Bosnegerrecht. Ten tweede is de overheid niet in staat om de naleving van de Surinaamse wet af te dwingen in de moeilijk te bereiken gebieden van Suriname. Ten derde kan men stellen dat, alhoewel er geen wetsbepaling bestaat die het Bosnegerrecht erkent, het recht toch op erkenning kan rekenen in de rechtspraktijk. Wanneer een Marron immers terecht staat voor een feit dat strafbaar is voor zowel het Bosnegerrecht als voor het Surinaamse recht, dan moet de Surinaamse strafrechter rekening houden met de reeds in eigen kring opgelegde straf.[53]

Maar wanneer een Boslandcreool nu onder het Boslandcreools recht valt of niet, lijkt van toeval af te hangen. Dit veroorzaakt de nodige verwarring bij Bosnegers die een hosselbestaan kennen tussen het binnenland en de kustregio. Ze weten meestal wat strafbaar is in de stad, maar hun rechtvaardigheidsgevoel en trots ligt in het recht van de stam, waardoor ze vaker naar dat recht handelen. Men kan met andere woorden niet spreken van volledige acceptatie van het Surinaamse recht bij de Boslandcreoolse gemeenschap.[54] Maar van opstand is er evenmin sprake. Het hoeft echter geen betoog dat het geschreven Europees geïnspireerd recht van Paramaribo op meerdere domeinen conflicteert met het tribaal gewoonterecht der Bosnegers. En alhoewel het Surinaams recht in opmars is naar het binnenland, blijken er toch nog bepaalde gebieden in Suriname te bestaan, die door de vernieling van de Binnenlandse Oorlog een soort staatsloze samenleving geworden zijn. Er zijn aanwijzingen dat het Bosnegerrecht er terug in ere hersteld is.[55]

 

 

5 Besluit

 

Suriname is een land getekend door een verleden van kolonisatie en dekolonisatie. Die dekolonisatie ging gepaard met vele strubbelingen, waaronder een burgeroorlog, economische crisissen en sociale spanningen. De bevolking is ingekleurd door een langdurige proces van migratie en emigratie en heeft weinig sociale binding met elkaar. Etniciteit speelt een belangrijke rol in de verdeling van de sociale stratificatie en dat tekent zich tevens op religieus, economisch, politiek en ruimtelijk vlak.

Suriname is op te splitsen in twee delen: de kustregio en het binnenland. De kustregio en vooral de hoofdstad Paramaribo kunnen gezien worden als de toegangspoort van Suriname naar de rest van de wereld en als het sturend centrum. Het binnenland is in zekere mate onthouden van deze internationale dimensie en ontwikkeling is er sterk afhankelijk van actie vanuit de kustregio. In dit binnenland wonen de inheemse volkeren, hoofdzakelijk Marrons en Indianen. De focus op Marrons schetst een beeld van een volk dat langzaam toetreedt tot een internationaler bewustzijn, maar de vaardigheden, middelen en het vertrouwen ontbreekt om er aan deel te nemen. De keuze van Marrons, die wel deelnemen aan dit internationaal perspectief is niet altijd gebaseerd op vrijwilligheid. De Surinaamse overheid heeft hierin een zeker aandeel onder meer door de bouw van het Afobakameer en het uitbesteden van goudconcessies aan multinationals. Marrons worden van hun traditionele goudwinningsgebieden verdreven of moeten verhuizen uit traditionele woongebieden. Ook de Binnenlandse Oorlog, een sterke demografische groei onder Boslandcreolen en een beperkte werkgelegenheid in het binnenland veroorzaakten een emigratiestroom van Marrons naar de kustregio, meer bepaald naar Paramaribo en omstreken. De middelen om zich aan te passen en te kunnen functioneren in deze regio zijn echter uitgedund door de Binnenlandse Oorlog enerzijds en ongunstige overheidsbeslissingen en nalatigheid vanuit de Surinaamse Overheid anderzijds. Door gebrekkig diplomatiek overleg en een als onrespectvol overkomende houding van de overheid ten aanzien van de traditionele Boslandcreoolse leiders is de band tussen beide landsdelen erg verzwakt. De houding en het gedrag van de kustregio ten opzichte van Marrons heeft geleid tot een moeizame en vaak haperende communicatie tussen beiden. Dit reflecteert zich in een aan traditie vasthoudende attitude van de binnenlandbewoners met een sterke achterdocht naar inmengingen vanuit de stadsregio toe. Het is te definiëren als een houding van een kolonie naar een koloniale overheid toe. Boslandcreolen kenden door de eeuwen heen een autonoom bestaan en hebben bijgevolg eigen rechtsinstanties en bestuurssystemen, die erkend worden door vredestraktaten uit de koloniale tijd. Die mogelijkheid om op zichzelf te kunnen functioneren en op sommige plaatsen in het binnenland de verplichting om op zichzelf te opereren gecombineerd met de eerder negatieve indruk die ze hebben van de stad bewerkstelligt eerder isolatie- dan assimilatiepolitiek aan de zijde van de Marrons naar de Surinaamse overheid toe. Deze houding van zowel de Marrongemeenschap als van de centrale overheid zorgt ervoor dat individuele Marrons, die vaker een hosselbestaan kennen tussen de stad en het binnenland, heel wat moeilijkheden ondervinden in de aanpassing aan twee verschillende culturen. De cultuur van Paramaribo met haar Westers getinte consumptiewijze, een inkomensgraad van een ontwikkelingsland maar met selectieve sponsering door geldstromen uit het buitenland is een veel complexere en ongelijke wereld dan het binnenland met een relatieve inkomens- en bezitsgelijkheid. Maar ook het verschil in recht, opvattingen over rechtvaardigheid en rechtspleging kunnen bevreemdend overkomen bij Marrons. De Marrongemeenschap kan men nauwelijks een volk binnen de republiek Suriname noemen. Het lijkt meer op een staat in een staat.

 

 

Hoofdstuk 2 Het theoretisch raamwerk

 

1 Inleiding

 

Vooraleerst is het belangrijk het onderwerp van deze thesis te plaatsen binnen een zekere cognitieve structuur. Een onderwerp als de oververtegenwoordiging van Boslandcreolen in Surinaamse gevangenissen laat zich kaderen in en bestuderen met theorieën omtrent minderheden en criminaliteit, waaronder theorieën betreffende oververtegenwoordiging van minderheden in de gevangenis. De laatstgenoemden vallen onder te verdelen in 2 soorten van theorieën.

Ten eerste zijn er theorieën die een oververtegenwoordiging van een minderheid verklaren aan de hand van de stelling dat bepaalde minderheden geviseerd en gediscrimineerd worden door politie en justitie.[56] Alhoewel theorieën hieromtrent ongetwijfeld interessant zijn, behoren zij niet tot de theoretische kern van deze thesis en empirisch onderzoek. Ten tweede bestaan er theorieën die ervan uitgaan dat minderheden een grotere kans hebben om in een crimineel milieu terecht te komen door bepaalde socio-economische, sociale en historische factoren. Ook dit kan verklaren waarom een oververtegenwoordiging van minderheden zich voordoet in een gevangenis. In deze theorieën gaat men ervan uit dat minderheden proportioneel gezien daadwerkelijk meer criminaliteit zullen plegen. Wanneer men met sociologische bril fenomenen omtrent minderheden bestudeert, zijn volgens Parillo[57] drie grote soorten theorieën hiervoor geschikt; namelijk interactionistische theorieën, functionalistische theorieën en conflicttheorieën. Verschillen in criminaliteit en delinquent gedrag op gemeenschapsniveau worden voornamelijk verklaard met sociale desorganisatietheorieën en sociale controletheorieën, en in mindere mate met deviante subcultuurtheorieën.[58] De laatste jaren is er echter een heropleving van de Strain Theory (functionalistische theorie) als verklaring voor verschillen in criminaliteit en delinquent gedrag. [59]

Deze “revival of the Strain Theory” is grotendeels te danken aan de General Strain Theory (GST) van Robert Agnew. De assumptie, waarvan Strain theoretici uitgaan, is dat mensen onder druk gezet worden door omstandigheden en op die manier in de criminaliteit belanden. Deze manier van criminaliteitsdenken vormt de rode draad doorheen deze thesis, waarin Agnews’ theorie als basis van het onderzoek fungeert. Het beredeneren van deze keuze wordt uitgebreid gedaan in een volgend deel “ Het kaderen van de werkelijkheid: een kwestie van interpretatie?” In wat volgt, wordt in het eerste deel ingegaan op de totstandkoming van de theorie en zijn verhouding ten opzichte van verscheidene andere theorieën omtrent delinquentie. Een tweede deel bespreekt Agnews’ theorie in het geheel. Dit gebeurt ten eerste aan de hand van een exploratie van het werkingsprincipe van de GST door middel van een uiteenzetting van de GST op gemeenschapsniveau. Ten tweede wordt er verder ingegaan op de exacte betekenis van het hoofdconcept strain, waarin er verdere subcategorieën worden erkend. Ten derde wordt de link tussen spanning en criminaliteit verder uiteengezet. Een derde deel bevat de verantwoording van keuze voor deze theorie. In een vierde en laatste deel wordt er een aanloop genomen naar het empirisch onderzoek door het stellen van de onderzoeksvraag. Maar vooraleer men start met het lezen van deze delen, is het aangewezen de volgende conceptenlijst te overlopen . De theorie is vrij complex en vele concepten lijken in eerste instantie niet gemakkelijk te begrenzen. Strain wordt doorheen de uiteenzetting meestal vertaald als spanning. Dit woord moet echter op een bepaalde manier begrepen worden. In de conceptenlijst wordt de volledige lading van het woord “spanning” in kaart gebracht.

Anomie: Deze term zal nauwelijks gebruikt worden in deze thesis. De termen “anomie en “spanning” worden door verscheidene onderzoekers als synoniemen gebruikt. In deze thesis is dat niet zo. Anomie duidt hier op een maatschappelijk onevenwicht, eender tussen welke factoren dit onevenwicht bestaat. Het is een onevenwichtige situatie op samenlevingsniveau.

Strain: Zoals eerder vermeld wordt in deze uiteenzetting strain meestal vertaald met het woord “spanning.” Het concept spanning moet opgevat worden als een algemeen begrip dat duidt op de frustratie, spanning en druk die uitgaat van bepaalde gebeurtenissen of situaties die door een gemeenschap worden gegenereerd en die zijn weerslag hebben op het individu. Zo kan er sprake zijn van een anomie op gemeenschapsniveau, maar daarom ondervindt het individu in die gemeenschap nog geen spanning. Het individu zal pas spanning ondervinden, indien hij met deze anomie geconfronteerd wordt. Ook is een anomie niet noodzakelijk om spanning te ondervinden. Spanning kan ook gegenereerd worden door specifieke stressoren. De woorden, spanning, spanningsvormen, spanningstypes en spanningssoorten duiden steeds aspecten aan van het alomvattende woord strain. Het woord spanning en strain moeten bijgevolg beschouwd worden als synoniemen.

Stressoren: Er moet geen onevenwicht zijn op gemeenschapsniveau om tot spanning te leiden. Zo zal het sterven van een goede vriend ook tot spanning leiden. Toch zijn er ook specifieke gebeurtenissen die men kan onderbrengen onder een overkoepelende gemeenschapsspanning. Wanneer een Boslandcreoolse werknemer gediscrimineerd wordt op het vlak van zijn etniciteit zal er spanning ontstaan. Voor deze ene Boslandcreool is dit een stressor. Wanneer de hele Boslandcreoolse gemeenschap met verschillende discriminerende gebeurtenissen in contact komt, ( lees: verschillende stressoren), kan men spreken van een gemeenschappelijke spanning onder Boslandcreolen, namelijk discriminatie.

Coping of copingsstrategieën/ aanpassingsstrategieën of aanpassingsmethoden: Deze woorden moet men als volledig vervangbaar beschouwen. Wanneer een specifieke manier van aanpassen wordt bedoeld, dan wordt het woord voorafgegaan door een bepalend woord. Bijvoorbeeld gedragscoping.

 

 

2 Bouwend op een evolutie: de funderingen van de GST

 

In de periode van 1960-1970 domineerden Spanningstheoretici het criminologische discours omtrent delinquentie, deviant gedrag en onderzoek ernaar.[60] Robert Merton wordt algemeen gezien als de grondlegger van deze manier van denken omtrent criminaliteit. Hij publiceerde in 1938 zijn boek “Social structure and Anomie”[61] waarmee hij het spanningstheoretisch denken introduceerde. Anomie- of Straintheorieën[62] voorzien in een verklaring voor de concentratie van criminaliteit in lagere stedelijke klassen, maar ook in lagere klassen en minderheden in het algemeen.[63] Merton liet zich voor zijn theorie sterk inspireren door de bevindingen van Durkheim, één van de stichters van de sociologie. Durkheim gebruikte het woord ‘anomie’ om een situatie van normloosheid of gebrek aan sociale regulatie weer te geven. Merton nam deze Durkheimiaanse benadering over en paste ze toe op de moderne industriële samenleving. Hij stelt dat deze samenleving een balans onderhoudt tussen sociale structuur (sociaal goedgekeurde middelen) en sociale cultuur (sociaal gewenste doelen). Een anomie doet zich voor wanneer er dissociatie ontstaat en behouden blijft tussen de na te streven doelen en de legitieme middelen om deze doelen te bereiken. Merton erkent vijf ideaaltypische wijzen van aanpassing aan een anomie (aanpassingsmethoden). Ze onderscheiden zich van elkaar door het al dan niet aanvaarden van sociaal vooropgestelde doelstellingen en het al dan niet aanwenden van de geïnstitutionaliseerde middelen om die doelen te bereiken.

Een eerste manier waarop mensen zich aanpassen aan zulk onevenwicht (coping) is volgens Merton conformiteit. Deze komt het meeste voor. Het individu aanvaardt de situatie net als de gewenste culturele doelen (bv. materieel succes) en de geïnstitutionaliseerde of conventionele middelen om deze doelen te bereiken. Langs de andere kant zal het individu zich neerleggen bij de situatie wanneer de gewenste doelen onhaalbaar lijken. Een tweede aanpassingsmethode is innovatie. Deze is de meest voorkomende deviante respons op een onevenwichtige situatie. Het individu engageert zich om de sociale doelstellingen te bereiken maar wendt hiervoor middelen aan die niet sociaal aanvaard zijn. In deze manier van coping kan men delinquente gedragingen als vermogenscriminaliteit of overlevingscriminaliteit het best kaderen. Een derde manier van aanpassen is volgens Merton rebellie. Bij deze copingsstrategie verwerpt het individu zowel de dominante culturele doelen als de sociaal correcte middelen om de doelen te bereiken. Men verwerpt het systeem in zijn geheel, engageert zich in alternatieven en tracht een nieuw systeem te creëren. Een vierde aanpassingsstrategie is terugtrekking uit de samenleving. Dit refereert aan vluchtgedrag als respons op de spanning die men ondervindt. Het individu wordt een sociale ‘dropout’ waarbij het streven naar sociale doelen door middel van de voorgeschreven middelen volledig opgeven wordt. Zulk iemand, die als het ware uit de maatschappij stapt, balanceert vaak op de grens tussen het legale en illegale. Voor Merton waren mentaal zieken, alcoholici en drugsverslaafden zulke balancerende mensen. Een vijfde en laatste manier van aanpassing aan spanning is volgens Merton ritualisme. Het individu geeft op de doelen van de samenleving na te streven, maar blijft wel de institutionele normen trouw. Een voorbeeld hiervan is de slecht betaalde bediende die nooit een dag werk mist. Mertons’ theorie werd vrijwel onmiddellijk aanvaard binnen de sociologie als een essentiële theorie over criminaliteit.

De vroege sociale desorganisatietheoretici als Shaw en McKay namen het concept anomie over uit Mertons’ theorie. Tijdens de jaren ’50 was de Straintheorie wijdverspreid en werd over het algemeen aanvaard, aangepast en voornamelijk toegepast op subculturele delinquentie. Het is in dat kader dat Cohen in 1955 zijn boek “Delinquent boys” publiceerde.[64] Alhoewel hij grotendeels akkoord ging met Mertons’ versie van Straintheorie, stelde Cohen voornamelijk de onmogelijkheid tot het verkrijgen van status & aanvaarding en de daarmee gepaard gaande frustratie centraal als spanningsveroorzakende factoren. Volgens Cohen werden de eigen levenstandaarden afgemeten aan de levensstandaarden van de middenklasse. Deze middenklassenstandaarden werden voornamelijk op school voorgeschreven. De figuur van de leraar speelt in Cohens’ theorie een belangrijke rol als leraar van middenklassennormen en –waarden. Deze zijn relatief gemakkelijk te bereiken voor middenklasse kinderen. Kinderen uit de lagere klasse ondervinden heel wat moeilijkheden om aan deze standaarden te voldoen. Verscheidene slagen er niet in ze te bereiken of ondervinden onderweg zoveel weerstand dat ze het opgeven. Kinderen zoeken lotgenoten op en op deze manier ontstaat er een subcultuur. In deze subcultuur is de mate van status gebonden aan negatieve attitudes ten opzichte van de dominante cultuur en waarden die tegengesteld zijn aan de conventionele waarden en doelen. In dit licht bekritiseert Cohen de utilitaristische visie van Merton die crimineel gedrag ziet als een deviante manier om doelen te bereiken, waarbij het doel de middelen heiligt. Cohen benadrukt dat crimineel gedrag zich tevens manifesteert als respons op statusfrustratie, waarin men tegelijkertijd de goedkeuring van peers tracht te bekomen.

In de daarop volgende jaren schreven Cloward and Ohlin vanuit het straintheoretisch denken hun boek “Delinquency and Opportunity”[65]. In 1960 stelden ze een Differential Opportunity Theory voor. Hun theorie baseerde zich op Mertons’ Anomietheorie en Cohens’ Subcultuurtheorie enerzijds en op de Sociale Desorganisatietheorie van Shaw en McKay en de Differentiële Associatie Theorie van Sutherland anderzijds. Volgens Cloward en Ohlin gaat Merton er ten onrechte van uit dat individuen uit lagere klassen alhoewel ze geen gelijke toegang hebben tot conventionele middelen, wel een gelijke toegang hebben tot criminele middelen. Cloward en Ohlin interpreteerden Sutherlands’ theorie en de Sociale Desorganisatietheorie van Shaw en Mckay als een theorie die focust op culturele transmissie van waarden die positief staan ten opzichte van criminaliteit. Deze theorie bevatte tevens het impliciete belang van de aanwezigheid van criminele mogelijkheden. De Differential Opportunity Theory combineert anomie, differentiële associatie en sociale desorganisatie door te stellen dat deviant gedrag kan verklaard worden aan de hand van de positie van het individu in de zowel legale als illegale structuur van mogelijkheden. De motivatie of de wil om succes te hebben is volgens de twee auteurs niet voldoende. Het individu dient zich ook in een deviante omgeving te bevinden dewelke het individu de vaardigheden aanleert en de mogelijkheden biedt om deviant gedrag te stellen.

Net als Cohen erkennen Cloward en Ohlin het belang van een subcultuur, maar waar Cohen slechts één subcultuur onderkende (de deviante subcultuur), zien Cloward en Ohlin er meerdere naargelang de graad van specialisatie. Deze graad hangt af van de kwaliteit en kwantiteit van de directe criminele omgevingsmogelijkheden. Ze stelden dat er drie grote types van specialisatie zijn. Ten eerste, stelden Cloward en Ohlin, is er de criminele delinquente subcultuur. Ze wordt gekenmerkt door het voornamelijk actief zijn in vermogenscriminaliteit (diefstal en overvallen). Deviant gedrag is een manier om bepaalde doelen te bereiken. Deze subcultuur komt met zijn utilitaristische visie overeen met ‘de innovatiecategorie’ van Mertons’ theorie. Deze criminele groeperingen zijn te vinden in de lagere etnische klassen met stabiele criminele patronen en waarden. De beste en gespecialiseerde criminelen bezorgen rolpatronen en criminele mogelijkheden die de legale kunnen vervangen. Als tweede subcultuur stelt de Differential Opportunity Theory de conflicterende delinquente subcultuur voor. Status in deze groepering wordt verkregen door een stoere houding, gewelddadigheid en voldoende vechtvermogen. Leden van deze groep komen voor in sociaal gedesorganiseerde buurten, waar er geen illegale manieren worden voorzien waarmee ze de legale manieren kunnen vervangen. Er zijn weinig succesvolle volwassene rolpatronen voor handen, zowel conventionele als deviante. Bij gebrek aan deze keren vele jeugdigen zich tot bendes, waarin status verkregen wordt door gewelddadig en zonder vrees te zijn. Een derde en laatste delinquente subcultuur is volgens Cloward en Ohlin de terugtrekkende subcultuur. Deze subcultuur is voornamelijk gericht op het gebruik van alcohol en drugs. De omgeving waarin deze groep vooral voorkomt, werd door Cloward en Ohlin niet gespecificeerd. Deze groeperingen hebben de sociale doelen opgegeven en daarbij zowel de conventionele als de deviante middelen om ze te bereiken. De Differential Opportunity Theory omschrijft ze als “dubbele falers”. Enerzijds kunnen ze niet presteren op school en hebben ze geen noemenswaardige vrijetijdsbestedingen, anderzijds zijn ze ook geen goede vechters of dieven. Ze onderhouden zichzelf met kleine criminaliteit. Status wordt afgewogen aan het high zijn en het onderhouden van de drugverslaving.

Tenslotte stelde Walter B. Miller in 1958 zijn theorie “Focal Concerns of Lower Class Culture” voor.[66] Net als Cohen en Cloward & Ohlin focuste Miller op mannelijke bendes uit de lagere klasse in economisch gedepriveerde buurten. Hij erkende het uitgangspunt van de Straintheoretici dat delinquent gedrag ingegeven wordt door de poging gewenste doelen te bereiken. Maar Miller zag het niet als een uiting van een specifieke subcultuur maar eerder als een aanpassing van de jeugd aan een verschillende cultuur van de lagere klasse. Volgens Miller is delinquentie een manier om aanvaard te worden vanuit de verwachtingen die in een lager klasse leven. Adolescenten leren en gedragen zich naar de centrale waarden (focal concerns) van de volwassenen in die gemeenschap. De volwassenen met criminele waarden benadrukken deze hardnekkiger dan de andere volwassenen. Deze waarden zijn ten eerste “stoer zijn”, wat inhoudt dat je zonder vrees dient te zijn en over een zekere fysieke kracht dient te beschikken. “Opstandig zijn” (Opscheppen over het onbestraft onderuitkomen van wetsovertredingen) is een tweede attitude waarover men dient te beschikken. Ten derde dient men tevens “sluw” te zijn, waaronder voornamelijk de vaardigheid van anderen “te slim af te zijn” wordt verstaan. Ten vierde dient men een “sensatiezoeker” te zijn, in die zin dat men het gevaar en het risico dient op te zoeken. Ten vijfde kenmerkt de levenshouding zich door een zeker fatalisme. Je wordt gelukkig of ongelukkig geboren. Ten zesde wordt autonomie hoog in het vaandel gedragen. Door te voldoen aan deze “Focal Concerns” bekomen mannen uit de lagere klasse status.

In de jaren ’70 kwam de spanningstheorie onder hevige druk te staan. Ten eerste omdat uit onderzoek naar voren kwam dat criminaliteit niet zo klassengebonden was als de toenmalige straintheorieën wel pretendeerden. Spanningstheorieën focusten zich voornamelijk op de lagere klasse. Uit onderzoek bleek dat de middenklasse ook in belangrijke mate een aandeel had in criminaliteit. Ten tweede kon de spanningstheorie niet verklaren waarom de meeste jongeren in de late adolescentie van het criminele pad afweken. Maar vooral de derde kritiek woog zwaar door. De zwakke verbanden die gevonden werden tussen crimineel gedrag en de discrepantie tussen aspiraties & verwachtingen leidde tot heel wat kritiek en tot het voorstel om de Straintheorie te verwerpen als valabele verklaring voor delinquent gedrag. Want indien men de denkwijze van deze theorie volgt, zal men verwachten dat een hoge graad van aspiratie correleert met lage verwachtingen omtrent het lukken in deze aspiratie. Dan kan men veronderstellen dat de discrepantie tussen beide leidt tot druk en een eventueel delinquent antwoord. Maar uit onderzoek bleek dat de kans tot delinquent gedrag het grootste was wanneer een individu zowel weinig aspiraties had en lage verwachtingen omtrent het lukken van deze aspiraties. Hoog scoren op zowel aspiraties als de verwachtingen erover, leidde tot minder delinquent gedrag[67]. Onder andere wetenschappers als Hirschi en Reckless uitten deze kritiek op de Straintheory. Zij zijn aanhangers van het Sociale Controle paradigma. Het hoog scoren op zowel aspiraties als verwachtingen, kon dan ook volgens hen verklaard worden door de Sociale Controle Theorie. Beiden duidden op een hoge toewijding van het individu aan de conventionele orde. Het individu zal zijn maatschappelijke toewijding niet willen ondermijnen en bijgevolg zich aanpassen aan deze orde.

Dat deze twee stromingen (de Straintheorie en de Controletheorie) niet samen door één deur kunnen, wordt grotendeels bepaald door het verschillende mensbeeld dat beiden hanteren. Deze mensbeelden vindt men zelden expliciet terug in een theoretisch werk, alhoewel ze de achtergrond en de basis vormen waarop een theorie berust. Controletheoretici gaan er van uit dat de mens in eerste instantie een asociaal wezen is dat, gedreven door zelfbelang, crimineel gedrag zal plegen wanneer het veronderstelt dat dit gedrag zal bijdragen tot het eigen welzijn. Dit overgaan tot crimineel gedrag is eerder een natuurlijke neiging, ipv. de uiting van een bepaalde motivatie zoals spanningstheoretici voorop stellen en zoals verder beschreven zal worden bij de keuze van het theoretisch kader. Controletheoretici moeten in tegenstelling tot spanningtheoretici niet verklaren waarom mensen crimineel gedrag stellen, maar waarom mensen het niet stellen of waarom sommige mensen het minder stellen dan anderen. Compleet tegengesteld aan het spanningtheoretisch denken spreekt een controletheoreticus niet van een motivatie tot crimineel gedrag maar van mechanismen die de natuurlijke criminele impulsen van de mens controleren en bedwingen.[68]

Ondanks de zware kritieken overleefde de Straintheorie, alhoewel haar invloed in het verklaren van criminaliteit sterk daalde. De variabelen in de verklarende causale modellen waren vooral afkomstig van de variabelen die hun oorsprong vonden in de differentiële associatietheorie, de sociale leertheorie en de sociale controletheorie. De revival van de spanningstheorie ving aan in de jaren ’80. Onderzoekers gingen met een frisse blik Mertons’ originele theorie herbestuderen en de manier waarop empirisch onderzoek ernaar verlopen was.[69] Deze heropleving van het straintheoretisch gedachtegoed splitste zich in twee verschillende sporen.

Het eerste pad, dat bekend staat onder Institutional Anomie Theory van Messner en Rosenfeld[70], benadert Mertons’ theorie vanuit een strikt macro-structureel perspectief en breidt de analyse uit tot een waaier van instituten uit de sociale structuur. Ze focussen op de rol die deze instituten vervullen in de samenleving, waarin er vooral aandacht uitgaat naar instituten zoals familie of politieke, economische en onderwijssystemen. Aanvankelijk stelden Messner en Rosenfeld dat de economische instituten het belang van de andere (bijvoorbeeld familie) devalueerden, overheersten en binnendrongen. Dit zou ervoor zorgen dat de controle die uitgaat van deze andere instituten sterk afgezwakt wordt. Vooral de normatieve controlefunctie die sommige instituten vervullen wordt hierdoor minder werkzaam. Criminaliteit is volgens hen simpelweg de uitkomst van een gedesorganiseerde samenleving. Later verbreden ze hun focus en spreken ze meer algemeen van een institutioneel onevenwicht. Daarin erkennen Messner en Rosenfeld politiek gedomineerde maatschappijen, economisch gedomineerde samenlevingen en maatschappijen gedomineerd door religie. Elke maatschappij heeft zijn eigen extreem doorgedreven focus. Er heerst echter nog heel wat onzekerheid rond deze theorie en empirisch onderzoek omtrent de Institutional Anomie Theory is schaars.

Het tweede pad, dat bekend staat onder de naam General Strain Theory van Agnew volgt eerder een sociaal-psychologische benadering en verdiept zich in de connecties tussen bronnen van spanning, negatief affect dat veroorzaakt wordt door die spanning en individueel crimineel gedrag als mogelijk copingsgedrag. Agnew meent dat de meeste onderzoekers zich voor empirische studies te veel bleven baseren op de spanningsmodellen van Merton, Cohen en Cloward & Ohlin. [71] Recent onderzoek heeft immers een aantal assumpties die aan de grondslag liggen van deze theorieën in twijfel getrokken en nieuwe richtingen voor de ontwikkeling van de Straintheorie uitgestippeld. Dit recent en vernieuwend onderzoek verkreeg de belangrijkste inzichten uit (1) onderzoek omtrent stress dat gedaan werd door de medische sociologie en psychologie, (2) onderzoek over gelijkheid en rechtvaardigheid door de sociale psychologie en (3) onderzoek over agressie door de psychologie. In deze laatste categorie zijn vooral de recente versies van de frustratietheorie, agressietheorie en sociale leertheorie van belang. Maar ook onderzoek over de legitimatie van stratificatie, de sociologie en de stedelijke lagere klasse waren van significant belang.

Volgens Agnews’ theorie is crimineel gedrag aanpassingsgedrag dat antwoordt op stress, eender op welke manier deze stress opgelopen werd. De GST combineert inzichten uit sociale desorganisatietheorieën, sociale controle theorieën en deviante subcultuurtheorieën. Het is een additionele theorie wiens bijdrage voornamelijk ligt in het identificeren van interveniërende variabelen die het effect van bepaalde gemeenschapskarakteristieken op criminaliteitscijfers moduleren. Tevens breidt de GST traditionele spanningstheorieën uit. Ten eerste door het concept “spanning” te herdefiniëren. Ten tweede door de negatieve emoties, die tot stand komen door ondervonden spanning, te specificeren. De negatieve emoties liggen aan de oorsprong van de motivatie om criminaliteit te plegen. Ten derde door conditionerende factoren te incorporeren in de theorie om individuele verschillen in aanpassingen aan spanning te verklaren. Dit geeft een volledigere kijk op het criminaliseringproces van individuen. Om het met Agnews’ (1994) eigen woorden te zeggen: “a full explanation of community differences in crime rates must draw on a range of theories, including those which examine the ways in which communities motivate as well as control crime.”[72] Alhoewel de GST toepasbaar is op alle etnische groepen en rassen, blijkt hij vooral zeer toepasbaar te zijn op groepen die veel te lijden hebben onder de psychologische stress die gepaard gaat met racisme en economische benadelingen.[73]

3 De General Strain Theory van Robert Agnew

 

In wat volgt wordt de theorie van Agnew verder besproken. Dit gebeurt ten eerste door het bespreken van de theoretische concepten dewelke aan de GST haar structuur geven. De theorie start met de gemeenschapskarakteristieken en de interveniërende mechanismen. Dit zijn de spanningsvormen. Zij creëren negatieve emoties zoals boosheid en frustratie. Dit veroorzaakt druk binnen het individu en zet aan tot corrigerende of neutraliserende actie. Het antwoord op de negatieve gevoelens veroorzaakt door deze spanningsvormen kan crimineel zijn maar dat is niet onvoorwaardelijk zo. Ten eerste stelt Agnew dat er variabelen zijn die enerzijds het verband tussen de spanningsvormen en het negatief affect beïnvloeden en anderzijds de invloed van dat negatief affect op een criminele respons conditioneren. Zij worden hieronder de conditionerende factoren genoemd. Deze exploratie van de theorie gebeurt op gemeenschapsniveau.

Na het werkingsprincipe van Agnews’ theorie uit de doeken gedaan te hebben, wordt er dieper ingegaan op het concept spanning. Een sterke kritiek die geuit werd op de GST is dat de theorie wel erg algemeen is en dat de spanningtypes dienen gespecificeerd te worden. De theorie werd aanzien als niet te falsifiëren. Er wordt eerst verder gedifferentieerd naar de meer fundamentele onderscheiding van verschillende subcategorieën van spanning. Agnew erkent drie subcategorieën: ten eerste objectieve spanning, ten tweede subjectieve spanning en ten derde spanning als de emotionele respons op een bepaalde gebeurtenis of situatie. Daarna worden de drie grote spanningssoorten gefilterd doorheen 3 criteria, dewelke spannigsvormen doen stijgen in spanningsgenererend kracht.

Toch bleek dit nog niet voldoende te zijn om die spanningstypes eruit te filteren die leiden tot crimineel copingsgedrag. Daarom wordt er verder gefocust op het verband tussen spanningsvormen en crimineel aanpassingsgedrag. Dit doet Agnew door ten eerste persoonskarakteristieken te benoemen die crimineel copingsgedrag zouden bevorderen. Deze komen grotendeels overeen met de conditionerende factoren die Agnew in zijn ruwbouw van de GST identificeerde. Ten tweede stelt Agnew dat er spanningtypes zijn die bepaalde factoren beïnvloeden: (1) de mogelijkheden van crimineel of conventioneel aanpassingsgedrag, (2) de kosten van crimineel gedrag versus non-crimineel gedrag en (3) de schikking tot crimineel of non-crimineel gedrag. Om dit te doen moeten de spanningsvormen voldoen aan 4 factoren waardoor de kans op een criminele respons verhoogt.

 

3.1 De Blauwdruk van de GST

 

 

Figuur 2. 1 De General Strain Theory, schematisch voorgesteld.

 

Bron: Vertaling uit R. AGNEW, “A general Strain Theory of community differences in crime rates”,

Journal of research in crime and delinquency 1999, (36), 2, p.147.

 

3.1.1 De gemeenschapskarakteristieken

 

Ten eerste identificeert Agnew enkele gemeenschapskenmerken die een gedepriveerde gemeenschap karakteriseren. Deze gemeenschapskarakteristieken hebben een directe en een indirecte invloed op criminaliteitscijfers. Een directe invloed omdat zulke gemeenschappen zelf spanning produceren. Zo zal men in zulke gemeenschappen sneller gevictimiseerd worden dan niet gedepriveerde gemeenschappen. Op een indirecte manier omdat ze de vaardigheden en de mogelijkheden van haar leden om economische doeleinden of onderwijsdoelen te bereiken sterk beperkt. Gemeenschapskarakteristieken die Agnew identificeert zijn: economische deprivatie – ongelijkheid - grote, dichtbevolkte en overbevolkte omgeving - hoge graad van migratie en emigratie. (Er is er nog een vijfde, namelijk hoog percentage niet-blanken. Deze leek niet relevant aangezien Suriname een zwarte samenleving is.) Hoe deze gemeenschapskarakteristieken indirect een rol spelen, legt Agnew uit door middel van een complex schema. Ten eerste kunnen deze karakteristieken interveniërende mechanismen veroorzaken die bijdragen tot een geaggregeerd negatief affect. Ten tweede hebben deze gemeenschapskarakteristieken ook een invloed op conditionerende variabelen. Deze variabelen conditioneren het effect van de interveniërende mechanismen op het negatief affect en tevens de connectie tussen het negatief affect en het crimineel antwoord als respons op dat affect. Ten eerste conditioneren deze variabelen het genereren van een negatief affect in die zin dat hun aanwezigheid of net hun afwezigheid zal bijdragen tot het vergroten of net het verkleinen van dat negatief affect. Ten tweede conditioneren deze zelfde variabelen welk kanaal er gekozen wordt om de opgelopen druk van het negatief affect te verminderen, waarvan criminele respons slechts 1 kanaal is.

 

3.1.2 De interveniërende mechanismen

 

Zoals eerder vermeld stelt Agnew dat er drie spanningsvormen zijn waaraan een individu onderhevig kan zijn. Deze zijn: (1) “het falen in het bereiken van doelen die als positief ervaren worden” (doelverhindering), (2)“het verliezen van positieve stimuli” en (3)“ het zich presenteren van negatieve stimuli.” Verder identificeert Agnew nog andere interveniërende mechanismen zoals: het selecteren en het behouden van aan spanning onderhevige personen, relatieve deprivatie en de frequentie van interactie met boze en gefrustreerde personen. In wat volgt worden al deze mechanismen verder besproken

Een eerste spanning is “doelverhindering of doelblokkade.” Hierbij ondervindt het individu hinder in het bereiken van gewenste doelen. Agnew stelt dat er 3 doelen zijn die mensen nastreven. Ten eerste streven mensen economisch succes na. Een economisch gedepriveerde samenleving draagt bij tot een doelblokkade door de nadruk te leggen op financieel succes. Alhoewel geldgewin sterk benadrukt wordt, beperkt een gedepriveerde samenleving de mogelijkheden van haar leden om deze doelen te bereiken via legitieme kanalen. Ze hebben minder toegang tot jobs in het algemeen en in het bijzonder tot goedbetaalde jobs met werkzekerheid. Hierin speelt het onvoldoende aangeleerd hebben van sociale, onderwezen vaardigheden en attitudes zeker een rol. Deze werden dan weer geproduceerd door lage kwaliteitsscholing en andere problemen die vaak gepaard gaan met werkloosheid zoals kinderverwaarlozing, gebroken familiebanden,… Ten tweede streven mensen naar status en respect. Uit onderzoek blijkt dat status vooral een functie is van ras, inkomen, onderwijsgraad en vrijetijdsbesteding. Er zijn verscheidene categorieën van status. Vooral de “mannelijkheidstatus” blijkt relevant te zijn in relatie met criminaliteit. Leden van een gedepriveerde gemeenschap krijgen het moeilijk om zulke status te verwerven. Er kunnen dan alternatieve kanalen gezocht worden waarlangs men status tracht te verkrijgen. Vooral bij Afro-Amerikaanse mannen werd door Anderson[74] een straatcode teruggevonden. Status werd afgemeten aan de hand van specifieke kledij en juwelen. Tevens speelde een stoere en onbevreesde houding sterk mee. Er is sprake van campagne voeren voor status door anderen zowel fysiek als verbaal te gaan mishandelen. Ten derde willen mensen op een juiste en rechtvaardige manier behandeld worden. Discriminatie gebaseerd op klasse, etniciteit en ras is een fundamentele schending van deze wens. Discriminatie heeft niet enkel invloed op het bereiken van de twee vorige doelen, maar ook op de presentatie van negatieve stimuli en het verliezen van positieve stimuli. Minderheden hebben meer kans om op een discriminatoire manier behandeld te worden. Het heeft een negatieve impact op individuen, ongeacht welke andere negatieve gevolgen discriminatie met zich meebrengt.

De tweede en derde spanning die Agnew identificeert zijn “het verliezen van positieve stimuli en de presentatie van negatieve stimuli.” (Deze twee spanningsvormen worden samen behandeld omdat ze nauw samenhangen.) De kenmerken van gedepriveerde samenlevingen verhogen ten eerste de gevoeligheid van haar leden voor aversieve stimuli. Leden van een gedepriveerde gemeenschap gaan meer gedragingen als aversief ervaren. Spanningtheoretici stellen dat indien men meer geconfronteerd wordt met aversief gedrag, men er ook gevoeliger voor wordt. Ten tweede verhogen deze gemeenschapskarakteristieken de kans dat haar leden ermee geconfronteerd worden. Economische deprivatie is een grote bron van spanning en het draagt bij tot bijkomende spanningstypes zoals gebroken familiebanden, blootstelling aan ongeciviliseerd gedrag, sociale kloven en plaatsvervangende spanning. Hieronder worden deze verder besproken.

Economische of jobaversie: In economische gedepriveerde gemeenschappen kan men verscheidene aspecten onderscheiden. (De nadruk leggen op financieel succes, weinig recreatiemogelijkheden, …) Eén aspect ervan is tevens dat mensen in een gedepriveerde gemeenschap te lijden hebben onder een hele reeks van economische moeilijkheden, zoals werkloosheid, onvoldoende financiële middelen en het tewerkgesteld worden in secundaire jobs[75]. Van deze economische moeilijkheden wordt gesuggereerd dat ze zowel een indirecte als directe invloed hebben op spanning. Ze beïnvloeden de mate van spanningsbeleving op een indirecte manier omdat het spanning kan veroorzaken wanneer het interfereert met de wens om geld en status. Ze dragen rechtstreeks bij tot strain doordat de condities van dit leven als aversief ervaren worden. Men verwacht tevens dat “economische moeilijkheden hebben” een rechtstreekse invloed heeft op criminaliteitscijfers. Van werkloosheid is bijvoorbeeld geweten dat het een verhogende invloed heeft op criminaliteit, maar dat het effect ervan kan dalen door een daling in criminele mogelijkheden.

Gebroken familiebanden en ermee gerelateerde problemen: onderzoek suggereert dat economische problemen de grootste bron zijn van gescheiden families. Op zijn beurt hebben gebroken familieverbanden een groot direct effect op criminaliteit.[76] Maar ook intermedieert deze variabele het effect van andere variabelen op criminaliteitscijfers. Het effect van gebroken families op criminaliteitscijfers wordt gewoonlijk verklaard in termen van de sociale disorganisatie theorie. Gescheiden families reduceren de sociale controle en de deelname aan gemeenschapsorganisaties. De GST biedt een bijkomende verklaring voor het effect van gebroken familiebanden. Gescheiden families is tevens een bron van spanning, net als lage sociale controle. (Sterk intieme relaties worden onderbroken, het gebeurt meestal na lange ruzies of sterke vervreemding.) De variabele “gebroken familiebanden” is empirisch verbonden aan een waaier van spanningsvormen. (kindermishandeling, hoge graad interpersoonlijke conflicten, psychologische distress,…) Het is dus aannemelijk om te veronderstellen dat gemeenschapen die hoger scoren op het aantal gescheiden families ook hoger zullen scoren op criminaliteitscijfers. (Dit vanuit het oogpunt van de sociale desorganisatietheorie en de spanningsheorie bekeken.)

Tekens van inciviliteit: Voorgaande variabelen dragen tevens bij tot één van de grootste gemeenschapscorrelaten met criminaliteit, namelijk “tekens van inciviliteit”. Dit zijn: vandalisme, straatteistering en de aanwezigheid van ongesuperviseerde tiener peergroepen. Uit onderzoek kwam een contextuele predictor naar voren die victimisering door daden van inciviliteit kan voorspellen. Het is een schaal die meet of de respondent problemen heeft met 4 aspecten van de thuissituatie: (1) tieners die op straat rondhangen, (2) vuil en afval op de straat, (3) verlaten huizen en gebouwen, (4) slechte verlichting en vandalisme. De spanningsbenadering verklaart dat deze factoren de negatieve behandeling ten aanzien van residenten van de gedepriveerde gemeenschap verhogen. Een negatieve behandeling veroorzaakt spanning. Tevens intermediëren peergroepen veel van het rechtstreekse effect van “gebroken familiebanden” op criminaliteit.

Sociale kloven: Onderzoekers hebben ontdekt dat factoren als deprivatie in verscheidene sectoren, dicht- en overbevolkte gebieden met sterke populatiedoorstroom de sociale relaties in een gemeenschap ondermijnen. Van deze factoren wordt gezegd dat ze lijden tot “uitbuitende en manipulatieve relaties”, “wederzijdse vervreemding en wantrouwen” en “ontwrichtende sociale eisen”. Met andere woorden: ze zorgen ervoor dat er eerder oppervlakkige relaties ontstaan tussen de residenten en dat residenten met een zekere argwaan met elkaar omgaan. Deze sociale kloven zijn een grote bron van spanning en data suggereert dat ze bijdragen tot boosheid. (Belangrijk onderdeel van negatief affect.)

Plaatsvervangende spanning: Leden van een gedepriveerde gemeenschap worden niet alleen zelf met spanning geconfronteerd, ook zien ze vrienden, familie en anderen (waaronder de mensen van dezelfde etnische groep) zulke spanning ervaren. Data suggereren dat dit een negatief effect heeft op de psychische gezondheid van mensen, wat dan weer bijdraagt tot spanning.

Daarnaast is “het selecteren en het behouden van aan spanning onderhevige personen” ook een mechanisme dat intervenieert in het verband tussen de gemeenschapskarakteristieken en het negatief affect. Vooral gedepriveerde gemeenschappen trekken en behouden gemakkelijker gefrustreerde individuen. Deze soort mensen zal ook gemakkelijker in zulke gedepriveerde gemeenschappen intrekken omdat ze zich andere plaatsen niet kunnen veroorloven of omdat bewoners van gedepriveerde buurten hen niet zo gemakkelijk kunnen weren uit hun buurt. Niet aan spanning onderhevige individuen zullen ook gemakkelijker dan aan spanning onderhevige individuen migreren uit een gedepriveerde gemeenschap. GST stelt dat zulke gemeenschappen niet enkel aan spanning onderhevige mensen aantrekken, maar zelf ook spanning produceren.

Vervolgens ziet Agnew “relatieve deprivatie” ook als een interveniërend mechanisme. Gevoelens van relatieve deprivatie ontstaan in een vergelijking met andere individuen of groepen. In hoeverre men een doelblokkade ervaart, hangt grotendeels af van met wie leden van een gedepriveerde gemeenschap zich vergelijken. Volgens spanningtheoretici ervaart men het meest doelverhindering en dus spanning in samenlevingen waar een hoge inkomens- en socio-economische ongelijkheid heerst. Verder onderzoek heeft uitgewezen dat dit slechts opgaat onder bepaalde voorwaarden:

Ze moeten zich vergelijken met bevoordeelde anderen, deze moeten goed zichtbaar zijn en als gelijken beschouwd worden, tevens is voor opwaartse vergelijking culturele ondersteuning vereist en resulteren vergelijkingen met bevoordeelde anderen niet steeds in gevoelens van deprivatie. Individuen geloven dikwijls dat deze anderen dat ook verdienen of ze wenden andere copingsstrategieën aan. Tenslotte resulteren gevoelens van relatieve deprivatie niet steeds in criminaliteit. Het effect van relatieve deprivatie op criminaliteit wordt geconditioneerd door een hele reeks van factoren. (BV. indien de ongelijkheid als oneerlijk wordt beschouwd.)

Tenslotte is “het verhogen van de frequentie van interactie met boze en gefrustreerde individuen” ook een interveniërend mechanisme. Niet alleen creëren gedepriveerde samenlevingen boze en gefrustreerde personen, ook verhogen ze de kans op contact met zulke personen. Dit omdat zulke gemeenschappen ook een groter percentage van gefrustreerde en boze mensen behouden. Dit verhoogt verder het ervaren van spanning in de samenleving, aangezien deze personen meer geneigd zijn over te gaan tot mishandeling van mensen en gemakkelijk terechtkomen in conflicten met elkaar. Jonge mannen spenderen veel tijd op publieke plaatsen. Dit gaat samen met de gebroken familiebanden en met de grote groep van ongesuperviseerde tieners en ongebonden jonge mannen. Het komt gedeeltelijk voort uit de hoge werkloosheidscijfers en sporadisch werk. Maar ook een overbevolkte levens- en thuissituatie maakt het straatleven aantrekkelijker.

 

3.1.3 Variabelen die de kans op een criminele respons conditioneren

 

Zij conditioneren[77] het effect van spanningsvormen op het negatieve affect en het effect van negatief affect op criminaliteitscijfers. Zoals eerder vermeld zijn er verschillende manieren zich aan te passen aan spanning en het daaruit ontstane negatieve affect, slechts enkele daarvan zijn crimineel van aard. De keuze tussen een criminele of conventionele respons wordt beïnvloed door deze conditionerende factoren, die op hun beurt weer sterk beïnvloed worden door gemeenschapskenmerken. Hieronder worden deze conditionerende factoren weergegeven en kort uitgelegd.

Ten eerste spreekt Agnew van een beperkte variatie van alternatieve doelen/identiteiten. Vele mensen gaan om met doelverhindering door te focussen op alternatieve doelen of op identiteiten die ze wel kunnen invullen. In een gedepriveerde gemeenschap is dit moeilijker omdat ze minder ondersteuning bieden aan alternatieve doelen en identiteiten. Dit feit zorgt ervoor dat de kans op crimineel gedrag als respons op spanning stijgt.

Ten tweede identificeert Agnew de publieke natuur van iemands’ aversie als een conditionerende factor. De aversieve ervaringen van een lid van een gedepriveerde gemeenschap worden gemakkelijker opgemerkt of geweten door de andere leden van de gemeenschap.[78] Het beperkt de privacy van de residenten, wat hun activiteiten zowel legale als illegale meer publiek maakt. Het publiek karakter van iemands’ aversie maakt de kans op een criminele respons op spanning groter om verscheidene redenen. (Bijvoorbeeld omdat anderen op de hoogte zijn van hun tegenspoed is het moeilijker voor hen die tegenspoed cognitief te minimaliseren zonder uitgedaagd te worden.)

Een derde conditionerende factor is de externe schuldattributie. De leden van een gedepriveerde gemeenschap kunnen ook gemakkelijker de schuld voor hun spanning bij anderen leggen, waardoor dat hun niveau van boosheid en tendens tot criminele respons verhoogd wordt.

Als vierde factor stelt Agnew de mogelijkheid om zich te engageren in legitiem gedragscoping. Niet alleen zijn de residenten van gedepriveerde gemeenschap minder capabel om zich cognitieve copingsstrategieën eigen te maken, ook zijn ze minder capabel om deel te nemen aan legitiem gedragscoping. Ze zijn minder in staat om als individu zich aan te passen, dat komt door hun gelimiteerde copingbronnen en -vaardigheden zoals geld, macht en probleemoplossende vaardigheden.

Een vijfde conditionerende factor is gebrek aan sociale steun en kapitaal. Leden van een gedepriveerde gemeenschap hebben minder kans om sociale steun van anderen te krijgen. Dit is zeer toepasbaar in gemeenschappen met een verhoogde concentratie van armoede. Die concentratie heeft een negatief effect op onderwijsgerichte, religieuze, recreatieve en andere instituties in de gemeenschap.

Ten zesde stelt Agnew dat lage sociale controle ook een conditionerende factor is. Zoals sociale desorganisatietheoretici beargumenteerd hebben, bezitten gedepriveerde gemeenschappen een lagere sociale controle. Alhoewel een lage sociale controle op een directe manier kan bijdragen tot de productie van criminaliteit, verhoogt het ook de kans dat individuen op het ervaren van spanning zullen antwoorden met criminaliteit.

Een zevende factor wordt benoemd als mogelijkheden voor criminaliteit. Zoals verscheidene onderzoeken uitwezen voorzien sommige gemeenschappen meer mogelijkheden tot criminaliteit dan anderen. Dat wil zeggen: ze verhogen de kans dat aan spanning onderhevige individuen (gemotiveerde daders) aantrekkelijke targets zullen detecteren in afwezigheid van capabele bewakers. Het effect van criminele mogelijkheden op criminaliteitscijfers is onderzocht in verscheidene studies. De resultaten waren niet eenduidig, toch verwacht men dat criminele mogelijkheden het effect van spanning op criminaliteitcijfers conditioneren.

De achtste factor wordt waarden bevorderlijk voor criminaliteit genoemd. Er is reden om te aan te nemen dat leden van gedepriveerde gemeenschappen (vooral jonge, minderheidsmannen) er waarden & normen (een levensstijl) op nahouden die gunstiger staan ten opzichte van criminaliteit.

Als negende en laatste factor wordt de aanwezigheid van criminele anderen/groepen aangehaald. Tenslotte verhoogt de aanwezigheid van criminele anderen of groepen in gedepriveerde gemeenschap de kans dat leden van zulke gemeenschap met crimineel gedrag op spanningservaring zullen antwoorden. Deze anderen zullen eerder een criminele respons moduleren en bekrachtigen dan andere manieren om te antwoorden op spanning. Het publieke leven in gedepriveerde gemeenschappen maakt op die manier criminele modulering zeer waarschijnlijk.

 

3.1.4 De criminaliteitscijfers: een direct en indirect effect op criminaliteit

 

De hoge criminaliteitscijfers van een gemeenschap functioneren op zichzelf als een grote bron van negatief affect. Criminele victimisering is één van de meest ernstige vormen van spanning waaraan personen kunnen onderworpen worden. Tevens zorgen hoge criminaliteitscijfers voor een verdere afbraak van gemeenschapskenmerken. Criminaliteit zorgt ervoor dat personen – vooral deze met economische bronnen - wegvluchten uit de gemeenschap. Tevens bemoeilijkt het de relatie tussen de resterende inwoners. Gedepriveerde gemeenschappen genereren spanning en criminaliteit, criminaliteit op zijn buurt zorgt voor de verdere afbraak van de gemeenschap en voor nog meer spanning.

 

3.2 Wat te verstaan onder spanning?[79]

Agnew definieert spanning als “negatieve of aversieve relaties met anderen”. Het gaat met andere woorden om relaties waarin het individu niet behandeld wordt zoals het zou willen behandeld worden. In het overkoepelend concept spanning kan men drie subcategorieën ontdekken: (1) objectieve spanning, (2) subjectieve spanning en (3) spanning als de emotionele respons op een bepaalde gebeurtenis of situatie.

Bij objectieve spanning gaat het om een soort spanning die door de meeste leden van een groep als aversief ervaren wordt. Er zijn verschillende situaties en gebeurtenissen te identificeren dewelke door de meeste mensen worden gepercipieerd als aversief zijnde. Voorbeelden hiervan zijn oa. fysieke aanvallen en hongersnood. Of personen bepaalde gebeurtenissen als positief of negatief ervaren, kan afhankelijk zijn van de karakteristieken van de groepering waartoe een bepaald persoon behoort. Zo zullen bijvoorbeeld vrouwen bepaalde situaties anders evalueren dan mannen of kan de evaluatie van een gebeurtenis ook afhankelijk zijn van de leeftijd van het individu.

Met subjectieve spanning bedoelt Agnew de mate waarin objectieve spanning als spanning ervaren wordt door het individu. Uit stressonderzoek kwam naar voren dat individuen een zelfde objectieve spanning toch verschillend subjectief beleven. De subjectieve evaluatie van objectieve spanning is functie van een waaier van factoren, waaronder individuele persoonskenmerken, persoonlijke en sociale kwaliteiten (Bijv. self-esteem en sociale steun), doelen, waarden, identiteiten en een reeks van levensomstandigheden. Tevens dient in het achterhoofd gehouden te worden dat de evaluatie van objectieve spanning verandert naarmate de tijd verstrijkt. Het individu leert immers omgaan met de opgelopen spanning. Men kan stellen dat er een verband is tussen subjectieve spanning en objectieve spanning, maar deze is zoals hierboven aangehaald verre van perfect. De emotionele respons op een situatie of gebeurtenis is nauw verwant met subjectieve spanning. Een emotionele respons is een evaluatie van een affectieve respons op een idee, object of gedachte. Twee individuen kunnen een zelfde gebeurtenis net hetzelfde evalueren, waarbij ze beiden een zelfde hoeveelheid subjectieve spanning opbouwen. Toch kan de ene als respons op die spanning kwaad worden, terwijl de andere eerder depressief zal worden. Daarnaast kunnen individuen ook verschillen in de mate waarin ze bepaalde gevoelens ervaren. Zo kan de ene uitzinnig worden van woede, terwijl de andere eerder boos is. Dus een zelfde subjectieve spanning kan resulteren in eerder verschillende emotionele responsen. Deze emotionele reactie wordt weer beïnvloed door een reeks van individuele en omgevingsfactoren. Dit zou bepaalde genderverschillen verklaren omdat vrouwen andere bijkomende gevoelens generen bij boosheid dan mannen. (zoals o.a. schuldgevoelens) Deze zouden inhiberende factoren zijn, waardoor vrouwen minder criminaliteit plegen.[80]

Volgens de GST gaan individuen die spanning ervaren negatieve emoties ontwikkelen. Deze negatieve emoties veroorzaken een interne druk binnen het individu. Om zich aan deze druk te onttrekken of om ze te verminderen gaan individuen aanpassingstechnieken hanteren (coping). Eén van deze aanpassingstechnieken is criminaliteit.”[81] Agnew identificeerde 3 hoofdtypes van spanning, die hierboven reeds besproken werden zijnde: (1)het falen in het bereiken van doelen, die als positief ervaren worden, (2) het verliezen van positieve stimuli, (3)het presenteren van negatieve stimuli. Om van significante spanning te kunnen spreken stelt Agnew dat gebeurtenissen die hieronder vallen aan drie criteria moeten voldoen. Deze types moeten een hoge graad van magnitude bezitten, recent gebeurd zijn of gedurende al een hele tijd aanwezig zijn. Wat “magnitude” betreft kan men stellen dat de betekenis van de magnitude van een gebeurtenis verschilt naargelang het type spanning dat men onderzoekt. Wanneer het gaat over doelverhindering, dan meet magnitude de grote van de kloof tussen het individu’s doelen en realiteit. Wanneer het gaat om het verlies van positieve stimuli, dan refereert magnitude naar de omvang van dat verlies. Wanneer handelt over het zich presenteren van negatieve stimuli dan meet magnitude de pijn of het ongemak dat door de stimuli werd veroorzaakt. Wat “recentheid” betreft, stelt Agnew dat recentere spanningsrijke levensgebeurtenissen meer invloed hebben op de kans tot crimineel gedrag dan vroegere. Uit onderzoek bleek dat gebeurtenissen ouder dan 3 maanden weinig effect hebben. Wat de “duur” betreft blijkt uit onderzoek dat chronische stressfactoren een grotere invloed hebben op het creëren van negatief affect. Chronische stressoren zijn gebeurtenissen of toestanden die een lange duur kennen. Tevens dient men rekening te houden met de perceptie van de toekomstige duur van de spanning.

Maar aan deze criteria van spanning komen nog steeds veel gebeurtenissen en situaties tegemoet. Vele zaken kan men plaatsen onder de noemer van subjectieve of objectieve spanning. Meer criteria zijn noodzakelijk om een selectie mogelijk te maken die toelaat gebeurtenissen te identificeren als significante spanningervaringen. Deze spanningtypes moeten voldoen aan de bovenvermelde criteria. Maar zelfs deze types laten nog toe vele gebeurtenissen als spanning te classificeren. De kritiek van de GST als onfalsifieerbare theorie liet zich horen. Aangezien Agnew vooral crimineel gedrag wilde verklaren, had hij nood aan meer en vernauwende criteria.

 

3.3 Wanneer leidt spanning volgens de GST tot criminaliteit?

 

Volgens de GST speelt de gemeenschap waarin zulk individu leeft een sterke (toch geen exclusieve) rol op (1) de mate waarin het individu spanning zal ervaren en (2) de manier waarop het individu op spanning zal reageren. Deze reactie op spanning kan zoals eerder gezegd eender welk gedrag zijn. Men klasseert ze in drie grote copingscategorieën. Individuen kunnen cognitieve copingsstrategieën hanteren (zoals het focussen op andere doelen dan economisch van aard bij monetaire spanning), waardoor ze de subjectieve spanning of aversie (negatief affect) minimaliseren. Ze kunnen ook gedragscopingstrategieën gaan ontwikkelen waardoor ze objectieve spanning gaan reduceren, zodat de hoeveelheid negatief affect daalt (bv. vluchten van negatieve stimuli door te verhuizen uit een gedepriveerde buurt). Mensen kunnen ook emotionele copingsstrategieën ontwikkelen waarlangs ze negatieve emoties kanaliseren. Zulke strategieën kunnen conventioneel of crimineel gedrag bevatten. (Zo is een conventioneel kanaal aan sport doen en een illegaal kanaal is bijvoorbeeld drugsgebruik.)

Maar de grote vraag is: wanneer leidt spanning tot crimineel gedrag? Of spanningservaringen leiden tot criminaliteit of niet is volgens Agnew afhankelijk van 2 zaken. Ten eerste hangt de kans dat spanning leidt tot delinquentie af van karakteristieken van het individu dat spanning ondergaat. De kans dat spanning dan leidt tot criminaliteit is groter wanneer het individu (a) de vaardigheden en de bronnen mist om met deze spanning op een legale manier om te gaan, (b) weinig conventionele sociale ondersteuning geniet, (c) weinig sociale controle ervaart, (d) de schuld van de spanning die zij ervaren op anderen schuiven, (e) blootgesteld wordt aan criminaliteit. Ten tweede stelt de GST dat er tevens bepaalde types van spanning zijn (zowel subjectieve als objectieve spanning) die gemakkelijker leiden tot criminaliteit. Met andere woorden: men kan spanningsvormen identificeren die als copingstrategie eerder crimineel gedrag dan conventioneel gedrag uitlokken. Dit gebeurt doordat deze types van spanning bepaalde factoren beïnvloeden: (1) de mogelijkheden van crimineel of conventioneel aanpassingsgedrag, (2) de kosten van crimineel gedrag versus non-crimineel gedrag en (3) de schikking tot crimineel of non-crimineel gedrag.

Agnew stelt dat deze spanningsvormen bovengaande factoren zullen beïnvloeden en dus eerder een criminele respons zullen bewerkstelligen indien de spanningtypes tevens aan 4 criteria voldoen. Ten eerste dient de opgelopen spanning als onrechtvaardig beschouwd te worden. Ten tweede dient ze gezien te worden als hoog in magnitude. Ten derde wordt ze geassocieerd met een lage sociale controle. Ten vierde creëert ze druk en motivatie om crimineel gedrag te stellen. Deze 4 criteria worden in wat volgt verder besproken.

Een eerste kenmerk van het spanningtype dat leidt tot crimineel gedrag is dat het als onrechtvaardig wordt beschouwd. Zoals reeds eerder in de blauwdruk van de GST gelezen kon worden, haalt Agnew dit type ook aan als een subcategorie van het ruimere doelverhindering. Toch stelt Agnew dat dit kenmerk een alomvattend karakter heeft. In die zin dat onrechtvaardigheid geen afzonderlijke spanning is, maar dat dit kenmerk toepasbaar kan zijn op elke spanning. Het beschouwen van opgelopen spanning als onrechtvaardig is een element naar welke men elk type spanning kan classificeren. Hiermee wordt bedoeld dat eender waaruit de spanning is ontstaan het effect van de spanning groter zal zijn indien men de spanning als onrechtvaardig beschouwd. Spanningtypes die gezien worden als onrechtvaardig leiden gemakkelijker tot crimineel gedrag. Vooral omdat deze soort meer kans heeft om emoties uit te lokken die bevorderlijk zijn voor het zich wenden tot criminaliteit, zoals boosheid. Veel data van literatuur over emoties en rechtvaardigheidsgevoel geven aan dat er een sterk verband bestaat tussen boosheid en onrechtvaardige behandeling.[82] Een beperktere literatuurverzameling suggereert dat boosheid de kans op criminaliteit (vooral gewelddadige criminaliteit) verhoogt. Boosheid zou dit doen door de cognitieve processen te storen in die zin dat non-crimineel gedrag uitgesloten wordt en crimineel gedrag in een wenselijker daglicht gezet wordt. Zo kan boosheid er bijvoorbeeld voor zorgen dat het individu informatie die de problematische situatie kan oplossen over het hoofd ziet. Tevens zorgt boosheid ervoor dat gevoelens van ontevredenheid niet duidelijk uitgedrukt kunnen worden. Boosheid vermindert ook de actuele en gepercipieerde kosten van een criminele respons. Zo zullen boze individuen minder snel schuldgevoelens ervaren wat hun crimineel gedrag betreft, omdat ze geloven dat het aangedane onrecht het criminele gedrag rechtvaardigt. Tenslotte is boosheid te vergelijken met een energieshot. Het laadt het individu op voor actie en geeft hem/haar een gevoel van macht en controle. Tevens kan het een wens tot vergelding en wraak creëren.

Als tweede noodzakelijke factor om te leiden tot crimineel gedrag stelt Agnew dat de spanning als hoog in magnitude moet beschouwd worden. Zoals eerder vermeld hangt de betekenis van magnitude af van het spanningtype. Deze factor maakt het moeilijk voor het individu om ernstige spanning cognitief te minimaliseren. Tevens maakt het emotionele copingsstrategieën met conventionele natuur minder effectief en maakt het legaal gedragscoping moeilijker te hanteren. Het is immers moeilijker om te gaan met een zwaar dan een licht financieel tekort. Deze spanning vermindert tevens de mogelijkheid en de vaardigheid tot legaal aanpassingsgedrag. Zo zullen de subjecten van ernstige spanning meer kans hebben om in een depressie te vallen, waardoor hun mogelijke aanpassingstrategieën danig gereduceerd worden. Tenslotte produceert ernstige spanning meer boosheid en beïnvloedt het ook de ingeschatte kosten van crimineel gedrag en de neiging naar crimineel gedrag in positieve zin.

De derde factor die de kans beïnvloedt dat spanning zal leiden tot criminaliteit, is sociale controle die geassocieerd wordt met spanning of die veroorzaakt wordt door de spanning. Sommige spanningsvormen worden geassocieerd met lage sociale controle. Deze types van spanning hebben meer kans om een criminele respons te generen omdat ze de kosten van crimineel gedrag verminderen. Lage sociale controle kan tevens de mogelijkheden om zich te engageren in conventioneel gedrag reduceren. Individuen die laag scoren in directe controle en conventionele bindingen ontbreken vaak aan de sociale ondersteuning en de bronnen die non-crimineel copingsgedrag vergemakkelijken. Men kan opmerken dat hoge sociale controle ook tot spanning leidt. Zo zullen de lange werkuren en de moeilijkheidsgraad in sommige beroepen danig hoog liggen dat er druk ontstaat op de vrije tijdsbesteding, wat dus tot spanning kan leiden. Toch wordt verondersteld dat hoge sociale controle minder tot niet bijdraagt tot het genereren van een criminele respons op die spanning. Deze hoge sociale controle zal namelijk de kosten van crimineel gedrag verhogen. Tevens vergroot het het vermogen van het individu om zich op een non-criminele manier aan te passen. Ook beschikken individuen onder hoge sociale controle vaker over de financiële bronnen en sociale steun, dewelke non-crimineel aanpassingsgedrag stimuleren.

Een vierde en laatste factor die de kans op crimineel aanpassingsgedrag op spanning verhoogt, is het aanzetten van het individu tot engagement in crimineel gedrag. Dit doet de spanning door het individu onder druk te zetten of door het individu te voorzien in een motivatie om crimineel gedrag te stellen. Deze factor werd vooral geïnduceerd door de sociale leertheoretici. Ook Agnew erkent hier de invloed van het “aanleren van crimineel gedrag”. Meer bepaald stelt hij dat zekere spanningtypes samengaan met de blootstelling aan criminele anderen. Deze anderen zullen crimineel gedrag bekrachtigen en moduleren. Tevens voorzien ze het individu van waarden die positief staan tov. een criminele aanpassingsstrategie op die zekere spanning. Ook kan crimineel copingsgedrag de enige of de meest effectieve weg zijn om de gepercipieerde onrechtvaardigheid weg te werken of om de sterkte van de spanning te reduceren.

 

 

4 De werkelijkheid theoretisch kaderen; een kwestie van interpretatie?

 

In wat volgt wordt vooreerst de keuze voor de General Strain Theory verantwoord. De tekst gaat in op het mensbeeld dat aan de basis ligt van elke spanningstheorie en haalt ook praktische overwegingen aan om de keuze te staven. Een tweede deel neemt een aanloop naar het volgende hoofdstuk toe, door een beeld te schetsen van het verloop van het empirisch onderzoek.

 

4.1 De keuze voor de General Strain Theory

 

“A naturally occurring group or organization can be viewed in many different ways; none of them are wright, none of them are wrong, they are simply alternative and perhaps complementary. How does one go about making this choice? At present we rely at personal taste; we choose the framework that seems most congenial to us and who’s to argue?”[83] Howard S. Becker[84]

 

Een van de grootste uitdagingen waarmee elk menswetenschappelijk empirisch onderzoeker wordt geconfronteerd, is ongetwijfeld de keuze van een theoretisch kader waarmee hij/zij een bepaalde gemeenschap zal benaderen. De keuze is vaak gestoeld op veronderstellingen over de werkelijkheid, dewelke ondersteund kunnen zijn door reeds gebeurd en gevalideerd onderzoek. Maar de kennis over de realiteit en zeker over het menselijk gedrag blijft verre van perfect. Hoe maak je die keuze dan? De socioloog Howard S. Becker stelt in het citaat dat de keuze van een theoretisch kader volledig afhangt van de persoonlijkheid van de onderzoeker. Daarnaast stelt hij dat deze keuze waarschijnlijk door allerlei factoren wordt beïnvloed en dat onderzoek hiernaar interessant kan zijn. Toch concludeert hij, en bij dit sluit ik me volledig aan, dat het bij empirisch onderzoek nog belangrijker is te weten wat je kiest, wanneer je kiest. Met andere woorden: welke assumpties onderbouwen de uitverkoren theorie, in dit geval de Spanningstheorie?

Hoewel elk van de besproken theorieën (zie deel 2 “Bouwend op een evolutie: de funderingen van de GST”) eigen accenten legt en onderscheiden kan worden door subtiele verschillen, kan men toch stellen dat ze allen een gezamenlijke assumptie delen wat betreft de natuur van de mens. Alle spanningtheoretici gaan ervan uit dat mensen sociale wezens zijn die geloven in het normatieve systeem waarin ze leven. Met andere woorden: de spanningstheorie veronderstelt dat mensen natuurlijk geneigd zijn zich te houden aan de regels omdat ze geloven in de spelregels van hun maatschappij. Daaruit kan men concluderen dat spanningtheoretici assimilatie aan de maatschappij beschouwen als iets dat vanzelfsprekend is. Zij moeten dus niet zoals controletheoretici trachten te verklaren waarom mensen zich conformeren aan heersende normen van een samenleving. Maar wanneer men aanneemt dat conformerend gedrag vanzelfsprekend is, dan is deviant en dus regelbrekend gedrag een problematisch gegeven. Dat aspect dient bijgevolg voldoende verklaard en in rekening gebracht te worden in het theoretische denkpatroon. Dit gegeven noodzaakt spanningtheoretici een wil of een motivatie tot criminaliteit en deviant gedrag op te nemen in hun theorieën. Men kan spanningstheorieën daarom zien als motivatietheorieën. De algemene verklaring van crimineel gedrag door spanningtheoretici gegeven luidt: Regelbrekend gedrag ontstaat wanneer personen onder druk gezet worden. Om deze druk te verwijderen of ze te verminderen kan men een crimineel kanaal kiezen, waarlangs de opgelopen druk kan afvloeien. Personen onderhevig aan spanning hebben om die reden meer kans tot het plegen van criminaliteit.[85]

Aan de hand van deze theorie wordt er momenteel heel wat sociologisch onderzoek gedaan met betrekking op crimineel gedrag bij minderheden of focusgroepen. Tevens is uit onderzoek gebleken dat het een uitstekende theorie is om onderzoek te verrichten op groeperingen die te leiden hebben onder de psychologische stress die gepaard gaat met racisme en economische benadelingen.[86] Dat dit toepasbaar is op Surinaamse Marrons kwam naar voren in “Hoofdstuk 1: Suriname en bevolking”. Maar ook de grootste kritiek op deze theorie heeft de keuze voor de GST als theoretisch referentiekader mee bepaald. Hierbij wordt er niet gedoeld op het feit dat de GST een praktisch niet te falsifiëren theorie zou zijn, maar wel dat ze erg algemeen is. Het leent zich met andere woorden tot een verkenning van een problematiek bij een populatie waarover onderzoek schaars is. Juist omwille van de brede maar toch gestructureerde focus van deze theorie is er voor dit theoretisch kader geopteerd. Het fungeert als ruggengraat van concepten en begrippen van het empirisch onderzoek naar de determinanten van een oververtegenwoordiging van Marrons in Surinaamse gevangenissen. Omwille van de integratie van verscheidene inzichten uit verschillende disciplines en theoretische achtergronden laat deze theorie het toe om onderzoek te doen met een brede en toch gerichte lens. Zoals eerder vermeld verkreeg Agnew immers de belangrijkste inzichten uit onderzoek uitgevoerd door de medische sociologie, psychologie en de sociale psychologie. Hij maakte gebruik van de recente versies van de frustratietheorie, agressietheorie en sociale leertheorie. Daarnaast combineert de GST verschillende theoretische inzichten uit sociale desorganisatietheorieën, sociale controle theorieën en deviante subcultuurtheorieën.

Uiteraard spelen bij de keuze van het spanningtheoretisch denken ook praktische zaken mee. Spanning is een concept dat zich uitstekend leent voor een onderzoek in een ontwikkelingsland als Suriname. Het is een concept dat door de meeste Surinamers als herkenbaar zal overkomen en daarbij dus minder abstract en begrijpbaar. Zoals hieronder ook zal blijken, wordt er in dit onderzoek voornamelijk toegespitst op subjectieve spanning, wat een individu toelaat om zijn verhaal te doen vanuit zijn eigen standpunt zonder daarover uitspraak te doen over de meer abstracte Surinaamse samenleving. Aangezien de Boslandcreoolse gemeenschap een bevolkingsgroep is die vaak met discriminatie in contact komt, die duidelijk te lijden heeft onder economische uitsluiting en die af te rekenen heeft met een historisch geworteld racistisch denken, lijkt de GST van Robert Agnew een solide basis voor het onderzoek. Zoals eerder vermeld blijkt deze theorie vooral zeer toepasbaar te zijn op groepen die veel te lijden hebben onder de psychologische stress die gepaard gaat met racisme en economische benadelingen.[87] Er zijn aanwijzigen dat Boslandcreolen snel geconfronteerd worden met economische spanning en statusspanning. Ze komen inderdaad vaak terecht in secundaire jobs, dat is als ze al werk hebben aangezien de werkloosheidsgraad zeer hoog ligt.[88] Aangezien luxegoederen uit de stad een prestigestatus meekrijgen en de armoede in Suriname groot is,[89] kan men veronderstellen dat geld een belangrijke rol zal spelen in deze samenleving. Maar ook is het niet ondenkbaar dat Boslandcreolen spanning ervaren in hun wens om op een juiste en rechtvaardige manier behandeld te worden. Ze krijgen te maken met rassendiscriminatie en met klassendiscriminatie. Tevens vermelden bronnen dat ze gediscrimineerd worden op hun rechten als inwoners van Suriname in het algemeen. (bv. eigendomsrechten van land waarop ze wonen) [90]. Er is sprake van ongelijkheid, Boslandcreolen krijgen in het stammenleven niet of alleszins in mindere mate de sociale vaardigheden, de attitude en de kennis aangeleerd om in Paramaribo, een stad met internationale dimensie, optimaal te functioneren. Maar ook het fenomeen van sterk verbroken familiebanden is aanwezig, zelfs in die mate dat ouderen van Boslandcreoolse stammen menen dat het beter is voor de openbare rust in het stammenleven dat sommige jonge geëmigreerde mannen in de stad blijven.[91] Deze en nog andere aanwijzingen ( zoals een verlaagde sociale controle in de stad, het samenhokken van etniciteiten,…) geven aan dat de General Strain Theory een gepaste fundering is voor de algemenere onderzoeksvraag: Welke factoren determineren een oververtegenwoordiging van Boslandcreolen in de Surinaamse gevangenissen?

 

4.2 De aanloop naar het empirisch onderzoek

 

Het feit dat Boslandcreolen oververtegenwoordigd zijn in Surinaamse penitentiaire instellingen, roept enkele vragen op. Plegen Boslandcreolen disproportioneel meer criminaliteit dan andere bevolkingsgroepen, worden ze gediscrimineerd en geviseerd door politie en Justitie of is het een combinatie van beiden? Zijn er socio-economische, sociale en historische factoren die aan de grond liggen van deze discriminatie en deze oververtegenwoordiging? Zo ja, welke?

Het onderzoek en de analyse van St-Hilaire[92] en de rapporten van de Verenigde Naties erkennen ondermeer de aanwezigheid van discriminatie, economische spanning, gronden voor relatieve deprivatie en gedepriveerde levensomstandigheden op het niveau van de Boslandcreoolse gemeenschap. Het is een goede basis om op zoek te gaan naar de mate van subjectieve spanning, die Boslandcreoolse gedetineerden ondervinden van de objectievere spanningsvormen, die St-Hilaire en anderen hebben erkend. De alomvattende onderzoeksvraag naar de determinanten van de penitentiaire oververtegenwoordiging van Boslandcreolen wordt bijgevolg verder opgesplitst in kleinere deelvragen. Om de oververtegenwoordiging van Marrons te onderzoeken moet men allereerst weten (a) of er concrete gebeurtenissen zijn die Boslandcreolen als spanningrijk ervaren, (b) in welke mate ze deze als spanningrijk ervaren, (c) in welke mate ze bijdragen tot boosheid en frustratie, (d) welke factoren een criminele respons conditioneren. Deze vragen zullen de rode draad zijn van de interviews die het kwalitatief luik van het empirisch onderzoek vormen.

Er zal dus ten eerste aan de hand van het bevragen van subjectieve spanning gezocht worden naar belevenissen die spanning genereerden. Ten tweede dient de vragenlijst te peilen naar de mate dat deze bijdroegen tot een negatief affect. Ten derde zullen interviews de factoren moeten bevragen die geleid hebben tot een criminele respons en of deze factoren daadwerkelijk doorslaggevend waren voor het criminele antwoord. Na deze vragen beantwoord te hebben, kent men de spanningsvormen van Boslandcreolen, maar dat deze exclusief spanning zouden creëren bij Boslandcreolen is betwijfelbaar. Men dient na te gaan of deze spanningsvormen ook toepasbaar zijn bij andere etniciteiten. Elke Surinamer zal reeds spanning opgelopen hebben, maar niet elke Surinamer reageert er met criminaliteit op. Dus is het aangewezen de vraag te stellen of (1) Boslandcreolen andere soorten spanning ervaren dan andere inwoners van Suriname, (2) of ze gelijksoortige maar frequenter spanning ondervinden dan andere inwoners van Suriname, (3) of ze gelijksoortige spanning ondervinden maar die hoger is van magnitude dan andere inwoners van Suriname, (4) of ze gelijksoortige spanning anders verwerken dan andere inwoners van Suriname. Om dit te kunnen beantwoorden is vergelijkend onderzoek nodig. De tijd en middelen schoten tekort om hierover onderzoek te doen op eenzelfde manier als het diepgaande onderzoek bij de gedetineerde Marrons naar vormen van subjectieve spanning. Toch komt het laatste deel van deze verhandeling terug op het beantwoorden van de algemene onderzoeksvraag. De manier waarop dat gebeurt, komt in de inleiding bij het kwalitatieve luik ruimschoots aan bod.

 

 

5 Besluit

 

Om minderheden te bestuderen werden er drie soorten theorieën voorgesteld, waarbij de voorkeur viel op een functionalistische theorie. Binnen het functionalistisch paradigma heeft er zich een heropleving voorgedaan van een vorm van spanningstheorie, The General Strain Theory van Robert Agnew. Vervolgens werd de theorie van Agnew ingeleid als een theorie die bouwt, aanvult en corrigeert op bevindingen van zijn voorgangers in het spanningsparadigma. Samengevat kan men Agnews’ theorie als volgt voorstellen. De theorie start met gemeenschapskarakteristieken en de interveniërende mechanismen. Dit zijn de spanningsvormen. Als spanningsgenererende gemeenschapskarakteristieken in leefmilieu of opgroeicontext erkende Agnew vier factoren. Daarnaast worden de interveniërende mechanismen hoofdzakelijk samengevat in drie grote en drie kleinere spanningstypes. Het zijn spanningsvormen die beïnvloed worden door de gemeenschapskarakteristieken en bijdragen tot het creëren van negatief affect. De drie hoofdspanningstypes zijn doelverhindering, het verliezen van positieve stimuli en het aanbieden van negatieve stimuli. Deze types werden elk op hun beurt onderverdeeld in subtypes. De drie kleinere spanningsgenererende factoren zijn ten eerste het selecteren en het behouden van aan spanning onderhevige personen, ten tweede relatieve deprivatie en ten derde de frequentie van interactie met boze en gefrustreerde personen. Allen creëren negatieve emoties zoals boosheid en frustratie, samengevat als “het geaggregeerd negatief affect”.

Dit veroorzaakt druk binnen het individu en zet aan tot corrigerende of neutraliserende actie. Het antwoord op de negatieve gevoelens veroorzaakt door deze spanningsvormen kan crimineel zijn maar dat is niet onvoorwaardelijk zo. Agnew stelt dat er variabelen zijn die enerzijds het verband tussen de spanningsvormen en het negatief affect beïnvloeden en anderzijds de invloed van dat negatief affect op een criminele respons conditioneren. Agnew erkende negen variabelen die dat verband conditioneren.

Vervolgens maakt hij een onderscheid tussen drie soorten spanning. Ten eerste objectieve spanning, ten tweede subjectieve spanning en ten derde spanning als de emotionele respons op een gebeurtenis of situatie. Tenslotte erkent Agnew dat er zowel eigenschappen van de spanningsvorm als kenmerken van het individu bestaan die de kans op een criminele respons op deze spanningservaringen vergroten. Dat wil zeggen dat ze tevens bovenstaande negen conditionerende factoren beïnvloeden. Hij benoemt vijf individuele factoren en vier criteria waaraan een spanningsvorm dient te voldoen vooraleer ze de kans op een criminele respons op opgelopen strain zal verhogen.

De keuze voor deze theorie is gebaseerd op het onderliggend mensbeeld van een spanningstheoretische denkwijze, namelijk de mens die van nature uit niet crimineel geneigd is maar die op ondervonden druk kan reageren met crimineel gedrag. De keuze voor de General Strain Theory is gemaakt op basis van het algemeen karakter en de toepasbaarheid op de onderzoeksgroep zowel theoretisch als praktisch. Tenslotte werd het empirisch onderzoek geïnduceerd door te stellen dat er zal gepeild worden naar het ondervinden van subjectieve spanning en door het identificeren van de vier richtinggevende onderzoeksvragen: (1) Zijn er concrete gebeurtenissen die Boslandcreolen als spanningrijk ervaren? (2) In welke mate ervaren ze deze als spanningrijk? (3) In welke mate dragen ze bij tot boosheid en frustratie? (4) Welke factoren conditioneren een criminele respons bij hen?

 

 

Hoofdstuk 3 Empirisch onderzoek naar een oververtegenwoordiging van Marrons in Surinaamse gevangenissen

 

1 Inleiding

 

“De eerste vraag die we ons dan ook moeten stellen is die naar de aard van het probleem. Met name of het van een specifieke, sociaal-wetenschappelijke aard is en of empirisch onderzoek kan bijdragen tot het beantwoorden van de vragen die eruit voortvloeien of tot oplossing van de kwestie.”.[93] Jaak Billiet

 

De nood aan empirisch onderzoek is in Suriname behoorlijk groot. Suriname heeft als ontwikkelingsland een beperkte literatuurverzameling in het algemeen en al zeker omtrent criminaliteitsonderwerpen. Toch ligt er een literaire achtergrond aan de grondslag van dit empirisch onderzoek. De onderzoeken van St-Hilaire, rapporten van de Verenigde Naties en onderzoeken van enkele Nederlandse wetenschappers maakten het mogelijk hypothesen op te stellen en te toetsen. Maar vooraleer men hiertoe kan overgaan, is een onderzoeker gehouden aan een beschrijving over de wijze van onderzoeksvoering. Het einde van het voorgaande hoofdstuk haalde de probleemformulering aan en schetste de doelstellingen die dit onderzoek wil halen. De doelstelling is het ontdekken van subjectieve spanningstypes bij Boslandcreolen door middel van interviews om daaruit deze spanningstypes te kunnen filteren die risico inhouden tot een criminele respons. Het eerste deel van dit hoofdstuk gaat hierop nader in. Het behandelt het onderzoekstechnisch ontwerp en tracht vier vragen te beantwoorden, namelijk: Wat bevragen, bij wie bevragen, hoe bevragen en waar bevragen. Het daaropvolgende deel zet het kwantificerend luik van het empirisch onderzoek uiteen. Vooraleer er overgegaan wordt tot de beschrijving van de gedetineerde Marronpopulatie volgt een werkzame definiëring van de gehanteerde variabelen. Dit deel sluit af met een besluit waarin men een korte samenvatting van het kwantitatieve onderzoek kan vinden. In het derde deel wordt de kern van het empirisch onderzoek uiteengezet, namelijk het kwalitatieve deel. Het start met het verband tussen het kwantitatieve en het kwalitatieve onderzoek uit te leggen en gaat vervolgens in op de gehanteerde analysemethode. Vervolgens volgt een rapportage van gegevens en worden de verschillende subonderzoeksvragen beantwoord. Het kwalitatief onderzoek sluit af met een antwoord op de algemene onderzoeksvraag.

 

 

2 Methodologie: Het onderzoekstechnisch ontwerp

 

Wat bevragen, bij wie bevragen, hoe bevragen, waar bevragen? Dat zijn de vier vragen die in het onderstaande deel besproken worden. Het zijn volgens Billiet[94] de vier vragen die het ontwerp van een onderzoek dienen te structureren en welke een onderzoeker moet beantwoorden vooraleer hij/zij een onderzoek kan starten. Dit garandeert een overzichtelijke en volledige onderzoeksaanpak. In wat volgt, worden deze vragen in bovenstaande volgorde behandeld.

 

2.1 Wat bevragen?: de kenmerken.

 

Welke factoren determineren een oververtegenwoordiging van Boslandcreolen in de Surinaamse gevangenissen? Zo luidt de algemene onderzoeksvraag. De determinanten zullen bevraagd worden volgens de structuur en aan de hand van de concepten van The General Strain Theory van Robert Agnew. Dit onderzoek gaat bijgevolg hoofdzakelijk in op socio-economische, sociale en historische factoren die een oververtegenwoordiging van Boslandcreolen zouden kunnen determineren. In de aanloop naar het empirisch onderzoek[95] werd beslist om in het kwalitatief luik op zoek te gaan naar vormen van subjectieve spanning die Boslandcreolen ervaren. Dat hoort men te weten vooraleer men kan bekijken hoe exclusief deze zijn voor Boslandcreolen. Het bevragen van stressvolle gebeurtenissen aan de hand van de spanningsgenererende concepten, erkend door de theorie van Agnew, zal dit mogelijk maken. Dit leidt ertoe dat vooraleer men op zoek kan gaan naar een antwoord op de algemene onderzoeksvraag, er eerst 4 deelvragen dienen beantwoord te worden, zijnde:

1. Welke concrete gebeurtenissen ervaren Boslandcreolen als spanningsrijk?

2. In welke mate ervaren ze deze als spanningsrijk?

3. In welke mate dragen deze factoren bij tot boosheid en frustratie?

4. Welke factoren conditioneren een criminele respons bij hen?

 

Deze vier vragen zullen bevraagd worden door op zoek te gaan naar deze spanninggenererende belevenissen. Ten eerste door te vragen naar de aanwezigheid van de door Agnew erkende gemeenschapskarakteristieken in het leefmilieu of de groeicontext. Deze waren (1) economische deprivatie, (2) ongelijkheid, (3) grote, dichtbevolkte en overbevolkte omgeving, (4) hoge graad van migratie en emigratie. Daarnaast worden de drie grote spanningstypes bevraagd zijnde doelverhindering, het verliezen van positieve stimuli en het aanbieden van negatieve stimuli. Bij doelverhindering zal er ingegaan worden op het ondervinden van economische spanning, statusspanning en de wens om rechtvaardig en eerlijk behandeld te worden. Het verliezen van positieve stimuli en het aanbieden van negatieve stimuli zullen bevraagd worden door het peilen naar de aanwezigheid van economische deprivatie en de bijkomende spanningsvormen. Tenslotte wordt de aanwezigheid van de laatste spanningsgenererende factoren bevraagd zijnde het selecteren en het behouden van aan spanning onderhevige personen, relatieve deprivatie en de frequentie van interactie met boze en gefrustreerde personen. Agnew identificeerde vervolgens negen factoren die enerzijds het effect van deze spanningsvormen op negatief affect moduleren en anderzijds de keuze tussen een criminele of conventionele respons beïnvloeden. Deze conditionerende factoren zullen tevens bevraagd worden. Als eerste conditionerende factor stelt Agnew een beperkte variatie van alternatieve doelen/identiteiten voor. Ten tweede identificeert hij de publieke natuur van iemands’ aversie. Een derde conditionerende factor is de externe schuldattributie. Als vierde factor stelt Agnew de mogelijkheid om zich te engageren in legitiem gedragscoping. Een vijfde conditionerende factor is gebrek aan sociale steun en kapitaal. Een zesde factor wordt geïdentificeerd als lage sociale controle. Een zevende factor wordt benoemd als mogelijkheden voor criminaliteit. De achtste factor wordt waarden bevorderlijk voor criminaliteit genoemd. Als negende en laatste factor wordt de aanwezigheid van criminele anderen/groepen aangehaald. Tenslotte wordt er specifiek gepeild naar de mate waarin subjectieve spanningsvormen bijdroegen tot een negatief affect.

Om een antwoord te geven op de vier subonderzoeksvragen, peilt de eerste vraag naar de aanwezigheid van spanningsvormen, dewelke naar voren komen in de interviews. Bij de volgende drie vragen werden er door Agnew zowel eigenschappen van de spanningsvorm als kenmerken van het individu erkend die richting geven in het ordenen van spanningsvormen naar spanningsrijkheid, boosheid en kans tot criminele respons. Elke beantwoording van een subonderzoeksvraag maakt duidelijk welke criteria er gehanteerd worden bij de ordening. Daarna wordt er ingegaan op de beantwoording van de algemene onderzoeksvraag. De inleiding van deel 4 van dit hoofdstuk zet uiteen op welke manier dat zal gebeuren.

 

2.2 Bij wie bevragen?: de onderzoekseenheden.

 

Met de onderzoeksvragen als leidraad zijn de meest voor de handliggende informatiedragers vanzelfsprekend de gedetineerde Boslandcreolen zelf. Zij zijn de eerste informatiebron voor het ontdekken van de socio-economische, sociale en historische factoren, dewelke geleid kunnen hebben tot hun crimineel gedrag en de veroordeling ervan. Uit meerdere bevragingen kan men gedeelde ervaringen van subjectieve spanning bekomen. Daarnaast is de ondersteunende literatuur met sociologische, cultuuretnische en antropologische grondslag noodzakelijk om individuele factoren te plaatsen binnen een bredere sociale context. Deze documenten zijn dragers van informatie over teruggevonden objectieve spanning en gemeenschapsfactoren die de keuze van respons op de opgelopen spanning vormgeven. Gesprekken met personen uit andere etnische groeperingen geven een beeld van heersende meningen, stereotypen en vooroordelen over de Boslandcreoolse gemeenschap. In diezelfde zin kunnen krantenartikels de publieke opinie weergeven en een kiem zijn van het genereren van subjectieve spanning bij Boslandcreolen. Ook observaties zowel binnen als buiten de gevangeniscontext worden opgenomen.

Maar de nadruk ligt op de hoofdinformatiedragers zijnde gedetineerde Marrons. Een schets van deze bevolkingsgroep vindt men in het volgende deel. De respondenten werden geselecteerd uit de 2 hoofdgevangenissen: de Centrale Penitentiaire Inrichting gelegen in de Bomapolder, in de volksmond Santo Boma genoemd, en de Penitentiaire Inrichting Duisburglaan te Paramaribo. De gedetineerden werden vooreerst per inrichting geselecteerd door middel van een gestratificeerde toevalssteekproef. Er werden strata opgemaakt naargelang de aard van delict. Deze strata werden opgemaakt door middel van de gevangenisstatistieken die opgesteld werden aan de hand van de gedetineerdenfiches. Zoals in de inleiding vermeld, heb ik deze gevangenisstatistieken zelf opgesteld aan de hand van de gedetineerdenfiches. De variabelen werden ingevoerd aan de hand van numerieke codes in Spss. Daarnaast werden de verschillende strata per stratum opgedeeld in 2 klassen. Deze klassen waren eerder pragmatisch van aard, ze werden namelijk ingedeeld op basis van de kennis van het Nederlands. Aan de start van het onderzoek werd er verondersteld dat de populatie van beide gevangenissen significant zou verschillen qua aard van delict en strafduur. Dit vanwege het verschillend penitentiair regime van beide inrichtingen. Waar Santo Boma eerder een open regime heeft, wordt het PID beschouwd als een gesloten gevangenis met een strenger karakter. Redelijkerwijs kon verwacht worden dat gedetineerden die in het PID verbleven, een langere straf hadden uit te zitten vanwege de veroordeling tot een zwaarder feit. Na het in kaart brengen van de gevangenispopulatie bleek de gevangenispopulatie echter niet te verschillen op verscheidene parameters (jaren straf, aard van delict, recidive,…). Daarom werd er gekozen om meer interviews af te nemen in de Penitentiaire Inrichting Duisburg vanwege de betere kwaliteit van setting en een betere bereikbaarheid van respondenten. Het ideaal van een ultieme a-selecte steekproef is niet gehaald. In Suriname worden minder geestelijk stabiele personen niet gescheiden van de rest waardoor het soms niet mogelijk was een respondent te interviewen. Tevens was deelname aan het onderzoek gebaseerd op vrijwilligheid, niemand kon of mocht verplicht worden mee te werken. Bij uitval werd gekozen voor personen met een overeenkomend profiel. Er werd naar iemand gezocht binnen het stratum van delictsaard in dezelfde leeftijdscategorie met een vergelijkbaar aantal jaren uit te zitten gevangenisstraf.

 

2.3 Hoe bevragen?: de waarnemingsstrategie.

 

Bij het bepalen van een onderzoeksstrategie is het vaststellen van een waarnemingsstrategie een noodzakelijke stap, die de nodige aandacht verdient. De manier waarop de gewenste info van de infodragers verzameld wordt, is een parameter voor de kwaliteit, betrouwbaarheid en validiteit van de gegevens en dus van het gehele onderzoek. Een waarnemingsstrategie omvat twee componenten, zijnde het meetinstrument en een methode om informatie met dat meetinstrument te verzamelen.

 

2.3.1 Het meetinstrument

 

De keuze van een meetinstrument wordt in grote mate voorgeschreven door de onderzoeksvraag. Deze bepaalt op haar beurt de plaats van het onderzoek op het continuüm tussen de twee grote onderzoekstradities, het kwalitatieve of het kwantitatieve paradigma. Deze algemene onderzoeksvraag en deelvragen wijzen naar een inhoudelijke uitdieping van de oververtegenwoordiging van Boslandcreolen. In concreto focust het onderzoek op het in kaart brengen van oorzakelijke factoren door te peilen naar de aanwezigheid van subjectieve spanning. Daarna worden, aan de hand van criteria benoemd door Agnew en de causale verbanden in zijn theorie, de subonderzoeksvragen beantwoord. De keuze voor de dominantie van een kwalitatieve benadering voor deze onderzoeksvraag ligt voor de hand. Kwalitatief onderzoek wordt immers voornamelijk gebruikt bij situaties waarin men wil exploreren welke cultureel mee bepalende betekeniswereld er ligt achter sociale processen, interacties, sociale relaties, gedragingen, houdingen, gevoelens en ervaringen.[96] Toch leek het kwantitatief schetsen van de onderzoekspopulatie een aanlokkelijke manier ter omkadering van de kwalitatief verkregen data en het inzichtelijk maken van de onderzoeksgroep.

Om de zoektocht naar subjectieve spanningsbelevingen en hun bijdrage aan crimineel gedrag te belichten, werd er gebruik gemaakt van semi-gestructureerde open interviews.[97] Dit type van open interviews laat zich kenmerken door een vastgelegd verloop waarin een vooraf opgestelde topiclijst het verloop van het interview bepaalt. De lijst benoemt deze concepten dewelke zeker aan bod dienen te komen in het interview. Zulke structurering maakt de vergelijkbaarheid van verscheidene afgenomen gesprekken mogelijk. De topiclijst structureert het interview aan de hand van de verschillende erkende kenmerken, dewelke hierboven omschreven werden[98]. Deze werden met elkaar vergeleken waardoor overlappende delen gezamenlijk bevraagd konden worden. Zo is het expliciet peilen naar ondervonden subjectieve spanning ook een impliciete bevraging naar bepaalde gemeenschapskarakteristieken. Om een samenhangende en volledige vragenlijst op te maken werden de belangrijkste concepten van Agnews’ theorie ondergebracht in een conceptueel model. Dit conceptueel model werd opgemaakt aan de hand van “Inspiration 7.0” [99], gespecialiseerde software voor het opstellen van zulke modellen.

De topiclijst werkt niet met woorden, maar met op voorhand vastgelegde vragen. Dus per concept werden er enkele vragen uitgedacht of overgenomen uit reeds bestaande vragenlijsten. Deze laatste behoefden enige aanpassing om ze begrijpbaar te maken voor de onderzoekspopulatie. De vragenlijst is eerst getest op 2 sleutelpersonen in Santo Boma. Deze waren oudere gedetineerde Marrons ervaren in de omgang met jongere minder opgeleide Marrons. De vragenlijst werd aangepast aan hun belevingswereld door adviezen over woordenschat en zinsconstructie. Zo werd de vraag: “beschouwde je jezelf als arm toen je nog kind was?” vervangen door “Heb je armoede gekend als kind, hadden jij en je familie steeds genoeg te eten?” Ook werd de vragenlijst aangepast aan sociale aspecten. Zo werd de vraag “Hoeveel broers en zussen heb je?” vervangen door de vraag “Hoeveel broers en zussen heb je van je moeder?” vanwege het matrilineair verwantschapssysteem en de polygamie onder Bosnegers. De vragen op de topiclijst zijn allemaal ja/neen-vragen. Het moet gezien worden als een lijst met openingsvragen. De wijze van doorvragen was bijgevolg afhankelijk van het antwoord op de beginvraag. Naargelang de interviews vorderden, kwamen er zaken naar voren dewelke de moeite waren om tevens systematisch te bevragen. Deze werden opgenomen in de vragenlijst in de vorm van een ja/neen-vraag met een mogelijkheid tot doorvragen. Zo nam de vragenlijst de vraag op “Weet je te schieten met een jachtgeweer?” vanwege een eeuwenoud gebruik bij Boslandcreolen, waardoor jongens op jonge leeftijd reeds met een jachtgeweer weten om te gaan.

Wat het kwantitatieve onderzoek betreft, kon de onderzoekspopulatie het best in kaart gebracht worden met behulp van de gevangenisstatistieken. Deze leverden tevens het noodzakelijke cijfermateriaal om de oververtegenwoordiging van Marrons in Surinaamse gevangenissen te duiden. Ook maakten de statistieken het mogelijk strata te maken, wat op zijn beurt het trekken van een steekproef vergemakkelijkte. Hierdoor kon de verzameling van Boslandcreoolse respondenten zo verscheiden mogelijk gemaakt worden. Met gevangenisstatistieken kan men enkel een uitspraak doen over de reden tot veroordeling van gedetineerde Marrons. Het is verstandig om in het achterhoofd te houden dat deze statistieken eerder een product zijn van rechtbanken en geen accuraat beeld schetsen van de werkelijke criminaliteit van Marrons. Gevangenisstatistieken schetsen wel de veroordelingsprioriteiten van justitie. Zoals zal blijken uit de kwantificerende uiteenzetting, leidt voornamelijk het schuldig bevonden worden aan geweldsdelicten tot een gevangenisstraf.

 

2.3.2 De meetmethode

 

Hoe werden de gegevens verzameld door middel van de voorgestructureerde vragenlijsten? Een interview is maar een goed interview indien er een vertrouwensrelatie ontstaat, waardoor de respondent zo weinig mogelijk weerstand ervaart in het vrijgeven van informatie. Het vertrouwen winnen van gedetineerde Marrons was een erg moeilijke zaak vanwege de scheefgetrokken gevangenissituatie. Een eerder toevallige, maar erg fortuinlijke ingeving was de voorrang geven aan de langgestrafte Marrons bij het afnemen van interviews. Hun invloed op de rest van de Boslandcreoolse gevangenispopulatie bleek erg groot. De langer gestraften zaten meestal voor een vorm van moord en blijkbaar was de zwaarte van het delict en de duur van de reeds uitgezeten straf een soort statussymbool binnen de gedetineerde Marronpopulatie. Maar ook hun levenservaring binnen de penitentiaire inrichting had invloed. Deze interviews waren van cruciaal belang voor de toegankelijkheid naar de overige Boslandcreolen in de gevangenis toe. Het vertrouwen genieten van deze personen betekende een vlottere medewerking van de Boslandcreoolse gedetineerden.

Vanaf de start van de interviews werd er gewerkt met informed consent. De respondenten werden voor elk interview volledig ingelicht over de bedoeling van het interview. Ook konden ze in elke fase van het interview vragen stellen over onduidelijkheden. Bij de aanvang van het gesprek werd hen duidelijk gemaakt dat wanneer er gevraagd werd naar een persoon, ze geen namen hoefden te noemen. Daarna werd hen gevraagd of ze wilden meewerken aan het onderzoek. Vooral het feit dat ze niet verplicht werden en het interview konden stopzetten wanneer ze het wensten, zorgde ervoor dat slechts één enkele volledig geweigerd heeft en twee tijdens het interview aangaven niet verder te willen gaan. Omdat Boslandcreolen zich in sommige situaties beter kunnen uitdrukken in het Sranan Tongo, de lingua franca van de creoolse Surinamers, werd hen gezegd dat ze er steeds naar konden overschakelen indien ze dit wensten. De gegevens werden op tape vastgelegd, dit was echter vaker een struikelblok voor een respondent. In het beginstadium waren ze allemaal erg wantrouwig. Daarop werd de privacy en anonimiteit van de gegevens expliciet benadrukt, waarbij hen duidelijk werd gemaakt dat schending hiervan sancties inhield voor de onderzoeker. Toch werd de tape stopgezet op aanvraag en toestemming tot noteren gevraagd. Dit laatste werd steeds ingewilligd.

De vragenlijst startte met het peilen naar de jeugdbelevenissen en gezins- en thuissituatie. De vragenlijst peilde veelvuldig naar leuke ervaringen zodat de respondent uitvoerig kon vertellen zonder zich bedreigd te voelen. Eens het ijs gebroken, konden gerichtere vragen gesteld worden. Wanneer er gevraagd werd naar specifieke concepten zoals discriminatie, dan peilde een vraag naar de kennis van de betrokkene over dat concept (Wat versta jij onder discriminatie?). De vragenlijst is zo opgebouwd dat de meest bedreigende vragen achteraan komen en na het interview was er een nazorggesprek voorzien, waarbij de respondent ook nog vragen kon stellen. Hierdoor werd verhinderd dat de gevangenen met een ongemakkelijk gevoel het lokaal verlieten. Vaker gaven ze na het interview eenmaal de tape afstond kritische informatie over het penitentiair regime of hun reden tot veroordeling. Dit werd zo mogelijk genoteerd. In bijlage 1 kan men de vragenlijst terugvinden.

Voor het kwantificerende luik werd er gebruik gemaakt van de gevangenisstatistieken. Aan het begin van het onderzoek kan men stellen dat deze echter onbestaande waren. Bijgevolg werden ze eigenhandig opgesteld aan de hand van de “oranje kaarten”, dewelke de gedetineerdenadministratie invulde bij de opname van een nieuwe bewoner. Doorheen het verblijf in Suriname werden de kaarten van de drie gevangenissen ingevoerd, wat neerkomt op een gegevensinvoer van 676 gedetineerden. Dat is de totale gevangenispopulatie van Suriname in de periode van 1 oktober tot 2 november 2005. Suriname kent slechts drie gevangenissen, maar meerdere cellenhuizen. De data heeft alleen betrekking op de populatie van de drie gevangenissen, zijnde het PID, het CPI en het PIH. Uit de vele variabelen aanwezig op de gevangeniskaarten werden de volgende geselecteerd: gevangenis, leeftijd, landaard, beroep, godsdienst, aard van delict, geslacht, nationaliteit, burgerlijke staat, geboorteplaats, opleidingsniveau, strafduur, strafblad, ontvluchtingen, aantal isolatiestraffen in de gevangenis, aantal dagen isolatiestraf, aantal celstraffen in de gevangenis, aantal dagen celstraf, kanton, opnamedatum. Niet al deze variabelen zullen gehanteerd worden in de beschrijvende uiteenzetting. Een werkzame definiëring van de gehanteerde begrippen gaat de schetsing vooraf.

 

2.4 Waar bevragen?: de setting van de interviews.

 

Zoals hierboven reeds verduidelijkt en toegelicht, werden de interviews afgenomen binnen de gevangenismuren. De gepastheid van de interviewsetting is een bepalende factor voor het creëren van een vertrouwenswaardige omgeving en heeft bijgevolg een niet te verwaarlozen invloed op de kwaliteit van de vertrouwensband tussen de interviewer en de respondenten. Alle interviews vonden plaats in een relatief afgesloten kamertje, dat dienst deed als kantoortje waar sociaal ambtenaren hun cliënten ontvingen. Zeer belangrijk voor de gedetineerden was dat ze niet gehoord konden worden door cipiers of ander penitentiair personeel. De gevangenis Duisburg te Paramaribo leende zich het beste qua setting voor de interviews. Gedetineerden moesten ook niet “gezocht” worden vanwege haar veel kleinere omvang vergeleken met de gevangenis van Santo Boma. Beide gevangenissen hebben net zoals het bredere Suriname een cultuur wat te definiëren valt als een praatcultuur. Een cultuur waarin er steeds tijd is voor een praatje, ongeacht de bezigheden van geadresseerden. Het heeft zeker zijn charmes, maar is schadelijk voor het privacygevoel van moeilijke gesprekken. Er kan gesteld worden dat in de gevangenis te Paramaribo de privacy van gesprekken beter gegarandeerd kon worden dan in de gevangenis te Santo Boma. Toen bleek dat de gevangenispopulaties van beide inrichtingen niet significant verschilden qua strafduur en delictvormen, was de keuze voor het PID dan ook snel gemaakt.

 

 

3 Het kwantificerende luik: de gevangenisstatistieken

 

3.1 Bespreking variabelen kwantificerend luik

 

In wat volgt, worden de variabelen van de kwantificerende analyse van de gevangenisstatistieken, besproken. Het betreft een werkzame definiëring van de in de beschrijving gehanteerde variabelen.

Landaard: De uiteindelijke variabele “landaard”, de etniciteit van de betrokkene, bestaat na codering uit zes waarden. Het is een groep waarbij er zowel rekening werd gehouden met nationaliteit als etniciteit.

Vooral de afbakening van de respondenten met een Boslandcreoolse etniciteit is specifiek. Enkel de Marrons met een Surinaamse nationaliteit werden opgenomen als zijnde “Marron”. In het Marowijnegebied in Frans-Guyana aan de grens met Suriname leven immers ook vele Marrons met Surinaamse roots. De Djuka of Aukaners zijn Surinaamse Marrons die tijdens de Binnenlandse Oorlog naar Frans-Guyana zijn gevlucht en in het grensgebied wonen. Vele van hen zijn door de Franse regering genaturaliseerd en hebben de Franse nationaliteit. In het onderzoek werd er gekozen hen te classificeren als “Guyanees”. Marrons zijn de kinderen van 2 ouders van Boslandcreoolse afkomst en dus leden van 1 van de Boslandcreoolse stammen met de Surinaamse nationaliteit. Na een zekere tijd gewerkt te hebben in de gevangenissen en na het verwerken van het merendeel van de fiches van Santo Boma viel het op dat vele Creolen, zichzelf als landaard “Creool” opgaven terwijl ze in Brokopondo of Sipaliwini geboren waren. (Dat zijn oerbosgebieden.) Aan twee informanten werd gevraagd een lijst op te maken van de Creolen waarvan zij zeker wisten dat het Boslandcreolen waren. Marrons zijn weigerachtig hun landaard op te geven, omdat ze vrezen een hardere aanpak te krijgen in de gevangenis. Na verwerking van deze lijst bleken er twee keer zoveel Marrons in Santo Boma te zitten dan de officiële gevangenisstatistieken weergaven. In de Penitentiaire Inrichting van Duisburg en de inrichting te Nickerie (PIH) werd deze navraag niet gedaan. Men kan aannemen dat het aantal Boslandcreolen in de gevangenissen van Suriname ook in dit gegevensbestand onderschat is.

“Stadscreolen” zijn afstammelingen van de Afrikaanse slaven die vrijkwamen bij de afschaffing van de slavernij in 1863. Zij bleven in de omgeving van Paramaribo wonen.

De groep “Jachin” is een groep samengesteld uit 31 Javanen, 3 Chinezen en 11 Indianen. De Javanen zijn uit afstammelingen van de gastarbeiders afkomstig van Java. Allemaal hebben ze de Surinaamse nationaliteit.

De groep “Hindoestanen” zijn deze personen die afstammen van voorouders met Indische afkomst. In 1873 strandde het schip Lalla Rookh met de eerste emigranten van Brits-indië. De meeste emigranten kwamen uit provincies in de Gangesvlakte van Noord India en het meer oostelijk gelegen Bihar. Daarna werden er nog zeker 34 304 Hindoestanen verscheept naar Suriname als gastarbeiders voor de plantages.[100]

Het label “buitenlander” beslaat alle gedetineerden met een andere nationaliteit dan de Surinaamse. Deze categorie bestond uit 70 personen of 10.4% van de totale gevangenisbevolking. Ze omvat 10 Brazilianen, 32 Guyanezen, 16 Nederlanders, 9 Columbianen, 1 Guinees, 1 Spanjaard en 1 Zuid-Afrikaan.

Gemengden, ook moxi genoemd, zijn deze personen wiens ouders een verschillende etnische afstamming hebben.

Bij de variabele delict ligt de nadruk op geweldsdelicten en meer bepaald op roof. Dit enerzijds om de publieke opinie over de delictsaard van Boslandcreoolse gevangenen te toetsen aan de penitentiaire werkelijkheid en anderzijds omdat de meeste Boslandcreoolse gevangenen inderdaad voor roof bleken veroordeeld te zijn. Bijgevolg zal in de dataset een gedetineerde die veroordeeld is voor overtreding van meerdere artikelen waarvan één “art. 372” is (diefstal met geweldpleging), onderverdeeld worden in de categorie “roof + roofcombinaties”. De categorie “moord + doodslag + zware MHD” bestaat uit alle geweldsdelicten met dodelijke afloop. In de categorie “andere geweldsdelicten” komen voornamelijk overtredingen voor op art. 362 (zware mishandeling) of mishandeling zonder dodelijke afloop. De groep “zedendelicten” bevat delicten zoals ontucht en verkrachting. De categorie “overige” bevat misdrijven zoals diefstal zonder geweld, heling, …

De variabele leeftijd moet begrepen worden als de leeftijd van de respondenten op het moment dat ze in een Surinaamse gevangenis verbleven ten tijde van de data-invoer. De leeftijd waarop ze veroordeeld werden is niet gekend. Toch wordt deze huidige leeftijd gezien als een goede indicator voor de leeftijd waarop specifieke delicten worden gepleegd en veroordeeld.

De variabele opleiding is redelijk gecompliceerd. Suriname werkt met een verouderd Nederlands onderwijssysteem. Men volgt eerst de lagere school om dan deel te nemen aan een overgangsschool waar een eerste selectie kan gemaakt worden naar een beroepsgerichte, technische of algemeen vormende richtingen. Deze opleidingen monden uit in de start aan een middelbare school. In bijlage 2 kan men een uitgebreidere lijst van opleidingsrichtingen vinden.

 

3.2 Beschrijvende statistiek: een schets van de gedetineerde marronpopulatie

 

Dit deel gaat nader in op de gevangenispopulatie van Suriname en meer specifiek op het aandeel van de Marrons hierin. De gehele uiteenzetting focust zich op een schets van de Marronpopulatie. Deze worden gepresenteerd in het licht van de overige bevolkingsgroepen, waarbij gelijkenissen of markante verschillen tussen beiden worden geduid. Komen in volgorde aan bod: ten eerste het percentage Marrons per gevangenis en hun aandeel binnen de gehele gevangenisbevolking, waarbij dit percentage vervolgens vergeleken wordt met andere etnische groeperingen. Vervolgens wordt het aandeel gedetineerde Marrons vergeleken met het aandeel dat ze innemen in de bevolking van Suriname. Tenslotte wordt de oververtegenwoordiging geduid. Ten tweede wordt de leeftijdsverdeling van Marrons in kaart gebracht door eerst de leeftijd van de gehele gevangenispopulatie te presenteren en vervolgens door te specificeren naar verschillende etniciteit of landaard. Dit laatste wordt gedaan door het berekenen van de gemiddelde leeftijd waarbij er onderzocht wordt hoe en in welke mate Marrons verschillen qua leeftijd van andere etnische groeperingen. Een derde deel schetst het opleidingsniveau van gedetineerde Marrons door eerst het opleidingsniveau in het algemeen te presenteren en daarna toe te spitsen op Marrons. Hierbij worden de opleidingsgraden tussen de verschillende etniciteiten weer nader bekeken. Ten vierde wordt er ingegaan op de verdeling van delictsaard bij Marrons. Dit wordt gedaan door eerst een algemeen beeld weer te geven van deze verdeling over de gehele gevangenispopulatie om vervolgens weer toe te spitsen op Marrons door hun delictenprofiel te vergelijken met andere bevolkingsgroepen. Tevens worden er opvallende gelijkenissen aangetoond en wordt de Creoolse groep er vergeleken met de niet Creoolse groep. Tenslotte kan men er een leeftijdsverdeling vinden per delictsoort. Het kwantificerend luik eindigt met een besluit waarin alle resultaten overzichtelijk geïntegreerd worden.

 

3.2.1 Het aandeel van Marrons in Surinaamse gevangenissen.

 

In wat volgt wordt het aandeel van Boslandcreolen in de Surinaamse gevangenissen besproken. De bespreking start met een overzicht van de verdeling van de verschillende etniciteiten over de Surinaamse gevangenissen. Vervolgens wordt de oververtegenwoordiging van Marrons becijferd en besproken.

 

Tabel 3.1 Percentage gedetineerden per gevangenis en de totale Surinaamse gevangenisbevolking
ingedeeld per etniciteit tijdens de periode van 1 oktober tot 2 november 2005.

 

 

 

Gevangenis

 

 

 

CPI

PID

PIH

Totaal

 

 

 

 

 

 

 

Landaard

Marron

Aantal

86

60

17

163

 

 

% in Gevangenis

26.4

26.8

13.5

24.1

 

Stadscreool

Aantal

108

64

29

201

 

 

% in Gevangenis

33.1

28.6

23.0

29.7

 

Jachin

Aantal

24

12

9

45

 

 

%in Gevangenis

7.4

5.4

7.1

6.7

 

Hindoestaan

Aantal

44

26

27

97

 

 

% in Gevangenis

13.5

11.6

21.4

14.3

 

Buitenlander

Aantal

21

31

18

70

 

 

% in Gevangenis

6.4

13.8

14.3

10.4

 

Gemengd

Aantal

43

31

26

100

 

 

% in Gevangenis

13.2

13.8

20.6

14.8

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

 

Aantal

326

224

126

676

 

Marrons nemen 24.1% in van de gehele gevangenispopulatie en zijn daarmee zowel binnen de gehele gevangenispopulatie als in de twee belangrijkste gevangenissen (PID en CPI) de tweede grootste etnische groep. Het lage percentage in de gevangenis van Nickerie (PIH) is te verklaren door de ligging van het PIH. Nickerie is een streek die nauwelijks bevolkt wordt door Boslandcreolen. Het grootste aandeel in elke gevangenis is weggelegd voor de Stadscreolen. Zij nemen de eerste plaats in met 29.7 % van de totale gevangenispopulatie en zijn in elke gevangenis het meest vertegenwoordigd. Zoals eerder uiteengezet, is de kans reëel dat de Boslandcreoolse groep onderschat is. Bij correctie zal het aandeel van de Stadscreolen inboeten ten voordele van het aandeel der Marrons. Wanneer men het Creoolse aandeel in gevangenissen bekijkt, kan men concluderen dat ruim de helft van de gevangenissen bestaat uit gedetineerden met Creoolse afkomst (namelijk 53.7%). De derde plaats wordt ingenomen door de categorie Gemengden, zij nemen 14.8% in van de gevangenispopulatie. Het Hindoestaanse aandeel volgt kort op de vierde plaats met 14.3%. In het PIH vormen Hindoestanen echter de tweede grootste groep met 21.3%. Dit kan deels verklaard worden omdat de streek van Nickerie vooral door inwoners met een Hindoestaanse afkomst bevolkt wordt. De vijfde grootste groep wordt gevormd door de categorie “ Buitenlander” met een omvang van 10.4% van de gevangenispopulatie. De groep van Javanen, Chinezen en Indianen is het minst vertegenwoordigd binnen Surinaamse gevangenissen, hun aandeel bedraagt 6.7%.

 

Tabel 3.2 Vergelijking Surinaams gevangenispercentage in de periode van 1 okt. tot 2 nov. 2005
met het Surinaams bevolkingspercentage 2004.
[101]

 

 

% Gevangenispopulatie

% Volkstelling

%Verschil

Marrons

24.01

15.00

+09.01

Stadscreolen

29.70

18.00

+11.70

Javanen

4.60

15.00

-10.40

Hindoestanen

14.30

27.00

-12.70

Gemengden

14.80

12.00

+02.80

Overige

12.50

6.70

+05.80

 

 

 

 

Totaal

99.91

93.700

100

 

Om de gevangenisstatistieken vergelijkbaar te maken met de bevolkingsstatistieken is de groep Jachin verdwenen. Javanen worden apart opgenomen. De categorie “overige” bevat de buitenlanders, Chinezen en Indianen. Er bestaat jammer genoeg geen informatie over de samenstelling van de groep “overige” in de volkstelling. Er is onzekerheid of buitenlandse nationaliteiten werden opgenomen in deze groep. Moest blijken dat de telling inderdaad geen buitenlandse nationaliteiten opnam, dan is de oververtegenwoordiging van Marrons onderschat. Men zou dan immers de groep buitenlanders weglaten bij het vergelijken van de bevolkingsaantallen met de gevangenispopulatie. Deze tabel gaat ervan uit dat buitenlanders wel opgenomen werden in de volkstelling. Onder die assumptie duidt de tabel een oververtegenwoordiging aan van Marrons met 9%. Tevens Stadscreolen tonen een oververtegenwoordiging die nog groter is dan deze van Marrons, ze bedraagt 11.70 %. De ondervertegenwoordiging van Javanen is te nemen met een korreltje zout. Er zijn immers te weinig Javanen in de steekproef aanwezig om zulke uitspraken hard te maken. De ondervertegenwoordiging van Hindoestanen daarentegen is wel erg opvallend, ze zijn met een kleine 13% (12.70%) ondervertegenwoordigd binnen Surinaamse penitentiaire inrichtingen.

Toch blijft de meest frappante vaststelling de oververtegenwoordiging van de gehele Creoolse bevolking, waarmee gedoeld wordt op de groep bestaande uit zowel de Stadscreolen als de Boslandcreolen. Deze Creoolse groep is met circa 21% oververtegenwoordigd. De significantie van oververtegenwoordiging van deze groep is vrij waarschijnlijk gezien de omvang van de oververtegenwoordiging. Bij Boslandcreolen apart leek het raadzaam dit te testen. De significantie van de 9% oververtegenwoordiging werd getest aan de hand van het testen van proporties, waarbij “het Marron zijn” werd opgevat als een binomiale variabele.

 

 

Met een kans die kleiner is dan 1% dat men de H0 (de Boslandcreoolse bevolkingsproportie verschilt niet significant van de Boslandcreoolse gevangenisproportie) foutief verwerpt, kan men aannemen dat Boslandcreolen wel degelijk oververtegenwoordigd zijn.

 

3.2.2 De leeftijdsverdeling bij gedetineerde Marrons.

 

In wat volgt wordt de leeftijdsverdeling van gedetineerde Marrons besproken. De uiteenzetting start met een algemeen overzicht om daarna toe te spitsen op de Marrons. Onderstaande grafiek geeft de leeftijdsverdeling van de Surinaamse gevangenispopulatie weer. De respondenten van 55 jaar en ouder zijn niet weergegeven in deze grafiek. Zij bedroegen slechts 1% van de totale populatie.

 

 

Figuur 3.1 Percentage Surinaamse gedetineerden ingedeeld in leeftijdsklassen
in Surinaamse gevangenissen in de periode van 1 okt. tot 2 nov. 2005.

 

De twee grootste groepen worden gevormd door gedetineerden die zich in de leeftijdcategorie van 20-24 jaar bevinden ( 24.2%) en degenen die ouder zijn dan 24 jaar en jonger dan 30 jaar (23.9%). Ze bevatten samen ongeveer de helft van de gevangenispopulatie. Binnen deze helft van de gevangenispopulatie is 60% (exact: 59.6%) minimum 21 jaar en maximum 26 jaar. Van de gehele gevangenispopulatie is 31% tussen de 30 en 39 jaar oud, waarvan 17.2% jonger is dan 35 jaar. Het aandeel van gedetineerden ouder dan 40 jaar bedraagt 16.8% van de gevangenispopulatie, waarbij de grootste groep bestaat uit degenen die jonger zijn dan 45 jaar (8.8%) en de kleinste groep uit deze gedetineerden die minimum 50 jaar zijn en maximum 54 jaar (2.2%). De gemiddelde leeftijd van de gedetineerden in Surinaamse gevangenissen is circa 31 jaar.

Onderstaande tabel geeft de gemiddelde leeftijd per etnische groepering of landaard weer. Vooraleer de gemiddelde leeftijd per landaard op te vragen, moesten outliers eruit gefilterd worden vanwege hun vertekenende effecten. Een gemiddelde is hier immers erg gevoelig voor. Deze werden opgespoord door een boxplot van de leeftijd per landaard op te stellen . De boxplot signaleerde bij Marrons 5 outliers die de gemiddelde leeftijd van Marrons zouden optrekken, ook bij Stadscreolen werden er 3 uitbijters uitgefilterd.

 

 

Tabel 3.3 Gemiddelde leeftijd per landaard van Surinaamse gevangenispopulatie in de periode van 1 okt. tot 2 nov. 2005.

Landaard

Gemiddelde leeftijd

Aantal

Std. Deviatie

 

 

 

 

Marron

27.4557

158

5.98149

Stadscreool

29.7020

198

7.72609

Jachin

35.1556

45

9.30043

Hindoestaan

35.0619

97

9.96537

Buitenlander

33.4571

70

9.82703

Gemengd

29.3800

100

8.51354

Totaal

30.6617

668

8.64592

 

Uit bovenstaande tabel blijkt dat de gemiddelde leeftijd van Marrons circa 27,5 jaar bedraagt en daarmee zijn ze de groep met de jongste gemiddelde leeftijd. Ze zijn gemiddeld drie jaar jonger dan de Stadscreolen en twee jaar jonger dan de categorie Gemengd, die beiden rond de 30 jaar hangen. Buitenlanders zijn gemiddeld drie à vier jaar ouder dan Stadscreolen en Gemengden en zijn gemiddeld vijf à zes jaar ouder dan Marrons. De Hindoestanen en de groep “Jachin” zijn gemiddeld ongeveer 7 jaar ouder dan Marrons. Via een One Way Anova test kunnen de verschillende gemiddelden met elkaar vergeleken worden met betrekking tot de significantie van de gevonden verschillen, met een post hoc test kan men vaststellen welke groeperingen in leeftijd significant verschillen van Boslandcreolen.

 

Tabel 3.4 One way Anova test significantietest van gevonden verschillen in leeftijd.

 

Sum of Squares

df

Mean Square

F

Sig.

Between Groups

5304.458

5

1060.892

15.763

.000

Within Groups

44555.080

662

67.304

 

 

Total

49859.539

667

 

 

 

 

P( F≥15.736 bij df=5)<< 0.001 onder H0 van gelijke gemiddelden.

 

Men gaat de H0 verwerpen ten voordele van de H1 en aannemen dat er minstens twee groepsgemiddelden niet gelijk zijn aan mekaar. Om te ontdekken welke groepsgemiddelden net van elkaar verschillen, kan men een Posthoc test laten lopen. De Levenestatistiek is een statistiek om te ontdekken of de varianties van de verschillende groepen verschillen van elkaar. Het is noodzakelijk deze informatie op te vragen daar het de keuze van de post hoc test bepaalt. De Levene statistiek= P( F≥10.776, df=5) <<0.001 onder de H0 van gelijke varianties. Waarbij men deze H0 bijgevolg verwerpt en aanneemt dat de varianties ongelijk zijn. In de keuze van post hoc testen onder de assumptie van ongelijke varianties zijn er vier teststatistieken, deze werden allen overlopen en vergeleken. Allen geven ze kwalitatief dezelfde resultaten. De Tamhane statistiek werd eruit gekozen. Onderstaande tabel geeft enkel de vergelijking weer van Marrons met de andere etniciteiten.

 

 

Tabel 3.5 Post Hoc Test (Tamhane) One Way Anova multiple vergelijking met afhankelijke variabele leeftijd.

Landaard(I)

Landaard (J)

Verschil (I-J)

Std. fout

Sig.

Betrouwbaarheidsinterval

Ondergrens

Bovengrens

Marron

Stadscreool

-2.24632*

0.72658

0.03175

-4.38809

-0.10455

 

Jachin

-7.69986*

1.46582

0.00004

-12.18681

-3.21291

 

Hindoestaan

-7.60616*

1.11814

0.00000

-10.93712

-4.27520

 

Buitenlander

-6.00145*

1.26729

0.00012

-9.81023

-2.19266

 

Gemengd

-1.92430

0.97532

0.53826

-4.82297

0.97437

 

* The mean difference is significant at the .05 level.

 

Uit Tabel 3.5 blijkt dat Marrons ten aanzien van andere etnische groeperingen een significante jongere leeftijd hebben, uitgezonderd ten aanzien van de groep “Gemengd”. Toch kan men stellen dat gedetineerde Marrons circa 2 jaar jonger zijn dan de moxi-groep. Stadscreoolse gedetineerden zijn ook 2 jaar ouder dan gedetineerde Marrons, maar zij zijn wel significant ouder ten opzichte van de gemiddelde leeftijd onder Marrons in Surinaamse gevangenissen. De grootste verschillen vertoont de gemiddelde leeftijd van de Boslandcreoolse groep met de Buitenlandse, Hindoestaanse en Jachingroep. Waar buitenlandse gedetineerden gemiddeld 6 jaar ouder zijn dan Marrons, zijn gedetineerde Hindoestanen en de samengestelde groep der Javanen, Chinezen en Indianen gemiddeld 8 jaar ouder (Hindoestanen= 7.6 jaar en Jachin = 7.7 jaar).

 

3.2.3 Het opleidingsniveau bij Boslandcreoolse gedetineerden.

 

Deze bijdrage wil een beeld schetsen over het opleidingsniveau van de gedetineerde Surinamers in het algemeen en van de Marrons in het bijzonder. Onderstaande tabel geeft het algemene opleidingsniveau weer bij Surinaamse gevangenen. De uiteenzetting start met het schetsen van het opleidingsniveau in het algemeen waarna elke bevolkingsgroep apart wordt bekeken. Een meer gedetailleerde uitwerking van opleidingsniveau kan men terugvinden in bijlage 2.

 

Tabel 3.6 Surinaamse gevangenispopulatie in de periode van 1 okt. tot 2 nov. 2005.

 

 

Freq.

%

Opleidingsniv.

Univ. of Hoge school afgerond

11

1.6

 

Univ. of Hoge school niet afgerond

8

1.2

 

Middelbaar Onderwijs afgerond

66

9.8

 

Middelbaar Onderwijs niet afgerond

159

23.5

 

Overgangscholen afgerond

29

4.3

 

Overgangscholen niet afgerond

110

16.3

 

Lager Onderwijs afgerond

46

6.8

 

Lager Onderwijs niet afgerond

219

32.4

 

Geen Opleiding

28

4.1

 

Totaal

676

100.0

 

Bovenstaande tabel geeft een algemeen overzicht van het opleidingsniveau van de gedetineerde populatie. Van alle gedetineerden zijn degenen die het lager onderwijs niet afgerond hebben de grootste groep. Zij nemen 32.4% in van de totale gevangenispopulatie. De tweede plaats wordt ingenomen door de gevangenen die hun middelbaar onderwijs niet afgerond hebben. Hun aandeel bedraagt 23.5% van de Surinaamse gevangenispopulatie. Middelbaar onderwijs is echter een zeer divers groep. De verdeling in middelbaar onderwijs verhoudt zich als volgt: 1.9% heeft zijn algemeen vormende middelbaar onderwijs niet afgemaakt, 20.6% heeft de opleiding van technisch middelbaar onderwijs niet vervolledigd en 1.0% bracht de studies van beroepsgericht onderwijs niet ten einde. Binnen de groep “middelbaar onderwijs niet afgerond” begon het grootste deel aan technisch gericht onderwijs en vervolledigde het niet. Het derde grootste aandeel (16.3%) bevat de gedetineerden, wiens opleiding onderbroken werd binnen de overgangsscholen. Van deze 16.3% bestaat 13. 8% uit gedetineerden die de Mulo-school niet uitgelopen hebben.

Volgende groep van staafdiagrammen deelt de gevangenispopulatie terug in per etnische groep. De variabele opleidingsniveau is gehercodeerd naar het hoogst behaalde diploma en bijgevolg ingedeeld in 5 categorieën: geen diploma, diploma lager onderwijs (LO), diploma overgangsscholen (SO), diploma middelbaar onderwijs (MO), diploma universiteit of hogeschool (Univ./ Hs). Deze laatste categorie beslaat in totaal slechts 1.6 % van de gevangenispopulatie en wordt niet opgenomen in volgende grafieken.

 

 

Figuur 3.2 Cumulatief percentage opleidingsniveau per landaard van Surinaamse gevangenen in de periode van 1 okt. tot 2 nov. 2005.

 

Bovenstaande percentages in beschouwing genomen, kan men stellen dat het algemeen opleidingsniveau van alle gedetineerden aan de lage kant is. Met 86.5% van de Stadscreoolse gedetineerden die geen middelbaar diploma hebben, komen zij naar voren als de best geschoolde groep. Toch is dit nog steeds een erg hoog percentage. Opvallend zijn het lage percentage Stadscreolen en Gemengden zonder diploma (25% en 28.3%) en het hoge percentage Hindoestanen zonder diploma (49.5%). Het hoge percentage Boslandcreolen (49.5%) zonder diploma ligt in de lijn van de verwachtingen die men kan volgen wetende dat onderwijs voor Boslandcreolen aan sterke beperkingen onderhevig is. Met bovenstaande percentages voor middelbaar onderwijs kan men niet vaststellen dat gedetineerde Boslandcreolen lager geschoold zouden zijn dan andere bevolkingsgroepen.

 

3.2.4 Het delictsprofiel van Surinaamse Marrons

 

In onderstaande uiteenzetting wordt er gefocust op de aard van delict waarvoor de gedetineerden veroordeeld zijn. Alhoewel de focus gericht is op het profiel van gedetineerde Marrons, zal de lens ook verbreed worden naar de gehele Creoolse bevolking toe, vanwege vastgestelde gelijkenissen tussen het delictsprofiel van Boslandcreolen en dat van Stadscreolen.

Onderstaande schijfdiagram toont de verdeling van de aard van delict bij Surinaamse gedetineerden. Er dient rekening gehouden te worden met de eerder vermelde focus op geweldsdelicten en in het bijzonder roof en alle combinaties met roof.

 

Figuur 3.3 Verdeling van percentages veroordelingen in Surinaamse gevangenissen in de periode van

1 okt. tot 2 nov. 2005.

 

Het grootste percentage (36.38%) van de gevangenisbevolking zit een straf uit voor een vorm van roof al dan niet gecombineerd met andere strafbare feiten. Op een tweede plaats bevindt zich het percentage veroordeelden voor drugsfeiten, hun aandeel bedraagt 21.86 %. Het derde grootste stuk van de schijf (18.56%) is toebedeeld aan de veroordeelden voor moord, doodslag of mishandeling met de dood tot gevolg. Op de vierde plaats bevindt zich de categorie “overige” met een tiende van de veroordelingstaart der Surinaamse gevangenissen (10.48%). De vijfde plaats wordt gedeeld door veroordeelden voor zedenfeiten (4.94%) en andere geweldsdelicten (4.79%) Op de laatste plaats komen de veroordeelden voor roofmoord. Zij nemen circa 3% in van de totale gevangenispopulatie.

Door middel van een kruistabel wordt de samenhang tussen landaard en delictsvorm berekend. Aangezien er te veel cellen zijn met een absolute waarde kleiner dan vijf berekent de Phi en de Cramers’ V de samenhang tussen beiden concepten. P(Phi= 0.494 en Cramers’ V= 0.221 )<<0.001 onder de H0 dat er geen verband is tussen beiden variabelen, waardoor men kan aannemen dat er een samenhang bestaat tussen landaard en delictsvorm. Om dit overzichtelijk weer te geven worden de gegevens gepresenteerd in onderstaand staafdiagram na hercodering.

 

 

Figuur 3.4 Percentage aanwezigheid van verschillende etniciteiten per delictsvorm bij
Surinaamse gevangenen in de periode van 1 okt. tot 2 nov. 2005.

 

De drie grootste delictsgroepen blijven praktisch behouden namelijk (1) drugsdelicten, (2) moord + doodslag + zware MHD - hieronder benoemd als “moord en doodslag” -en (3) roof. Bij deze laatste wordt echter de variabele roofmoord toegevoegd. De categorie “andere delicten” bestaat nu uit een som van de percentages zedendelicten, andere geweldsdelicten en de categorie overige. In de grafiek valt het percentage Marrons op die veroordeeld werden voor een vorm van roof . Van alle gedetineerde Boslandcreolen zit 62,6% een straf uit voor het veroordeeld zijn voor roof. Maar ook een aanzienlijk aandeel Stadscreolen en mensen van de groep Gemengd ( respectievelijk 44, 9% Stadscreolen en 43% Gemengden) zitten een straf uit na veroordeling voor een vorm van roof. Het tweede grootste aandeel Marrons zit in de gevangenis vanwege een veroordeling tot moord of doodslag, 16% van de gedetineerde Marrons zijn tot “moord of doodslag” veroordeelden. In deze categorie zijn de Hindoestanen het hoogst vertegenwoordigd met 27, 4%. Het derde grootste aandeel Marrons bedraagt 11,2 % en bevindt zich in de restcategorie “andere delicten.” In deze categorie is de groep “Jachin” het meest vertegenwoordigd met 35,6%. Tenslotte is 9.8% van de gedetineerde Marrons veroordeeld voor een drugsdelict. Bij deze delictsoort blijken vooral de Buitenlanders het hoogst vertegenwoordigd te zijn met een aandeel van 35.6% van alle veroordeelden voor drugsdelicten.

Wanneer men het delictsprofiel van de gehele gevangenispopulatie in beschouwing neemt en onderverdeelt in een categorie geweldsdelicten en een restgroep met de zedenfeiten, drugsdelicten en overige delicten, komt men tot de vaststelling dat 63% van de Surinaamse gevangenispopulatie bestaat uit gedetineerden veroordeeld voor geweldsdelicten. Men kan aannemen dat in Suriname veel meer geweldsdelicten gepleegd worden in verhouding met andersoortige delicten. Toch is een meer waarschijnlijkere uitleg dat het een zichtbaardere vorm van criminaliteit is, die dus makkelijker gedetecteerd wordt en bijgevolg sneller tot vervolging en veroordeling leidt. De oververtegenwoordiging van geweldsdelicten zou dan kunnen wijzen op het feit dat veroordeling tot deze gemakkelijker leidt tot een gevangenisstraf dan non-geweldsdelicten. Vanwege hun grote aandeel in veroordeelden tot roofdelicten werd het aandeel dat Stadscreolen en Marrons innemen binnen deze beide categorieën verder uitgediept.

 

Figuur 3.5 Verdeling veroordeling bij Boslandcreoolse, Stadscreoolse en Niet-creoolse gedetineerden in de periode van 1 okt. tot 2 nov. 2005 met nadruk op geweldsdelicten en zeden-, drugs- en overige feiten.

 

Uit de staafdiagram kan men afleiden dat zowel Marrons als Stadscreolen sterk vertegenwoordigd zijn binnen de categorie van geweldsdelicten. Vooral Marrons zijn veroordeeld naar aanleiding van een geweldsdelict, 81% van alle gedetineerden Marrons zit een straf uit naar aanleiding tot een veroordeling van een geweldsdelict. Toch zijn ook bij Stadscreolen geweldsdelicten een veel voorkomende aanleiding tot veroordeling, het aandeel voor geweldsdelicten veroordeelde Stadscreolen bedraagt 68.2%. Dit komt nog duidelijker tot uiting wanneer men de Creoolse groep (Stadscreolen + Boslandcreolen) afzet tegen de niet Creoolse groep gedetineerden.

Onderstaande tabel toont het aandeel van de gehele Creoolse gevangenispopulatie aan ten opzicht van de niet Creoolse gedetineerde bevolkingsgroep, verdeeld over de beide delictscategorieën.

 

Tabel 3.7 Het aandeel van de Creoolse en Niet-Creoolse gevangenen in Surinaamse geweldscriminaliteit in de periode van 1okt. tot 2 nov. 2005

 

 

Creool

 

 

 

 

Creools

Niet Creools

Totaal

Delict

Geweldsdelicten

Aantal

267

152

419

 

 

% in Delict

63.7

36.3

100.0

 

 

% in Creool

74.0

49.5

62.7

 

 

% Totaal

40.0

22.8

62.7

 

zeden_drugs

Aantal

94

155

249

 

en overige feiten

% in Delict

37.8

62.2

100.0

 

 

% in Creool

26.0

50.5

37.3

 

 

% Totaal

14.1

23.2

37.3

Totaal

Aantal

361

307

668

 

% Totaal

54.0

46.0

100.0

P(x2≥42.419) <<0.001

 

De tabel toont aan hoe sterk de reden voor veroordeling verschilt van de Creoolse groep in vergelijking met de niet Creoolse groep. Ongeveer 74% van de Creoolse gedetineerden zit een gevangenisstraf uit voor een geweldsdelict en daartegenover staat 50 % niet-Creoolse gevangenen die veroordeeld zijn voor een geweldsdelict. Men kan dus stellen dat de niet Creoolse groep praktisch een gelijke verdeling kent over beide categorieën van delicten, terwijl de Creoolse groep eerder overhelt naar de categorie der geweldsdelicten. Wanneer men het percentage geweldsdelicten terug opsplitst in de onderscheiden delicten, kan men vaststellen dat roof en roofmoord samen circa 39% innemen van het 62.7% grote aandeel van gewelddelicten. Eerder werd vastgesteld dat Boslandcreolen voornamelijk voor roof opgesloten zitten. In een vorig subdeel[102] werd er geconstateerd dat Marrons significant jonger in de gevangenis terechtkomen dan andere etnische groeperingen. Het is bijgevolg interessant om te bestuderen of Marrons die roof plegen significant qua leeftijd verschillen van andere etnische groeperingen. Men kan met andere woorden testen of de gemiddelde leeftijd van Boslandcreoolse voor roof veroordeelden jonger is dan voor roof veroordeelden van andere etniciteiten. De gevangenispopulatie wordt onderverdeeld in drie groepen: Stadscreolen, Marrons en de overige bevolkingsgroep.

 

Tabel 3. One Way Anova leeftijd per etniciteit per delict

 

Sum of Squares

df

Mean Square

F

Sig.

Between Groups

9507.206

5

1901.441

28.733

.000

Within Groups

43808.728

662

66.176

 

 

Total

53315.934

667

 

 

 

P(F≥28.733)<<0.001

 

Men kan aannemen dat de gemiddelde leeftijd tussen de verschillende etniciteiten verschilt van elkaar, een post hoc test maakt uit hoe deze verschillen eruit zien. De Levene statistic geeft aan dat P(F≥14.993)<< 0.001, waarbij men bij de post hoc test dus dient uit te gaan van ongelijke varianties. Dit houdt in dat de teststatistiek opnieuw de Tamhane statistiek zal zijn.

 

Tabel 3.9 Tamhane test bij ongelijke varianties: gemiddelde leeftijd per delict per etniciteit in Suriname.

(I) landdelict

(J) landdelict

Verschil (I-J)

Std. fout

Sig.

Betrouwbaarheidsinterval

 

 

 

 

 

ondergrens

bovengrens

Marron-roof

Marron-andere

-4.35609*

.98446

.000

-7.3106

-1.4015

 

Stadscreool-roof

-.73992

.81755

.999

-3.1663

1.6865

 

Stadscreool-andere

-6.20144*

.94112

.000

-8.9938

-3.4091

 

Overige-roof

-.65768

.91728

1.000

-3.3925

2.0771

 

Overige-andere

-8.87972*

.81716

.000

-11.2903

-6.4692

Marron-andere

Marron-roof

4.35609*

.98446

.000

1.4015

7.3106

 

Stadscreool-roof

3.61617*

1.04813

.012

.4810

6.7513

 

Stadscreool-andere

-1.84535

1.14713

.826

-5.2629

1.5722

 

Overige-roof

3.69841*

1.12765

.020

.3297

7.0672

 

Overige-andere

-4.52363*

1.04783

.000

-7.6508

-1.3964

* The mean difference is significant at the .05 level.

 

Uit bovenstaande tabel blijkt dat gedetineerde Marrons gemiddeld gezien wel jonger zijn dan de andere gevangenen, maar dat Marrons veroordeeld voor roof niet significant in leeftijd verschillen van andere bevolkingsgroepen die tevens veroordeeld werden voor roof. Het verschil in gemiddelde leeftijd met Stadscreolen veroordeeld voor roof (- 0.73992) en de overige veroordeelden voor roof (-0.65168) is niet van dien aard om te kunnen spreken van een significant verschil. Wat daarnaast opvalt is het significant ouder zijn van Marrons die niet veroordeeld zijn voor roof. Ze zijn gemiddeld 3 à 4 jaar ouder dan de voor roofveroordeelden van alle etnische groeperingen. Toch kan men weer vaststellen dat zelfs de Marrons die veroordeeld zijn voor andere delicten, ook weer jonger zijn dan de andere etnische groeperingen. Waar ze niet significant jonger zijn dan de Stadscreoolse groep, zijn ze wel significant circa 4 jaar jonger dan de groep “overige”.

 

3.3 Besluit kwantificerend deel:

 

Wat de oververtegenwoordiging van Boslandcreolen betreft, kan men stellen dat deze met 9% oververtegenwoordigd zijn met een vertegenwoordiging die circa een kwart van de totale gevangenispopulatie inneemt (24.1%). Uit deze gevangenisstatistieken blijkt echter dat Stadscreolen een nog groter aandeel innemen in de Surinaamse gevangenispopulatie, namelijk 29.7% en dat zij ook een grotere oververtegenwoordiging kennen, zijnde 11.7%. Toch dient men hier rekening te houden met de mogelijke onderschatting van Boslandcreolen in de onderzoekspopulatie, zoals aangehaald bij de uiteenzetting over de variabelen.[103] Wanneer men bijgevolg het Creoolse aandeel van de gevangenispopulatie in rekening brengt, komt men tot de vaststelling dat meer dan de helft van de Surinaamse gevangenispopulatie (53.8%) uit Creoolse gedetineerden bestaat. Hun aandeel in Surinaamse bevolking neemt 33% in en daarmee zijn ze met circa 21% oververtegenwoordigd. Wat de leeftijd betreft, ligt de gemiddelde leeftijd van Marrons het laagste en bedraagt ongeveer 27 jaar. Hier vindt men significante verschillen tussen Marrons en de andere etniciteiten uitgezonderd de groep Gemengden. Marrons komen naar voren als de groep gedetineerden met de jongste gemiddelde leeftijd. Met Stadscreolen verschillen Marrons gemiddeld 2 jaar.

Wat het opleidingsniveau betreft, kan men enkel stellen dat de gedetineerde populatie laag geschoold is. Om echter uitspraak te kunnen doen over het al dan niet lager geschoold zijn van Surinaamse gedetineerden ten opzichte van de gemiddelde Surinamer ontbreekt het cijfermateriaal.

Uit de gevangenisstatistieken is af te leiden dat circa 63% van de gevangenispopulatie een straf uitzit na een veroordeling voor een geweldsdelict. De aard van het delict waarvoor Marrons veroordeeld zijn, blijkt voornamelijk roof te zijn. Van alle gedetineerde Marrons zit 62.4% een gevangenisstraf uit voor roof. Naast Marrons is het aandeel van Stadscreolen dat een gevangenisstraf uitzit voor roof erg groot. Circa 44.9% van alle gedetineerde Stadscreolen is veroordeeld naar aanleiding van een roof. Deze gelijkende trend komt nog sterker tot uiting wanneer men de delictsoorten onder verdeeld in geweldsdelicten en andersoortige delicten. Maar liefst 81% van de Marrons en 68% van de Stadscreolen zit een straf uit naar aanleiding van een geweldsdelict. Wanneer men beide groepen samen voegt tot de groep Creolen dan blijkt 74% van alle Creoolse gedetineerden veroordeeld te zijn naar aanleiding van een geweldsdelict. Van alle geweldsdelicten wordt er 63% begaan door Creolen. Het percentage geweldsdelicten over de gehele gevangenispopulatie heen bedraagt 62% waarvan 39% is toebedeeld aan de veroordeelden tot roof. Wetende dat Marrons en Stadscreolen sterk vertegenwoordigd zijn in roof is de neiging snel aanwezig om te concluderen dat het behoren tot deze etniciteit een oorzakelijke factor is voor het plegen van een roof. Wanneer men echter de gemiddelde leeftijd van Marrons, Stadscreolen en andere etniciteiten dieper uitwerkt, kan men vaststellen dat leeftijd eerder een rol zal spelen. Over alle etniciteiten heen ziet men immers hetzelfde patroon, namelijk dat de veroordeelden van roof ongeacht de etniciteit significant jonger zijn dan de veroordeelden tot andere delicten. Bij Marrons valt het echter wel op dat degenen die niet voor roof veroordeeld zijn ook significant jonger zijn dan alle andere etniciteiten wanneer ze niet voor roof veroordeeld zijn.

 

 

4 Het kwalitatieve luik: de leefwereld van gedetineerde Marrons

 

Onderstaande uiteenzetting start met een inleiding, waarin er kort ingegaan wordt op het verband tussen het kwantificerend en kwalitatief luik en de analysemethode die gehanteerd wordt bij het verwerken van de kwalitatieve data. Vervolgens presenteert het tweede deel deze data. Daarna beantwoordt een derde deel de vier subonderzoeksvragen. Een vierde deel beantwoordt de 4 vergelijkende subonderzoeksvragen vanuit een interpretatie van een Surinaamse beleving. Daarnaast formuleert het een antwoord op de algemene onderzoeksvraag.

 

4.1 Inleiding: de 2 luiken verbonden en de kunst van interpretatie.

 

De verhouding tussen kwantificerend en kwalitatief onderzoek wordt wel eens omschreven als een loopgravenoorlog, waarin onderzoekers elkaar belegeren met stereotypen.[104] In dit onderzoek is echter gekozen voor een combinatie, waarbij zowel het kwalitatieve luik als kwantificerende bevindingen bijdragen aan de algemene onderzoeksvraag. In het hierboven beschreven kwantificerend besluit werd de onderzoeksgroep geschetst aan de hand van verscheidene variabelen. Marrons kwamen er naar voren als de groep met de jongste veroordeelden, die het meeste kans hadden om gedetineerd te worden naar aanleiding van een veroordeling voor roof. De variabele landaard werd sterk genuanceerd aan de hand van de laatste tabel. Tabel 3.9 deelt landaard in per delictsoort en becijfert vervolgens de gemiddelde leeftijd van de categorieën. Hieruit komt naar voren dat de variabele landaard in verklarend belang inboet, wanneer de variabele leeftijd mee in rekening wordt gebracht. Boslandcreoolse voor roof veroordeelden verschillen niet significant qua leeftijd van andere voor roof veroordeelden en zijn tevens significant jonger dan Marrons die veroordeeld zijn voor andere delicten. Met andere woorden: het louter Marron zijn valt weg als mogelijke verklaring voor het plegen van een roofoverval. Boslandcreoolse voor roof veroordeelden zijn even oud als Stadscreoolse en Niet-creoolse gedetineerden die voor hetzelfde delict veroordeeld zijn. Maar de oververtegenwoordiging blijft een feit en er bieden zich meerdere denkrichtingen aan om dit te verklaren.

Een eerste verklaring kan zijn dat er momenteel meer jeugdigen zijn onder Marrons, waardoor er niet noodzakelijk extra factoren zijn waardoor Boslandcreoolse jongeren over gaan tot roof. In dat geval is de verhouding tussen jonge Boslandcreolen en oudere Boslandcreolen in vergelijking met deze verhouding bij andere etniciteiten ongelijker verdeeld in het voordeel van de jonge Marrons. De oververtegenwoordiging van Marrons kan vanuit deze zienswijze dus verklaard worden door louter demografische factoren. Het zou interessant zijn om dit na te gaan met de bevolkingsgegevens. Een tweede verklaring kan zijn dat delicten die Marrons plegen sneller door justitie benoemd worden als roof omwille van de vooroordelen die er heersen over het delicttype van Marrons. Dat zou men kunnen achterhalen aan de hand van onderzoek naar het “sentencing” in de Surinaamse Justitie. Ten derde zou het grote roofaandeel van Marrons kunnen wijzen op een grotere aanwezigheid van factoren of extra factoren die ervoor zorgen dat vooral Boslandcreoolse jongvolwassenen overgaan tot roof. Alleszins lijkt het zicht krijgen op de beweegredenen van Marrons om over te gaan tot roof of andere delicten noodzakelijk als indicatoren voor Boslandcreoolse gedetineerden. Het is deze zienswijze die uitgediept zal worden in het kwalitatief luik. De analyse focust op een vergelijking tussen Boslandcreoolse gedetineerden die veroordeeld zijn voor een geweldsdelict en deze die een straf uitzitten voor een geweldloos delict. Uit de grafieken is immers gebleken dat de oververtegenwoordiging van Boslandcreolen voornamelijk bepaald wordt door de oververtegenwoordiging van Marrons in geweldsdelicten en meer specifiek in roofzaken. In het beantwoorden van de algemene onderzoeksvraag komt dit aan bod.

De positie van dit onderzoek ligt op het continuüm tussen de twee onderzoeksvisies meer in de richting van het kwalitatieve paradigma, maar met de aanwezigheid van kenmerken die eerder aan het kwantificerend denken toegeschreven worden. Zo is de manier van steekproef trekken gebeurd met het doel op externe validiteit,[105] iets wat kwalitatief onderzoek meestal niet nastreeft. De manier van analyseren wordt gedaan volgens de interpretatieve benadering, die wordt omschreven als “het echte kwalitatieve werk”.

Deze analysemethode heeft zich door de antropologie laten inspireren, wat niet verwonderlijk is, het gaat hier immers over een oververtegenwoordiging van een specifieke bevolkingsgroep. In de antropologie hebben interpretatieve methoden als uitgangspunt dat in de sociale werkelijkheid intenties van mensen een belangrijke rol spelen.[106] Omdat motivatie of intentie zulk cruciaal aspect is van spanningstheorieën[107] leek deze manier van analyseren erg gepast. Wezenlijk voor dit soort kwalitatieve analyse is het inzicht dat begrippen slechts betekenis krijgen in relatie met hun natuurlijke setting, met andere woorden de context. Een schets van het maatschappelijke en dus contextuele referentiekader van dit onderzoek, zowel op niveau van geheel Suriname als meer specifiek op het niveau van Marrons, kan men terugvinden in de aanvang van deze verhandeling.[108] Maar doorslaggevend in de keuze voor de interpretatieve analyse was een soort onbehagen, laat het omschreven worden als een gevoel dat iets niet klopt. En wat ik niet onder woorden kon brengen, deed Harry F. Wolcott[109] in zijn boek zo schitterend: “As I read and reread the articles with the categories in mind, the categories themselves seem to serve their intended purpose, but the sorting has not proved as neat as expected.”

In deze analysevorm is het van cruciaal belang dat een onderzoeker aanduidt wat hij/zij waarneemt, bijgevolg is één of ander conceptueel kader nodig. Een kader dat een aantal relevante begrippen met betrekking tot de actoren, situaties, processen en hun onderlinge relaties verduidelijkt. Deze kunnen worden ontleend vanuit onder andere een sociologische theorie.[110] Hier komt de uiteenzetting over Agnews’ theorie om de hoek kijken en de verantwoording voor de keuze van dit begrippenkader.[111] Het is in het testen van zijn theorie aan de gedetineerde Bosnegerpopulatie dat men het spanningsschema van Marrons zal kunnen opmaken. En dit vanuit de visie dat, opnieuw prachtig verwoord door Wolcott,[112] “kennis een kwestie is van overeenkomsten en dat veldobservaties en data die enkel op eigen observaties berusten, geen aanspraak kunnen maken op de status van kennis.

Bijgevolg kunnen interpretatieve analyses enkel veilig drijven wanneer men ze verbindt aan kennisclaims gemaakt door anderen.”

Hoe gaat men de uitdaging van de risicovolle interpretatieve methode aan? De kwalitatieve onderzoeker wordt wel eens een kunstenaar genoemd, die doet aan bricolage.[113] Dit laatste kan verstaan worden als een aan elkaar gerijgde lap van praktijken en data die voorzien in een oplossing voor een probleem in een concrete situatie. Het is hierover dat meer traditionele stromingen of exacte wetenschappen steevast struikelen. Het lappendeken is onoverzichtelijk en daardoor dus niet repliceerbaar. En een niet te falsifiëren theorie is volgens menig wetenschapper geen theorie. Laat staan dat de resultaten ervan valide zouden zijn voor generalisatie. Maar wat kwalitatief onderzoek betreft, dient men ten eerste in rekening te brengen dat repliceerbaarheid sowieso problematisch wordt, omdat men niet werkt in een gecontroleerde setting. De wereld verandert nu eenmaal. Tevens haalt kwalitatief onderzoek haar kracht niet uit validiteit, maar uit geloofwaardigheid.[114] En het is omwille van deze geloofwaardigheid dat men de data dient transparant te maken. Want om niet te vervallen in stuurloze willekeur, kan men beter de fout maken van te weinig te interpreteren dan te veel.[115] Maar waar stopt analyse en waar begint interpretatie? In deze verhandeling beperkte de analyse zich tot het geven van een structuur en de verbanden ertussen ontleend aan de General Strain Theory. De interpretatie start op het moment dat interviews en andere data doorheen Agnews’ filter gehaald worden en wanneer uitspraken en gebeurtenissen gecodeerd worden. De interpretatie ten top vindt plaats op het moment dat deze resultaten bekeken worden vanuit mijn bevindingen in Suriname. De zachte interpretatie gebeurt in het eerste deel, waar gestreefd wordt naar een zo objectief mogelijke rapportage over feiten, waarna de vier subonderzoeksvragen zullen beantwoord worden. Het tweede deel presenteert mijn persoonlijke “bricolage”, die uitgaat van de feiten in het eerste deel aangevuld met mijn indrukken en interpretaties uit de omgang en het leven in Suriname. De schrijfstijl tussen deze twee delen zal aanzienlijk verschillen uit respect voor beide benaderingen. Het is in dit laatste deel dat het onderzoek eindigt namelijk met een conclusie over de algemene onderzoeksvraag: Welke determinanten veroorzaken een oververtegenwoordiging van Boslandcreolen in Surinaamse gevangenissen?

In wat volgt staan bijgevolg mijn pogingen, gestuurd door een spanningsgericht denken, om de grenzen van een particulier geval te verruimen op zoek naar algemenere betekenis en zingeving. Our interpretations are our claims to the independent creation of new knowledge. Arrogant work, indeed.”[116]

4.2 Gesprekken met Marrons: rapportage van de data

 

Dit eerste beschrijvend deel streeft zoals eerder vermeld objectiviteit van de gegevens na. Het bevat een rapportage van antwoorden op interviews en data die inzichtelijk kunnen gemaakt worden voor derden. De tekst maakt uitvoerig gebruik van citaten uit interviews om te verduidelijken hoe bepaalde zaken geconcludeerd worden. Deze interviews duurden gemiddeld een uur tot anderhalf uur. De steekproef bestaat uit 16 respondenten. De gemiddelde leeftijd bedroeg 29 jaar. Het onderwijsniveau van de respondenten nam volgende proporties aan: 31. 3 % van de steekproef had geen diploma, terwijl in de gehele gedetineerde Marronpopulatie dit 49.1% bedroeg. De proportie van gedetineerde Marrons die geen diploma van een overgangschool hebben, staat vast op 72.4%, in de steekproef bedraagt dit percentage 56.3%. Bij de respondenten heeft 75% geen diploma middelbaar onderwijs, bij de totale groep Marrons heeft 93% geen middelbaar diploma. Van de 16 respondenten zaten er 2 voor roofmoord, 7 voor roof, 1 voor moord, 3 voor drugsdelicten en 3 voor andere delicten. Dit maakte dat 70% voor een geweldsdelict een straf uitzat en dus 30 % van de steekproef behoorde tot de categorie van de drugs-, zeden- en andere delicten. Alhoewel de respondenten over het algemeen iets hoger geschoold zijn, komen bovenstaande verhoudingen van de steekproef overeen met deze van de totale populatie, qua aard van delict en gemiddelde leeftijd.

De tekst gebruikt eerder een wetenschappelijke schrijfstijl, abstractie makend van de onderzoeker. Dit deel wordt gestructureerd aan de hand van het schema van de General Strain Theory.[117], startende met de gemeenschapskarakteristieken, waarna vervolgens de interveniërende mechanismen en conditionerende factoren aan bod komen en tenslotte het geaggregeerde negatief affect.

 

4.2.1 De gemeenschapskarakteristieken

 

Naar gemeenschapskarakteristieken werd gevraagd door respondenten te bevragen over de buurt enerzijds waar ze opgegroeid zijn anderzijds waar ze het meest vertoefden. Deze bevraagde buurtkenmerken waren ten eerste economische deprivatie, ten tweede ongelijkheid, ten derde hoge migratie en ten vierde grootte, dichtbevolkt en overbevolkt leefmilieu.

Wat economische deprivatie betreft, stelt Agnew dat mensen in een gedepriveerde gemeenschap te lijden hebben onder een hele reeks van economische moeilijkheden, zoals onvoldoende financiële middelen, het tewerkgesteld worden in secundaire jobs en werkloosheid. Van de 16 respondenten omschreven er 13 de buurt waar ze opgroeiden als een gettoachtige buurt. Gevraagd naar wat zij verstaan onder een getto gaven ze de aanwezigheid van kleine en vervallen huisjes aan, zonder straatverlichting of ontspanningsmogelijkheden, open riolen en een buurt bewoond door vele arme mensen.

I: Woonden er veel arme mensen bij jullie in de buurt?

G: Ja man, veel, alleen maar arme mensen woonden daar in de buurt. Het was een arme buurt. Wij noemen ons, wij noemen het … getto.”

 

Er werden hen foto’s voorgelegd waaruit ze dan ééntje mochten kiezen die het beste bij hun omgeving paste, 9 kozen de foto eruit die men in bijlage 4B kan vinden. Omdat etniciteit een belangrijke ruimtelijk indelende factor bleek te zijn,[118] peilde de vragenlijst actief naar de gevarieerdheid van etniciteit in die buurten. Wat etniciteit betreft zijn de resultaten verschillend, maar in te delen in twee categorieën: 6 respondenten gaven aan dat de buurt voornamelijk bewoond werd door Boslandcreolen, 10 respondenten beweerden dat alle etniciteiten er aanwezig waren. Contacten in de buurt bleven hoofdzakelijk beperkt tot contacten met Marrons of met Stadscreolen, zoals reeds geponeerd werd in hoofdstuk 1.

Wat ongelijkheid betreft, werd er gevraagd of de huizen in hun buurt er hetzelfde uitzagen en hoe de woonsituatie was van de andere bewoners. Hierbij meldden respondenten dat de huizen er ongeveer allemaal hetzelfde uitzagen in de buurt, waar ze woonden. Maar de buurten waar ze woonden, waren niet steeds de buurt waar ze het meest vertoefden.

G: Nou euh, vroeger ging ik om met vrienden van school voordat ik in die buurt ging wonen en die buurt is een beetje ver van die stad en mijn vrienden,… en in het begin had je euh… een niet zo frequent busvervoer van Santodorp naar de stad. Dus voor het grootste deel bleven we op Santo en gingen niet naar de stad en we maakten vrienden daar. En dat was al een criminele buurt.

 

Van alle respondenten gaven er 14 aan dat criminaliteit een kenmerk was van zowel hun woonbuurt, als van de omgeving waar ze het vaakst vertoefden. Buurten die meerdere keren terugkwamen waren Pontbuiten, Menkedam en Winti-wai. Maar vooral de Nieuw Weergevondenweg (Pontbuiten) en de Ramgoelamweg presenteerden zich als criminele hot spots.[119] Deze laatste was een buurt waarbij de meeste respondenten overtuigd waren van het crimineel karakter ervan. Het ging voornamelijk om de aanwezigheid van vermogenscriminaliteit. Toch bleken geweldsmisdrijven ook niet vreemd aan deze buurten. Dat deze buurten hoofdzakelijk bewoond werden door Marrons en dat ze armere buurten waren, werd bevestigd door verscheidene krantenartikelen.

“Strijk noemt onder meer de buurten Ramgoelam, Goede Verwachting, Nieuw Weergevondenweg, het gebied achter Charlesburg en de volkswoningbouwprojecten Sunny Point en Sophia’s Lust als buurten bewoond door Marrons.”[120]:

 

G: Ja Ramgoelamweg, ja, ben je al geweest daar in de buurt?

I: Neen (lacht).

G: Je bent bang toch?

I: Iedereen die ik interview, zegt me steeds: ga er niet. Dus ga ik er niet.

G: Het is er gevaarlijk hoor.

I: Ja? Waarom is het gevaarlijk?

G:Die jongens daar zijn gek! Ze houden van schieten. En mensen dingen afpakken. In de Nieuw Weergrondenweg ook, maar Ramgoe ook. Daar zijn die groten toch. Daar zijn ze echt gevaarlijk .... Ik wil niet meer daar gaan wonen, hoor. Dus wanneer je hier buiten gaat, moet je daar niet gaan, hoor. Ze gaan je pakken.

 

Gevraagd naar het feit of ze zich veilig voelden in die buurt gaven ze aan zich niet onveilig te voelen omdat ze ofwel de jongens die deze feiten pleegden kenden ofwel omdat ze zich bewapend hadden tegen individuele indringers.

I: Voelde je je veilig daar in de buurt waar je woonde?

G: Mja, ik voelde me wel veilig.

I: Werd er ingebroken bij jullie in de buurt?

G:Ja ja, dat was enorm, want ze gingen vaak bij ons inbreken, met de televisie weggaan, zelfs mijn fiets waarmee ik op school ging, euh ze waren er ook mee weggegaan. Ja.

I: In de buurt, kwam daar geweld voor?

G: Ja in de buurt bij, bij, bij, bij ons ja in de buurt. Ja, ze deden er ook roofovervallen en dergelijke, ja.

I: Is dat dan wel een veilige buurt?

G: Eigenlijk niet, maar ik had er geen problemen mee. Ik was met die jongens samen opgegroeid dus euh…

 

Zoals bovenstaand citaat reeds stelt en wat regelmatig bleek voor te komen bij respondenten was het zelf gevictimiseerd worden via diefstallen en geweldsdelicten. Maar ook de confrontatie met geweld of gevolgen van misdaad kwam bij de meeste respondenten voor.

Om een zicht te krijgen op de migratiegraad van de buurten, werd hen gevraagd of ze wel eens verhuisd waren naar een andere buurt. Het verschuiven van opgroeicontext van jeugdige Marrons bleek een constante te zijn. Het ging van verhuizen naar een ander huis, verhuizen naar een andere buurt tot een continu schipperen tussen de stamgemeenschap in het binnenland en Paramaribo. Redenen voor verhuizen waren familieproblemen (scheiding van de ouders of ruzie met de andere families in het huis), school, de Binnenlandse Oorlog of financiële problemen.

I: Hoe lang heb je in het binnenland gewoond?

G: Toen was ik euh 8 jaar, 8 jaar zo. Mijn moeder was naar de stad gekomen voor de Binnenlandse Oorlog.

I: Ze is gevlucht, dan?

G: Jaaa, … ik was klein, weet je? Maar na een paar jaren zijn we weer naar daar gegaan weet je?

I: Naar het binnenland?

G: Ja euh, en dan terug na een paar jaren naar de stad.

I: En die tweede keer waarom gingen jullie dan terug naar de stad?

G: School.

 

De meeste stelden drie tot zes keer naar het binnenland te gaan per jaar en dit voor meerdere weken. Verscheidene respondenten vermeldden tevens dat wanneer ze in hun jeugd “ondeugend” waren, wat zich meestal situeerde rond de pubertijd, ze door hun moeder naar het binnenland gestuurd werden om er te gaan werken. Ze leefden dan enkele maanden tot enkele jaren bij grootouders of verwante familie en keerden daarna terug naar de stad. Naast het verhuizen kan men stellen dat ze vaker op verschillende plaatsen verbleven. Meestal enkele dagen bij de grootouders en enkele dagen in het ouderlijk huis.

 

4.2.2 De interveniërende mechanismen

 

1. Het selecteren en behouden van gespannen individuen

Als eerste mechanisme benoemde Agnew het selecteren en behouden van gespannen individuen. Zoals reeds eerder vermeld werden de respondenten gevraagd te vertellen over de andere mensen die in hun buurt woonden. Met deze vraag werd er onder andere gepeild naar contacten in de buurt. Hier waren er opnieuw 2 categorieën te onderscheiden. Een eerste groep “bemoeide” zich niet met mensen van de buurt en trok naar andere buurten voor sociaal contact. Een tweede groep bestond uit diegenen die wel omgingen met de mensen in de buurt. Zij gaven aan dat deze vaak in hetzelfde schuitje zaten als andere buurtbewoners, waarbij het gemeenschappelijk kenmerk meestal armoede of etniciteit was. Reeds bij de hierboven uiteengezette gemeenschapkarakteristieken kwam naar voren dat dit buurtkenmerken waren.

I: Hoe bedoel je een criminele buurt?

G: Ja, er werd vaker gestolen in onze buurt. We waren moeten verhuizen van een goede buurt naar deze. De man die ons uit het huis zette, was ook een Hindoestaan. In Santodorp wonen vooral mensen die uit ander huizen zijn gezet. Het was een arme buurt, met kleine onverzorgde huisjes. Het gros van die jongens daar waren al een crimineel.

 

Dat dit gemeenschappen zijn waar Marrons voornamelijk in contact komen met andere Marrons met gelijke frustraties en juist door hun aanwezigheid andere etniciteiten of beter begoede Marrons ervan weerhouden daar in te trekken lijkt evidentie. Wie niet gedwongen wordt door financiële noodzaak, zal er niet gaan wonen. Toch woonden de respondenten er soms niet, maar gingen ze wel vaker naar dit soort buurten voor sociaal contact.

 

2. Doelverhindering

Ten tweede erkende Agnew doelverhindering als een mechanisme dat intervenieert in de band tussen gemeenschapskarakteristieken en criminaliteit, waarbij hij een onderscheid maakte tussen drie soorten doelblokkades, namelijk economische spanning, statusspanning en de spanning in de wens juist en rechtvaardig behandeld te worden. Deze worden hieronder in deze volgorde besproken, startende met economische spanning.

Deze spanning ontstaat volgens de GST wanneer een gemeenschap nadruk legt op geld maar de mogelijkheden om aan dat geld te geraken beperkt voor haar leden. Wederom komt hier het buurtkenmerk van armoede naar boven. Daarnaast werd aan de respondenten gevraagd of ze ooit armoede hadden gekend als kind en als volwassene. Van de 16 respondenten meenden 13 armoede gekend te hebben tijdens hun jeugd. De definitie van armoede varieerde van “te weinig te eten hebben” naar “geen gemakkelijk leven hebben.” Als kind hebben ze niet steeds genoeg te eten gehad, als puber of zodra ze naar de stad gaan, komt er de nadruk bij die gelegd wordt op het uiterlijke vertoon. Hun mogelijkheden om op een legale manier geld te verdienen worden beperkt door gebrek aan beroepsvaardigheden, werkattitude en discriminatie, zoals reeds door St-Hilaire[121] werd gesteld. Hierop wordt later in deze tekst ingegaan. Er zijn echter ook culturele factoren, die deze financiële spanning bij Boslandcreolen versterken. Zodra ze een gezin vormen komt er bij mannen de druk tot kostwinner van het gezin. Een druk die aanzienlijk kan oplopen aangezien Boslandcreoolse gezinnen meestal erg kinderrijk zijn.

I: Hoeveel kinderen had je moeder?

G: Moeder had tien kinderen, maar één kwam te overlijden en bleven er dus negen kinderen over.

 

I: Hoeveel kinderen had je vader dan?

G: ja kijk, laat me zeggen, mijn vader heeft 34 kinderen, ik ben de derde, neen eigenlijk de tweede, die eerste is reeds overleden.

 

“Mannen zorgen niet alleen voor hun eigen gezin, maar ook voor moeder, zussen en nichten.”[122]

 

Maar daarbovenop wordt deze druk die volgt uit voorzien in het onderhoud van een gezin nog eens aanzienlijk verhoogd door de polygamie die er heerst onder Boslandcreolen. Zo hebben ze vaker meerdere vrouwen tegenover wie ze een onderhoudsplicht horen te vervullen volgens de traditie. Dat deze onderhoudsplicht niet altijd vervuld wordt, blijkt onder andere uit de leefgewoonten van de respondenten zelf.

I: Wat????

G: Ik heb dertig kinderen met twaalf verschillende vrouwen. De drie jongste heb ik nog niet gezien. Ik ben dertig en heb alles.

I: En nu al twaalf vrouwen?

G:Ik heb geen twaalf vrouwen! Ik heb kinderen bij twaalf vrouwen.

I: Moet je die dan ook onderhouden?

G: Niet allemaal, niet allemaal, ik kan het niet doen, maar ik doe moeite, maar ik heb geen contact met ze, het is uitgemaakt. Momenteel heb ik twee vrouwen, die ik onderhoud, met de ene heb ik één kind en met de andere heb ik er twee.

 

Vaak komen ze echter zelf uit gezinnen waarbij de vader niet thuis woonachtig was en er meerdere vrouwen op na hield. De meeste zijn opgegroeid in een gezin waarin de moeder alleen in het onderhoud moest voorzien. Wat opviel was het feit dat van de 16 respondenten, er 7 waren die de oudste zoon waren, nog eens 7 die niet de oudste maar wel de enige in Suriname verblijvende zoon waren. Gecombineerd met het wegvallen van de vaderlijke sponsering en de culturele druk als kostwinner die op deze vader ligt, lijkt het niet onmogelijk dat ze als jongen mede moesten instaan voor het onderhoud van het gezin. . Dit zou kunnen leiden tot nog extra economische spanning. Het lijkt bevestigd te worden door de reden die verscheidene van hen gaven voor de vroege schoolverlating. Ze staken onderwijsactiviteiten om hun moeder bij te staan en worden zo al gauw geconfronteerd met economische moeilijkheden.

G: Ik bezocht de school niet geregeld. Daar begonnen de problemen, omdat mijn moeder mij zomaar thuis hield, zodra zij en mijn vader een ruzie hadden. We leerden onze lessen niet op tijd omdat er alleen problemen thuis waren. Ik was toen acht jaar oud.

 

G: Kijk ik woonde bij mijn vader in de stad. Er waren problemen, ik kon het daar niet meer volhouden, begrijpt u, dan begint er een ruzie tussen mijn vader en de familie van mijn moeder. Begrijpt u, dan heeft mijn vader mij naar mijn moeder gestuurd. Ik heb zelf niet gekozen om te stoppen op school. In het binnenland hebben ze alleen maar tot de zesde klas. Aan het niveau van de zesde klas in het binnenland, dat is het niveau van de vierde klas hier in de stad. Dus daar kon ik ook niet voortgaan en het was verplicht om er te gaan werken om te leven.

 

I: Waarom ben je gestopt met school?

G: Onder bepaalde omstandigheden. Huiselijke probleem, zonder vader, mijn moeder moest het alleen maken met 5 kinderen, 5 jongens.

 

Andere respondenten gaven aan dat ze groot werden volgens hun moeder en om die reden het ouderlijk huis dienden te verlaten. Enkele respondenten zeiden dat ze het huis uitgingen om zo te zorgen dat de moeder al één zoon minder ten laste had. Om zelfvoorzienend te zijn moesten ze gaan werken. Er was één respondent die meldde van school gegaan te zijn omdat hij teveel meisjes moest onderhouden. Twee respondenten zeiden gewoonweg niet meer school te willen lopen.

Een tweede vorm van doelblokkade is statusdeprivatie. Volgens Agnew is status vooral een functie van vrije tijdsbesteding, inkomen, onderwijsgraad en ras.[123] Slechts 2 van de 16 respondenten hadden een gestructureerde vrijetijdsbesteding in de zin van het gaan naar een sportclub, de anderen gingen voetballen of rondhangen met vrienden op straat. Enkele respondenten gaven aan dat ze nooit echt vrije tijd hadden, maar huishoudelijke klusjes moesten opknappen of zelfs gingen werken. Het pertinent vermelden van hun functie bij het werk dat ze hadden, waarbij ze zoals eerder vermeld het onafhankelijk van gezag kunnen werken uitermate belangrijk vonden, werd gauw meerdere keren vermeld. Alhoewel de meeste voorkomende arbeid omschreven kan worden als jobs met een secundair karakter, halen ze er toch status uit omwille van de fysieke kracht die vereist is om die arbeid te verrichten. Daarnaast wordt er in Suriname nadruk gelegd op een eerder intellectueel succes. Dat onderwijsprestaties een statusfunctie vervullen binnen de stedelijke samenleving is te merken aan onder andere de trots waarmee de respondenten praten over de prestaties van kinderen op school. Maar ook uit de onmiddellijke rechtvaardigingen die worden aangevoerd wanneer er hen gevraagd wordt waarom ze gestopt zijn met onderwijs te volgen. Wanneer ze uitblonken op school, zetten ze dat dan ook terecht in de verf.

G: euh ik was alleen, want ik zat alleen maar met negers in één lokaal. Dan hoor ik van jij bent Djuka, je moet naar het bos en in eerste instantie begreep ik niet waarmee ze bezig waren. Toen vroeg ik het aan de onderwijzer. Hij zei:”Stoor je er niet aan en als je last hebt van eentje ervan moet je het me melden.” Maar na enkele maanden was ik de knapste van de klas. En toen is het gestopt. Ik was beter. Na school had ik wel nog last.

Ze gingen in groep lopen, maar ik had toen drie of vier stuks van het binnenland. Zij zaten ook daar en dan liep ik samen met hen weg en ze schreeuwden vanalles, maar we luisterden toen gewoon niet.

 

Uit de kwantitatieve analyse kwam reeds naar voren dat het onderwijsprofiel van Surinaamse gedetineerden en dus ook van Boslandcreoolse gedetineerden eerder ongunstig is. Vermeldenswaard is echter dat 2 respondenten van de 16 wel het HAVO diploma gehaald hebben, wat vrij hoog geschoold is in vergelijking met andere Marrons. Zij vertelden beiden echter dat het studeren aan een HAVO-school extra financiële spanning teweeg bracht aangezien zij terecht kwamen in een meer elitaire cultuur, dat gepaard ging met bepaalde kledingsvoorschriften. Aan de manier waarop gedetineerden en zelfs penitentiair beambten welgestudeerde gedetineerden behandelden in de gevangenis, zou men kunnen afleiden dat het ook bij Marrons een statussymbool is. Zij kregen tevens eerder leidinggevende plaatsen of vertrouwensposities toebedeeld binnen het gevangenissysteem.

 

I: Hoe zie jij je positie hierbinnen?

G: (Lange stilte en grote zucht) Misschien ben ik wat te bescheiden, maar euh… ik zou persoonlijk gezien mezelf hier geen positie geven. Euhm, het is toch zo hoe dan ook dat iedereen wel wil praten met (anoniem) om dan wat te leren zeggen ze. Zelf denk ik niet dat ik zoveel wijzer ben dat ik de dingen dan ken en ook niet de nodige levenservaring heb over de dingen die ik niet heb gedaan. Maar euhm… als men met mij praat, slaagt men ook een andere toon aan en ruwe mensen praten anders en euh … dat is het ook zo een beetje bij de PA’s. Ze praten anders met mij dan met de andere gedetineerden.

 

Mensen van het binnenland ondervinden heel wat moeilijkheden wat school gaan betreft zoals menig krantenartikels[124] aangeven. Vaker is de school het motief waarom zij naar de stad komen, aangezien het binnenlands onderwijs enkel voorziet in een lagere school. De kwaliteit van deze school is tevens bedenkelijk. Leraren zijn weigerachtig naar deze scholen te trekken en de infrastructuur laat te wensen over. De Boslandcreolen die lager onderwijs gevolgd hebben in het binnenland, ondervinden in hun eerste contacten op een stadsschool al heel wat moeilijkheden met de taal en het stadsleven, wat hen een stuk minder weerbaar maakt.

G: Op school ging ik rustig in een hoekje zitten en at ik mijn brood en dan kwamen ze en dan zeiden ze: “ei Djuka, (vertaald) heb je weer niets om te eten, arme jongen, kijk hoe eenzaam hij hier zit, wil je onze schoenen schoonmaken voor een stuk brood?” En in je frustratie, wat ga je doen? “Of wil je het licht van mijn ogen strijken voor een stukje brood?” Wat ga je doen? Als je wat tegen ze zegt, ze zijn met drie of met vier, je gaat vechten, ook al wil je niet, hier in Suriname, dwingen ze je.

 

I: Was dat een probleem?

G: Ja, je kon niet communiceren met de kinderen daar. Ze praten meestal Hindoestaans. Dus daardoor … en van daaruit ben ik weer naar de stad gekomen om school te volgen…

 

Maar het meest nefast is de vroege schoolverlating van vele respondenten. Deze schoolverlating gebeurt om diverse redenen. Er waren enerzijds respondenten die niet meer naar school wilden gaan, anderzijds waren er geïnterviewden die wel school wilden lopen, maar mee moesten gaan werken met de moeder. Kinderarbeid onder Marrons komt veel voor.[125]

G: Ik hield ervan om op school te gaan.

I: Waarom ging je tot de 5e klas op school?

G: Door de problemen van mijn ouders. Mijn moeder had zelf ook veel kinderen en alleen had ze dubbel veel problemen. Het leven ging niet zoals het wezen moet voor haar.

 

Wat concrete statusdeprivatie betreft, werd er ten eerste gevraagd aan respondenten wanneer zij respect hadden voor iemand. De zaken die meerdere keren terugkwamen waren eerlijkheid en mensen met respect behandelen. Daarna werd aan de respondenten gevraagd wanneer ze zich beledigd zouden voelen en hoe vaak dat voorkwam. Zoals verscheidene uitspraken van Boslandcreoolse respondenten hierboven reeds aangaven, werden ze meestal van kleinsaf geconfronteerd met het stigma van een achtergestelde en “domme” groep te zijn. “Ze zien ons als niks” waarmee met de “ze” gedoeld wordt op de stadsbewoners. Allemaal gaven ze aan dat hun etniciteit vaker werd gebruikt als scheldwoord en dat ze er met een zekere regelmaat mee geconfronteerd werden. Ze kregen dan het gevoel met minachting bekeken te worden. Sommigen zeiden het zich niet aan te trekken en aanzagen Djuka genoemd worden als een compliment, ongeacht de intenties van degene die het zei. Voor velen is het hun grootste trots en tevens hun grootste kwelling. Het feit blijft dat de manier waarop de status van Marrons wordt aangevallen dus erg fundamenteel is, namelijk op het meest eigene van een Marron zelf. Stuk voor stuk hebben ze te maken gehad met wat genoemd kan worden “de Djukapesterijen” waarbij ze van kinds af door andere etniciteiten uitgescholden worden voor hetgeen ze zijn, een Marron.

G: De mensen van de stad toch, ze zeggen steeds vervelende dingen over de Marrons. Die zus van me toch? Wanneer die kinderen van mijn zus naar school gaan, dan roepen de anderen zo van: “ja, je bent Djuka, je bent zo, je bent dit” Ja toch? En wanneer die kinderen uit school komt, dan ze praten er veel over en je vindt het zelf niet goed. Want iedereen zegt “Djuka’s, Djuka’s” en de kinderen gebruiken het als scheldwoorden en zo brengen ze die haat door aan die kinderen.

 

… Want kijk wat mensen zeggen zelfs hierbinnen is: “Djuka’s zijn dom, Boslandcreolen zijn dom. Ze zijn achterlijk.” Elke dag moet je het horen.

 

I: Heeft iemand ooit getracht jou te beledigen?

G mwaa, nu ja, jaaa, toch wel, je weet wel: “ na wan Djuka, Djuka e kon fu broko a foto.” (Je bent een Djuka en Djuka’s komen hier om de stad kapot te maken).

 

Zij voelen aan dat zeggen dat je een Marron bent, voor sommige stadsbewoners hetzelfde is als zeggen dat je dom, achterlijk, crimineel, agressief en arm bent. Vooral het feit dat ze criminelen zouden zijn, is iets wat vaak terugkomt op fora van kranten wanneer er een roofoverval is gepleegd. In bijlage 3 kan men enkele artikels terugvinden en de reacties erop. Het is goed in het achterhoofd te houden dat deze uitspraken zeker niet representatief zijn voor de Surinaamse bevolking. Het feit blijft echter dat Marrons ermee geconfronteerd worden en soms er zelfs op reageren.

rana 82 | 24-4-2006 06:27:32

ze zijn apen,ze kennen geen mensheid,rovers,verkrachters,moordenaars, Bouterse had gelijk om hun levend te verbranden,roei ze op.

 

leguana | 24-4-2006 03:34:21

DIE DJOEKAS ZIJN ECHT EEN PROBLEEM GEWORDEN. WILDE BEESTEN ZIJN HET DIE DIEP IN HET OERWOUD THUISHOREN. IN EEN BESCHAAFDE SAMENLEVING HOREN ZIJ NIET THUIS...

 

Een derde doelblokkade volgens Agnew is gehinderd worden in de wens om rechtvaardig en juist behandeld te worden. De meest fundamentele schending van deze wens identificeert Agnew als discriminatie gebaseerd op klasse, etniciteit en ras. Boslandcreolen, gevraagd naar het voorkomen van discriminatie, bevestigden praktisch allemaal er reeds mee geconfronteerd te zijn, slechts 2 zeiden het niet echt meegemaakt te hebben. Wanneer ze vertelden over de situaties waarin ze zich gediscrimineerd voelden, kwamen volgende zaken meerdere keren terug. Ten eerste stelden ze gediscrimineerd te worden op werkgebied. Ze hadden het gevoel dat hen werk geweigerd werd omdat ze van Boslandcreoolse afkomst waren. Zij kregen de betrekking niet hoewel ze hun capaciteiten even hoog inschatten als die van hun concurrenten met een andere etniciteit. Vooral in de goudsector, meer bepaald bij het Canadese Cambior, ligt het erg gevoelig dat deze werkgelegenheid weigeren te geven aan de plaatselijke Boslandcreoolse bewoners. Meerdere respondenten gaven aan dat wanneer ze solliciteerden naar werk, ze al eens het gevoel gekregen hebben dat men hen werk weigerde om het loutere feit dat ze een Marron zijn.

Ten tweede voelen ze zich gediscrimineerd op rechtsgebied, Ze hebben het gevoel geviseerd en zwaarder gestraft te worden voor gelijksoortige delicten dan daders van andere etnische afkomst. Zelfs binnen de gevangenis krijgen ze het gevoel gediscrimineerd te worden om het loutere feit dat ze Marron zijn.

I: Vind je dat Marrons gediscrimineerd worden dan?

G: Hier in Suriname, ze doen het niet openlijk. We worden niet direct gediscrimineerd. Bijvoorbeeld die mensen van de Boslandcreoolse gemeenschap. Die mensen van de stad discrimineren hen veel. Gewoon, kijk bijvoorbeeld, hier in de gevangenis, jongens van de stad, Javanen. Kijk, wanneer je dit niet mag aanraken en die jongens van de stad raken het aan, dan is er niets gebeurd, maar wanneer die Boslandcreoolse jongen dat doet

dan is er wel een probleem. Maar zeker wanneer een Hindoestaanse jongen die dingen aanraakt dan zegt hij helemaal niets. Bij Stadsnegers ook niet. Dat is discrimineren toch?

 

I: Wel, ik heb het niet zelf meegemaakt, maar wanneer ze voor de rechter komen, dan gaat die rechter alleen naar je naam luisteren, dat ze hoe dan ook weggestopt worden en dan euh … de meeste mensen die veroordeeld worden, zijn Marron.

 

G: Ja, kijk, ik zal je een globaal beeld geven, een voorbeeld. Als er een Hindoestaan of een Javaan wordt opgesloten voor moord, zijn vader heeft geld? Dan wordt hij 5 tot 6 jaar opgesloten. Een Boslandcreool wordt opgesloten voor mishandeling of zware mishandeling? Hij krijgt ook 5 jaar uit te zitten.

 

Ten derde voelen ze zich gediscrimineerd wat onderwijs betreft. Ze voelen zich achtergesteld in onderwijsmogelijkheden zowel in het binnenland als in de kustregio. Het meest nefaste hier is dat ze menen dat het om bewuste achterstelling vanuit de stad gaat.[126]

I: De stedelingen die hier komen brengen geen ontwikkeling voor ons, daarom blijven we achter in elk opzicht. Ze willen ons geen wijsheid bijbrengen, waardoor wij achter blijven.

 

3. Relatieve deprivatie

De gronden voor het derde mechanisme, relatieve deprivatie, zijn niet ver te zoeken. Gevoelens van relatieve deprivatie ontstaan in een vergelijking met bevoordeelde anderen, die goed zichtbaar zijn, als gelijken beschouwd worden en waarbij voor de vergelijking culturele ondersteuning voor handen is. Wanneer Marrons zich vergelijken met anderen is het meestal met “mensen van de stad.” De reden voor opwaartse vergelijking moet gezocht worden in hun verleden als vrijgevochten slaven. Ze vereenzelvigen zich sterk met hun voorvaderen en vinden dat zij gevochten hebben voor vrijheid en Suriname, waarmee ze hun rechten als Surinamer dubbel en dik verdiend hebben. Maar ook het feit dat zij menen dat na de indianen zij er eerst waren en de anderen later gekomen zijn als gastarbeider, zijn feiten waardoor opwaartse vergelijking waarschijnlijker wordt. Zoals al eerder gezegd, bevindt de kern van het leven zich in Paramaribo, waar ook meer dan de helft van de bevolking woont. De kloof tussen rijk en arm is erg zichtbaar, dit zowel op vlak van kleding als op vlak van behuizing. Ze vergelijken zich met alle bewoners van Suriname, maar voornamelijk met de Hindoestaanse bevolkingsgroep. En dit is de groep die in Suriname bekend staat als de groep die het over het algemeen beter hebben en politiek sterk vertegenwoordigd zijn. Tussen deze groep en de Boslandcreoolse groep zijn voelbare spanningen. Marrons geven aan dat het vooral deze groep is die hen minacht en discrimineert.

I: Is er een groep tegen wie die haat is gericht?

G: Wie die haat heeft gemaakt?

I: Ja.

G: Door die Hindoestanen.

I: En waarom denk je door die Hindoestanen?

G: Want zij doen die dingen: status, scheld mensen uit,zoveel dingen doen ze, ja toch? Zo zie je, wanneer we mensen gaan roven toch, ze gaan die ander volk niet roven maar meer die Hindoestanen, toch? Maar door die haat toch?

I: Gaan ze echt gericht tegen Hindoestanen gaan roven?

G: Ja

I: Wanneer jij roofde, was dat dan ook tegen Hindoestanen?

G: Ja.

 

Tegelijkertijd erkennen ze dus dat de meeste roofmisdrijven tegen de Hindoestaanse bevolkingsroep gebeuren. De motieven die ze ervoor aandragen gaan van wat men kan definiëren als rassenhaat tot het loutere feit dat ze menen dat Hindoestanen gewoonweg de rijkste bevolkingsgroep zijn en roven bij hen dus ook meer oplevert.

G: Kijk, ze pleiten weer om doodstraf in te voeren in Suriname. Wie pleit ervoor? De Hindoestanen. Kijk als ik eerlijk moet zijn, als er een beroving in Suriname gebeurt, 80% van die slachtoffer zijn Hindoestanen.

I: Waarom?

I: Ze hebben gewoon de mooiste huizen, het meeste geld.

 

G: Ja, ik denk dat het bewust was in die tijd, dat het een bewuste keuze was om geen Hindoestaanse en Javaanse vrienden te hebben.

I: Waarom?

G: Nou heel vroeg al, had ik een beetje afkeer voor Hindoestanen van kleins af, jaaaa, … om verscheidene redenen, je hoort wat er gezegd wordt over die mensen en euhm … je maakt bepaalde dingen mee. Van heel jongs af aan.

I: Maar wat zeiden ze dan over Hindoestanen?

G: Wel van alles, hoe slecht ze waren, hoe gierig ze waren, al dat soort dingen.

I: Kun je je herinneren hoeveel roven je gepleegd hebt voor je overging tot je roofmoord?

G: Zo, ik zou ze moeten categoriseren of het om een beroving gaat, een roofoverval of om echt zware criminaliteit. Misschien een stuk of vijf. …

I: Wat is dan echt zwaar?

G: Nou, dan … met veel bloed enzo en daarna, ja geweld, extra geweld enzo.

I: Waarom dat extra geweld dan?

G: Ja, goh (kijkt naar de grond en twijfelt) … als ik er zo naar terugkijk, had ik niet echt een reden. Er was alleen die haat. Haat naar alles wat niet zwart was, wat geen creool was en dan euh… ik gebruikte ook geweld alsof het niet om mensen ging en dan euhm…

I: Wat deed je dan?

G: Nou, hakken, steken, slaan, en euhm mishandelen en euh martelen als het ware, mijn motief was geld, maar om eerlijk te zijn, als ik terugblik naar de daden die ik gedaan heb, dan euh geraak ik niet verder dan haat en geldingsdrang, denk ik, voel ik.

 

4. Het geconfronteerd worden met negatieve stimuli en het weglaten van positieve stimuli.

Dit vierde mechanisme verdeelde Agnew in 5 factoren.

Een eerste factor noemt Agnew “economische of job aversie.” Op het beperken van mogelijkheden en financiële middelen werd in bovenstaande beschrijving reeds ingegaan. Een ander kenmerk van economische deprivatie is “jobaversie.” Uit beroepsomschrijvingen kan men stellen dat praktisch alle respondenten tewerkgesteld werden in banen waarin er zwaar fysieke arbeid wordt geleverd en die niet goed betaald zijn, hetgeen Agnew ziet als kenmerken van secundaire jobs. Marrons worden meestal tijdelijk in dienst genomen voor het zware sjouw- en draagwerk. Wanneer Marrons zelfstandig werken, belanden ze vaker in een hosselcircuit of in de goudsector. Zwaar fysieke werk op zich wordt er echter niet als aversief ervaren.

G: Wij zijn altijd. Euh, wij kunnen beter werken dan die Stadscreolen, ze waren gewoon lui. Maar toch gaan ze eerst die stadsmensen nemen, heh, die Javanen, die Hindoestanen, Stadscreolen, dan pas die Marrons. Maar als het cementschip komt, dan zijn het die Marrons die eerst komen, want zij konden enkel hard werken.

 

Ze zijn eerder trots op het bezitten van de kracht die er vereist is om zulk werk te verrichten. Van de 16 respondenten werkten er 5 in de goudsector. De anderen hadden praktisch allemaal als jeugdige Marron op de goudvelden gewerkt. Wanneer ze gingen werken waren ze soms tot 3 maanden weg van huis.

I: Hield je van het werk?

G: Het was wel hard werken, maar je moest geld verdienen en er was niets anders te doen.

I: Hoelang werkte je in zo’n goudmijn?

G: Ongeveer drie weken in een gat, daarna kom ik drie weken in de stad, om dan weer voor vijf maanden weer weg te gaan.

 

Marrons die in de goudsector werken, vinden het werk zwaar, maar zien het niet als iets aversief. Het werken onder gezag werd eerder problematisch bevonden. Respondenten gaven aan hun eigen baas te willen zijn. Dat leek hun belangrijker voor het welbevinden in een job. Werkloosheid kwam ook voor. Maar het kan eerder gezien worden als het niet vast bekleden van een specifieke job en het continu wisselen tussen verschillende jobs met werkloze tussenposes. Respondenten die zulke werkgeschiedenis hadden, benadrukten de harde werkcondities.

I: Als je moest werken, waren het lange uren dat je moest werken?

G: Ik moest van, soms werkte ik,euh, toen ik bij SDSM werkte, moest ik de hele dag, soms drie shiften achter mekaar draaien, even naar huis gaan, baden, koken en weer naar het werk, maar bij EDS was het zeven-drie, ja, andere bedrijven zoals Paranam, draaide ik ook zo een shiften.

I: Je collega’s op het werk, de mensen die met jou samenwerkten, kon je daar goed mee opschieten?

G: Euh neeueueh, niet direct, (kijkt twijfelend) maar toch probeerde ik het.

 

Een tweede factor was “gebroken familiebanden en ermee gerelateerde problemen.” Maar liefst 13 respondenten zijn opgegroeid in een éénoudergezin, bestaande uit de moeder en de kinderen, waar de moeder in stond voor het onderhoud van het gezin. De vader had meerdere vrouwen. Van de overige 3 respondenten zijn er nog eens 2 die opgegroeid zijn met een stiefvader. Voorheen werd reeds gesteld dat gezinnen met talrijke kinderen eerder gewoonte zijn dan uitzondering bij Boslandcreolen. Bij de vraag wie er dan voorzag in het onderhoud van het gezin werd de moeder als grootste kostwinner aangeduid, alhoewel dat volgens de traditie de vader hoort te zijn. Door meerdere respondenten werd echter opgemerkt dat de solidariteit onder Boslandcreolen erg groot is en moeders vaak gewild of ongewild ondersteund werden door hun familie. Deze ondersteuning kan ver gaan, 1 respondent was weggehaald bij zijn moeder en door de grootouders opgevoed. Nog een andere was enkel door zijn grote zus opgevoed. Anderen werden vaker door tantes en ooms mee grootgebracht. Toch dienden de respondenten vaak van jongs af aan zelf in te staan voor huishoudelijke klusjes. In de armste gezinnen moesten ze van erg jonge leeftijd reeds zaken gaan verkopen of versleuren voor wat geld. Dat geld ging dan ook naar de moeder of de oudste zus indien de moeder er ook niet meer was.

I: En toen je nog bij je moeder woonde, moesten jij en je broertjes helpen? Moesten jullie ook geld gaan verdienen?

G: Dat doe ik, ik ging gewoon een paar sinaasappelen van 25 kilo, 4 zakken of zo, dan ga ik sinaas op straat verkopen, ook groenten, ik plukte ze in Suriname en dan ging ik ze in Albina verkopen.

I: Hoe oud was je toen je ze in Albina ging verkopen.

G: Ik was al 9 … 10 jaar.

 

Wanneer een respondent gevraagd werd naar de relatie met zijn ouders, antwoordde hij steevast met “goed.” Bij doorvragen kwam naar voren dat deze relatie wel erg dubbelzinnig was. Grotendeels vereren ze hun moeder voor de zorgen en de moeite die ze voor hen gedaan heeft. Anderzijds laten ze het niet na om te vertellen hoe verschrikkelijk het pak rammel was dat ze van haar kregen. Bij de meeste gescheiden gezinnen kwam de vader pas in beeld wanneer de kinderen rond de puberale leeftijd kwamen of moeilijk gedrag vertoonden. Dan werden ze overgeplaatst naar familie, meestal de grootouders of wanneer ze inwoonden bij een ouder in de stad werden ze vaker naar de andere ouder gestuurd in het binnenland. Zo werden er respondenten als jongen van de stad naar goudconcessie gestuurd waar hun vader of ooms werkzaam waren. Het is tekenend voor de jeugd van heel wat Marrons dat ze een uitwisselingsbestaan kennen tussen de stad en het binnenland. Uit alle interviews kwam naar voren dat de meeste respondenten een ouderlijke relatie hadden met een behoorlijke graad van geweld. Voornamelijk de vader staat bekend om zijn hardhandig optreden.

 

I: En je vader?

G: Als ik tegen mijn vader moet gaan praten, het pak rammel van mijn vader was erger dan dat van mijn moeder.

I: Sloeg je vader je?

G: Wat? (verbaasd) Wanneer ik met hem ging praten, hij deed alsof ik zijn eigen kinderen niet was, hij schopt, hij slaat met zijn vuist.

I: Hoe vaak deed hij dat?

G: Ontelbare keren, bepaalde dagen wanneer ik slaag gekregen heb toch? Dan kon ik niet op een stoel zitten. Bepaalde dagen kan ik zelfs geen lepel vasthouden om te eten.

I: Maar waarom sloeg hij je dan?

G: kijk, mijn vader had geld, hij kon leven, hij was geen arme, maar hij was een rijke. Dus als we geld namen, dan sloeg hij ons. Mijn moeder nam soms geld en dan zei ze dat wij het gedaan hadden en als die andere zusjes of broertjes het namen, dan sloeg hij niet. Hij sloeg alleen mij en mijn broertje. Dus ook al deed ik het niet, kreeg ik een pak slaag. Dus ik dacht al neem ik het niet, toch krijg ik rammel. Dus na dat pak slaag, dacht ik, nu kan ik het nemen, de rammel heb ik al gehad.

 

Wat dit ouderlijk geweld betreft is misschien het meest bevreemdend dat het als behoorlijk normaal werd beschouwd. Slechts 1 respondent is nooit geslagen geweest door zijn ouders. Maar zelfs van diegenen die vaker rammel hebben gehad van hun ouders, waren er slechts 3 die de relatie met hun ouders definieerden als “moeizaam en niet goed.” Tevens dient gezegd te worden dat alle respondenten steeds met het nodige respect en eerbied over hun ouders vertelden. En het viel menigmaal voor dat ze meenden dat ze het pak slaag dan ook wel verdiend hadden.

I: Waarom was je weggelopen toen van huis?

G: Ik had iets gedaan wat niet mocht en ik wist dat mijn moeder me een pak slaag zou geven en daarom ben ik weggelopen van huis.

I: Sloeg je moeder je dan zo hard dat je bang was om naar huis te gaan?

G: Ja, man. Als ze boos was dan ging ze alles gebruiken, alles wat ze vast kreeg. We kregen wel vaker een pak rammel, maar dat was ook omdat ik zo koppig was.

 

Praten over emoties en moeilijkheden is iets wat behoorlijk vreemd schijnt te zijn aan hun cultuur. Bij het einde van verscheiden gesprekken zeiden ze het praten over emoties als erg moeilijk te ervaren, wat ook naar voren kwam in hun onvermogen om genuanceerd op sommige vragen te antwoorden. Zo was het steevaste antwoord op de vraag “Hoe voelde jij je daarbij?”: “Nou, …goed.”

Een derde factor is de aanwezigheid van tekens van inciviliteit. Dit kenmerk werd niet expliciet bevraagd. In interviews kwamen wel aspecten naar voren die kunnen vallen onder twee door Agnew erkende kenmerken, namelijk de aanwezigheid van ongesuperviseerde tienergroepen en straatteistering. Respondenten benoemden het fenomeen “van op de hoek staan”. Binnen de gemeenschappen waar ze opgroeiden, was het de gewoonte om na werkzaamheden of gewoon een hele dag op de hoek te staan van een straat. Het is een soort ontmoetingsplaats waar vrienden verzamelen voor een babbel en een pilsje. Het kan echter ook een plaats zijn waar drugsdealers drugs aan hun klanten verdelen. In Suriname is het een gekend fenomeen en krijgen deze jongens dan ook de naam “hangjongeren.”[127]

I: Maar wanneer ben je begonnen met drugs dealen?

G: Kijk, in die jaren ‘94, ‘95 doe ik het al, maar nog niet serieus, dus na het werk, ga ik even op de hoek om een pilsje te drinken met een paar vrienden van me en dan doe ik wat , dan verkoop ik wat, maar na 2002 begin ik echt te dealen, georganiseerder, ja.

 

Het zijn jongere Marrons die er rondhangen en naar eigen zeggen “er de meisjes gaan vervelen”. Het is een ontmoetingsplaats waar tevens ook afspraken gemaakt werden tot het plegen van gezamenlijke slag.

Een vierde factor is de aanwezigheid van sociale kloven. In het onderzoeken naar het voorkomen van deze kloven werd er voornamelijk gepeild naar de vriendengroep en de activiteiten die gedaan werden met deze vriendengroep. Het meest opvallende aspect van de beschreven vriendschaprelaties was de relativiteit van vriendschap die voor de dag gelegd werd. Meerdere malen zeiden respondenten zich “niet te willen bemoeien met mensen” en stelden ze dat vrienden “je in problemen zetten.” Sommigen zeiden ook geen vrienden te hebben, enkel kennissen met wie ze optrokken.

I: Ja,… euh zeg, als je terugdenkt aan je vrienden…

G: Vrienden? Pff, dit is Suriname toch? Vrienden heb je wanneer je geld hebt.

 

I: Waarom hou je niet van vrienden?

G: Ze gaan je straks in problemen zetten. En dat wil ik niet. Ik wil niet in problemen komen met niemand. Vrienden gaan je in problemen brengen en dat is het met vrienden, ook in een groep. Goed met mekaar zijn en verder niet.

 

Uit de beschrijvingen van vriendschaprelaties blijkt dat deze eerder functioneel zijn, bij wijze van bescherming, financieel vangnet of levering van status. Bescherming door de groep in de zin van een soort bendevorming met een uitgebreid solidariteitsysteem, iets doen tegen een lid van een groep is iets doen tegen de rest van de groep.

G: ja, met meisjes geraak je niet in problemen. Met jongens begin je vaker te vechten. Je gaat ergens en dan per ongeluk geeft er eentje een vriend een trap. En zo begint dat al. En je gaat me in problemen zetten, want je bent met mij gekomen. En ik kan het zo niet laten, zie je?

 

Dat er solidariteit heerst onder Boslandcreolen wordt benadrukt. Wanneer een marron iets aangedaan wordt of net iets onthouden wordt omdat hij een Marron is, kan hij rekenen op steun en toeverlaat bij andere Marrons. Toch worden vriendschappen voornamelijk aangegaan met mensen die geld hebben of die een belangrijkere functie innemen binnen het hele systeem. Verscheidene respondenten gaven aan dat deze vrienden zo wilden meegenieten van het rijden in een exclusieve auto of het lopen met jongens omdat ze in de buurt of in criminele kringen een zekere status genoten. Vooral het kunnen uitdelen van geld of het succes van gepleegde delicten bleken een belangrijke invloed te hebben op de omvang van de vriendenkring.

I: En toen je nog in de criminele kringen zat?

G:Gouden kettingen en mooie auto’s. Een bepaalde tijd leefde ik samen met een vriend van me. En wij waren de enigste jongens die zulke auto in Suriname reden, het was een cabriolet van het merk… Jawel, anderen wilden steeds meerijden.

I: Hoe voelde je je in die auto?

G: (lacht) Ja, ik voelde me wel er groot in, hoor.(lacht) Ik had ervoor gewerkt, business, neen, ik was er stoer in.

 

Een vijfde en laatste factor is de aanwezigheid van plaatsvervangende spanning. Hiernaar werd gepeild door de respondenten te vragen of ze vrienden kenden die ook in contact gekomen waren met discriminatie, waarna er doorgevraagd werd naar andere spanningsvormen. Alhoewel de meeste zeiden dat ze vrienden hadden van allerlei etnische afkomst, gaven respondenten aan dat ze hoofdzakelijk met andere Marrons optrokken. Slechts 3 stelden dat ze zich mengden onder allerlei etniciteiten. De respondenten stellen dat ze juist vanwege de minachting en discriminatie die zij voelen uitgaande van de stadbewoners elkaar sneller opzoeken. Het creëert een soort samenhorigheidsgevoel bij hen dat gebaseerd is op een gezamenlijk misnoegen ten aanzien van de overheid en eventueel andere etniciteiten.

I: Dus jij vond dat je gediscrimineerd werd … en je marronvrienden?

G: Ja, want iedere marron ziet het systeem hier in Paramaribo, hier in Suriname.

 

Vaker lijkt het erop dat dit misnoegen het argument is waardoor Marrons hun stammenverschillen opzij zetten en een soort eenheid vormen naar iedereen toe die niet marron is. Maar een eenheid die gebaseerd is op gezamenlijk frustratie, is een eenheid die dus ook veel spanning genereert. Bijna alle respondenten gaven aan elkaars frustraties te delen waardoor ze deze indirect ook versterkten bij elkaar.

I: Had je marronvrienden die ook zoiets meemaakte?

G: Ja, heel erg veel, we praten erover.

I: Wat vonden zij ervan?

G: Niemand gaat het goed vinden, want dat ding is gewoon discriminatie, dat is het, niemand gaat het goed vinden, heel erg want we zijn allemaal Surinamer, toch?

 

5. De frequentie van interactie met boze en gefrustreerde personen

Over dit laatste mechanisme kan men kort zijn. Het volgt namelijk uit veel wat hierboven gesteld werd. Zo kwam in wat voorafging reeds naar voren dat Marrons voornamelijk met Marrons omgaan en er werd aangeduid dat Marrons mekaars frustraties delen. Het is bijgevolg erg waarschijnlijk dat de frequentie van interactie met andere boze en gefrustreerde personen hoog ligt.

 

4.2.3 Variabelen die de kans op een criminele respons conditioneren

 

Agnew erkende hier acht variabelen die de band tussen interveniërende mechanismen & geaggregeerd affect en de band tussen dit affect & criminaliteitscijfers conditioneren. Deze werden ook bevraagd en een overzicht van deze variabelen vindt men hieronder.

 

1. Een beperkte variatie van alternatieve doelen/identiteiten.

Vele mensen gaan om met doelverhindering door te focussen op alternatieve doelen of op identiteiten die ze wel kunnen invullen. Er zijn wel voor Marrons andere identiteiten beschikbaar. Vele respondenten bleken erg actieve jongelui geweest te zijn en dat vooral op religieus en cultureel vlak. Meerdere hebben in Kerkbewegingen gezeten of waren zelfs geëngageerd in actiegroepen. Ze gaven aan hier identiteit te vinden. Maar zelfs tijdens de detentie lijken sommigen zichzelf een andere identiteit aan te meten die vaker op religieuze leest gestoeld is.

 

G: (Onderbreekt) Ja, vroeger was ik heel erg gekant tegen roken, en op een gegeven moment zat ik zelf te roken. Euh als jongen tussen mijn 15, 16, 17 weet ik nog dat we euh bezig waren met een stichting, ja een jongerenstichting, en wij waren het als het ware die euh discussieavonden organiseerden voor jongeren en euh om te praten, om te waarschuwen over het gevaar van tienerzwangerschap, AIDS, drugsgebruik. Dat alles gebeurde dan in die tijd dat ik omging met die groep jongens op school. En dan euh, een paar maanden later was ik gewoon het tegenovergestelde.

 

I: Ik kan me nu echt moeilijk voorstellen dat jij zulke wreedheden begaan hebt. Hoe verklaar je het zelf?

G: Ik kan moeilijk lijnen trekken tussen die twee personen. Ik zie het zelf erg moeilijk. Het is nochtans gebeurd in een niet zo ver verleden. Maar zelfs als ik denk aan de eerste vijf jaren toen ik in detentie zat. Ik kan mezelf niet in die persoon herkennen. Meer dan 4 jaren heb ik doorgebracht op Nickerie en ik was constant in de cel. En voor vechten, roken, brutaliteit, bedreiging, en opdrachten weigeren En euh maar euh, als ik naar mezelf kijk dan zie ik wel in dat mensen kunnen veranderen. En euh, ik schrijf het allemaal toe aan de Bijbel, die ik heb gelezen en euh het dienen van God. En ik ben niet van plan om de weg nog ooit los te laten, deze koers.

 

Thuis kregen ze een specifieke persoonlijkheidsvorming mee, namelijk de identiteit van de traditionele Marron. Dat is een Marron die de waarden en normen van zijn stam hoog in het vaandel draagt, maar het is tevens een identiteit die gepaard gaat met een zekere isolatie. Voor zulke Marrons is het materiële niet belangrijk en wordt er vooral gestreefd naar een goede harmonie in het leven. Het is een identiteit die sterk gericht is tegen criminaliteit.

I: En bij de Saramakaners dan ben je al, je bent al beneden het niveau van mens als je een geweer op iemand richt. En alleen het feit dat je de loop van een geweer op iemand richt ben je al geen mens meer. Ik weet niet of het ook zo bij de Aukaners is maar, ja daar in het binnenland toen er echt gezag was, zou niemand het durven om een geweer op iemand te richten of om een grap ermee te maken, en tegenwoordig schiet men hem neer, men schiet op mensen en dat heeft de oorlog hen bijgebracht, het komt na die oorlog.

 

Er is echter geen eensgezindheid over de generalisatiegraad van deze identiteit over de verschillende stammen. Het grootste probleem met deze persoonlijkheid is, dat het net deze geaardheid van Marrons is die onder druk gezet wordt door de stadsbevolking met de Djukapesterijen. Het vermindert de aantrekkingskracht van deze identiteitskenmerken aanzienlijk. Maar zelf is deze identiteit aan sterke erosie onderhevig zoals onder andere St-Hilaire aangaf. Dit ten eerste door contacten met de verleidingen van de stad, maar daarnaast speelt de Binnenlandse Oorlog ook een rol. Vooral de Aukaanse stam krijgt wel eens het verwijt materialistisch te zijn en agressief. Het was dan ook voornamelijk deze stam die het hardst in aanraking kwamen met de oorlog. Marrons die geconfronteerd werden met de gruwelen van deze oorlog waren in de minderheid in de gevangenis, maar bij hen liet deze oorlog duidelijk zijn sporen na.

I: Je praat er niet graag over toch?

G: Neen, zeker niet over die Moiwanamoorden. Het was verschrikkelijk!! (Kijkt voor zich uit) Het was erg.

I: Is er iets wat je kan vertellen, wat je wel kan vertellen zonder dat het teveel pijn doet?

G: (lange stilte) Wat daar is gebeurd, ... een vrouw kan niet vechten, toch? Een baby kan niet vechten, toch? Waarom moet je een baby in der hoofd schieten? Maar het was gewoon oorlog.

G: Jij hebt dat gezien?

I: Ik was zelf daar. Maar ik had geen grote wapen genoeg om die mensen te beschermen. Als ik een punt 50 had gehad, had ik die mensen kunnen beschermen of zelfs een punt 30. We waren daar met 16 Jungles. Ja, maar je hebt bange junglecommando en mensen die niet bang zijn. Ja, 11 zijn weggerend, ik ben gebleven, ik heb me verstopt en gekeken, ik ren niet zomaar. Kijk bijvoorbeeld, jij zet een pistool aan mijn hoofd, denk je dat ik ga smeken: “schiet niet?” Neen, ik zeg je: “doe maar”, maar ik doel naar een kans een heel even, een ogenblik, heel even je ogen wegdraaien en je hebt problemen. Dus zo, ga ik gelijk in actie en ik kijk je gewoon constant in je ogen.

 

2. De publieke natuur van iemands’ aversie.

Zoals eerder vermeld is het erg waarschijnlijk dat Marrons vaker in contact komen met Marrons die hun frustraties delen. Het zorgt ervoor dat hun aversieve gedachten een publieker karakter krijgen. Ook hier speelt het fenomeen van op de hoek staan een rol. Marrons praten op die manier veel met elkaar en informatie wordt er ook uitgewisseld. Respondenten gaven aan dat de activiteiten van de meeste mensen in hun leefomgeving goed gekend zijn, zeker als het om illegale praktijken gaat.

I: Kende je mensen die in jouw buurt woonden, die ook criminele zaken deden?

G: Nou, (gniffelt)

I: Je moet geen namen zeggen.

G: Nou, ja echt wel.

I : Had je ook contact met hen?

G: Nee, maar, ik wist dat zij het deden.

 

3. De externe schuldattributie.

Aan de respondenten werd gevraagd hoe ze in de criminaliteit terecht waren gekomen. Vaak werd de schuld voor hun criminele loopbaan bij anderen gelegd. Heel specifiek werd er meerdere keren verwezen naar rijke Hindoestanen die hen aangesproken zouden hebben om een concurrent van deze te gaan beroven ten einde de opdrachtgevers’ marktpositie te versterken. Volgens anderen werden ze geïnitieerd in de criminaliteit door Stadscreolen.

I: Die Hindoestaanse jongen bracht jullie op het idee te gaan roven? Hoe kan dat?

G: Ja. Ze hielden ervan. Velen die hier voor roof zijn opgesloten hebben een Hindoestaanse tipgever. In mijn geval was het die Hindoestaanse jongen die de brein was achter deze roofoverval. Velen van ons zijn door dit soort mensen met sluik haar het gevang in gejaagd.

 

I: Hoe ben je in zulke situatie terechtgekomen?

G: Mensen hebben me erin gezet weet je? Er zijn veel Stadsnegers die aan roof doen, hoor. Maar ze doen aan grote roof, mensen schieten en ze doen maar, weet je? Maar wanneer ze die dinges hebben gedaan, dan denken die mensen dat de Boslandcreool al die dinges hebben gedaan, maar Stadscreolen doen deze dingen ook, ik ken veel van ze.

 

Een constante bij alle respondenten was het wijzen met een schuldige vinger naar de overheid. Ze vinden dat de overheid niets doet aan werkgelegenheid, dat de prijs van levensonderhoud niet te betalen valt met de lonen die ze krijgen als werknemers en over het algemeen hebben ze een idee van de overheid als zakkenvullers en corrupt.

I: Maar kijk, die criminaliteit toch? Het komt door het bestuur van het land, kijk, een groepje toch krijgen alles, een groepje niet. Als je niet terug vecht, dan bereik je niets in dit land.

I: Waarom denk je dat?

G: Zo is het systeem in dit land. Zonder geld kan je niet in deze land leven. Al heb je gestudeerd, je kan geen werk vinden. Ik ben metselaar van beroep en met wat ik verdien, je kan niet uitkomen. Ik heb een eigen huis. Ik verdiende 35 SRD per dag, dan moet ik 200 euro huishuur betalen, en die huishuur, die 200 euro die komt op 700 SRD. Dus als ik, wat ik in 2 weken werk, moet ik huishuur betalen, en in die twee weken, ik heb een vrouw, ze moet eten, ik moet ook eten, ik heb kinderen, hoe kan ik uitkomen? Ik heb nog niet eens elektriciteit, ik heb nog niet eens water betaald. Hoe kan ik uitkomen? Ook al wil je niet, die regering dwingt je om het te doen.

 

4. De mogelijkheid om zich te engageren in legitiem gedragscoping.

Uit wat voorgaand vermeld werd onder economische spanning en discriminatie kan men stellen dat Boslandcreolen inderdaad gelimiteerde copingsbronnen en -vaardigheden hebben zoals geld en macht. Wat betreft hun probleemoplossende vaardigheden kan men stellen dat deze niet van dien aard zijn dat ze echt probleemoplossend werken. Een goed voorbeeld hiervan is de manier waarop onderlinge conflicten opgelost worden. Er is nauwelijks sprake van een compromisregeling, niet zelden draait een onenigheid uit op een gevecht. Slechts twee respondenten beweerden nooit gevochten te hebben.

I: Je gaat vechten?

G: Ja, zeker.

 

I: Waarom ga je vechten?

G: Ik ben een dief toch? Maar ik heb die straf uitgezeten, dus die tijd, je mag me niet meer dief noemen.

I: Maar waarom ga je hem dan slaan?

G: Omdat ik woon al heel lang in Suriname, ik weet niet hoe lang jij hier al woont?

I: 4 maanden.

G: Ah, je weet nog niet het systeem hier zo goed in Suriname.

 

I: Heb je ooit gevochten?

G: Jawel, ook op school. Ik vocht vaker ook op school. We waren allemaal klein, dus ja we hadden onze kleine probleempjes.

I: Vertel eens, kleine probleempjes?

G: Ik heb eens gevochten om een potlood. Mijn naaste jongen had het gestolen en hij wilde me het niet teruggeven.

 

Maar dit vechten lijkt slechts de uiting te zijn van een veel dieperliggende oorzaak, namelijk het recht in eigen handen nemen. Aan de respondenten werd gevraagd wanneer en wat zij onrechtvaardig vonden. Vervolgens werd een voorbeeld gevraagd en hun reactie erop. Allemaal reageerden ze zelf op onrechtvaardigheid of onrechtmatigheid. In vele gevallen was het niet echt verwonderlijk. Wanneer iemand zijn drugsschulden niet wil betalen, is het net iets moeilijker om de politie in te schakelen. Maar ook wanneer ze geconfronteerd werden met zaken waarbij een beroep op justitie wel mogelijk was, maakten ze er nauwelijks gebruik van. In eerste instantie meldden ze een feit aan de politie, maar het bleef meestal maar bij één keer. Ze gaven aan eerst te trachten de situatie uit de weg te gaan. Wanneer dat niet lukte of wanneer het conflict een bepaalde drempel overschreed, ondernamen ze zelf actie. De manier waarop de respondenten reageerden op conflicten, varieerde van vechten tot het plegen van compenserende criminaliteit.

I: Cocaïnebusiness?

G: Niet direct, soms is het goud en hij zei me van hij moet ons zoveel betalen, maar hij wil het niet betalen. Omdat die man moet dat doen toch? Ja, zodoende had ik zoiets van: “ok tegen zo een tijdstip gaan we hem gaan halen.”

I: Koos je enkel die huizen uit van mensen die jou nog iets moesten?

G: Dus , nenenenenee, ik ben nooit gaan roven bij mensen die me niets moesten. Soms was het goud, maar soms was het ook cocaïnebusiness dat ik met ze deed. We namen dan mee gelijk aan de waarde dat hij ons nog hoorde te betalen.

 

Maar zelfs wanneer de politie reeds actie ondernomen had, zeiden velen het liever persoonlijk af te handelen. Alle respondenten handelden hun zaakjes eigenhandig af en reageerden zelf op volgens hun aangedaan onrecht. Die acties nemen de vorm aan van eigen richting.

G: Ja, de politie heeft hem bijna opgesloten. Ze gingen op mij wachten, dan ben ik bij ze gegaan en dan heb ik ze gezegd: “ik wil hem niet opsluiten. Jullie kunnen hem losmaken.” Ja, en de politie zei:”neen, hij moet een straf krijgen.” en ik zei neen. Ik draag mijn dingen hier in suriname vrij. Iemand die mijn dingen wil pakken, misschien is die dan pas in Suriname gekomen, want ik draag mijn dingen hier vrij. Je weet niet hoe dat ding is, je kent me niet. Ik ga het bij je komen halen, als je mijn dingen hebt genomen. Je gaat in problemen gaan, …

I: Hoezo?

G: Ik ben iemand als je iets met me hebt gedaan, dan is dat ding nog niet af. Ik laat je het geld eten, alles, ik laat je, maar een dag gaat komen, misschien ga je me niet verwachten want je bent dat ding al lang vergeten. Je hebt het geld al gegeten. Je bent vergeten dat je ooit zoiets met me hebt gedaan. Die dag ga ik pas komen, want je hebt mijn dingen genomen. Ja.

 

5. Gebrek aan sociale steun en kapitaal.

Suriname is een ontwikkelingsland, het is een land waarvan men kan veronderstellen dat het gebrek aan sociale steun en kapitaal juist een kenmerk ervan is. Suriname als land heeft in het algemeen al problemen met het onderwijsniveau van haar scholen en haar burgers. Er is ook sprake van een braindrain naar Nederland toe. Bij de gemeenschapskenmerken werd reeds vermeld dat de meeste Boslandcreolen opgroeien in een gemeenschap waarin er een concentratie is van armoede en er dus een gebrek is aan kapitaal. Wat sociale steun betreft, kan me stellen dat er een sterk eenheidgevoel leeft onder Marrons onderling, maar zoals naar voren kwam bij de bespreking van statusdeprivatie bevindt die zich in een problematisch Surinaams kader. Marrons onderling vinden steun bij elkaar, maar Marrons als bevolkingsgroep heel wat minder. De onmacht van Boslandcreolen om zelfvoorzienend te zijn in de stad en toenemende Westers getinte eisen zorgen ervoor dat zij zich dienen te bewegen in dat kader en zich bijgevolg er niet van kunnen distantiëren waardoor ze de veiligheid van het vroegere isolement niet kunnen opzoeken. Binnen de Surinaamse leefwereld ondervinden zij dus ook een gebrek aan sociale steun en kapitaal

 

6. Lage sociale controle.

Bij de bespreking van het Boslandcreools gezin kwam reeds naar voren dat Boslandcreoolse kinderen snel zelfstandig moeten zijn. De vader is vaak afwezig en de moeder moet laat werken. Als kind zijn ze dus vaker alleen thuis. Er is lage sociale controle in die zin dat moeders te veel afwezig zijn om voldoende sociale controle op hun kinderen uit te oefenen. Maar uit verhalen van de respondenten bleek dat deze controle gemakkelijk overgenomen werd door anderen, zoals familie. Zo werden respondenten overgezet naar familieleden wanneer de moeder het te druk had en zelfs de school leek vergaand te interveniëren in het leven van respondenten. Uit hun uitspraken kan men eerder opmaken dat er sprake was van een hoge sociale controle dan van een lage. Het probleem lijkt zich meer te situeren in de manier waarop deze controle wordt uitgevoerd, dan in de afwezigheid ervan. Maar ook de manier waarop de respondenten deze controle ervaarden, leek eerder verwerping van sociale controle te bewerkstelligen dan assimilatie eraan.

G: Ik kan wel zeggen, omdat wij hier nu zo praten, dat ik een meisje had afgetakeld. En euh, omdat thuis, we wonen in dezelfde straat euh in de middaguren hadden we al even ruzie gemaakt en dan toen we op school kwamen, gaf ze me aan bij de jufrouw voor iets dat in de weekend was gebeurd. En euh, de jufrouw heeft toen opgetreden en euh ik vond dat ik heel onheus was behandeld want, euh naar mijn mening, als er iets thuis in de weekend gebeurd, want we woonden in dezelfde straat, dan euh mag de jufrouw niet optreden. Dus dan euh na de school heb ik het meisje een pak rammel gegeven en toen gingen de poppen aan het dansen. De volgende dag moest ik weer bij de jufrouw komen voor een pak slaag.

I: (verbaasd) Je kreeg een pak slaag van de jufrouw?

G: Mheh (knikt instemmend) en dat was op de basisschool in de vijfde klas, ik heb die jufrouw jaren lang gehaat heh? Maar ik ben er nu wel overheen, maar jarenlang heb ik die jufrouw daarvoor gehaat, jaren.

I: Heb je haar ooit iets gedaan, die jufrouw?

G: Neen, maar ik had al die tijd plannen om wat te doen met die jufrouw en euh ik heb die plannen dan niet uitgevoerd.

I: Wat waren je plannen?

G: Nou, haar bewerken met een mes.

 

G: Vanaf mijn 15, laten we zeggen twee jaren zowat, toen ik op de dag dat ik mijn moeder zei van: “kijk mama ik ga niet meer naar school”. En mijn moeder zei me van: “dan moet je gaan werken.” En ik zei mijn moeder van: “ja ik kan gaan werken, maar jullie moeten even aanhouden.” Mijn moeder weet, ze belde een oom van me op die in de … justitie-apparaat werkzaam was, een zekere oom van me, die kwam bij mij thuis, bij mijn moeder en die takelde me af met een grote stok. Hij kwam met een paar andere politieagenten en ik kon het niet volhouden.

I: Maar waarom takelde die jou af?

G: Hij vond dat ik weer naar school moest gaan, weet u? Hij takelde me echt helemaal af, zeggende dat hij me, dat hij iets goed van me wilde zien worden. Maar ik ging gaan zitten maar voordat hij weer in die auto ging, nam ik een paar flessen en begon ik ze te gooien op hem en die andere politiemannen en ik deed een paar uitspraken van: “ik ben niet bang voor jullie”, weet u, “als ik een handgranaat of zoiets heb dan zouden jullie zien dat ik jullie met de hele auto in de lucht zou blazen.” Weet u? Zodoende kwam er een moment dat mijn moeder zei, ze zei, ze had een besluit genomen samen met anderen en ze hebben me naar Moengo gestuurd, om daar één jaar een soort straf.

 

7. Mogelijkheden voor criminaliteit.

Deze werden bevraagd door de respondenten ten eerste te bevragen over de manier waarop ze in contact kwamen met criminaliteit. Hier zijn twee categorieën in te maken. De respondenten werden ingedeeld aan de hand van de antwoorden op de vragen “Hoe kwam je in contact met criminaliteit?” en “Wat heb je met het geld gedaan?” Een eerste categorie bestaat uit deze respondenten die niet actief op zoek gegaan zijn naar middelen of personen om een crimineel feit te plegen, maar via vrienden ermee in contact gebracht werden. Het gaat dan vaker om jongens die geldproblemen hebben, maar niet direct op een criminele carrière uit zijn. Ze hebben geld nodig en mee gaan roven of drugs dealen is de eerste optie waarmee ze in contact komen om snel geld te verwerven. Zij worden gestuurd vanuit schuldenlasten of armoede. Van alle respondenten voldeden er 7 aan dit profiel.

I: Hoe ben je dan in contact gekomen met die vrienden die aan roven deden?

G: Anderen hadden me het aangeraden dat te doen. Want hun kenden mijn problemen, want zij gaven me wat rijst om te koken. Soms gingen zij rijst bij hun ouders stelen om mij te voeden. En toen ik euh een van die jongens zei me “zo kan het niet blijven doorgaan” en toen ben ik meegegaan met het advies.

 

De overige 9 behoorden tot een tweede categorie die bestaat uit respondenten die niet onmiddellijk geldproblemen hadden en doelgericht zochten naar het uitbouwen van een criminele carrière. Als zij geen vrienden hadden die in criminele milieus actief waren, gingen ze er naar op zoek. Deze Marrons lijken eerder gestuurd te worden door relatieve armoede, vaak hebben ze reeds vrienden in het crimineel milieu en zijn ze uit op de status die ermee samenhangt.

I: Hoe kom je erbij om het feit te plegen? Waar voor ben je weer veroordeeld?

G: Roof. Wanneer je eenmaal in de stad ben, begin je rond te kijken en komt dan tot de ontdekking, dat je zoiets moet hebben. Want wanneer je vele vrienden hebt leren kennen, dan ontdek je bij hen waarmee je bevriend bent, dat zij spullen hebben en je bent je ervan bewust dat hetgeen zij bezitten, van diefstal afkomstig is. Maar ik hosselde om aan mijn dagelijks brood te komen, dan ga je van het standpunt uit, dat je het geld moet hebben en heel gauw hieraan kan komen. Wanneer je eenmaal op het slechte pad bent, besef je dat je veel meer maakt dan toen je hosselde. Dan hou je op een gegeven moment niet meer op en ga je maar door met roven. Op een gegeven moment ervaar je dat het zomaar is.

 

Het zijn diezelfde vrienden die hen meestal initiëren in de criminele tak waar ze werden ingeleid of die ze hebben gekozen. Vooral bij degenen die in de drugsbusiness zaten, kon men een duidelijk verloop erkennen. Ze begonnen aan de onderste trap van de ladder en werkten zich op van het plaatselijk werken voor dealers tot het aankopen van enkel nog grote partijen drugs. In een nog later stadium werd er gestreefd naar een internationale carrière. Dit varieerde van banden met Colombia tot het uitvoeren van taken in een organisatie van bolletjesslikkers naar Nederland.

Wat betreft de middelen voor criminaliteit, is het gebruik en de omgang met pistolen en geweren opmerkelijk. Praktisch alle respondenten (slechts 1 niet) hadden een geweer of pistool op zak, vaak met het motief om zichzelf te beschermen tegen rovers wanneer ze goud droegen. De meeste wisten op erg jonge leeftijd een geweer te hanteren. Maar respondenten gaven aan dat dit bij Marrons niet ongewoon is. Jongens van tien jaar gaan er meestal al jagen. Vooral rovers gebruiken bij roof een jachtgeweer met afgevijlde loop. Maar ook pistolen konden de meeste vroeg gebruiken. Vrienden of broers leerden hen ermee schieten en dat op een leeftijd tussen 16 en 22 jaar.

I: Had je wapens bij?

G: Jawel.

I: Wat voor wapens waren dat dan?

G: Een revolver en ik wilde niet dat iedereen met een revolver slingerde, maar… toen was het een luxe en we hadden misschien een of twee revolvers in de groep, ik had er één. Maar we hadden ook jachtgeweren, die werden afgezaagd zodat het draagbaar wordt en te verschuilen is onder een jacket. Dus zo kort mogelijk dat je het kan verschuilen. Want aan een jachtgeweer kan je gemakkelijk komen.

 

Daarnaast is er een soort codetaal die partners in de misdaad onderling hanteren om publiekelijk te kunnen praten over criminele plannen. Zoals eerder vermeld gebeuren immers vele afspraken tijdens bijeenkomsten bij het “op de hoek staan.” Ze noemen het “Wakamantaal”

 

I: De wakamantaal?

G: Ja, je gaat het niet verstaan, als ik wakaman moet praten, ga je het niet verstaan.

I: Is het typerend voor mensen die iets van plan zijn zoals stelen enzo?

G: Ai, ai alle mensen praten de wakamantaal daar.

I: Welke mensen daar zoal?

G: Die boeven, bijna praten ze hetzelfde, ja, maar soms praten ze een soort dialect.

 

Bij respondenten die veroordeeld waren voor roof werd er gevraagd hoe zij hun slachtoffers uitkozen. Sommigen zeiden dat ze gewoon op zoek gingen naar een mooi huis. Anderen hadden een tipgever, die de toekomstige slachtoffers kenden en aanwijzingen gaf. Degenen die lagere posities in een bende bekleedden, volgden gewoon de plannen van de leidinggevende.

 

8. Waarden bevorderlijk voor criminaliteit.

Uit de beschrijving omtrent economische spanning kwam reeds naar voren dat statusverwerving door middel van inkomen niet evident is voor de meeste Boslandcreolen. Toch is geld een erg belangrijke statusparameter. Dat valt af te leiden over bepaalde meningen die ze hebben over de manier dat men zich publiek hoort te gedragen en te kleden. De vragenlijst peilde gericht naar het belang van uiterlijk vertoon zoals kledij en sieraden. Bij de vraag over hoe ze zich in het publiek willen vertonen, antwoorden ze steevast “netjes”. Slechts 3 respondenten gaven aan dat ze er gewoon wilden uitzien. Maar het overgrote merendeel gaf aan dat ze specifieke merkkledij kochten variërend van Prada, Dolce and Gabbana, Diezel tot Armani. Allemaal vermeldden ze hoe duur die kledij was.

I: Als je over straat loopt, kleed je je op een bepaalde manier?

G: Ik? Ja, ik ga je eerlijk zeggen hoe ik ben. Wanneer ik in een winkel ga om kleren te kopen dan ga ik bij iemand, wanneer ik ga op straat en dan zie je, ei die arme mensen die dezelfde trui dragen. Dan koop ik de duurste kleren, zo ben ik, ik wil niet dat anderen dezelfde kleren dragen als ik. Zo ben ik.

 

G: Ik draag mooie kleren, want ik hou van mooie kleren, sieraden, ketting. Want ik heb mijn sieraden, ze zijn mooi en groot… Ja, dan ben ik netjes. Mijn wagen ziet er steeds netjes uit. Ik heb twee wagens.

 

Het dragen van sieraden en accessoires was voor allemaal belangrijk. Bij de vraag waarom dat dat zo belangrijk was, zeiden verscheidene dat Suriname een land van goud was en dat ieder dus goud diende te dragen. Eén respondent had een wel erg originele uitleg.

 

I: Lette je op wat je aandeed als je het huis uitging?

G: Ja man! (Steekt beide handen in de lucht) Ze zijn altijd belangrijk geweest. Men vroeg me soms van: “Waar heb je deze gekocht?” Vooral mijn petten die ik droeg. Men vroeg me altijd van: “Hey, elke dag kom je weer met een andere pet op.”

I: Waarom droeg je steeds een andere pet?

G (lacht verlegen) Niet om de mensen, maar om mezelf mooi te maken, ja. (gniffelt)

I: Om jezelf mooi te maken?

G: God heeft gezegd dat je moet stralen, toch? (grijnst)

I: (komt even niet meer bij)

 

De meeste leken er bepaalde status uit te halen. Ze meenden dat men opkeek naar mensen die goud en merkkledij droegen. Het werd verbonden aan het goed hebben en dus niet arm zijn. Het gaat met andere woorden om het zich aanmeten van een specifiek imago.

I: Mag ik zeggen dat het belangrijk was bij jou in de buurt om gouden kettingen te dragen?

G: (enthousiast) Ja man, ze keken op naar je. Vanwaar komt die ketting, man? Het was belangrijk in de buurt. Ik ging niet zoveel kettingen dragen, maar elke dag ging ik een andere dragen. Ik had er vier, man, ja vier!

 

Het er rijk uit willen zien op zich gaf zoals ze aangaven aanleiding tot een bijkomende statusparameter, met name succes bij vrouwen. Iemand met vele vriendinnen genoot status. Maar zelfs dit kan teruggevoerd worden naar het hebben van status door financiële rijkdom. Respondenten gaven aan dat men slechts succesvol kan zijn bij vrouwen indien men genoeg geld ervoor heeft.

I: Waren er nog andere dingen die je deed om er goed uit te zien?

G: Wel, weet je. Je hebt vele vriendinnen, want je hebt geld. Niet 1 of 2. Maar 4 of 5. Je moet veel hebben, je moet … veel goud, veel gouden dinges, je moet evenveel goud hebben als vriendinnen.

 

Uiteindelijk zijn deze waarden op zich niet criminaliteitsbevorderend, maar in combinatie met uitermate beperkte mogelijkheden om aan de middelen te geraken teneinde aan deze waarden te voldoen wel. De handhaving van voorgaande levensstijl werd meermaals aangegeven als doel voor het plegen van criminele feiten.

I: Wat deed je met je geld?

G:Vrouwen onderhouden en spullen kopen, goud en ik had een klein winkeltje,… en ik heb heel veel bereikt. Ik heb percelen gekocht, 2 huizen gebouwd, ik heb wagens gekocht, busjes die Paramaribo Albina reden en ook naar het binnenland. Ik investeerde ook wel. Maar ook in waarde. In sieraden bijvoorbeeld of sparen.

 

Maar naast dit soort waarden een normen bleken er specifieke waarden te zijn die criminaliteit bevorderden. Dit waren normen die zich op een specifieker niveau bevonden dan voorgaande, namelijk op niveau van een criminele groepering. Respondenten gaven aan dat in de groep waar zij verbleven er specifieke waarden aanwezig waren, die positief stonden ten opzichte van criminaliteit.

I: Maar welke andere waarden en normen leefden er dan in die criminele kring?

G: Zo, normen van geweld, hij die wreder is maar … als je binnen die kring beweegt en binnen die kring moet tellen, dan moet je op de één of andere manier toch meer zijn dan dat zij zijn of zo zijn. Als je in een groep bent dan, euh wel, dan moet je je laten gelden in die groep. En dan euhm, dat was het bij mij, ik was gelder in die groep, ik moest me laten gelden. En euh ik had dan een soort reputatie opgebouwd van wreed te zijn en je wil dat dan ook houden… Dus vanaf die tijd ben ik direct actief begonnen om met ze op te trekken en dus deed ik mee maar terwijl ik zo meedeed, wilde ik ook de beste zijn tussen die groep. Dus en euh vandaar dus dat ik dan wreder ben geweest dan die anderen.

I: Keken anderen op naar je omdat je zo een reputatie had?

G: In de buurt waar ik woonde, keken ze op naar me, de jongens met wie ik omging, mheh ook hier in de gevangenis kreeg ik het gevoel dat men naar je opkijkt, naar zoiets en dan euh, het is gewoon niet goed te praten.

 

Zoals hierboven in het citaat gesteld wordt, moest men dus aan bepaalde voorwaarden voldoen in een groep. Meerdere respondenten gaven aan dat assimilatie met de groep hoog in het vaandel werd gedragen. Daarnaast bleken er waarden te gelden in de groep die ingingen tegen niet-deviante gedragingen. Het ging om het verwerven van een soort imago als stoer, gewelddadig, tegen waarden van gewenst sociaal gedrag en legaal gezag in.

G: Ja meestal en euhm, je bent dan al in een groep met mensen die als het ware niet dezelfde gedachten maar wel dezelfde dingen doen. En als je met mij optrok dan ga je de dingen moeten doen, die ik doe. En als je vooraan in de klas zat en ander van dat soort bezigheden had dan trokken we niet op. We gingen niet om met watjes. Zo te zeggen.

I: Wat was een watje dan?

G: Mensen die niet op school vochten en helemaal vooraan zaten in de klas.

 

G: Dus dingen die, dus ik.. dingen, euhm, je moet zijn zoals zij. Je moet niet een ander systeem, je moet niet, neen, je moet hetzelfde als alle doen. Hetzelfde, kwai man, ogri boi hetzelfde als zij.

 

9. De aanwezigheid van criminele anderen/groepen.

Doorheen de hele uiteenzetting kwam al duidelijk naar voren dat Marrons vooral in groepsverband opereren. Ze worden vaak door vrienden het crimineel circuit ingebracht, criminele vaardigheden aangeleerd en criminele attitude aangemeten. Alle respondenten kenden ofwel mensen uit de buurt die crimineel bezig waren, ofwel kenden ze mensen die mensen kenden die investeerden in criminaliteit.

4.2.4 Het geaggregeerd negatief affect

In wat voorafging[128] werd gesteld dat boosheid ervoor kan zorgen dat het individu informatie die de problematische situatie kan oplossen over het hoofd ziet. Tevens zorgt boosheid ervoor dat gevoelens van ontevredenheid niet duidelijk uitgedrukt kunnen worden. Boosheid vermindert ook de actuele en gepercipieerde kosten van een criminele respons. Zo zullen boze individuen minder snel schuldgevoelens ervaren wat hun crimineel gedrag betreft, omdat ze geloven dat het aangedane onrecht het criminele gedrag rechtvaardigt. Tenslotte is boosheid te vergelijken met een energieshot. Het laadt het individu op voor actie en geeft hem/haar een gevoel van macht en controle. Tevens kan het een wens tot vergelding en wraak creëren. In Agnews’ theorie is boosheid een bepalende factor voor het creëren van een criminele respons. Hieronder worden deze spanningstypes besproken die volgens onderzoek bijdragen tot boosheid. Deze worden verrijkt en aangevuld met data uit de interviews.

Ten eerste werd reeds eerder van sociale kloven gesteld dat onderzoek suggereert dat ze bijdragen tot boosheid. Dit bleek toepasbaar te zijn op de geïnterviewden. Respondenten zeiden vooral niet tegen leugens te kunnen.

I: Wat maakt je boos?

G: Als iemand me onogenlijk behandelt.

I: Wat bedoel je met onogenlijk behandelen?

G: Als iemand niet goed tot me praat. Of wanneer bij twee gedetineerden en die baas trekt partij voor die andere, misschien dat jij in rang bent, ja toch? Maar je brengt jezelf niet als officier, je brengt jezelf niet als man. Ik kan niet tegen dat soort oneerlijkheid. Of als mensen komen en ik denk ze komen om me te neppen, ja toch? Dan word ik boos.

 

Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt externe schuldattributie ook een connectie te vertonen met negatief affect.[129] Bij respondenten werd deze factor zoals hierboven vermeld ook teruggevonden. Maar uit interviews kon men tevens opmaken dat externe schuldattributie gehanteerd werd om vergeldingsacties te rechtvaardigen, een soort van equaling the balances. Hierbij dient opgemerkt te worden dat externe schuldattributie geen spanningsvorm is, maar een conditionerende factor.

I: Heb je ooit problemen gehad op school?

G: Ikke? Een beetje wel. Ik euh (fluistert) ik heb een hoofdmeester geslagen met een euh een bromfietsketting. Ik had gevochten met een andere jongen. En hij komt naar mij en hij begint gewoon te kwaaien tegen me en ik vond het niet goed, … En toen kwam hij hier rijden en bang! In zijn gezicht.

I: Je hebt hem in zijn gezicht geslagen?

G: Ja, vijf of zes keer, veel bloed valt neer. Ik zeg tegen mijn vader: “Ik heb die hoofdmeester geslagen.”

I: En wat zei je vader?

G: Mijn vader heeft me naar de politie gebracht, en hij vertelde de politie wat die man heeft gedaan. Die slachtoffer had dan ook dezelfde verklaring gedaan en hij had spijt dat hij zoiets had gedaan.

 

Een tweede spanning die tot boosheid leidt is de spanning ondervonden in het schenden van de wens om op een juiste en rechtvaardige manier behandeld te worden. Hierbij lijkt het leiden tot boosheid evidentie aangezien dat deze uitspraak kadert binnen de wetenschap dat er een verband bestaat tussen boosheid en onrechtvaardige behandeling.[130] Deze connectie werd tevens bevestigd door verschillende respondenten. Het gaat terug op het gevoel gediscrimineerd te worden.

I: Maakt dat jou boos?

G: Ja toch? Want wanneer ze nu nog een bedrijf in het binnenland brengen, die jagen we daar weg op Koffie. Maar nu jagen ze ons weg. We hebben geen werk. En wanneer we in de stad komen, kunnen we niet leven, we hebben niets. We hebben geen schoolpapieren, we hebben geen schooldiploma, want in het binnenland ook, ze maken geen goede school. Ja dus die dingen die maken me boos, die mannen weten goed wat te doen, ze doen het gewoon niet.

 

Maar ook in het juist willen behandeld worden, in de zin van een eerlijke behandeling met respect, ondervonden verscheidene respondenten spanningen. Vervolgens vermelden alle respondenten boos te worden van geconfronteerd te worden met racisme.

 

I: Als ik jou boos wil maken, hoe doe ik dat dan? Wat maakt jou boos?

G: Als je me boos wil maken, dan me je me echt, echt, want ik word niet snel boos, dan moet je me echt, echt iets heel pijnlijk doen of zo.

I: Zoals?

G: Me zomaar een klap komen geven of gewoon zitten tegen me te liegen.

 

I: Wat kan jou boos maken?

G: Als je mensen op straat zet of beschuldigt zonder reden. Of als je die Hindoestaan wel gelooft, ik hou niet van racialiteit.

 

Als derde boosheidbevorderende spanningsbron vermeldden respondenten het meest frequent boos te worden om een vorm van statusdeprivatie. Het gaat hier ten eerste om de vooroordelen en de scheldpartijen die ze vaak te verwerken kregen tijdens hun leven en zelfs nog tijdens hun detentie. Statusdeprivatie vertoont een sterke band met racisme.

G: Het zijn die Aukaners die de stad hier komen kapotmaken enzo, dat soort dingen zeggen ze dan, … Ze zeggen dat die Aukaners dom is, ze zijn niet naar school gegaan.

I: Word je er boos van als ze je zoiets zeggen?

G: Ja man.

I: Hoe boos word je dan?

G: Veel boos.

 

G: Als ze riepen: “hé Djuka” en het gebruikt als scheldnaam. Ja, dat treft me helemaal diep in mijn hart. Toen toch. Toen zou ik heel boos geworden zijn. Maar als ze me zeggen: (in Sranan) “Hé jij, je kan niets, enkel door het bos wandelen, je kinderen zijn gek, je kan niet dit, je kan niet dat.” Dan wordt ik echt boos. Ja, kabels gingen helemaal los in mijn hoofd.

 

G: Een ambtenaar heeft me een keer heel hard beledigd, ik kan dat ding nooit vergeten. Hij zegt tegen me jongen: “hey (onverstaanbaar) Djuka!” Dit zijn vieze termen en ik schaam me zo, ik voel me zo beledigd. Ik heb hem geen antwoord gegeven, hij riep me en ik loop gewoon weg. En ik denk: als ik vrij kom zal je weten wat ik er van denk. Nu denk ik niet meer zo.

 

Het aantasten van hun status gebeurde soms ook subtieler, namelijk onder de vorm van overspel. Het betrappen van een partner op overspel geeft vaak aanleiding tot geweld en soms zelfs tot moord.

 

I: Is er iets dat jou boos kan maken?

G: Oooh, ja, er zijn wel dinges die me boos kunnen maken. Ik bedoel euh, met mijn vriendin, overspel of zo. Maar ik probeer me steeds te beheersen.

 

Een vierde spanning die bij menig respondent tot boosheid leidde was plaatsvervangende spanning. De solidariteit onder Boslandcreolen is groot en dat brengt zoals eerder aangetoond een extra bron voor spanning voort en dus ook voor boosheid zoals uit de interviews naar voren kwam.

I: Wanneer ga je boos worden? Hoe kan ik een Marron boos maken?

G: De manier waarop je een Marron kan boos maken, is een andere Marron kwetsen. Waar ik bij sta, dat maakt me boos en ik ben dan nog iemand die euh, ik heb een grote dosis aan zelfbeheersing.

 

Boosheid omtrent een laatste en vierde spanningsvorm, gebroken familiebanden, lijkt tevens een frustratiegenererende bron te zijn. Respondenten gaven aan bij gescheiden gezinnen soms boos te zijn op hun vader omdat deze hen in de steek liet.

I: Was je boos toen?

G: Boos, ja ik was echt boos, op mijn vader vooral, en op andere familie. Ze wilden niks van me, omdat ik dacht, ik zat elke dag aan mijn moeder te denken, hoe ze ons moest verzorgen, hoeveel ze voor ons geeft. Maar ik wilde niet dat ze voor me moest zorgen. Ik zei der altijd: “no spang a abi, zorg voor mijn broertjes en mijn zusjes, dat is beter, dat is beter, ik kan wel voor mezelf zorgen.”

 

Tevens werden ze achtergelaten in een gezin dat door verlating van de vader in nog grotere financiële problemen terechtkwam. Deze economische spanning maakte hen niet boos, maar wel gefrustreerd.

 

I: Waren er soms momenten dat je frustreerde?

G: Ja, er waren tijden dat ik gefrustreerd raakte. Vooral als er problemen thuis waren en je ze niet kon oplossen en niemand je kan helpen het op te lossen. Dan frustreerde ik weg daar in huis.

 

I: Waren er tijden dat je het echt moeilijk had?

G: Ja, ik had het heel moeilijk alvorens ik het feit pleegde. Het hing er van af hoe je die ochtend opstond en ontdekte dat je een vrouw in huis had, maar niets te eten had.

 

Daarnaast werd reeds aangegeven dat Marrons de sociale controle gevoerd door anderen op hen als drukkend ervaarden. Het lokt gevoelens van frustratie uit, die vaak sluimerden tot een druppel de emmer deed overlopen. Het maakte hen niet boos omdat respondenten meenden dat deze sociale controle uitging van bezorgdheid van hun moeder en dus eigenlijk het goed voor had met hen. Maar het draagt bij tot negatief affect omdat deze sociale controle als aversief werd ervaren. Het effect was dat respondenten zich er aan ontrokken, waardoor elke sociale controle uiteindelijk wegviel, maar ten aanzien van degenen die deze sociale controle hadden uitgevoerd, gaven ze geen blijk van boosheid.

 

4.3 De zachte analyse

 

Na de rapportering van de feiten, kan men een eerste analyse maken, bestaande uit het beantwoorden van de 4 subonderzoeksvragen. Het is een deel dat nog grotendeels gestoeld is op Agnews’ theorie. Daarom noem ik het een “zachte” interpretatie of analyse. Ik interpreteer er de situatie van Boslandcreoolse gedetineerden aan de hand van Agnews’ theorie, enkel binnen het theoretisch kader en nog niet binnen het breder contextueel kader. De eerste vraag is de vraag welke spanningsvormen nu juist aanwezig zijn bij de respondenten. Het gaat met andere woorden over de toepasbaarheid van de GST op de Boslandcreoolse gedetineerden. De tweede vraag voert een eerste selectie door en gaat op zoek naar het schikken van spanningsvormen naar mate van spanningsbeleving. De derde onderzoeksvraag gaat op zoek naar deze spanningsbronnen die bijdragen tot een negatief effect. De vierde en laatste onderzoeksvraag bekijkt de factoren die crimineel gedrag beïnvloeden.

4.3.1 Welke concrete gebeurtenissen ervaren Marrons als spanningsrijk?

Uit bovenstaande uiteenzetting kan men concluderen dat op het vlak van gemeenschapskarakteristieken er inderdaad sprake is van (1) economische deprivatie op gemeenschapsniveau. De positie van Suriname als een ontwikkelingsland draagt hiertoe bij. Maar zelfs binnen Suriname lijken Boslandcreolen vaak op te groeien in buurten met een concentratie van armoede en weinig mogelijkheden voor economische groei. Wat (2) ongelijkheid betreft kan men stellen dat deze buurten zich juist laten kenmerken door gelijkheid, de inkomensgraad en behuizing werden als gelijk ervaren. Maar de beperkte grootte en dichtbevolktheid van Paramaribo zorgt ervoor dat vergelijking met andere rijkere buurten voor de hand ligt. Ze liggen immers maar enkele straten verder. Uit de analyse volgde ook dat de meeste Boslandcreoolse woongebieden benoemd kunnen worden als overbevolkt en dichtbevolkt. (3) Dit zowel op niveau van het ouderlijk huis waarin ze opgroeien als op niveau van de buurt. De grootte van deze gebieden is niet bevraagd. Aangezien het leven van elke respondent gekenmerkt werd door een hoge frequentie van verhuizen van buurt of door het schipperen tussen het binnenland en de stad, is het aannemelijk te veronderstellen dat deze buurten een hoge graad van migratie (4) kennen.

Deze gemeenschapsfactoren zouden volgens de GST drie verbanden tonen met de productie van criminaliteit, 1 ervan vertoont een direct verband, de 2 andere vertonen eerder een indirecte connectie. Ten eerste hebben deze gemeenschapskarakteristieken een directe invloed doordat ze zelf spanning genereren, zo vergroten ze de kans op victimisering. De respondenten maakten dan ook melding van slachtoffer geweest te zijn van geweld en diefstal. Ten tweede hebben ze een meer indirecte invloed door het produceren van interveniërende mechanismen enerzijds en door het beïnvloeden van conditionerende variabelen anderzijds. In wat volgt wordt de aanwezigheid van interveniërende mechanismen besproken. Op de invloed uitgeoefend op de conditionerende factoren wordt later ingegaan.

Respondenten maakten ten eerste duidelijk dat ze vaak in buurten terechtkwamen, waar mensen in hetzelfde schuitje zaten als zij met gemeenschappelijke kenmerken als dezelfde etniciteit en armoede. Dat het buurten zijn die aan selectie en behoud doen van gespannen leden kan men concluderen uit dit feit gecombineerd met de beperkte financiële mogelijkheden die respondenten zeiden te hebben. De onaantrekkelijkheid van de buurt voor niet gespannen personen werd aangeduid door ze te omschrijven als een aan criminaliteit onderhevige, arme buurt.

Wat betreft doelverhindering kan men stellen dat de gemeenschap waarin de respondenten verbleven inderdaad haar leden druk oplegde teneinde financieel succes te halen. Zoals naar voren kwam in de interviews menen respondenten inderdaad gehinderd te worden in het streven naar dit succes.(1) Zo vermelden ze minder kans te hebben om terecht te komen in goede jobs die tegemoet zouden komen aan deze financiële druk. Ze worden hierin volgens hen ten eerste benadeeld door discriminatie, maar erkennen ook hun onderwijstekorten. Deze zijn inderdaad vaak te wijten aan onder andere lage kwaliteitsscholing in het binnenland maar ook aan het moeten of willen vroegtijdig beëindigen van de school. Tevens komen ze minder in aanmerking voor bepaalde jobs vanwege het ontbreken van zekere sociale vaardigheden en attitudes. Zo kwam naar voren dat ze onder andere gemakkelijk gezag lijken te weigeren, wantrouwig staan ten opzichte van stadsbewoners en menig respondent worstelde met een beperkte kennis van het Nederlands. In hun streven naar status en respect (2) worden ze gehinderd door vooroordelen die er heersen tegen hen. Het zijn vooroordelen, die hen labellen als een domme, achtergestelde, criminele groep. Met deze vooroordelen werden alle respondenten geconfronteerd wat de vorm aannam van de Djukapesterijen en dit al vanaf erg jonge leeftijd. (3) Maar ook in hun wens rechtvaardig behandeld te worden ondervonden de meeste geïnterviewden druk en hinder. Het bleek dat zij meerdere keren met miskenning van de waarden die zij belangrijk achtten, zijnde respect en eerlijkheid, geconfronteerd werden. Respondenten meenden niet alleen gediscrimineerd te worden op werkgebied, maar voelen zich geviseerd en gediscrimineerd door justitie en politie. Dit zowel op het vlak van handhaving, opsporing, strafrechtbedeling als op vlak van strafuitvoering. Daarnaast voelen ze zich achtergesteld door de stadsbevolking. Hoewel de discriminerende instanties van bovenstaande discriminatievormen verschillen, hebben ze een sterke gelijkenis. Marrons voelen zich gediscrimineerd niet omdat ze arm zijn (klasse) of omdat ze een donkere huidskleur hebben (het negroïde ras waartoe immers ook Stadscreolen behoren), maar omdat ze Marron zijn (etniciteit).

Wat het verliezen van positieve stimuli en het presenteren van negatieve stimuli betreft, stelt Agnew dat de gemeenschapskarakteristieken zowel de gevoeligheid van haar leden voor aversieve stimuli als de kans dat ze ermee geconfronteerd worden, verhoogt. Economische deprivatie wordt door Agnew gezien als een grote bron van spanning, die bijkomende spanningsvormen genereert. Dat economische deprivatie een kenmerk is van het leven van de meeste respondenten werd hierboven reeds aangetoond. Het levert bijgevolg gronden voor ten eerste economische en job aversie. Boslandcreoolse respondenten gaven aan onderhevig te zijn aan economische moeilijkheden, zoals werkloosheid, onvoldoende financiële middelen en het tewerkgesteld worden in secundaire jobs. Agnew stelt dat het hebben van economische moeilijkheden op 2 manieren bijdraagt tot spanning. Ten eerste worden deze levenscondities als aversief ervaren. Ten tweede zijn volgens Agnew economische problemen de grootste bron van gescheiden families. Dit laatste werd tevens bevestigd in de interviews. Maar gebroken familiebanden is volgens Agnew ook een spanningsbron op zich en creëert daarbovenop nog bijkomende problemen die elk op zich weer spanning veroorzaken.

Het fenomeen van gescheiden families is dus naast economische en job aversie een tweede spanningsbron waaraan Marrons onderhevig zijn. Deze spanning was alom aanwezig in het leven van respondenten. Bijkomende problemen waren, druk op de kinderen als kostwinner, overspanningen in het gezin en geweld in gezinrelaties. Alhoewel Agnew stelt dat het leidde tot een derde spanningsbron, namelijk daling in sociale controle, leek het bij respondenten, slechts gedeeltelijk te kloppen. Er was geen sterke controle meer van de werkende moeder, maar familie nam dit makkelijk over. Er werd voorgaand gesteld dat het vooral de manier waarop sociale controle werd uitgeoefend was, die spanning veroorzaakte.

Het op de hoek staan van de respondenten zelf werd herkend als onderdeel van een vierde spanningsbron, tekens van inciviliteit. De andere 3 tekens van inciviliteit: verlaten gebouwen & huizen, vuil & afval op straat en slechte straatverlichting & vandalisme zijn contextuele predictors die niet in de interviews aan bod kwamen, maar die uit eigen ervaring en krantenartikels [131]wel afgeleid kunnen worden.

De aanwezigheid van een vijfde spanning, sociale kloven, bleek ook toepasbaar te zijn op het sociale leven van Marrons. Ze gaven aan dat bepaalde vrienden uit waren op status, bescherming en vaak aanleiding gaven tot problemen. Vriendschaprelaties kwamen er functioneel en relatief naar voren. Wat betreft een zesde en laatste factor van het presenteren van negatieve stimuli en het weglaten van positieve stimuli werd plaatsvervangende spanning bevraagd. Alle respondenten maakten melding van het delen van frustraties met vrienden en het geconfronteerd worden met hun problemen. Het samentroepen van Boslandcreolen door discriminatie- en racismebelevingen maakt creatie van deze spanning reëel.

Gronden van relatieve deprivatie bleken aanwezig te zijn en er werd aangetoond dat opwaartse vergelijking voor handen lag. Maar ook het verhogen van de frequentie van interactie met boze en gefrustreerde personen is iets wat door de isolerende houding van etniciteiten en de gedeelde frustraties van Marrons, toepasbaar blijkt te zijn.

4.3.2 In welke mate ervaren ze deze als spanningsrijk?

Om van significante spanning te kunnen spreken stelt Agnew dat gebeurtenissen die vallen onder bovenstaande spanningsvormen aan drie criteria moeten voldoen. Deze types moeten ten eerste een hoge graad van magnitude bezitten, ten tweede recent gebeurd zijn of ten derde gedurende al een hele tijd aanwezig zijn.[132] Wat “magnitude” betreft, werd aan respondenten vaak gevraagd indien zij een spanningsvorm benoemden, hoe ze zich daarbij voelden. Wat “recentheid” en “duur” betreft blijkt uit onderzoek dat recentere gebeurtenissen en chronische stressfactoren een grotere invloed hebben op het creëren van negatief affect. Om beide concepten te bevragen, peilde de vragenlijst naar de frequentie dat confrontatie met benoemde spanningsvormen voorviel. In onderstaande tekst vindt men een rangschikking. Deze werd gevormd door spanningsvormen te rangordenen van grote naar kleinere magnitude. Wanneer er geen verschil kon opgemaakt worden aan de hand van magnitudegrootte, werden spanningsvormen geordend naar lengte van duur.

Aan de hand van deze 3 criteria kan men stellen dat de meest spanningsgenererende vorm voor Marrons racisme is. Alle respondenten maakten er melding van. Zoals eerder aangegeven worden Marrons al van jongs af aan geconfronteerd met vooroordelen omtrent hun etniciteit. Kinderen beseffen nog niet dat het om racisme gaat, maar Djukapesterijen worden wel al als iets aversief ervaren. De confrontatie met deze spanningsbron gaat door tijdens de adolescentie tot zelfs tijdens hun detentie, waarbij het de gemiddelde leeftijd van gedetineerde Marrons in het kwantificerend luik geschat werd op ongeveer 27 jaar. Het voorkomen van deze spanningsvorm kent met andere woorden een behoorlijk lange duur, zowat hun hele stadsleven. Dat Boslandcreolen er zelfs in de gevangenis mee te maken krijgen, maakt confrontatie met deze spanningsvorm wel erg recent. Het feit dat respondenten aangaven respect te hebben voor en opkeken naar mensen die hen met respect behandelden, maakt het erg waarschijnlijk dat ze zwaar aan deze behandeling tillen.

Nauw verwant met racisme en bijna even spanningsgenererend staan op een gedeelde tweede plaats discriminatie en statusdeprivatie. Enkele respondenten gaven aan niet of nauwelijks geconfronteerd te zijn met discriminatie en zeiden het zich niet hard aan te trekken wanneer men hen uitschold. In het algemeen kan men stellen dat ze zich als kind nog niet bekommerden om status en ze zaken nog niet konden benoemen als zijnde discriminatoir. Deze spanningsvormen treden bijgevolg later op de voorgrond dan de Djukapesterijen en komen vooral naar voren bij het ouder worden. Met discriminatie komt men in contact bij het ondervinden van gebrekkig onderwijs, zoeken naar werk of door plaatsvervangende strain zodra men het bewustzijn heeft om een discriminerende toestand op te merken of te vatten. De eerste confrontatie met statusdeprivatie gebeurt meestal in een cruciale periode, namelijk tijdens deze levensfase die elke jongere doormaakt waarin hij/zij strubbelt met identiteit en op zoek gaat naar zijn/haar plaats in de maatschappij, beter bekend als de pubertijd. Men kan dus concluderen dat bovenstaande spanningsvormen al een behoorlijke duur hebben in het leven van de meeste gedetineerde Marrons, maar dat deze iets minder lang is, waardoor ze volgens Agnews’ criteria inboeten aan spanningscreatie ten opzichte van racisme. Maar respondenten geven aan recent met deze twee spanningsvormen geconfronteerd te zijn. Buiten de gevangenis voelden ze zich gediscrimineerd in het werk zoeken enerzijds en hadden ze het gevoel geviseerd en gediscrimineerd te worden door het justitieapparaat. Ze werden er geconfronteerd met de vooroordelen die er heersen tegen hen. Binnen de gevangenis menen ze gediscrimineerd te worden door cipiers en de vooroordelen komen er volgens hen nog steeds voor.

Op een derde plaats staan in het algemeen de economische spanningen, waaronder zowel het ruimere economische deprivatie en economische spanning bij doelverhindering als economische of jobaversie als negatieve stimuli worden verstaan. Als kind gaan ze van school of doen aan kinderarbeid in een poging tegemoet te komen aan deze spanning. Economische spanningen geven vaak aanleiding tot het vergroten van andere strain zoals bijvoorbeeld statusspanning op latere leeftijd. Het zijn spanningen waarmee ze al vroeg als kind worden geconfronteerd en die ze hun hele leven door kennen met een hoogtepunt wanneer ze zelf gezinshoofd worden. Deze spanningsvormen worden gestuurd door armoede of relatieve armoede hetgeen frustraties en kopzorgen leverde bij iedere respondent. Respondenten die voornamelijk in de stad opgroeiden, stelden vooral op oudere leeftijd economische druk te ervaren. Enerzijds omdat ze pas op latere leeftijd door hun moeder werden ingeschakeld, anderzijds omdat ze in armere buurten opgroeiden en armoede eerst als een algemene levensconditie beschouwden. Op latere leeftijd komen ze in contact met de kloof tussen rijk en arm en moeten ze mee voorzien in het onderhoud, waardoor ze al veel te jong te maken krijgen met economische moeilijkheden. Bij Boslandcreolen die op latere leeftijd naar de stad komen is het een nieuwe soort van spanning, aangezien stamgemeenschappen in het binnenland zelfvoorzienend zijn wat levensmiddelen betreft en er een inkomens- en goederengelijkheid heerst. Men kan hieruit concluderen dat het juist de combinatie is van economische spanningen met relatieve deprivatie die de magnitude van deze spanningsvormen blijkt te beïnvloeden. In de vergelijking met economisch beter gegoeden ondervonden de meeste gedetineerden spanning.

De frequentie van interactie met boze en gefrustreerde personen lijkt vooral de magnitude van reeds aanwezige spanningsvormen te verhogen. De selectie en het behouden van gespannen individuen in hun gemeenschap verhoogde op zijn beurt de kans op confrontatie met en de hoeveelheid van boze en gefrustreerde personen in het leefmilieu van respondenten. Enkele respondenten die vonden dat ze niet gediscrimineerd werden, zeiden dat ze eerder een relativerende houding aannamen ten opzichte van Marrons die wel meenden gediscrimineerd te worden. Waaruit men dus kan afleiden dat ze geen spanning ondervonden in het geconfronteerd worden met gespannen lotgenoten. De duur van deze spanningsvorm is op zijn beurt wel weer lang en de confrontatie recent. Eenmaal onderhevig aan spanning van racisme, discriminatie of statusdeprivatie lopen ze als kind al samen met lotgenoten en dit blijft zo tijdens de adolescentie en volwassenheid. Zelf tijdens de detentie is er sprake van het samenhokken van etniciteiten. Toch wordt deze vorm van spanning maar als voorwaardelijk ervaren en daarom dus ook als lager in magnitude gepercipieerd. Voorwaardelijk, omdat geïnterviewden eerst zichzelf of de eigen situatie dienen te herkennen bij andere gespannen individuen vooraleer ze deze spanningsvormen kunnen versterken bij elkaar.

De aanwezigheid van sociale kloven zorgt ervoor dat respondenten nog meer spanning ondervinden in hun wens om op een juiste en rechtvaardige manier behandeld te worden. Alhoewel respondenten aangaven dat het al altijd zo geweest was en dus de criteria duur en recentheid wel van toepassing waren, leek deze spanning minder hoog in magnitude. Men kon immers kiezen vrienden te hebben en bijgevolg ook verkiezen geen vrienden te hebben.

Tekens van inciviliteit blijft als laatste spanningsvorm over. De respondenten zagen “op de hoek staan” niet echt als spanning, het afvalprobleem situeert zich over heel Suriname net als het krottenwoning probleem. De magnitude van deze spanning is uiterst beperkt in vergelijking met bovenstaande spanningsvormen.

Uit bovenstaande uiteenzetting kan men opmerken dat nog veel spanningsvormen aan deze criteria van spanningsrijkheid tegemoet komen. Uitgezonderd tekens van inciviliteit kan men niet duidelijk ander spanningsvormen uitsluiten. Meer criteria zijn noodzakelijk om een selectie mogelijk te maken die toelaat gebeurtenissen te identificeren als significante spanningservaringen.

4.3.3 In welke mate dragen deze factoren bij tot boosheid?

Voorgaand werd er gesuggereerd dat boosheid de kans op criminaliteit en dan vooral gewelddadige criminaliteit verhoogt. [133] Aangezien gedetineerde Marrons sterk vertegenwoordigd bleken te zijn in geweldsdelicten[134] leek het relevant deze spanningsbronnen eruit te filteren die verantwoordelijk zijn voor het creëren van boosheid. Agnew stelde 4 criteria voor waaraan spanningsvormen dienen te voldoen om invloed te hebben op het creëren van een criminele respons. Van deze 4 kenmerken zijn er 2 die bijdragen tot het genereren van boosheid, namelijk de perceptie van iets als onrechtvaardig en het hebben van een hoge graad van magnitude. Hoe groter de magnitude en hoe groter het non-rechtvaardigheidsgevoel bij een spanningsvorm, hoe groter de kans dat deze zal bijdragen tot boosheid. De derde en vierde factor zijn sociale controle en motivatie & druk om crimineel gedrag te stellen. Deze zijn wel significant voor het creëren van een criminele respons, maar dragen niet bij tot boosheid. Ze worden hier dan ook niet besproken. De magnitudegraad werd in het vorige deel reeds uiteengezet, waardoor dit deel focust op de perceptie van spanning als onrechtvaardig.

Onder de bespreking van het geaggregeerd negatief affect werden reeds deze spanningsvormen benoemd dewelke bijdragen tot boosheid. Diegene die respondenten als het spanningsrijkst aangaven waren dan ook deze spanningsvormen die ingaan tegen de wens om juist en rechtvaardig behandeld te worden. Logischerwijze kan men veronderstellen dat racisme, statusdeprivatie en discriminatie ook het meest zullen bijdragen tot boosheid. Aangezien racisme aangeduid werd als meer spanningsgenererend, zal dit dus op de eerste plaats staan als spanningsvorm die bijdraagt tot boosheid, gevolgd door statusdeprivatie en discriminatie.

En last maar zeker niet least staat plaatsvervangende strain. Tot nu toe gaven bovenstaande spanningsvormen blijk van een vrij subjectief en individueel karakter. Maar het steeds bekrachtigd worden of het versterkt worden in de eigen en de creatie van extra non-rechtvaardigheidsgevoelens door lotgenoten speelt een significante rol in de productie van een geaggregeerd boos affect. Het is juist door de frequente beleving van bovenstaande spanningsvormen in combinatie met het mechanisme van selectie en behoud van gespannen individuen in de leefomgeving (waardoor de frequentie van interactie met boze individuen stijgt), dat boosheid het subject zal overstijgen en de vorm zal aannemen van een objectieve spanningsvorm. Spanningsvormen waarmee de individuele Boslandcreool niet persoonlijk in contact hoeft te komen om er reeds druk van te ondervinden. Spanningsvormen die slechts weinig bevestiging of bekrachtiging nodig hebben en die dus bijna onmogelijk te ontkrachten zijn. Zeker omdat Marrons er vaker in bevestigd dan ontkracht worden door sociale toestanden en door de isolerende houding bij Marrons zelf, waardoor ze gewild/ bewust of ongewild/ onbewust een selectie maken van personen die eerder vermelde spanningstypes bekrachtigen. Zoals eerder vermeld zochten ze vanwege belevingen van discriminatie en racisme elkaar juist op. En slechts één iemand van de groep moet een spanningsbeleving hebben om spanning bij de andere leden te doen opleven, waardoor er een vicieuze cirkel van boosheid en etnische segregatie wordt gehandhaafd.

Andere spanningsvormen als economische spanning of beperkt worden in ontplooiingskansen dragen bij tot een boos affect indien ze gezien worden als een uiting van discriminatie, racisme of statusdeprivatie van de stadsbevolking naar Marrons toe. En zoals Agnew reeds stelde, worden leden van een gedepriveerde gemeenschap gevoeliger voor aversieve prikkels. Het is niet onmogelijk dat zaken die in eerste instantie niet discriminerend bedoeld zijn, toch zo zullen overkomen bij Boslandcreolen. Voor hen kunnen discriminatie, racisme en statusdeprivatie de relatie met de stad zodanig kenmerken dat ze het impliciet veronderstellen aangezien ze het niet langer aanvoelen als een subjectieve maar als een objectieve spanningsvorm. Een spanningsvorm die alom tegenwoordig is waardoor gebeurtenissen ontdaan worden van elke concreetheid en er abstractie wordt gemaakt van specifieke eigenschappen die bepaalde situaties karakteriseren. De objectiviteit van deze drie spanningsvormen gecombineerd met een verhoogde gevoeligheid zullen ervoor zorgen dat Marrons ten eerste uitingen van racisme, discriminatie en statusdeprivatie sneller zullen opmerken en ten tweede uitingen die niet zo bedoeld zijn toch onder deze noemers zullen plaatsen.

 

4.3.4 Welke factoren conditioneren een criminele respons bij hen?

 

Agnew stelde 4 criteria voor waaraan spanningsvormen dienden te voldoen om invloed te kunnen hebben op het creëren van een criminele respons. Hiervan werden er reeds 2 besproken, namelijk het percipiëren van een gebeurtenis of situatie als onrechtvaardig en de grootte in magnitudegraad. Maar om te kunnen leiden tot crimineel gedrag moeten deze spanningsvormen samengaan met een lage of juist hoge sociale controle en tevens voorzien in druk en motivatie in crimineel gedrag. Daarnaast waren er voorwaarden waaraan het individu moest voldoen. Aan deze kenmerken werd voldaan indien het individu (a) de vaardigheden en de bronnen mist om met deze spanning op een legale manier om te gaan, (b) weinig conventionele sociale ondersteuning geniet, (c) weinig sociale controle ervaart, (d) de schuld van de spanning die zij ervaren op anderen schuiven, (e) blootgesteld wordt aan criminaliteit. Eerst komen de resterende 2 spanningskwaliteiten aan bod. Vervolgens wordt er beperkt ingegaan op de individuele kenmerken aangezien deze reeds uitgebreid aan bod kwamen in de bespreking van de conditionerende factoren.

Wat betreft de sociale controle werd reeds eerder gesteld dat de sociale controle op Boslandcreoolse respondenten in eerste instantie hoog is. Door de vorm echter die deze controle aanneemt en/ of de economische druk die er op hen rust, trachten ze zich bij het ouder worden te ontrekken van deze sociale druk en controle door vroegtijdige huis- of schoolverlating en het willen voorzien in eigen onderhoud. Ten einde zich daadwerkelijk eraan te ontrekken kan deze breuk radicale vormen aannemen. Vaak bleken ze in eerste instantie te verhuizen naar de oma, aangezien die niet in staat was zulke grote controle uit te oefenen.

Wat betreft druk en motivatie om crimineel gedrag te stellen, kan men kort zijn. Er wordt ten eerste druk geleverd door statusdeprivatie, racisme en discriminatie, maar daarnaast ook door allerlei andere spanningsvormen in combinatie met relatieve deprivatie, zoals economische spanning, spanningen in schoolmogelijkheden, … Maar de druk die uitgaat van deze andere spanningsvormen is secundair. Het is immers in de vergelijking met anderen dat de druk op deze spanningsvormen verhoogt omdat deze spanningen juist gezien worden als uitingen van racisme, discriminatie en bewuste statusdeprivatie. Daarbovenop zorgt plaatsvervangende spanning ervoor dat deze 3 spanningsbronnen een objectief karakter verkrijgen waardoor Marrons hen zien als algemeen geldend voor hun bevolkingsgroep. Boslandcreolen zullen aversieve gebeurtenissen gemakkelijker opmerken en plaatsen onder de noemer van racisme, discriminatie en statusdeprivatie. Daardoor zal zowel de omvang als het gewicht van de opgelopen druk nog eens toenemen. Het is de combinatie van zowel de aanwezigheid als het karakter van een spanningsvorm die Boslandcreolen er terecht of onterecht van weerhoudt opgemerkte verschillen tussen hen en de stadsbewoners als rechtvaardig te beschouwen. Maar de concrete motivatie om criminaliteit te plegen kan dus verschillen, het hangt er maar vanaf aan welke spanning het subject het meest onderhevig is. De druk van deze spanningsbron zal toenemen naargelang de mate waarin het individu meent dat deze spanning veroorzaakt wordt door discriminatie, racisme en statusdeprivatie en of men dit laatste percipieert als algemeen geldend voor de Marrongemeenschap. Zo zal bijvoorbeeld economische druk eerder leiden tot vermogenscriminaliteit en geweldsdelicten zullen bij hen meestal een antwoord zijn op onmiddellijke confrontatie met of het langdurige opkroppen van racisme, statusdeprivatie en discriminatie.

De individuele kenmerken bekeken, kan men vaststellen dat deze grotendeels overeenkomen met de conditionerende factoren. Ten eerste kan men stellen dat de meeste respondenten de vaardigheden en de bronnen misten om met opgelopen spanning op een legale manier om te gaan. Ze dragen een beschimpte identiteit en hebben beperkte financiële bronnen. Daarnaast hebben ze weinig mogelijkheden om hiertegen wat te ondernemen op een legale manier. Financiële kansen zijn uitgedund door beperkt onderwijs, discriminatie en racisme, maar even goed door houdingen die niet bevorderend zijn voor de gevraagde sociale of werkattitudes. Daarnaast worden ze geraakt in hun identiteit op een zeer fundamentele manier, waarop legale correctie een uiterst vermoeiende en langdurige inspanning vraagt. Ten tweede genoot menig Marron weinig conventionele sociale ondersteuning. De relaties tussen de stadbevolking en Boslandcreolen worden door een waaier aan vooroordelen en racistische gedachten ten opzichte van elkaar bemiddeld. Boslandcreoolse gedetineerden meenden nauwelijks sociale ondersteuning te krijgen binnen de Surinaamse samenleving. Ten derde kan men stellen dat de meeste respondenten een overschakeling meemaken van veel naar weinig sociale controle. De manier waarop dat gebeurd is reeds uitvoerig besproken. Ook het vierde criterium, namelijk externe schuldattributie kwam al menigmaal aan bod in deze verhandeling. De schuld van de spanning die zij ervaren op anderen schuiven is iets wat haast elke respondent op een expliciete of impliciete wijze deed. Het vijfde en laatste criteria, zijnde blootgesteld worden aan criminaliteit, kwam reeds naar voren in de bespreking van de gemeenschapskenmerken. Criminaliteit bleek een kenmerk te zijn van hun opgroeicontext, zowel in de zin van erdoor gevictimiseerd te worden als in de zin van uitgenodigd worden eraan te participeren. Criminele anderen waren dan ook vaak aanwezig in hun levensloop, dit in de vorm van vrienden, kennissen of zelfs familieleden. Maar ook criminele middelen lagen in handbereik. Pistolen en geweren zijn gemakkelijk te verkrijgen. Het hanteren van jachtgeweren wordt hen van jongsaf met functionele bedoelingen aangeleerd, bij het gebruik van pistolen komen de criminele anderen weer naar voren. Waarden en normen favorabel aan criminaliteit worden hen aangereikt door ten eerste criminele anderen. Zij bieden een hele levensstijl aan die ingaat tegen legaal gedrag en gezag. Ten tweede wordt de keuze voor criminaliteit bij deze en bij andere aan spanning onderhevige Boslandcreolen vergemakkelijkt door de hoge druk van spanningsvormen gecombineerd met de mechanismen van statusdeprivatie, racisme en discriminatie. Dus blootstelling aan criminaliteit is in sterke mate aanwezig.

 

4.4 De interpretatie uit een Surinaamse beleving

 

Wat zijn nu de determinanten van een oververtegenwoordiging van Marrons in Surinaamse gevangenissen? Voorheen stelde de tekst dat bovenstaande subvragen slechts het ontdekken van subjectieve spanning beogen, al dan niet afkomstig van objectieve spanning. Het is niet gegarandeerd dat de druk, veroorzaakt door deze spanningsvormen, exclusief geldt voor Marrons. De mogelijkheid bestaat dat ook andere bevolkingsgroepen zulke spanning ervaren. De aanloop naar het empirisch onderzoek stelde dat enkel vergelijkend onderzoek een onderscheid kan aantonen. Hierin zou men kunnen onderzoeken (1) of Boslandcreolen andere soorten spanning ervaren dan andere inwoners van Suriname, (2) of ze gelijksoortige maar frequenter spanning ondervinden dan andere inwoners van Suriname, (3) of ze gelijksoortige spanning ondervinden maar die hoger is van magnitude dan andere inwoners van Suriname, (4) of ze gelijksoortige spanning anders verwerken dan andere inwoners van Suriname. Onderzoek naar deze vragen is niet op dezelfde manier kunnen gebeuren als het onderzoek naar de ontdekking van subjectieve strain bij Marrons. En toch geeft deze verhandeling een antwoord op de algemene onderzoeksvraag. Hoe dat mogelijk is gaf de inleiding van dit hoofdstuk weer. Waar in de “zachte” analyse, Agnews’ concepten en criteria het analyseproces nog stuurden en structureerden, zullen ze in deze analyse enkel nog als begrippenkader functioneren. Net zoals het theoretisch kader gekozen is aan de hand van een interpretatie van de werkelijkheid, zal de uiteenzetting van het antwoord op deze onderzoeksvraag een interpretatie zijn van een vijf maanden durende werkelijkheid te Suriname, een verblijf dat hier gezien wordt als één lange participerende observatie. Vanaf dit moment zijn referenties overbodig, het volgende deel is enkel schatplichtig aan de kronkels van mijn eigen hersenen, dat weliswaar getraind is door Agnew. Hij staat in zijn spanningsdenken aan het hoofd van een historisch gerekruteerd leger van straintheoretici en ze voorzien zijn interpretatie in een bepaalde graad van objectiviteit. Bij gebrek aan zulk gevolg en opererend in de schaduw van zijn denken, zie ik me genoodzaakt toch wel enige bescheidenheid voor de dag te leggen. Het is uit respect voor het objectievere karakter van zijn interpretaties en het eenzaam vertoeven van mijn observaties, dat het volgend deel geschreven wordt met een uitdrukkelijke aanwezigheid van de onderzoeker, namelijk … ikzelf. In een poging de door Wolcott beschreven arrogantie wat te temperen zullen volgende uitspraken dus neergeschreven worden met een volmondige erkenning van het subjectieve door gebruik te maken van de ik-persoon en een meer narratieve stijl.

Zoals de inleiding van deze verhandeling reeds aangaf, structureerden stage-uren mijn verblijf te Suriname. Van 12 september 2005 tot 31 januari 2006 werkte ik 4 tot 5 dagen per week afwisselend in het PID of de gevangenis te Santo Boma. Mijn stage bestond uit het begeleiden van gedetineerden in hun voorlopige vrijheidstelling en het oplossen van problemen tijdens hun verblijf in de gevangenis. Daarnaast maakte ik VI-rapporten en voorlichtingsrapporten op. In zulke VI-rapporten werden eerst demografische kenmerken bevraagd, daarna gaan ze in op de jeugd, schoolcarrière, aanleiding van het delict en toekomstige vooruitzichten van de kandidaat voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Het cliënteel bestond uit alle etniciteiten en aangezien ik de rapporten zelf uittypte en ook die van mijn stagebegeleidster zijn ze nog steeds in mijn bezit. Maar het feit blijft dat ze niet opgemaakt zijn vanuit onderzoekstoepassingen en daardoor niet verkrijgbaar zijn voor derden.

De zestien interviews die gebruikt werden in het kwalitatieve luik zijn slechts een fractie van de interviews die ik gedaan heb. In totaal werden 28 interviews afgenomen. Een deel door miscommunicatie met de vertaling van Sranan Tongo interviews en een ander deel door plotse staking van de microfoon van mijn dictafoon, zijn verloren gegaan. Maar de nota’s zijn er nog en van Sranan Tongo zijn de grote lijnen te verstaan. De nota’s bevatten ook losse zinnen over gebeurtenissen die ik meemaakte tijdens mijn verblijf zowel binnen als buiten de gevangenis. Zowel de cassettes als de nota’s kan ik voorleggen, maar mijn notamap zou zelfs voor Da Vinci codetaal blijven. Elke dag de krant lezen en interessante artikels verzamelen leverde ook veel extra materiaal op. De referentielijst maakt deze inzichtelijk en in bijlage zijn enkelen opgenomen. Uit deze opsomming van data is reeds op te maken dat de omvang ervan erg groot is. Elke dag in Suriname maakte ik dingen mee die relevant waren. Ik leefde immers in het contextueel kader van het voorgaande onderzoek en ik kwam dagelijks in contact met zowel de doelgroep, gedetineerde Marrons, als met de controlegroep, gedetineerden met een andere etniciteit. De weken na terugkomst bleef ik lezen en verzamelen.

Waarschijnlijk vraagt u zich terecht af hoe deze overvloed te beheersen valt? Het antwoord is simpel: nauwelijks tot niet. Hoe kom ik dan tot onderstaande conclusies? Na de eerste maand leven in Suriname en de eerste gesprekken met Marrons, gestuurd door ideeën en meningen van overheids- en NGOrapporten, van Agnew en van andere onderzoekers als St-Hilaire, Gowricharn, Buddingh & collega’s, maakte ik voor het eerst een eigen interpretatie van de criminaliteit onder Marrons en de factoren die deze zouden determineren. Ze bestaat uit typologieën, die gedurende mijn verblijf en de periode nadien continu werden bijgeschaafd naargelang de confrontatie met ontkrachtende of bevestigende data. De data zijn gerapporteerd onder de vorm van Agnew’s theorie. De interpretatieve bijdrage wat onderstaande typologie van Marrons betreft, beperkt zich tot een bepaalde rangschikking van deze data volgens mijn inzichten opgedaan in het werken en leven met Marrons. Daarnaast zal ik, zodra er uitspraken worden gedaan over andere etniciteiten, de bronnen vermelden waaruit ik deze beweringen afleid. Hieronder kan men het resultaat van dat proces vinden. Het wil een uitdaging zijn voor onderzoekers om, hetgeen ik beweer, te bevestigen of te ontkrachten. Het is mijn interpretatie van deze veelheid van data gecombineerd met wat Wolcott noemt “some power of reasoning.”

 

4.4.1 Een typologie van Boslandcreoolse gedetineerden

 

Er waren opmerkelijke verschillen tussen de vele Boslandcreolen waarmee ik praatte in de gevangenis. Het eenvoudigweg laten bij een opsomming van alle vormen van spanning die ik bevraagd heb, was een optie, maar zoals reeds aangegeven in de inleiding liet dat me achter met een onbehagen. Spanning zou Agnew zeggen. “Welke spanning?” zou ik hem vragen. Want er was een groep onder de Boslandcreolen die een soort druk ondervond die door Agnews’ theorie niet voldoende erkend werd, die slechts geraakt werd maar niet benoemd. In wat volgt ga ik op zoek naar het benoemen van die druk. Dat gebeurt door de Boslandcreolen eerst in te delen in drie groepen, die verschillen in het soort motivatie dat ze hebben om het eerste delict te plegen. Motivatie, het lijkt wel het kernwoord te zijn van deze verhandeling.“Maar typologieën schieten altijd te kort” leerde een wijs man ons ooit. “Alhoewel alle mensen gelijk zijn, is iedere persoon uniek” poneerde een al even wijs man. Deze laatste stelling ontlokte een algemeen instemmend geknik onder de studenten en als ik me goed herinner, knikte ik danig mee. De onderzoeksvraag herbekeken, beweerde deze een antwoord te kunnen bieden op dé determinanten van de oververtegenwoordiging van dé Marrons … En ergens kreeg ik het gevoel dat ik meer recht deed aan het uniek zijn van een individuele marron binnen de gedetineerde Marrongemeenschap door juist wel categorieën te maken. Dat deze categorieën niet exhaustief noch exclusief zijn, is een feit. Onderstaande schakering dient vooral tot het identificeren en verduidelijken van deze spanningsvorm waarvan ik vind dat hij erg bepalend is voor de marrongemeenschap, en die onvoldoende expliciet via Agnew’s theorie tot zijn recht komt.

Bij Boslandcreoolse gedetineerden kon men drie categorieën erkennen, die allemaal gebaseerd zijn op één begrip, namelijk “de wakaman”. Wakaman betekent letterlijk “zwerver”, in Suriname bedoelt men met dit gezegde: de man die hier en daar gaat, op zoek naar eigen voordeel. Ik doel met “Wakaman” op een levensinstelling. Een manier van handelen en denken die omschreven werd door Grund en Blanken[135] in een onderzoek naar drugsgebruik door Surinaamse Creoolse jongeren in Nederland.

Many Surinamese youngsters who loiter at street corners like to see themselves as 'hosselaar' or 'wakaman'. They hustle not merely from necessity, but also by choice. This specific lifestyle includes specified (ritualized) behaviors, rules, style of appearance and language often referred to as a 'bricolage’. Although hosselen in the larger Surinamese community in the Netherlands is viewed as a substandard activity, for these young men the role of wakaman is an attractive identity. A comparison with the 'player', the black American hustler is not unreasonable, since in dress and styling the wakamen resemble this cool and stylish type of dealer/user to a great degree ... Both Kaplan and Buiks suggest that the diffusion mechanism of black American (street) culture was presumably through mass media such as television and movies with black ghetto themes --the so-called 'blacxploitation' Bmovies, which were distributed en mass internationally.

 

De drie categorieën bestaan uit ten eerste een categorie die deze Wakaman niet willen zijn en ook niet worden, maar toch criminaliteit plegen. Ten tweede uit een categorie die deze wakaman van het begin af willen zijn en ten derde een tussencategorie. De eerste groep noem ik “Boslandcreoolse regelovertreders”, de tweede groep “Wannabe’s” en de derde groep “Gonnabe’s”. Boslandcreoolse regelovertreders en Gonnabe’s dienen zowel als stadia als groepen geïnterpreteerd te worden. Gonnabe’s zijn in het beginstadium een Boslandcreoolse regelovertreder. Het onderscheid wordt gemaakt aan de hand van hun uiteindelijke doeleinden van de criminele acties, zoals onderstaande typologie zal verklaren. De gegevens die in deze typologie gebruikt zijn, kan men steeds terugvinden in de rapportage of in het beantwoorden van de subonderzoeksvragen.

 

Boslandcreoolse regelovertreders

De Boslandcreoolse regelovertreders zijn Marrons die niet actief zoeken naar middelen of personen om een crimineel feit te plegen, maar via vrienden ermee in contact gebracht worden. Zij reageren op plotse of reeds lang aanslepende economische druk met criminaliteit. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer hun meisje zwanger is en ze geen geld hebben voor babyspullen of voor de culturele geboortefeesten. Maar vaak voltrekt het zich in de periode dat de vader uit huis gaat en de moeder het alleen niet kan redden. Door het plotseling verzwakken van de familiebanden en de zwakke werkposities die ze met hun beperkte schoolmogelijkheden kunnen bekleden zijn ze gemakkelijk onderhevig aan de economische druk die, zoals in de rapportage aangegeven, grote proporties kan aannemen. Deze Boslandcreoolse jongens hebben vaak een arm sociaal netwerk en worden gedreven vanuit armoede. Boslandcreoolse regelovertreders streven enkel de onmiddellijke winsten na van criminele acties. Het zijn deze respondenten die via criminaliteit probeerden te voldoen aan de culturele druk die er op hen ligt als “plaatsvervangende kostwinner” van het ouderlijk gezin of van het eigen gezin. Ze hebben de school verlaten om te gaan werken en hebben er meestal al verschillende jobs opzitten, vooraleer ze overgaan tot het plegen van een crimineel feit.

Het gaat dus om jongens met geldproblemen, maar die niet direct op een criminele carrière uit zijn. Dat doel is vaker het ontlasten van de economische druk die ze ondervinden. Ze hebben cash nodig en mee gaan roven of drugs dealen is een eerste optie waarmee ze in contact komen om snel geld te verwerven. In het gezelschap waarmee ze de daden plegen, hebben ze een uiterst ondergeschikte rol en ze gebruiken geen geweld. Vaak zijn ze de chauffeur van de vluchtauto. Ze kiezen ervoor om niet actiever te worden in de organisatie en willen liefst in een lage schaduwpositie opereren. De frequentie van het begaan van regelovertredende feiten is laag en criminaliteit is slechts een middel om een bepaald doel te bereiken. Alhoewel sommigen van hen participeerden in roof, zijn het vooral Surinaamse bolletjesslikkers. Ze zijn hoogstens één keer per jaar naar Nederland gereisd.

Kenmerkend voor deze groep is dat zij hun identiteit als Marron hebben behouden. Ze vertoeven vaak in het binnenland of onderhouden sterke banden met verwanten in de vroegere stamgemeenschap. Djuka vinden ze geen scheldwoord, maar ze zijn vereerd Djuka genoemd te worden. Ze houden vast aan de trots van de Marrons. Waarden & normen ontlenen zij nog steeds aan het culturele patroon van de Boslandcreoolse gemeenschap.

 

De Wannabe’s

Deze tweede categorie bestaat uit Boslandcreolen die geen onmiddellijke geldproblemen hebben en doelgericht zoeken naar het uitbouwen van een criminele carrière. Zij lijken eerder gestuurd te worden door relatieve armoede en vaak hebben ze reeds vrienden in het crimineel milieu. Zo niet, gaan ze ernaar op zoek. Bij hen is criminaliteit meer dan een middel om een doel te bereiken. Het plegen van criminaliteit is een doel op zich.

Het zijn deze criminelen die niet enkel uit zijn op illegaal verkregen winsten, maar op de hele identiteit die bij een specifieke misdaad hoort. Alle Wannabe’s worden gekenmerkt door een criminele ambitie. Ze willen meer dan hetgeen voorkomt van criminaliteit, maar ze willen vooral ook goed zijn in hun criminele activiteiten. Deze ambitie wordt gecreëerd door een spanning. Die drijvende kracht achter het starten van een criminele carrière verschilt onderling. Dat bleek wanneer ik Boslandcreoolse jongens vroeg waarom ze ooit begonnen waren met criminaliteit. De verschillen in primaire motivatie beïnvloeden de keuze van criminaliteitstak waarbinnen ze actief worden. Het zorgde ervoor dat er binnen de Wannabe’s nog verscheidene groepen konden herkend worden.

Een eerste groep bestaat uit Boslandcreoolse jongens wiens hoofdmotivatie een soort ressentiment is tegen de Surinaamse staat in het algemeen en de Hindoestaanse of rijke bevolkingsgroep in het bijzonder. Zij lijken onmiddellijk te reageren tegen het racisme en discriminatie waarmee ze geconfronteerd worden in hun leven door middel van de gekende leuze “oog om oog, tand om tand.” Deze vorm van eigen richting beschouwen ze niet als onrechtvaardig. Dit omdat ze de schuld extern attribueren of omdat ze vermelden dat het in het binnenland de normale gang van zaken is om onregelmatigheden tegen de persoon op die manier af te handelen. Zij worden in hun daden voornamelijk gedreven door haat en vergeldingsdrang en pas secundair door het vooruitzicht op de illegale winsten. Dit laatste is dus ondergeschikt aan deze wraakgevoelens. De misdrijven waarin zij betrokken zijn, zijn voornamelijk roof en wanneer tegen de gehate groep gericht, roof met buitensporig gebruik van geweld. Wanneer ze in bendevorm opereren, zijn zij vaak leidinggevende figuren, aangezien hiërarchie in de groep gegeven wordt aan de hand van wreedheid en crimineel succes. Zij zijn de stellers van waarden en normen die andere leden van de groep dienen na te leven.

Een tweede groep Boslandcreoolse jongens lijkt vooral te reageren tegen de statusdeprivatie door zich een levensstijl aan te willen meten die ingaat tegen de vooroordelen die er heersen tegen hen en die dus tezelfdertijd de economische spanning vermindert: tegenover arm wordt rijk geplaatst, tegenover dom en crimineel wordt isolatie geponeerd. Die isolatie is ofwel volkomen ofwel in een groep. Volkomen isolatie wordt vooral teruggevonden bij grote drugshandelaren. Zij handelen niet noodzakelijk uit discriminatie of racisme, ze hebben het wel meegemaakt en vaak biedt het een rechtvaardiging voor hun gedrag. Toch zijn het eerder mannen met een neus voor zaken. Ze zien in dat met drugs snel veel geld kan verdiend worden en funderen hun crimineel besluit met rationele argumenten in de trent van “deze levensstandaard zou ik nooit op een legale manier kunnen verwerven.” Status wordt hen geleverd op 2 manieren: de status van rijk zijn in de Surinaamse context en de status van succes binnen de criminele context.

Anderen zoeken het isolement op in een groep met gelijkgezinden, waarbinnen er waarden heersen die ingaan tegen legaal gezag en gedrag. Binnen bendes bekleden zij lagere posities. In groepsverband kunnen hun daden beschreven worden als participatie aan criminele feiten zoals roof of drugshandel. Ze plannen de daden niet en binnen de groep is hun status niet erg groot. Zij zijn de volgers van waarden en normen die leven in een groep. Status binnen de Surinaamse context wordt hen wel geleverd door hun rijk uiterlijk. Hierop ligt meer nadruk dan op het crimineel succesvol zijn. Hun criminele ambitie beperkt zich tot het behouden van hun positie binnen de groep. Het opklimmen naar een leiderspositie vinden ze niet belangrijk. Binnen de criminele wereld wordt status afgemeten aan het crimineel succes en dus ook aan de groepsleider waarmee men optrekt. Het is deze status waarop ze berusten in hun spanning om status van crimineel succes.

 

De Gonnabe’s

Zij vormen een tussencategorie. Zoals eerder gezegd wordt deze categorie opgevat als een stadium en een groep. Het kan het eindstadium zijn van een Boslandcreoolse regelovertreder. Het is een Marron die uit noodzaak (armoede in de zin van onvoldoende te eten hebben) aan criminaliteit begint en de smaak van gemakkelijk geldgewin te pakken heeft. Het verschil met de Wannabe’s is dat zij in eerste instantie niet uit zijn op een criminele carrière, maar enkel op een vermindering van plotse of langdurige economische druk. Maar na een eerste goed afgelopen overval en de geneugten van het geld, willen ze meer. Ze starten zonder een criminele carrière te ambiëren, maar gaandeweg krijgen ze ambitie. Een Gonnabe verschilt dus enkel van een Wannabe doordat zijn motivatie om een eerste crimineel feit te plegen voortkomt uit economische druk. Het delictsprofiel van deze Gonnabe’s komt meestal overeen met Wannabe’s die opereren uit positie- en levensstijlbehoud.

 

4.4.2 Een specifieke spanningsvorm

 

Samengevat kan men stellen dat Boslandcreoolse regelovertreders niet op zoek zijn naar een andere levensstijl, maar enkel willen voorzien in hun levensonderhoud. Wannabe’s zijn op zoek naar een nieuwe manier van leven, een ontlasting van de spanning die voortkomt uit discriminatie, racisme en/of statusdeprivatie. Gonnabe’s tenslotte maken een kering mee, ze switchen in criminele motivatie van het wegwerken van armoede naar relatieve armoede. De vraag stelde zich snel: Wat veroorzaakt die kering? Wat zorgt ervoor dat een Boslandcreoolse regelovertreder omschakelt naar een Gonnabe? Waarom willen deze regelovertreders deelnemen aan zulke Wakaman levenstijl? Volgens de Wannabe’s en Gonnabe’s is het antwoord simpel: “anderen doen het, dus mogen wij dat ook.” Maar waarom is dan niet elke Boslandcreoolse gevangene een Wannabe of Gonnabe? Met andere woorden wat zorgt ervoor dat een Boslandcreoolse regelovertreder een regelovertreder blijft? Wakamanaanhangers antwoordden ludiek: “ze zijn gewoon vroeg gevat.” Maar 12 jaar lang op een vast tijdstip naar Nederland reizen met cocaïnebolletjes in je maag ten einde de huishuur, elektriciteit en watervoorziening te betalen, lijkt mij al een behoorlijke tijd. Hoogstens 3 keer per jaar gaan roven voor school- en onderhoudsgeld voor kinderen, neven en nichten, terwijl je tewerkgesteld bent in 2 bedrijven en 2 schiften draait per dag lijkt me ook niet de favoriete levensstijl van een Wakaman. Wat opviel was het langdurige verblijf van deze mannen in het binnenland en hun beeld van de stad als een oord des verderf. Om meer te weten te komen over de levenscultuur in het binnenland, praatte ik met enkele Boslandcreoolse gidsen van de reisorganisatie Stinasu. Zij zijn goed op de hoogte van het leven in een stamgemeenschap en kennen er de bevolking. Tijdens een verblijf in het Bosnegerdorp Awaradam sprak ik samen met de gids de dorpsoudste aan over de bestraffing van criminaliteit in de Marrongemeenschap. Het wapen van deze gemeenschap blijkt sociale controle te zijn. Wanneer iemand steelt, wordt deze psychologisch verbannen. De stamleden sluiten een dief op een zodanige manier uit dat het voor deze onmogelijk wordt een leven in de stamgemeenschap vol te houden.[136] Na dit gesprek werd me duidelijk dat deze Boslandcreoolse regelovertreders gewoonweg niet willen dat het bekend wordt dat ze een crimineel feit hebben gepleegd. Dit omdat de waarden en de normen van de stamgemeenschap bij hen nog steeds hoog in het vaandel worden gedragen en de straf van sociale uitsluiting hen boven het hoofd hangt. Bij Wannabe’s en Gonnabe’s zijn er tevens stamelementen aanwezig, maar die beperken zich vooral tot heroïseren van het slavenverleden en hun identiteit als moedige strijders die niemand kan beheersen. Het aspect van sociale uitsluiting vertellen ze enkel indien er expliciet achter gevraagd wordt, gevolgd met de vermelding dat ze toch niet meer terug gaan. Zij benadrukken hoe fel ze onder vuur gelegen hebben met de identiteit van Marron. Boslandcreoolse regelovertreders hebben meestal minder discriminatie en racisme meegemaakt en wanneer ze het beleven, trekken ze het zich niet aan, vertonen vermijdingsgedrag of herkennen het zelfs niet als discriminatie. Zij houden vast aan hun cultuur van de stam, zelfs al betekent dit een isolement. Wannabe’s en Gonnabe’s laten deze cultuur los of hebben deze nooit echt geïnternaliseerd door een erg vroege komst naar de stad. Daar komen ze wel in contact met deze manier van leven die door de ouders meestal nog gevolgd wordt, maar ze maken zich deze cultuur niet meer eigen, grotendeels omdat het referentiekader ontbreekt. De sociale controle en bekrachtiging zijn afwezig of er is onvoldoende regelmaat in bevestiging ervan door verwaarloosde of oppervlakkige contacten met de achterban uit de stamgemeenschap. Daarnaast is er een erosie van het binnenlands’ gezag, wat reeds aan bod kwam bij de bespreking van de Marrongemeenschap in hoofdstuk 1, zodat zelfs in het binnenland deze identiteitsvorm niet meer evident is, zeker niet in de nabij Paramaribo gelegen dorpen. Daarbovenop komt deze levenswijze onder druk te staan door vooroordelen en houdingen van minachting die er in de stad heersen tegen de Boslandcreoolse identiteit. Maar ook de verlokkingen van de stad, waar in de inleiding reeds geduid werd op het sterk consumptiekarakter ervan, zorgen ervoor dat Marrons die traditionele identiteit loslaten. Een mens kan niet leven zonder identiteit en dus gaan zulke Marrons op zoek naar een nieuwe. Boslandcreolen ondervinden dus niet alleen spanning uit racisme, statusdeprivatie en discriminatie, maar ook beleven ze een bredere en meer overkoepelende spanning, namelijk identiteitsspanning.

 

4.4.3 Teruggekoppeld naar de 4 vergelijkende subonderzoeksvragen

 

In de inleiding werden volgende vier vragen gesteld: (1) Ervaren Boslandcreolen andere soorten spanning dan andere inwoners van Suriname? (2) Ondervinden ze gelijksoortige maar frequenter spanning dan andere inwoners van Suriname? (3) Beleven ze gelijksoortige spanning maar spanning die hoger is van magnitude vergeleken met andere inwoners van Suriname? (4) Verwerken ze gelijksoortige spanning anders dan andere inwoners van Suriname?

Op de eerste vraag naar het bestaan van een andersoortige spanning, kan ik negatief antwoorden. Neen, Boslandcreolen ondervinden geen specifieke, exclusief voor Marrons geldende, spanningsvormen. Suriname is een ontwikkelingsland, dus economische spanning is inherent aanwezig voor de meeste bewoners en ook in Suriname is armoede niet etniciteitgebonden. Daarnaast is spanning voortkomend uit statusdeprivatie, discriminatie en racisme ook niet specifiek voor Boslandcreolen. Zoals sommige Marrons zeggen dat het de Hindoestaanse groep of in het algemeen de stadsbevolking is die hen discrimineert en uitscheldt, zo maakten gesprekken met slachtoffers van roofovervallen gepleegd door Marrons duidelijk dat zij menen dat de Boslandcreoolse daders hen beroven omdat Marrons “niet houden van stadsbewoners en Hindoestanen in het bijzonder.” Het mes snijdt dus aan twee kanten. Er bestaan tevens meerdere vooroordelen over Indianen, Javanen, Chinezen en Stadscreolen in de Surinaamse samenleving. Doorheen VI-gesprekken kwam duidelijk naar voren dat ieder reeds met discriminatie of racisme in contact was gekomen. Discriminatie nam de vorm aan van geen werk krijgen bij iemand van een andere etniciteit en opmerken dat deze enkel werk gaf aan mensen van de eigen etniciteit. Racisme in de zin van de weerstand tegen interraciale huwelijken en ga zo maar door. De hierboven erkende spanning om identiteit was dan ook herkenbaar doorheen de hele Surinaamse samenleving. Maar is dit zo uitzonderlijk? Het antwoord hierop moeten we niet zo ver gaan zoeken. Kijk maar naar de “migrantenproblemen” in ons eigen land. Maar in België bestaat er nog zoiets als een dominante cultuur, grotendeels geweten of niet geweten gebaseerd op een waarden- en normensysteem van een historisch gecreëerde Christelijke of humane cultuur. In Suriname is er praktisch geen sprake van een dominante groep en wordt om die reden wel eens een “tuttifrutti van culturen” genoemd. Bijgevolg is er dus nauwelijks een gemeenschappelijk draagvlak aanwezig. Zoals in de inleiding naar voren kwam zijn de Hindoestanen de grootste groep, maar hun waarden en normen zijn zeker niet algemeen geldend voor heel Suriname, net zoals die van de andere etniciteiten enkel bepalend zijn voor de mensen van hun groep. De levenswijze kan enorm verschillen zoals onder andere prachtig weergegeven in het boek van Budike en Mungra.[137] Een goed voorbeeld is de nog sterke aanwezigheid van geregelde huwelijken binnen de Hindoestaanse gemeenschap en de veel vrijere partnerverhoudingen bij de Creoolse gemeenschap. Voor alle etniciteiten is het dagelijkse leven in Suriname een strijd om het behoud van de traditie en daarmee ook de zekerheid van hun cultuur. Elke jongere in Suriname wordt geconfronteerd met het anders zijn van de eigen traditie vergeleken met deze van alle andere culturen, waarmee ze dagelijks in contact komen. Ook Hindoestaanse jongeren als leden van de grootste groep ondervinden heel wat moeilijkheden. Degenen die teveel tegenslag meemaken of die niet de mogelijkheden of capaciteiten hebben om zich in zekere graad te assimileren aan deze diversiteit van culturen reageren op identiteitsspanning met een radicaal vasthouden aan de eigen cultuur, wat vaker gepaard gaat met een isolatie met gelijkgezinden. Dit isolement biedt de veiligheid van identiteitsbehoud. Vooral de jongeren in zulke gemeenschap hebben het moeilijk. Traditie conflicteert vaak met de culturele mengelmoes van Paramaribo. Ouders daarentegen hebben het moeilijk met veranderingen of “buitensporigheden” van hun kinderen. De spanningsvormen waarmee Marrons in contact komen zijn dus niet exclusief.

De tweede en de derde vraag worden hier samen behandeld omdat ze nauw samenhangen: hoe frequenter immers de confrontatie is met deze spanningsvorm, hoe groter de magnitude van deze spanningsvorm zal zijn. Over de frequentie van confrontatie met deze spanningsbronnen is onvoldoende informatie verzameld bij niet-Boslandcreoolse gedetineerden om hierover uitspraak te doen. Over de magnitude valt echter wel het één en ander af te leiden. De Boslandcreoolse cultuur wordt, zoals in heel de verhandeling naar voren kwam, uitgedaagd en belaagd door het stadsleven. Javanen, Hindoestanen, Chinezen en Stadscreolen hebben elk hun plaats verworven in het verstedelijkt gebied. Hun positie is er geschiedkundig bepaald. Die van de Stadsnegers bij de afschaffing van de slavernij en die van de Hindoestanen, Javanen en Chinezen in de daaropvolgende jaren door het migratieproces van gastarbeid. Elk hebben ze hun positie verworven binnen deze stedelijke gemeenschap. Tot niet zo lang geleden eisten de Marrons geen plaats op voor zichzelf binnen die samenleving. Maar door het migratiemechanisme vanuit het binnenland, dat gestart is met de bouw van het Afobakameer en doorgaat tot op de dag van vandaag, en de tegenwoordige grote aantallen in de stad doen ze dat nu dus wel. Identiteitsspanning bij hen is groter omdat hun aanwezigheid in Paramaribo en onmiddellijke omgeving in vraag gesteld wordt, grotendeels omdat hun aanwezigheid historische legitimering mist. Voor hen komt het des te pijnlijker over omdat zij als bevolkingsgroep in Suriname wonen. Hun geschiedenis gaat terug naar het ontstaan van de staat Suriname. Daarnaast wordt de Boslandcreoolse cultuur in al haar facetten (haar recht, levensstijl en waardigheid) uitgedaagd en belaagd door het stadsleven. Niet enkel gewoontes of gebruiken worden gehekeld, maar hun volledige “zijn” en “aanwezig zijn.” Het is de magnitude van deze spanningsvormen, gecombineerd met de recente en wankele positie van Marrons in het stadsleven die hen kwetsbaarder maakt. Andere stadsbewoners hebben een sterkere fundering voor hun aanwezigheid in Paramaribo en dus ook een solidere culturele basis met de beschermingsmechanismen van culturele controle en bevestiging. Andere etniciteiten streven naar behoud en verbetering van hun plaats in de stad. Marrons streven naar verwerving en erkenning van een plaats in deze samenleving.

De vierde vraag dient genuanceerd te worden. Zoals eerder gezegd hangt het een groot stuk af van de manier waarop de kennismaking met de stad verlopen is. Marrons die degelijk ingeleid worden en mogelijkheden krijgen om zich te oriënteren in het stadsleven, lijken een middenweg te vinden tussen hun traditie en de stadscultuur. Het zijn deze Marrons die degelijk onderwijs genoten en de bronnen hebben om aan stedelijke eisen te voldoen. Hiermee bedoel ik het kunnen verwerven hebben van zowel intellectuele en uiterlijke eisen als gedragsvereisten, sociale vaardigheden en bepaalde werkzame attitudes. Laat het gedefinieerd worden als het hart in de traditie en de geest in de stadscultuur. Maar het overgrote deel van de Marrons reageren op de statusdeprivatie en andere identiteitsbedreigende factoren met een radicaal vasthouden aan de eigen cultuur. Hen ontbreekt de benodigde middelen om een stadswaardig bestaan te leiden of ze zetten zich bewust af tegen de culturele mengeling van Paramaribo. Boslandcreoolse regelovertreders gaan om met de spanning om hun cultuur te handhaven door een zekere terugtrekking uit het ruimere Surinaamse gemeenschapsleven en een handhaving van zichzelf. De Boslandcreoolse regelovertreders zijn de “criminelen” van deze cultuur. Zij willen hun cultuur handhaven, grotendeels volgen ze de middelen om doelen in die cultuur te bereiken, maar wanneer deze niet haalbaar blijken te zijn, gebruiken ze criminaliteit om de kloof te dichten. Criminaliteit is een middel en wordt louter utilitaristisch opgevat. Deze aanpassingsmanier zou de grondlegger in Straintheory benoemen als innovatie en Cloward & Ohlin zouden deze groep Boslandcreolen bestempelen als een criminele delinquente subcultuur.

Wannabe’s en Gonnabe’s echter doen meer dan zich enkel handhaven, zij creëren een eigen cultuur. De eerste groep kiest ervoor, de tweede wordt in zekere zin naar deze keuze geleid. Merton zou deze copingsstrategie benoemen als rebellie en Cloward en Ohlin zien hen als leden van een conflicterende subcultuur. Maar dit klopt niet helemaal, want tegen welke cultuur rebelleren ze dan? Zoals eerder gezegd is er in Suriname geen dominante cultuur. Zij rebelleren tegen net hetzelfde waarop de vorige groep Boslandcreolen reageerde met terugtrekking, namelijk identiteitsspanning. Maar in plaats van terug te grijpen naar traditie, creëren zij een cultuur die niet de spanningen van statusdeprivatie, racisme en discriminatie neutraliseert, maar erkent. In het maken van een waarde- en normenpatroon voor deze cultuur laten ze zich inspireren door rolmodellen die deze spanningsvormen bevestigen. De keuze van een rolmodel wordt in de eerste plaats ingegeven door datgene waar zij erg trots op zijn en wat kenmerkend is voor hun bevolkingsgroep. Het is tevens de reden waarom Boslandcreolen prefereren Marrons genoemd te worden, namelijk de expliciete erkenning van hun verleden als vrijgevochten slaven. De geschiedenis van de Marronage wordt door hen gekoesterd en van generatie op generatie doorgegeven. Een verleden waarin ze vochten voor erkenning en vrijheid. Maar na dit en een selectief behoud van de Winticultuur stopt het dan ook. Deze historische factor verklaart enkel de keuze van gedrag ten opzichte van ervaren spanning, het kan verklaren waarom ze minder als andere groepen geneigd zijn copingsstrategieën als conformiteit of vluchtgedrag te vertonen. Dat wordt immers in het licht van hun verleden als zwak ervaren. Want vechten voor erkenning is ook iets wat verschillende NGO’s ter bescherming van minderheden doen en zelfs de A Combinatie in de Surinaamse regering. Wannabe’s en Gonnabe’s gaan op zoek naar een model dat rebelleert, maar tegelijkertijd hun spanningsvormen erkent en in een manier voorziet om hieraan tegemoet te komen. En hier komt het rolmodel van de Wakaman op de proppen. Zoals in het onderzoek van Blanken en Grund naar voren kwam, lijkt de levensvisie en – wijze van een Wakaman erg op deze van een Amerikaanse hosselaar. Geïnspireerd door een college van een Canadese professor over de rapcultuur en het effect op jongeren, maar ook met Andersons’ Code of the streets in het achterhoofd, voegde ik een nieuwe vraag toe aan mijn vragenlijst. Een vraag die iedere respondent, na bevraagd te zijn over criminele motivaties en aanleiding, vaak behoorlijk in de war bracht. “Sortu poku ju e lobi?” of “Naar welke muziek luister je graag?” De ouderen antwoorden traditionele muziek en de jongeren verkozen een combinatie van deze muziek en R&B. Gevraagd naar artiestennamen kwam Fifty Cent regelmatig terug. Wanneer ik hen vroeg naar wat Fifty Cent dan wel zong, konden de meesten niet antwoorden. De invloed die deze rapcultuur had op deze respondenten kan niet beter verwoord worden dan door de respondenten zelf:

Kijk, men gaat zitten en kijken naar een videoclip naar hoe Amerikanen in een Rolls Royce rijden en allerlei grote kettingen aanhebben en euhm en die mensen als het ware als hun rolmodellen stellen, en ook daadwerkelijk proberen om er zo uit te zien straks als men hieruit gaat. En om er zo uit te zien moet je aan cocaïne verkoop doen of je moet een rover zijn. Alleen op die manier, als je al niet geschoold bent, kom je alleen op die manier aan dat geld, om er zo uit te gaan zien als die Amerikaan in die videoclip. Neem Fifty Cent, dat zijn die rolmodellen van die echt jonge jongens hier. Vandaar dat ze hun lichaam vol tatoeëren en zo. Als je naar die videoclip gaat zitten kijken en die man heeft een bepaalde tatoeage, dan lopen de mannen hier morgen met diezelfde tatoeage rond. Dat is wat je kan bereiken, dat kan je met je handen grijpen, je bent hier dus nu kan je een tatoeage aanbrengen. Als je buitenkomt dan heb je zelfs de mogelijkheid om diezelfde auto te kopen, ten minste als je crimineel bezig bent en durft en dan euh veel later misschien ook dat geld. En dat is wat de mannen hier bezig houdt, videoclips, videoclips zitten kijken…

Als Toni Braxton haar haren knipt dan loopt morgen een hele hoop van Suriname, onze vrouwen, met dat geknipt haar. Dat weten we, dat is al gebeurd. Dat leeft bij de mensen en die mannen zijn crimineel bezig en voor de jeugd is het nu een koud kunstje om krachttermen uit te schelden want ze horen het van Fifty Cent. Dus van hierbinnen uit en dus dan euh een groot deel van die mannen van die jongeren die echt niet aan verbetering denken, neemt dat een grote rol in.

Het is nu ongeveer twee uren als je nu even zou langslopen op de afdeling dan euh op elke afdeling heb je 3 tot 4 televisies. Dan zit iedereen voor de buis. Ja, misschien een paar mannen niet die al veel ouder zijn, maar euh nu op dit moment zitten al die jonge kerels voor de buis om naar die videoclips te kijken, diezelfde videoclips van gisteren en van eergisteren en ze kijken nog steeds ernaar vandaag. En euhm, het gaat zeker niet om de muziek,want de meeste mannen verstaan helemaal niet wat die Amerikanen zeggen, ik versta ook niet wat ze zeggen, en euh men luistert, men kijkt …hoe schaars geklede vrouwen op de beeldbuis dan euh geweld bezingen, het is een rage.”

 

Deze vergelijking vind je bij Wannabe’s en Gonnabe’s ook terug. Je hoort het aan hun woordgebruik als “getto” en “flexi zijn.” Maar ook het pronken met goud, auto’s en het hebben van veel vrouwen komt overeen met de levensstijl van deze Amerikaanse hosselaars.

 

4.4.4 Een samenvatting: de algemene onderzoeksvraag

 

Wat zijn nu de determinanten van een oververtegenwoordiging van Boslandcreolen in Surinaamse gevangenissen? Het zou makkelijk zijn en naïef om met een beschuldigende vinger naar rapartiesten te wijzen als veroorzakers van criminaliteit. Wanneer men de levensstijl van deze wakamen nader bekijkt, kan men vaststellen dat er veel overeenkomsten zijn met wat Anderson noemt de “code of the streets.” En dan komen we terecht in de hele “Street Culture” literatuur en bewandelen we het pad door Anderson gelegd. Hoever de Surinaamse en Amerikaanse straatcode overeenkomen is niet gekend en is een onderzoek op zich waard, maar zoals de kleine beschrijving van deze code in het citaat van Blanken en Grund weergeeft, vertonen de Wakamancultuur en straatcultuur alleszins sterke overeenkomsten. Anderson, gevraagd naar de ontstaansredenen van deze straatcultuur, poneert: “The code of the streets is actually a cultural adaptation to a profound lack of faith in the police and the judicial system. The justice system is often viewed as a hostile imposition rather than a social institution that serves the community[138].Zoals reeds in hoofdstuk 1 aan bod kwam is de relatie tussen de stad en het binnenland erg gespannen en gekenmerkt door een wederzijds wantrouwen. Dit gebrek aan vertrouwen bevindt zich bij Marrons niet alleen op het niveau van justitie maar op het niveau van de hele Surinaamse regering.[139] Maar ook de basisbehoefte waaraan deze code moet voldoen is expliciet aanwezig bij Marrons. Bij de analyse werden racisme, discriminatie en statusdeprivatie herkend als belangrijkste spanningsvormen bij de Wannabe’s en Gonnabe’s. Anderson stelt: “At the heart of the code is the issue of respect – loosely defined as being treated ‘right’or granted the deference one deserves.”

Het zou kortzichtig zijn om te denken dat enkel Boslandcreolen aan deze levensstijl deelnemen. In Amerika kennen ze het fenomeen, in België kan je er vormen van terugvinden. En zelfs in Suriname zie je, wanneer je doorheen de straten van Paramaribo loopt, dat het niet enkel de Boslandcreolen zijn die aan deze manier van leven deelnemen.

G: Iets langer dan een jaar terug, ik zat in het academisch ziekenhuis en heel wat meisjes liepen langs en euh ze liepen gewoon langs. Op een gegeven moment heeft één van die PA’s me dan ook de handboeien aangedaan omdat hij iets verder zou gaan en dan heeft hij me verzegeld met handboeien, en nou ehe (lacht) er waren meteen een paar meisjes aan mijn zij. Ze wilden naast me komen zitten. En euhm…

I en G: (lachen uitbundig)

I: Oh my God (draait ogen)

G: Het was blijkbaar hip, dat zijn dan de jongens waarmee ze willen omgaan, criminelen. Ik weet het niet hoor, maar er gaat toch serieus iets moeten veranderen als men criminaliteit wil terugdringen en euhm zelfs de meisjes zijn nu gek op criminelen en vroeger zou je je schamen om te zeggen dat je een dief bent of zo. En nu ben je in. (Kijkt naar de grond) Ik snap het echt niet. Dus dan euh lijkt het me eerder een Surinameprobleem en niet een Marronprobleem. Het is een landsprobleem geworden.

 

Maar hetgeen Boslandcreoolse jongens zo gemakkelijk drijft tot deze manier van leven en misschien nog makkelijker dan andere etniciteiten is het wel erg grote draagvlak dat er bij hen bestaat waarop deze wakamancultuur kan groeien. Er zijn de culturele peilers waaronder het vrijgevochten slavenverleden, de polygamie en het dogen van eigen richting. Er zijn de sociologische factoren waaronder praktisch alle vormen van spanning die Agnew erkende in zijn theorie, met piekende vormen als statusdeprivatie, racisme en discriminatie. De reden waarom zulke straatcode zou ontstaan is in sterke mate aanwezig en de basisbehoefte van Marrons wordt erin erkend. En de manier waarop deze levensstijl hen bereikt is net dezelfde als in Nederland. De media voorziet in de voorstelling en kennismaking met deze cultuur. En deze televisie zegt “Get rich or die trying.”

 

 

Algemeen besluit

 

Met deze verhandeling wilde ik op zoek gaan naar de determinanten van een oververtegenwoordiging van Marrons in Surinaamse gevangenissen. Vooraleer over te gaan naar het onderzoek zelf was het noodzakelijk het contextueel en theoretisch referentiekader, Suriname en The General Strain Theory van Robert Agnew, te schetsen. De eerste twee hoofdstukken nemen dit voor hun rekening. Het derde hoofdstuk start met het eigenlijke onderzoek door eerst uitgebreid de methodologie ervan te bespreken. Het onderzoek maakt gebruik van zowel kwantificerende als kwalitatieve methoden, maar de nadruk ligt op het kwalitatieve deel.

Het kwantitatieve deel stelde de oververtegenwoordiging van gedetineerde Marronpopulatie vast op circa 9 %. Gedetineerde Marrons kwamen naar voren als de groep met de laagste gemiddelde leeftijd, niet hoog opgeleid en het sterkst aanwezig binnen de categorie van de geweldsdelicten en meer specifiek in roof. De oorzakelijke variabele “Marron zijn” werd genuanceerd aan de hand van het in rekening brengen van de variabele leeftijd. Het bleek dat de leeftijdsverschillen tussen voor roof veroordeelden niet significant verschilden over verschillende etniciteiten heen, maar wel tussen gedetineerden die voor andere delicten veroordeeld werden. Het werd bijgevolg interessant om na te gaan waarom zoveel jonge Marrons in de gevangenis zitten. Er werden verscheidene verklaringen voorgesteld, maar degene die ik onderzocht is deze die de oververtegenwoordiging toeschrijft aan de aanwezigheid van extra factoren bij Boslandcreolen waardoor ze op spanning reageren met een criminele respons. Vooraleer hierover uitspraak te kunnen doen, dient men te weten aan welke significante spanningsvormen Marrons onderhevig zijn.

Dit werd gedaan in een kwalitatief onderzoek door 16 gedetineerde Marrons te bevragen over spanningsvormen uit Agnews’ theorie via semi-gestructureerde interviews. Het kwalitatieve luik rapporteert eerst de bevindingen en gaat dan in op het beantwoorden van de subonderzoeksvragen. In de vraag naar de aanwezigheid van spanningsvormen, werd vastgesteld dat ongeveer elke door Agnew erkende spanningsvorm aanwezig is. In een eerste rangschikking bij het beantwoorden van de tweede vraag naar spanningsrijkte, werden de spanningsvormen geordend aan de hand van drie criteria: de graad van magnitude, de recentheid van de gebeurtenis en de duur van een aversieve situatie. Uit deze analyse kwam racisme als meest spanningsgenererend naar voren, gevolgd op een tweede plaats door discriminatie en statusdeprivatie. Op een derde plaats eindigden de economische spanningen in combinatie met relatieve deprivatie en ten vierde de selectie en behoud van gespannen individuen waardoor de frequentie van confrontatie met zulke individuen ook toeneemt. Op een vijfde positie kwam de aanwezigheid van sociale kloven en ten zesde de tekens van inciviliteit. In deze rangordening kon men enkel de tekens van inciviliteit wegfilteren als significante spanningsbron vanwege het niet aversief ervaren ervan door de respondenten en de algemene graad. Omdat Boslandcreolen de grootste groep zijn binnen de tot geweldsdelicten veroordeelden en boosheid door onderzoek herkend is als een belangrijke factor in het leiden tot zulke criminaliteit, werd dit expliciet bevraagd in een derde subonderzoeksvraag. Als meest tot boosheid leidend werden in volgorde herkend: racisme, discriminatie en statusdeprivatie. Gecombineerd met vervangende spanning worden deze van hun subjectief karakter verheven tot een meer objectieve spanningsvorm. Dat leidt ertoe dat de druk uitgaande van andere spanningsbronnen zoals economische deprivatie zal toenemen, aangezien men deze gemakkelijker zal percipiëren als een uiting van deze 3 objectieve spanningsbronnen. Tenslotte stelt zich de vierde vraag naar deze factoren die bijdragen tot een criminele respons. Hierbij wordt gesteld dat de concrete motivatie om criminaliteit te plegen kan verschillen, het hangt er maar vanaf aan welke spanning het subject het meest onderhevig is. Het is de aanwezigheid en het objectief karakter van racisme, discriminatie en statusdeprivatie dat vaak verhindert dat opgemerkte verschillen tussen de stadsbevolking en de Marrons gezien worden als rechtvaardig, waardoor deze verschillen gemakkelijker zullen aanzetten tot crimineel gedrag.

Het beantwoorden van de onderzoeksvraag vraagt eerst de beantwoording van 4 vergelijkende subonderzoeksvragen en daarbij dus vergelijkende onderzoeksmethodes. Om dit te verwezenlijken werd gebruik gemaakt van de interpretatieve analyse afkomstig uit de antropologie. In dit deel van het kwalitatief luik worden de resultaten bekeken in hun referentiekader, de plaats van de Marrongemeenschap in de Surinaamse samenleving. Deze analyse start met het invoeren van een drieledige typologie bestaande uit: de Boslandcreoolse regelovertreders, de Wannabe’s en de Gonnabe’s. Zij verschillen van elkaar qua motivatie om te starten met crimineel gedrag. Boslandcreoolse regelovertreders zijn uit op levensbehoud en Wannabe’s starten uit criminele ambitie. Gonnabe’s kunnen als stadium Boslandcreoolse regelovertreders zijn die criminele ambitie krijgen na gelukte misdrijven en gemakkelijk geldgewin. Als groep zijn het deze criminelen die geïnduceerd werden in de criminaliteit en persisteren in hun crimineel gedrag. Deze categorieën werden opgesteld ten einde een nieuw soort spanning te identificeren, namelijk identiteitsspanning. Deze is nodig om een gepast antwoord te geven op de 4 vergelijkende subonderzoeksvragen en de algemene onderzoeksvraag. De eerste vraag van deze subonderzoeksvragen naar de aanwezigheid van andere spanningsvormen bij Marrons dan bij andere etniciteiten wordt negatief beantwoord. De tweede vraag naar de hogere frequentie van confrontatie met gelijke spanningsvormen kan niet beantwoord worden door gebrek aan informatie. De derde vraag naar de aanwezigheid van gelijke spanningstypes maar hogere graad van magnitude is bevestigd. Er wordt gesteld dat men Marrons belaagt in hun volledig “zijn” en “aanwezig zijn”, waar dit bij andere etniciteiten zich beperkt tot het hekelen van bepaalde gewoontes of gebruiken. Marrons zitten nog in de fase van het verwerven van een plaats in de stedelijke samenleving, waar andere etniciteiten zich reeds bevinden in het streven naar behoud en verbetering van hun positie. In de vierde vraag naar het verschillen in de reactie op spanning wordt er genuanceerd geantwoord. Boslandcreoolse regelovertreders reageren hierop met isolatie, waarbij dit en zichzelf handhaven occasioneel gebeurt via criminaliteit. Wannabe’s en Gonnabe’s lijken op spanning te reageren met het maken van een eigen cultuur, gebaseerd op voor handen zijnde rolmodellen. De twee belangrijkste hiervan zijn de voorvaderen als vrijgevochten slaven en het levensprofiel van een Wakaman. De houdingen, waarden en normen van de Wakaman bevorderen of dogen de aanwezigheid van criminaliteit.

In de algemene onderzoeksvraag worden deze bevindingen weer bekeken vanuit een breder perspectief, namelijk Suriname als eenheid. Het antwoord besluit dat voorgaande tendensen niet uitzonderlijk zijn voor Marrons maar dat het draagvlak waarop een “Wakamancultuur” kan rusten erg groot is bij hen en protectieve factoren, zoals sterke familiebanden, dan weer schaars zijn. Dit zorgt ervoor dat Marrons sneller zullen deelnemen aan deze cultuur en zo dus ook aan crimineel gedrag.

 

Deze verhandeling moet gezien worden als een begin van onderzoek naar criminaliteitsfenomenen in Suriname en gedurende haar verloop zijn er zowel expliciet als impliciet aanwijzingen voor verder onderzoek gesteld. Zo zou men de 2 resterende verklaringen voor deze oververtegenwoordiging kunnen onderzoeken, zoals aangegeven in de uiteenzetting over het verband tussen het kwantitatief en kwalitatief luik. Maar daarnaast is het hele criminaliteitsonderzoek in Suriname braakliggend terrein. Toekomstige onderzoekers of studenten… dit is wel degelijk een uitdaging!

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Brief van 25 januari 1750 van gouverneur Mauricius aan de bestuursleden van Suriname. Als hoofd van de kolonie stelde Mauricius voor om vrede met de Marrons te sluiten. Bron: http://www.schooltv.nl/slavernij/bron.jsp?hv=10000&dv=10007&bv=9918

[2] E. MAHABIER, “Criminaliteit zeker niet beperkt tot de Marrons”, De Ware Tijd, 3 april 2004.

[3] T. AVELOO, “De stigmatisatie van de Marrons opheffen.”, De Ware Tijd, 21 september 2004.

[4] Zie bijlag 3: de forumberichten.

[5] B. FLOWERS, “Race and the system of criminal justice” in Minorities and Criminality (Contributions in Criminology and Penology, Number 21), Westport, Greenwood Press, 1988, 149-162

[6] UNITED NATIONS, Commission on Human Rights, Economic and Social Council, Prevention of discrimination - Report of the Regional Seminar on Afro-descendants in the Americas, 2002, p.6

http://ods-dds-ny.un.org/doc/UNDOC/GEN/G02/139/91/PDF/G0213991.pdf?OpenElement

en Committee on the alimentation of racial discrimination, sixty-fourth session, 2004, Consideration of reports submitted by states parties under article 9 of the convention, Concluding observations of the Committee on the Elimination of Racial Discrimination.

http://forestpeoples.gn.apc.org/Briefings/Indigenous%20Rights/suriname_pr_release_uncerd_16_mar04_eng.htm#cerd_12_march_04

[7] CORDAID, NGO ontwikkelingshulp, Surinameboekje.

http://www.cordaid.nl/Upload/publicatie/mID_5707_cID_4715_Cordaid%20in%20Suriname.pdf

[8] Het Surinaamse volkslied, een vertaling: Landgenoten staat op! De Surinaamse grond roept u. Waar de voorouders ook vandaan kwamen. Wij moeten het land opbouwen. Strijd is er te voeren, wij zullen niet versagen. God is onze leidsman. Heel ons leven tot de dood. Zullen wij strijden voor Suriname!

Bron: http://www.troon.org/suriname/nl/volkslied.html

[9] A. DE BRUIJNE, “ A City and a Nation, Demographic Trends and Socioeconomic Development in Urbanizing Suriname” in R. HOEFTE en P. MEEL (ed.), 20th Century Suriname: Continuities and discontinuities in a new world society, Leiden, KITLV Press, 2001, 365p.

[10] CENTRAL INTELLIGENCE AGENCY, The World Fact Book, Suriname, 2004.

[11] US DEPARTEMENT OF STATE, Country Profile Suriname, 2005.

http://www.state.gov/r/pa/ei/bgn/1893.htm

[12]WIKIPEDIA, De Vrije Encyclopedie, Suriname, Country Report, districten van Suriname, 2004. http://nl.wikipedia.org/wiki/Districten_van_Suriname

[13] A. DE BRUIJNE, “ A City and a Nation, Demographic Trends and Socioeconomic Development in Urbanizing Suriname” in R. HOEFTE, en P. MEEL, (ed.), 20th Century Suriname: Continuities and discontinuities in a new world society, Leiden, KITLV Press, 2001, 365p.

[14] WORLD BANK, Suriname, a Strategy for Sustainable Growth and Poverty Reduction. Country Economic Memorandum, Washinghton D.C.: The World bank/ Caribbean Country Management Unit/ March (Report #16673 SR).

[15] W. HOOGBERGEN, en D. KRUIJT, “Gold, Garimpeiros, and Maroons, Brazilian Migrants and ethnic relationships in post- war Suriname”, Caribbean studies 2004, 32, (2), p.3-44. en D. KRUIJT en M. MAKS, “De armoede in Suriname 1980-2000”, Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, letterkunde, Cultuur en geschiedenis, 21, (2), 243-260.

[16] R. GOWRICHARN, “Moral Capital in Surinamese Transnationalism”, Ethnic and racial studies 2004, 27, (4), 607-621. en R. GOWRICHARN, “ The Janusface of transnational citizenship, Surinamese experiences”, Caribbean studies 2004, 32, (1), 99-128.

[17] H. BUDDINGH, “Slecht Bestuur” in Dossier Suriname, NRC Handelsblad, 20 juni 1998. http://www.nrc.nl/W2/Lab/HAL15/982006eco.html

[18] MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN, Nederland, ontwikkelingssamenwerking: Suriname, cijfers en feiten.

Zhttp://www.minbuza.nl/default.asp?CMS_ITEM=9C78EF0D33F64254BCBD6967F9F957B1X3X56788X48 #TOC_4

[19] UNITED NATIONS DEVELOPMENT PROGRAMME, Human Development Report 2005. http://hdr.undp.org/reports/global/2005/pdf/HDR05_complete.pdf

[20] MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN, ontwikkelingssamenwerking: Suriname, cijfers en feiten, Zhttp://www.minbuza.nl/default.asp?CMS_ITEM=9C78EF0D33F64254BCBD6967F9F957B1X3X56788X48#TOC_4

[21] E. MAHABIER, “Geen gunstig beeld van Suriname”, De Ware Tijd, 28 juli 2006.

[22] A. DE BRUIJNE, “ A City and a Nation, Demographic Trends and Socioeconomic Development in Urbanizing Suriname” in R. HOEFTE en P. MEEL (ed.), 20th Century Suriname: Continuities and discontinuities in a new world society, Leiden, KITLV Press, 2001, 365p.

[23] H. RAMSOEDH, “Playing Politics, Ethnicity, Clientelism and the struggle for Power” in R. HOEFTE en P. MEEL (ed.), 20th Century Suriname: Continuities and discontinuities in a new world society, Leiden, KITLV Press, 2001, 365p.

[24] MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN, Nederland, ontwikkelingssamenwerking: Suriname, cijfers en feiten,

Zhttp://www.minbuza.nl/default.asp?CMS_ITEM=9C78EF0D33F64254BCBD6967F9F957B1X3X56788X48 #TOC_4

[25] A. DE BRUIJNE, “ A City and a Nation, Demographic Trends and Socioeconomic Development in Urbanizing Suriname” in R. HOEFTE en P. MEEL (ed.), 20th Century Suriname: Continuities and discontinuities in a new world society, Leiden, KITLV Press, 2001, 365p. en F. BUDIKE en B. MUNGRA, Creolen en Hindostanen, Houten, Het Wereldvenster, 1986,141p.

[26] H. JAP-A-JOE, P. SJAK SHIE en J. VERNOOIJ, “The Quest for Respect, Religion and Emancipation in Twentieth- Century Suriname” in R. HOEFTE en P. MEEL (ed.), 20th Century Suriname: Continuities and discontinuities in a new world society, Leiden, KITLV Press, 2001, 365p.

[27] A. DE BRUIJNE, “ A City and a Nation, Demographic Trends and Socioeconomic Development in Urbanizing Suriname” in R. HOEFTE, en P. MEEL (ed.), 20th Century Suriname: Continuities and discontinuities in a new world society, Leiden, KITLV Press, 2001, 365p. Zie ook: N. DE RANDAMIE, “Mungra: Waarom kan verbroedering niet economisch?”, De Ware Tijd, 27 februari 2006.

[28] De informatie in het deel “Boslandcreolen, Bosnegers of Marrons” is grotendeels gebaseerd op:

A. ST-HILAIRE, “Global incorporation and cultural survival: The Surinamese Maroons at the Margins of the World-system”, Journal of world-systems research 2000, (4), 1, 101-131. http://jwsr.ucr.edu/index.php

Maar men kan de informatie ook grotendeels terugvinden in volgende publicaties:

H. BUDDINGH, De geschiedenis van Suriname, Utrecht, Het spectrum, 1997, 424p.

E. DE VRIES, Suriname na de Binnenlandse Oorlog, Amsterdam, KIT Publishers, 2005, 199p.

W. HOOGBERGEN, , The Boni Maroon Wars in Suriname, Brill, Leiden, 1990, 254p.

W. HOOGBERGEN, De Bosnegers zijn gekomen: Slavernij en Rebellie in Suriname, Amsterdam, Prometheus, 1992, 349p.

R. HOEFTE, “The development of a multi-ethnic Plantation Economy: An introduction to the History of Suriname from circa 1650 to 1900” in R. HOEFTE en P. MEEL (ed.), 20th Century Suriname: Continuities and discontinuities in a new world society, Leiden, KITLV Press, 2001, 365p.

A.R.M. PAKOSIE, “De Marrons van Suriname”, SIBOGA Stichting Sabeneti 2005, Utrecht, 15, (1), 1-10.

R. PRICE, Maroon Societies, Rebel slave communities in the Americas, Maryland, The John Hopkins University Press, 1979, 443p.

B. SCHOLTENS, Bosnegers en overheid in Suriname: de ontwikkeling van een politieke verhouding 1651 – 1992, Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, Vaco-Press n.v., 1994, 237p.

[29] CENTRAL INTELLIGENCE AGENCY, The World Fact Book, Suriname, 2004.

[30] ALGEMEEN BUREAU VOOR STATISTIEK, De statistieken van de volkstelling 2004 in De Ware Tijd, “Marrons verdringen Javanen van de derde etnische plaats”, 18 november 2005.

 

[31] A. ST-HILAIRE, “Global incorporation and cultural survival: The Surinamese Maroons at the Margins of the World-system”, Journal of world-systems research 2000, (4), 1, 101-131. http://jwsr.ucr.edu/index.php

[32] E.B. CARLIN, “Of Riches and Rhetoric, Language in Suriname” in R. HOEFTE en P. MEEL (eds.), 20th Century Suriname: Continuities and discontinuities in a new world society, Leiden, KITLV Press, 2001, 365p.

[33] H. BUDDINGH, De geschiedenis van Suriname, Utrecht, Het spectrum, 1997, 424p.

[34] W. HOOGBERGEN, en D. KRUIJT, “Gold, Garimpeiros, and Maroons, Brazilian Migrants and ethnic relationships in post- war Suriname”, Caribbean studies 2004, 32, (2), p.3-44.

[35] A. DE BRUIJNE, “ A City an a Nation, Demographic Trends and Socioeconomic Development in Urbanising Suriname” in R. HOEFTE en P. MEEL (ed.), 20th Century Suriname: Continuities and discontinuities in a new world society, Leiden, KITLV Press, 2001, 365p.

[36] UNITED NATIONS, Commission on Human Rights, Economic and Social Council, Prevention of discrimination - Report of the Regional Seminar on Afro-descendants in the Americas, 2002, p.6.

http://ods-dds-ny.un.org/doc/UNDOC/GEN/G02/139/91/PDF/G0213991.pdf?OpenElement

[37] UNITED NATIONS, Committee on the alimentation of racial discrimination, sixty-fourth session, Consideration of reports submitted by states parties under article 9 of the convention, Concluding observations of the Committee on the Elimination of Racial Discrimination, 2004.

http://forestpeoples.gn.apc.org/Briefings/Indigenous%20Rights/suriname_pr_release_uncerd_16_mar04_eng.htm#cerd_12_march_04 en E. DE VRIES, Suriname na de Binnenlandse Oorlog, Amsterdam, KIT Publishers, 2005, 199p.

[38] A. ST-HILAIRE, “Global incorporation and cultural survival: The Surinamese Maroons at the Margins of the World-system”, Journal of world-systems research 2000, (4), 1, 101-131 en A. DE BRUIJNE, “ A City an a Nation, Demographic Trends and Socioeconomic Development in Urbanizing Suriname” in R. HOEFTE en P. MEEL (ed.), 20th Century Suriname: Continuities and discontinuities in a new world society, Leiden, KITLV Press, 2001, 365p.

[39] CORDAID, NGO ontwikkelingshulp, Surinameboekje.

http://www.cordaid.nl/Upload/publicatie/mID_5707_cID_4715_Cordaid%20in%20Suriname.pdf

[40] H. BUDDINGH, De geschiedenis van Suriname, Utrecht, Het spectrum, 1997, 424p.

[41] E. DE VRIES, Suriname na de Binnenlandse Oorlog, Amsterdam, KIT Publishers, 2005, 199p.

[42] A. ST-HILAIRE, “Global incorporation and cultural survival: The Surinamese Maroons at the Margins of the World-system”, Journal of world-systems research 2000, (4), 1, 101-131.

[43] B. SCHOLTENS, Bosnegers en overheid in Suriname: de ontwikkeling van een politieke verhouding 1651 – 1992, Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, vaco-press n.v., 1994, 237p.

[44] R. PRICE en S. PRICE, “Maroons under assault in Suriname and French Guiana”, Cultural Survival Quarterly 2002, 38-45.

[45] E. DE VRIES, Suriname na de Binnenlandse Oorlog, Amsterdam, KIT Publishers, 2005, 199p.

[46] In de nacht van 8 op 9 december 1982 werden 15 prominente opposanten van Bouterses’ regime in Fort Zeelandia geëxecuteerd. De zaak is tot op heden nog steeds niet onderzocht. Men verdenkt Bouterse ervan opdracht gegeven te hebben tot deze moorden.

[47] E. DE VRIES, Suriname na de Binnenlandse Oorlog, Amsterdam, KIT Publishers, 2005, 199p. en R. PRICE, “Executing Ethnicity, the killings in Suriname”, Cultural anthropology 1995, 10, (4), 437-471.

[48] MOIWANA ’86, Verslag 1998 omtrent de situatie van de rechten van de mens in de republiek Suriname http://www.parbo.com/m86/rapportF98.html

[49] B. SCHOLTENS, Bosnegers en overheid in Suriname: de ontwikkeling van een politieke verhouding 1651 – 1992, Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, vaco-press n.v., 1994, 237p.

[50] H.R.M. LIBRETTO, ,Het gezags- en bestuurssysteem in het binnenland van Suriname, Doctoraatscriptie, Anton De Kom Universiteit 1983, Paramaribo, 103p.

[51] Art 11, Vredesverdrag der Saramakaners van 18 september 1762.

[52] M.R. WIJNHOLT, Strafrecht in Suriname, Kluwer-Deventer, Nederland, 1965, 221p.

[53] M.R. WIJNHOLT, Strafrecht in Suriname, Kluwer-Deventer, Nederland, 1965, 221p.

[54] M. MISIEDJAN, “The Ndyuka Treaty Of 1760: A Conversation with Granman Gazon”, Cultural Survival Quarterly 2002, Issue 25.4.

[55] D. KRUIJT en W. HOOGBERGEN, “Peaceful relations in a stateless region: the post-war Maroni River borders in the Guianas”, Tijdschrift voor Sociale en etnografische geografie 2005, (96), 2, 199-208.

[56] B. FLOWERS, “Race and the system of criminal justice” in Minorities and Criminality (Contributions in Criminology and Penology, Number 21), Westport, Greenwood Press, 1988, 149-162.

[57] V. PARILLO, “Chapter 1:A Sociological Perspective” in Strangers to These Shores: Race and Ethnic Relations in the United States, Boston, Allyn and Bacon, 1997, 1-123.

[58] T. BREZINA, A.R. PIQUERO en P. MAZEROLLE, “Student anger and aggressive behavior in school: an initial test of Agnews macro-level strain theory”, Journal of research in crime and delinquency 2001, (38), 4, 362 – 386.

[59] R. AGNEW, “A General Strain Theory (GST) of Community differences in crime rates”, Journal of research in crime and delinquency 1999, 36, (2), 123-155.

[60] R. PATERNOSTER en R. BACHMAN, “Chapter 1: The Structure and Relevance of Theory in Criminology” in Explaining criminals and crime, Essays in contemporary Criminological Theory first edition, Roxbury Publishing Company, Maryland, 2000, 1-10.

[61] K. R. MERTON. “Social Structure and Anomie.” American Sociological Review, 1938,3, 672-82. in R. L. AKERS en C. S. SELLERS, “Chapter 8: Social disorganization, anomie and Strain Theories” in Criminological theories, introduction, evaluation and application, fourt edition, Roxbury Publishing Company, Florida, 2004, 159-189.

[62] R. FEATHERSTONE en M. DEFLEM, “Anomie and Strain, context and consequences of Mertons’ two theories”, Sociological Inquiry 2003, 73, (4), 471 – 481.

[63] R.L. AKERS en C.S. SELLERS, “Chapter 8: Social disorganization, anomie and Strain Theories” in Criminological theories, introduction, evaluation and application, fourt edition, Roxbury Publishing Company, Florida, 2004, 159-189.

[64] A.K. COHEN, Delinquent Boys, New York, Free Press, 1955 in R. L. AKERS en C. S. SELLERS, “Chapter 8: Social disorganization, anomie and Strain Theories” in Criminological theories, introduction, evaluation and application, fourt edition, Roxbury Publishing Company, Florida, 2004, 159-189.

[65] R.A. CLOWARD en L.E. OHLIN, Delinquency and Opportunity: A Theory of Delinquent Gangs, New York, Free Press, 1960 in R.L. AKERS en C.S. SELLERS, “Chapter 8: Social disorganization, anomie and Strain Theories” in Criminological theories, introduction, evaluation and application, fourt edition, Roxbury Publishing Company, Florida, 2004, 159-189. en J.P. HOFFMAN en T.O. IRELAND, “Strain and Opportunity Structures”, Journal of Quantitative Criminology 2004, 20, (3), 263-292.

[66] W.B. MILLER, “Focal Concerns of Lower Class Culture”, Poverty in America 1958, 342-352 in R.L. AKERS en C.S. SELLERS, “Chapter 8: Social disorganization, anomie and Strain Theories” in Criminological theories, introduction, evaluation and application, fourt edition, Roxbury Publishing Company, Florida, 2004, 159-189.

[67] R. AGNEW, “A revised Strain Theory of Delinquency”, Social Forces 1985, 54, (1), 151-167.

[68] R.L. AKERS en C.S. SELLERS, “Chapter 8: Social disorganization, anomie and Strain Theories” in Criminological theories, introduction, evaluation and application, fourt edition, Roxbury Publishing Company, Florida, 2004, 159-189.

[69] R.L. AKERS en C.S. SELLERS “Chapter 8: Social disorganization, anomie and Strain Theories” in Criminological theories, introduction, evaluation and application, fourt edition, Roxbury Publishing Company, Florida, 2004, 159-189.

[70] S.F. MESSNER en R. ROSENFELD, Social structure and homicide: theory and research. 1999 in R.L. AKERS en C.S. SELLERS “Chapter 8: Social disorganization, anomie and Strain Theories” in Criminological theories, introduction, evaluation and application, fourt edition, Roxbury Publishing Company, Florida, 2004, 159-189.

[71] R. AGNEW, “Foundation for a General Strain Theory of Crime and Delinquency”, Criminology 1992, (30), 1, 47-87.

[72] R. AGNEW, “A General Strain Theory of community differences in crime rates”, Journal of research in crime and delinquency 1999, (36), 2, p.147.

[73] S.J. JANG en R.H. JOHNSON, “Strain, Negative Emotions, and Deviant Coping Among African Americans: A test of General Strain Theory”, Journal of quantitative Criminology 2003, (19), 1, p.83.

 

[74] E. ANDERSON, “The code of the streets”, Atlantic Monthly 1994, 273, 81-94.

[75] Met een secundaire job wordt hier bedoeld: Jobs waarin weinig werkzekerheid is, die slecht betaald zijn en waarin werknemers in slechte werkomstandigheden arbeiden, hun vaardigheden niet ten volle worden gebruikt en waarin er weinig plaats is voor autonoom werken.

[76] Bij tekens van inciviliteit wordt hier op ingegaan.

[77] Zie de uitleg onder “gemeenschapskarakteristieken” op pag. 35-36.

[78] Zie de openbaarheid van het leven in een gedepriveerde gemeenschap zoals uitgelegd onder “het verhogen van de frequentie van interactie tussen gefrustreerde en boze personen.”, p.40.

[79] R. AGNEW, “ Building on the foundation of General Strain Theory: Specifing the types of strain most likely to lead to crime and delinquency”, Journal of research in crime and delinquency 2000, (38), 4, 319-361.

[80] L. BROIDY en R. AGNEW, “Gender and Crime: A General Strain Theory Perspective”,

Journal of Research in Crime and Delinquency 1997, 34, 275-306.

[81] S.J. JANG en R.H. JOHNSON, “Strain, Negative Emotions, and Deviant Coping Among African Americans: A test of General Strain Theory”, Journal of quantitative Criminology 2003, (19), 1, 79 - 105.

[82] P. MAZEROLLE, A. PIQUERO en G.E. CAPOWICH, “Examining the Links between Strain, Situational and Dispositional Anger and Crime: Further Specifying and Testing General Strain Theory.”, Youth & Society 2003, 35, 131-157.

[83] H.S. BECKER, Sociological Work: Method and substance, Chicago, Aldine Publishing Company, 1970,

p. 20.

[84] Howard S. Becker is een ervaren Amerikaanse socioloog. Het meest relevante criminologisch werk dat hij schreef was Outsider, waarin hij zich toelegde op de Labellingtheorie. Meer informatie over hem en zijn werk kan men vinden op zijn persoonlijke homepage: http://home.earthlink.net/~hsbecker/

[85] R. PATERNOSTER en R. BACHMAN, “Chapter 1: The Structure and Relevance of Theory in Criminology” in Explaining criminals and crime, Essays in contemporary Criminological Theory first edition, Roxbury Publishing Company, Maryland, 2000, 1-10.

[86] S.J. JANG en R.H. JOHNSON, “Strain, Negative Emotions and Deviant Coping Among African Americans: A test of General Spanning Theory”, Journal of quantitative Criminology 2003, (19), 1, 79 - 105.

[87] S.J. JANG en R.H. JOHNSON, “Strain, Negative Emotions and Deviant Coping Among African Americans: A test of General Strain Theory”, Journal of quantitative Criminology 2003, (19), 1, 79 – 105.

[88] CORDAID, NGO ontwikkelingshulp, Surinameboekje.

http://www.cordaid.nl/Upload/publicatie/mID_5707_cID_4715_Cordaid%20in%20Suriname.pdf

[89] CENTRAL INTELLIGENCE AGENCY, The World Fact Book, Suriname, 2004. In 2002 zat nog 70% van de Surinaamse bevolking onder de armoedegrens.

[90] UNITED NATIONS, Committee on the alimentation of racial discrimination, sixty-fourth session, 2004, Consideration of reports submitted by states parties under article 9 of the convention, Concluding observations of the Committee on the Elimination of Racial Discrimination.

http://forestpeoples.gn.apc.org/Briefings/Indigenous%20Rights/suriname_pr_release_uncerd_16_mar04_eng.htm#cerd_12_march_04

[91] A. ST-HILAIRE, “Global incorporation and cultural survival: The Surinamese Maroons at the Margins of the World-system”, Journal of world-systems research 2000, (4), 1, 2000, 101-131.

[92] A. ST-HILAIRE, “Global incorporation and cultural survival: The Surinamese Maroons at the Margins of the World-system”, Journal of world-systems research 2000, (4), 1, 2000, 101-131.

[93]J. BILLIET, “Hoofdstuk 3: Het onderzoeksplan” in Een samenleving onderzocht, J. BILLIET, en H. WAEGE, (eds.), De Boeck, Antwerpen, 2003, p.66.

[94] J. BILLIET, “Hoofdstuk 3: Het onderzoeksplan” in J. BILLIET en H. WAEGE (eds.), Een samenleving onderzocht, De Boeck, Antwerpen, 2003, 390 p.

[95] zie pag. 51 – 52, “4.1 De aanloop naar het empirisch onderzoek”.

[96] http://www.kwalon.nl Het platform Kwalon bestaat uit onderzoekers en docenten die zich bezighouden met kwalitatief onderzoek en onderwijs in Nederland en België.

[97] B. CAMBRE en H. WAEGE, “Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open interviews” in Een samenleving onderzocht, J. BILLIET, en H. WAEGE (eds.), De Boeck, Antwerpen, 2003, 390 p.

[98] zie p. 56-57, “wat bevragen?: de kenmerken.

[99] Voor meer informatie en een dertig dagen durende trial kijk op www.inspiration.com

[100] H. BUDDINGH’, Geschiedenis van Suriname, Het spectrum, Utrecht, 1995, 424 p.

[101] Statistieken van de volkstellingen door het Algemeen Bureau van Statistiek in De Ware Tijd, Marrons verdringen Javanen van derde etnische plaats, 18 nov. 2005.

[102] Zie 3.2.2 “de leeftijdsverdeling van Surinaamse Marrons”, p.71-73.

[103] Zie Landaard onder de bespreking van de variabelen van het kwantificerend luik, p.64.

[104] D.B. BAARDA, M.P.M DE GOEDE, en J. TEUNISSEN, Basisboek kwalitatief onderzoek: Praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek, Groningen, Stenfert Kroese, 2005, 395p.

[105] Zie “2.2 bij wie bevragen?: De onderzoekseenheden”, 58-59.

[106] B. LEVERING, “Conceptuele analyse als empirische methode”, International Journal of Qualitativ Methods 2002, 1, (1), p. 6.

[107] Zie “De werkelijkheid kaderen: een kwestie van interpretatie”, 53-58.

[108] Zie “Hoofdstuk 1: Suriname en bevolking”, 13-28.

[109] H.F. WOLCOTT, Transforming qualitative data: description, Analysis, and Interpretation, Londen, Sage Publications, 1994, p.255.

[110] D.B. BAARDA, M.P.M DE GOEDE, en J., TEUNISSEN, Basisboek kwalitatief onderzoek: Praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek, Groningen, Stenfert Kroese, 2005, 395p.

[111] Zie “Hoofdstuk 2: De General Strain Theory van Robert Agnew”, 39-59.

[112] H.F. WOLCOTT, Transforming qualitative data: description, Analysis, and Interpretation, Londen, SAGE Publications, 1994, p 250.

[113] K.N. DENZIN en Y.S. LINCOLN (eds.), Collecting and Interpreting Qualitative Materials, Londen, Sage Publications, 1998, p.3.

[114] C. MARSHALL en B.R. GRETCHEN, Designing Qualitative Research, Londen, Sage Publications, 1989, p.144.

[115] H.F. WOLCOTT, Transforming qualitative data: description, Analysis, and Interpretation, Londen, SAGE Publications, 1994, p.259.

[116] H.F. WOLCOTT, Transforming qualitative data: description, Analysis, and Interpretation, Londen, Sage Publications, 1994, p.258.

[117] Zie schema onder “De blauwdruk van General Strain Theory” p. 35.

[118] Zie “Hoofdstuk 1: Suriname en bevolking, 2. Suriname geschetst” p.12.

[119] Zie ook I. POETISI, “Nieuw Weergevondenweg, doelwit van dieven”, De Ware Tijd, 27 april 2006.

[120] J. PENEUX, “In kaart brengen getransmigreerde bewoners Sipaliwini in volle gang” De Ware Tijd, 12 april 2005.

Over armoede in deze buurten: zie bijlage 4B en I. POETISI, “Buurtorganisaties netwerken voor armoedebestrijding en ontwikkeling, 27 oktober 2005 en F. ENSER, “Habitat for Suriname bouwt woningen voor armen”, De Ware Tijd, 23 maart 2005.

[121] A. ST-HILAIRE, “Global incorporation and cultural survival: The Surinamese Maroons at the Margins of the World-system”, Journal of world-systems research 2000, (4), 1, 101-131.

[122] Zie bijlage 4C, “Aanval op werkende Marrons”

[123] Zie “3.1.2 De interveniërende mechanismen”, p.36.

[124] Zie bijlage 4A en H. DEN BOER,"No pai, no wroko". Ontevreden leerkrachten blijven thuis”, De Ware Tijd, 11 januari 2006, H. DEN BOER, “Mulo Moengo vroeg dicht door lerarenverzuim”, De Ware Tijd, 13 januari 2006, I. POETISI, “Groot aantal drop-outs te Tapoeripadoor”, De Ware Tijd,18 januari 2006, N. DE RANDAMIE, “Schoolleider Brownsweg: Slechte onderwijssituatie binnenland ‘bewuste keuze’ overheid”, De Ware Tijd, 31 januari 2006, E. MAHABIER, “Stagnatie in onderwijs binnenland”, De Ware Tijd, 16 februari 2006, N. DE RANDAMIE, “Niet klakkeloos scholen neerzetten”, De Ware Tijd, 01 februari 2006 en E. MAHABIER, “Verloedering onderwijs compleet Sekschantage op scholen voor betere cijfers”, De Ware Tijd, 27 juli 2006.

[125] M. REDJODIKROMO, “ILO-onderzoek: Veel marronjeugdigen verrichten kinderarbeid”, De Ware Tijd, 20 mei 2006.

[126] Zie ook I. POETISI, “Matawais werken aan eigen vooruitgang”, De Ware Tijd, 2 februari 2006 en N. DE RANDAMIE, “Schoolleider Brownsweg: Slechte onderwijssituatie binnenland ‘bewuste keuze’ overheid”, De Ware Tijd, 31 januari 2006.

[127] I. POETISI, “Hangjongeren moeten van de straat”, De Ware Tijd, 6 maart 2006.

[128] Zie “3.3 Wanneer leidt spanning volgens de GST tot criminaliteit? ” p.44.

[129] Zie pag. 39 onder “interveniërende mechanismen voor uitleg omtrent sociale kloven, zie pag. 40 onder “Variabelen die de kans op een criminele respons conditioneren” voor uitleg omtrent externe schuldattributie

[130] Voor meer informatie over het verband tussen onrechtvaardigheid en boosheid vindt men nadere uitleg op p. 44 onder “wanneer leidt spanning volgens de GST tot criminaliteit?”

[131] T. HOOGVLIET, “Afval Torarica al jaren gedumpt in een woonwijk”, De Ware Tijd, 2 december 2005, D. TAUWNAAR, “Die stank is ondraaglijk”, De Ware Tijd, 8 juli 2006, A. VAN DIJK, “Dumpvuil ontsiert Commewijne”, De Ware Tijd, 27 juli 2006 en X, “Burgers onvoldoende op de hoogte van decreet Ecologie, Rangoelam is smerig”, 8 februari 2006.

[132] Uitleg bij deze criteria kan me vinden bij “3.2 Wat te verstaan onder spanning?”, pag. 43 onderaan en pag. 44 bovenaan.

[133] Zie “3.3 Wanneer leidt spanning volgens de GST tot criminaliteit? ”, p.44.

[134] Zie “3.2.4. Het delictsprofiel van Surinaamse Marrons”, 75-80.

[135]C.J.P.GRUND en BLANKEN P., “Chapter 3: The diffusion of the Chasing Ritual in the Netherlands: 3.2.7. Cultural specific Coping strategies.”in From chasing the dragon to Chinezen, the diffusion of heroin smoking in the Netherlands ,

http://www.drugtext.org/library/books/grund/CHASDRAG.html#JeanPaul%20C%20GrundPeter%20Blanken

[136] Meer over bestraffing bij Marrons kan men vinden in M.R. WIJNHOLT, Strafrecht in Suriname, Kluwer Deventer, 1965, 221p. en een recent krantenartikel dat de actualiteit van deze manier van straffen onder Marrons aanduidt: F. ZANDGROND, “Granmans willen traditionele straf voor ontvoering”, De Ware Tijd, 8 juni 2006.

[137] F. BUDIKE en B. MUNGRA, Creolen en Hindoestanen, Houten, Het Wereldvenster, 1986, 141p.

[138] E. ANDERSON, “Going straight, the story of a young inner-city ex-convict”, Punishment and Society 2001, 1, (3), 135-152.

[139] Zie ook bespreking van discriminatie in der rapportage, 104-106 en L. IRION, “Commewijne wil criminelen folteren”, De Ware Tijd, 27 maart 2006, I. BRAVE, “Geweld en intimidatie bij onderzoek roofmoord Nieuwe Grond”, De Ware Tijd, 27 maart 2006 en L. IRION, “Imago politie slecht bij jeugd Saramacca”, De Ware Tijd, 29 maart 2006.