Een welbesteede Jeugd, een nuttig manlijk leven. Nederlandse studentendagboeken 1801-1835. (Hannah Van Hoof)

 

home lijst scripties inhoud  

 

I. Inleiding

 

1. Inleiding en vraagstelling

 

Verval en burgerschap. Deze twee begrippen lijken centraal te staan in elk werk dat handelt over het Nederland[1] van rond 1800. Het was in deze jaren dat het land zich bewust werd van een achteruitgang. In de lange zeventiende eeuw had de Republiek der Nederlanden een grote rol gespeeld op Europees vlak, voornamelijk door hun economische en culturele voorsprong. Deze positie kon slechts moeilijk bewaard worden en vanaf het midden van de 18de eeuw was de terugval definitief ingezet. De economie verslechterde, de cultuur raakte vastgeroest, het aanzien daalde. De Gouden Eeuw was werkelijk voorbij.

Rond 1800 verschenen talrijke boeken en geschriften over deze gestage achteruitgang. In tijdschriften en moralistische werken werd alarmerend vastgesteld dat het land leed aan een ernstige vorm van zedenbederf. De oorzaak van de stagnering en daling van de Republikeinse positie is volgens historici vandaag te wijten aan economische veranderingen[2], maar volgens de toenmalige auteurs lag het eerder aan een verval van zeden en waarden, dat ontstaan was onder invloed van buitenlandse ideeën en modes.

De hoop op beterschap was echter nog niet opgegeven. De remedie die verder verval tegen moest gaan, was er één van morele aard. In dezelfde tijdschriften en boeken werd een personage gecreëerd dat tot voorbeeld moest dienen voor alle Nederlanders: de burger. De Republiek der Nederlanden had zijn hoogtepunt bereikt onder het burgerlijke regime van de regenten, en het land was in heel Europa geroemd om de deugdzaamheid van zijn inwoners. Het ideaalbeeld van de beheerste, vaderlandslievende, religieuze, huiselijke burgerman en –vrouw was gebaseerd op dit idee uit het roemrijke verleden. Het werd op verschillende wijzen onder de bevolking verspreid, opdat mensen uit alle sociale of religieuze groeperingen zich er naar zouden gaan gedragen en zich niet meer zouden bezig houden met verderfelijke activiteiten.[3]

 

Het thema van verval en burgerschap wordt ook in deze verhandeling bestudeerd. Er wordt echter niet gekeken naar de creatie of de verspreiding van het beeld, maar naar de receptie ervan. Aan de hand van vijf dagboeken van jongemannen uit de eerste helft van de 19de eeuw wil ik kijken naar de mate waarin het nieuwe ideaal weerklank vond. Het zijn allemaal studentendagboeken, geschreven in de levensfase waarin de jongens de controle over zichzelf dienen te krijgen en ze hun persoonlijkheid vorm beginnen te geven. Tijdens hun opvoeding werden zij geconfronteerd met de nieuwe ideaalbeelden over burgerschap.

De vijf dagboeken die ik heb gekozen om te gebruiken als bron, zijn geschreven tussen 1801 en 1835 door jonge mannen uit de hogere kringen van de Nederlandse samenleving. Deze vijf documenten heb ik geselecteerd op basis van hun verscheidenheid in inhoud. De thema’s die in hun dagboeken ter sprake komen, zijn vaak dezelfde, maar de visie van de auteurs op de onderwerpen is soms erg verschillend. Door de meningen van de auteurs naast de opvattingen van hedendaagse historici te leggen, kan een meer volledig beeld ontstaan. De documenten verschillen ook in opzet en, daarvan afhankelijk, mate van intimiteit en persoonlijkheid. Omdat elke auteur zijn eigen invulling van het concept ‘dagboek’ had, pakten ze het telkens op een andere manier aan. Dit zorgt ervoor dat, ondanks een heel aantal gelijkenissen zoals de chronologische en geografische achtergrond van de dagboeken, de levensfase en afkomst van de auteurs, … er ook een heel aantal verschillen bestaat tussen de vijf egodocumenten. Deze verschillen en gelijkenissen staan net in de juiste verhouding om van de selectie dagboeken het interessantste bronnenmateriaal te maken.

Na het schetsen van hun leefwereld – de morele en politieke achtergrond, de universiteiten – en het voorstellen van elke dagboekauteur, wil ik thematisch de visie van de jongemannen op enkele domeinen van de samenleving geven. Ik laat me hierin leiden door de onderwerpen die zij zelf in hun dagboeken aanbrengen, de onderwerpen waar zij zelf mee bezig zijn. Hieruit wil ik pogen af te leiden of zij het burgerlijke ideaal hebben kunnen vormgeven in hun persoonlijkheid. Hebben zij de ideeën hieromtrent overgenomen en hebben zij hun wereldbeeld hier naar geschikt? Is het hun opvoeders gelukt om hen de normen en waarden van het burgerschap zo in te prenten dat zij deze bleven volgen, ook als de controle op hun gedrag steeds verminderde? Waren deze jongemannen echte ‘nieuwe burgers’?

 

 

2. Egodocumenten

 

De keuze om met dagboeken te werken, vereist ook een kleine uitleg over het gebruik van egodocumenten. Sinds ze door Jan Romein omschreven zijn als ‘de gevaarlijkste aller bronnen’[4], dient men voorzichtig te zijn wanneer men ze als bron aanwendt.

De term ‘egodocument’ is bedacht door Jacques Presser, die een woord zocht voor de verzameling van historische autobiografieën, memoires, dagboeken en persoonlijke brieven. Zelf noemde hij ze ‘die historische bronnen, waarin de gebruiker zich gesteld ziet tegenover een ‘ik’ of een enkele keer een ‘hij’ als schrijvend en beschrijvend subject voortdurend in de tekst aanwezig.’, of ‘die documenten, waarin een ego zich opzettelijk of onopzettelijk onthult – of verbergt.’[5]

Presser zou zich in de jaren ’50 en ’60 van de 20e eeuw verder bezig houden met de verdediging van de waarde van egodocumenten voor historisch onderzoek. Dit werd toen niet meteen aanvaard want in deze jaren werden dagboeken en memoires nogal wantrouwend bekeken. Het waren immers puur subjectieve documenten waar men geen objectieve informatie uit kon halen. Noch de traditionele politieke geschiedenis, noch de sociaal-economische geschiedenis die op dat moment in opkomst was, zag nut in het gebruiken van deze bronnen[6]. Deze houding gaat terug op een verandering in appreciatie van egodocumenten die plaatsvond rond 1900.

In de 19de eeuw was er een grote belangstelling voor egodocumenten, zowel voor het schrijven als voor het lezen ervan. Er was een steeds groeiend aantal persoonlijke, intiemere dagboeken en memoires vanaf 1800, ook in Nederland.

De vroegste Nederlandse dagboeken die bewaard zijn gebleven, bevatten eerder onpersoonlijke en weinig introspectieve aantekeningen. Deze documentjes waren vaak ontstaan uit kasboeken, familieboekjes of kroniekachtige aantekeningen.

In de zeventiende en achttiende eeuw nam het aantal egodocumenten exponentieel toe. Het aantal documenten dat uit de laatste decennia van de 18de eeuw is teruggevonden, is ongeveer een derde van het gehele aantal bewaarde egodocumenten uit de periode 1500-1814.[7]

Dit steeds groeiende aantal kan eenvoudig materieel verklaard worden: jongere, recentere teksten hebben meer kans op overleving en bewaring.

Daarnaast steeg het aantal teksten ook onder invloed van de grotere schrijfvaardigheid en de toename van het belang van het schrift in de cultuur. De Nederlanden hadden in Europa steeds een grote voorsprong gehad in alfabetiseringsgraad en aan het einde van de 18de eeuw kon een groot deel van de bevolking lezen en schrijven.[8]

Niet alleen het aantal steeg, maar ook de mate van persoonlijkheid. Deze toename kan verklaard worden door verschillende culturele factoren, waaronder de invloed van de religie. Een groeiende belangstelling voor de innerlijke geloofsbeleving[9] deed een behoefte ontstaan naar het neerschrijven van de persoonlijke religieuze ontwikkeling en naar het onderzoeken van de ziel. Het dagboek bleek een middel te zijn dat hiertoe erg nuttig was.[10]

Een andere impuls voor het schrijven van een dagboek kwam vanuit de pedagogie, ontstaan vanuit het Verlichte opvoedingsideaal dat gepropageerd werd door denkers als Locke en Rousseau. Dit ideaal draaide rond het verwerven van controle over het kind, zodat men ongewenste driften kon breken, gevoelens kon kanaliseren en nuttige vaardigheden en goede eigenschappen kon stimuleren. Hiertoe werd ouders aangeraden om de kinderen goed te observeren zodat men een opvoeding op maat kon geven en een noodzakelijke vertrouwensband kon creëren. Het dagboek heeft enkele functies die nauw aansloten bij dit ideaal: het geeft ouders zowel de kans om de gedachten van hun kinderen te leren kennen en ze tegelijk te controleren in hun denken, doen en laten.

Daarnaast werd het ook als goed gezien om kinderen al vroeg gewoon te maken met zelfreflectie en het vermogen tot introspectie te ontwikkelen. Deze oproepen werden gedaan in adviesliteratuur over pedagogie, zoals bijvoorbeeld het volgende fragmentje over een zoontje: ‘Aan het einde van den dag ondervraagt hij zichzelven: van welken gebreken hebt gij u heden verbeterd ? Welke kwaade neiging hebt gij bestreeden? In welk opzicht zijt gij beter? De uitslag van dit gewetensonderzoek is het besluit om den volgenden dag zich beter te gedragen.’[11]

Ook gedichtjes, gericht op kinderen, probeerden hen te overtuigen van het nut om aan introspectie te doen. Een gedichtje uit 1803 gaat als volgt: ‘Mijn vader zegt dat ik vooral / mijzelfs moet leeren kenne / opdat ik op dit aardsche dal/ mij leer aan deugd gewennen //’[12]

Het dagboek bleek een middel bij uitstek om de persoonlijke ontwikkeling dag per dag te volgen. Het werd ouders aangeraden hun kinderen aan te sporen tot het houden van een dagboek en het op regelmatige tijdstippen na te lezen.

Het advies werd niet alleen aan kinderen gegeven, maar ook aan jongelingen, een levensfase verder. In het oorspronkelijk Engelse werkje ‘Lettergeschenk voor de jongelingschap’ uit 1749 ging er enige aandacht naar het onderzoek van de ziel in een hoofdstuk met de titel ‘Zelfbeproeving’. Er werd aangeraden om een dagboek bij te houden met efficiënt overzicht van ‘uwe vaste bezigheden, uwe studieën, lectuur, uitspanningen, uitgaven, omgang, briefwisseling, enz.’‘het is voldoende, om den afgeloopen dag nog eens voor uwen geest te brengen, en u op het goede en kwade van denzelven opmerkzaam te maken. De onaangename indruk dien gij telkens ontwaren zult, wanneer gij uwen dag hebt verbeuzeld, zal u van lieverlede met meer ernst op een goed gebruik van uwe levensdagen leeren letten.’[13]

Hier werd het dagboek niet aangewend als observatiemiddel voor ouders of anderen, maar slechts als geheugensteun en als middel tot confrontatie met zichzelf.

Rond 1800 verscheen niet alleen adviesliteratuur rond het schrijven van dagboeken zelf, maar werden ook enkele egodocumenten zelf gepubliceerd. Twee egodocumenten die veel invloed zouden hebben, waren die van Johann Caspar Lavater en Benjamin Franklin.

Lavater, een Zwitserse predikant, was zelf een hevige voorstander voor het bijhouden van een dagboek door jongeren. Hij spoorde hen aan met deze woorden: ‘Gewen u, uwe waarnemingen, in bestemde, duidelijke, net getroffene woorden, te bevatten, en de gewigtigste van dezelve, kort en op de plaats zelve, op te teekenen! Nalatigheid in dit stuk zoude u naderhand zekerlijk menigmaal berouwen. Ik zoude u zeer durven aanraden, om een dagboek te houden. Zoo lang als gij leeft, zult gij het met genoegen wederom lezen. Er gaan ongeloofelijk veel verloren, wanneer men niet snel en vaardig genoeg is met optekenen’.[14]

Ter inspiratie stond hij toe dat zijn eigen dagboek werd uitgegeven met als titel ‘Geheim dagboek’. Ook de autobiografie van de Amerikaanse staatsman en schrijver Benjamin Franklin werd gepubliceerd en in het Nederlands vertaald, met niet alleen een uitvoerige beschrijving van de worstelingen die hij had doorstaan om zichzelf in moreel opzicht te vervolmaken, maar ook een heel aantal leefregels en tabellen met na te streven deugden die men dagelijks kon overlopen om de toestand van de ziel te onderzoeken.[15]

Al deze verschillende aansporingen moeten een heel aantal mensen overtuigd hebben van het nut van het bijhouden van een dagboek. Maar er zijn ook andere verklaringen mogelijk voor de toename in egodocumenten vanaf 1800.

Peter Gay meende dat in de 19de eeuw steeds meer nadruk werd gelegd op het individu, dat de mens steeds meer zichzelf centraal plaatste en nood had aan een grondige zelfanalyse. Hij zag dit weerspiegeld in de toename aan romans in de ik-persoon en het stijgende aantal geschreven dagboeken en gepubliceerde autobiografieën.[16]

Bij het bestuderen van de Nederlandse egodocumenten, viel het Rudolf Dekker en Arianne Baggerman echter op dat het aantal wel sterk steeg vanaf de 19de eeuw, maar de mate van persoonlijkheid achteruit ging. Het aantal feitelijke dagboeken en onpersoonlijke memoires nam meer toe dan het aantal intieme teksten. Hieruit moeten we afleiden dat de auteurs niet gemotiveerd waren door een obsessie met hun eigen innerlijk, maar andere redenen hadden om over zichzelf te schrijven.[17]

Ze gaan op zoek naar een nieuwe verklaring en baseren zich hierbij op de theorieën van o.a. Reinhard Koselleck en Maurice Halbwachs. Zo meende Koselleck in de periode 1750-1850 een breukervaring in het historisch besef te kunnen ontwaren. Er was een kloof ontstaan tussen het heden en het verleden die steeds moeilijker overbrugbaar werd. De mens richtte zich nu op de toekomst en zag een wereld die niet langer bepaald was door elementen uit het verleden, maar een ‘maakbare’ wereld, die hij zelf kon creëren. Toch voelde men de behoefte om de ervaringen uit het verleden te controleren en te bewaren, zodat men ze op schrift ging stellen. Het eigen verleden werd op die manier niet alleen bewaard maar ook gereconstrueerd.

In zijn studie over het collectieve geheugen stelde Halbwachs dat elke mens zijn persoonlijke waarnemingen steeds toetst aan een groter referentiekader, met name de waarnemingen van anderen of de eigen herinneringen. In de 19de eeuw, een periode die zich liet kenmerken door een versnelling van gebeurtenissen, door toenemende sociale mobiliteit, verstedelijking, ingrijpende infrastructurele veranderingen, technologische motivaties en politieke hervormingen, werd het steeds moeilijker de herinneringen intact te bewaren. Hierin zien Baggerman en Dekker opnieuw een verklaring voor de behoefte om het persoonlijke heden of verleden op te schrijven: men schreef het verleden op om waarnemingen uit het heden eraan te kunnen toetsen.[18]

Zij omschrijven deze nieuwe visie zelf in de volgende woorden : ‘De traditionele link tussen de autobiografische impuls en de toenemende individualisering als een elkaar versterkend mechanisme (wordt nu) in twijfel getrokken en (er wordt) gewerkt vanuit de hypothese dat de breuk in het historisch besef, de versnelling van het levensritme en een veranderende omgang met tijd in de negentiende eeuw een van de belangrijkste impulsen is geweest om zichzelf te documenteren wat weer onwillekeurig heeft geresulteerd in een groeiend besef van individualiteit.’[19]

Marijke Huisman onderzocht recensies van autobiografieën in de tweede helft van de 19de eeuw en zocht een verklaring van de toename aan egodocumenten in een eerder commerciële richting. Zij meende dat er in de besproken periode een behoefte groeide aan levendige, meer sociaal, cultureel en persoonlijk gerichte beschrijvingen van het recente verleden. Autobiografieën hadden dit voor op reguliere geschiedschrijving, die zich steeds verder professionaliseerde en commercieel niet meer interessant bleek. Verslagen van ooggetuigen bleken veel boeiender en aangenamer om te lezen, en werden tot het einde van de 19de eeuw ook steeds als de waarheid beschouwd. Deze interpretatie van autobiografieën als historisch correct zorgde ook dat ze een voordeel hadden t.o.v. de romans, die werden gezien als verzinsels en fantasieën.

De historische waarde van herinneringen zag men erg groot, maar deze ging verloren als de hoofdpersoon zich te veel op de voorgrond zette. Recensenten braken al te persoonlijke of partijdige autobiografieën af als onbetrouwbaar. De interesse ging immers niet naar de persoonlijkheid van de auteur maar naar de contemporaine geschiedenis waarvan hij of zij deel uitmaakte. Deze vaststelling kan dus eveneens dienen als verklaring voor de toename aan onpersoonlijke, feitelijke autobiografieën.[20]

 

De waardering van egodocumenten als historische bronnen begonnen echter af te nemen aan het einde van de 19de eeuw. Samen met nieuwe filosofische theorieën over het verschil tussen zintuiglijke waarneming en werkelijkheid, ontstond een wantrouwen tegenover de subjectiviteit van deze bronnen. Men zag in dat een directe kennis van de werkelijkheid onmogelijk was, en de verslagen van een ooggetuige dus steeds gekleurd waren.[21]

In het begin van de 20e eeuw was er nog minimale belangstelling voor het gebruik van egodocumenten in historisch onderzoek. Enkele ideeënhistorici, zoals George Misch, baseerden hun studie nog op persoonlijk gekleurde documenten, maar daarbuiten kwamen ze zelden aan bod.

Jacques Presser was in de jaren ’50 en ’60 één van de eersten die ijverde voor een herwaardering van het egodocument. Het zou echter nog tot de jaren ’80 duren vooraleer de appreciatie algemeen werd.[22] In deze jaren sprak men van ‘het einde van de grote verhalen’, een trend waarbij de pogingen om de wereld in grote gehelen en structuren te vatten werden opgegeven. Dit kondigde het begin aan van de zoektocht naar de ‘kleine verhalen’, ook in de geschiedenis. Deze kleine verhalen kregen vorm in het genre van de microhistorie, met als grootste en bekendste voorbeeld het werk van Carlo Ginzburg over een molenaar uit de zestiende eeuw, gebaseerd op gerechtelijke dossiers en voornamelijk getuigenverklaringen, die voor een groot deel ook persoonlijk waren.[23]

Ook in de Nederlandse geschiedschrijving werden studies gedaan op basis van egodocumenten. Voorbeelden zijn artikels als die van Herman Roodenburg over de autobiografie van Isabella de Moerloose[24] of dat van Donald Haks over de aantekeningen van Lodewijck van der Saan[25]. Recent verschenen grotere werken als het boek van Luuk Kooijmans over het hofleven van de Stadhouder Willem Frederik van Nassau, het levendige familieverhaal van de uitgeversfamilie Blussé, bestudeerd door Arianne Baggerman, en het uitgebreide onderzoek op basis van het kinderdagboek van Otto van Eck, eveneens van Arianne Baggerman en Rudolf Dekker[26].

Er gebeurden ook experimenten met betrokkenheid en nabijheid tot het onderwerp. Zo

beschreven Geert Mak, Judith Koelemeijer en Ursula den Tex resp. het leven van hun vader, grootmoeder en moeder aan de hand van persoonlijke aantekeningen en interviews.[27]

Voor het schrijven van deze microgeschiedenissen leenden de egodocumenten zich als een ideale bron.

Een klacht die echter vaak herhaald werd wanneer historici aan de hand van egodocumenten over de Nederlandse geschiedenis wilden schrijven, was het geringe aantal bronnen dat men kon vinden. Men weet het aan de ene kant aan de Nederlandse bescheidenheid, waardoor mensen nooit veel behoefte hadden gehad om over zichzelf te schrijven, aan de andere kant aan de onzorgvuldige omgang met oude documenten die de voorbije eeuwen heel wat waardevol bronnenmateriaal verloren had doen gaan. Dit veranderde echter toen Ruud Lindeman, Yvonne Scherf en Rudolf Dekker het ambitieuze project op zich namen om alle bewaarde egodocumenten, met uitzondering van brieven, uit de periode 1500 -1814 op te sporen en in bijeen te brengen in een catalogus. Ze vonden niet minder dan 1121 dagboeken, memoires, persoonlijke aantekeningen of reisverhalen terug in de Nederlandse openbare archieven en bibliotheken.[28] Inmiddels werd het project uitgebreid met een onderzoek naar egodocumenten uit de periode 1814-1914.

Aan het einde van de 20e eeuw veranderde stilaan de oriëntatie van historici naar onderzoeken die gericht waren op de beleving van de geschiedenis en groeide de voorkeur voor het actor-perspectief. De interesse verschoof van een obsessie met objectiviteit naar een hang naar subjectiviteit. De opkomst van de mentaliteitsgeschiedenis deed eveneens de voorkeur voor subjectieve, persoonlijke teksten groter worden.[29]

Een andere ontwikkeling die de interesse in egodocumenten opnieuw deed opbloeien, was de Linguistic Turn, waarbij de historische teksten ook steeds meer onderzocht werden in hun hoedanigheid van literair product. Historici werden zich bewust van de complexiteit van de egodocumenten en men ging op zoek naar de juiste manieren om ermee om te gaan. Het inzicht groeide dat een egodocument niet noodzakelijk de persoonlijkheid van de auteur weergeeft, maar een constructie van een persoonlijkheid, van een identiteit.[30]

De egodocumenten werden niet langer alleen gebruikt als toeleveranciers van informatie door hun inhoud, maar werden nu zelf het onderwerp van onderzoeken. Talrijke werken verschenen, niet op basis van een egodocument, maar over het fenomeen ‘egodocument’ zelf.

Dit ging van inventarisaties, zoals de onderneming door Lindeman,Scherf en Dekker,[31] tot literaire en artistieke interpretaties van het genre[32] of de situering van het egodocument in de toenemende trend naar individualisering.[33]

Het project Controlling Time and Shaping the Self dat in 2001 van start ging, ingericht door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), houdt zich bezig met de vraag in welke mate en op welke wijze de inhoud, vorm en toename van het aantal egodocumenten in de 19de eeuw in verband staan met de opkomst van nieuwe ideeën over tijdsbesef en individualiteit. Arianne Baggerman, die de leiding van het project op zich heeft genomen, verwoordt het zo: ‘While writing to control temporal experience, the 19th century autobiographers inadvertently reflected on themselves and shaped their own individuality.’ Het boek dat Baggerman en Dekker over het kinderdagboek van Otto van Eck schreven, is één van de werken die verschenen zijn in het licht van dit project, dat nog steeds loopt. In juni 2006 wordt een internationaal congres gehouden waarop al enkele onderzoeksresultaten bekend gemaakt zullen worden.[34]

 

Bij het gebruik van egodocumenten moet men met grote voorzichtigheid te werk gaan. In deze verhandeling zoek ik in de eerste plaats naar meningen en houdingen, en moet ik mij voor het grootste deel baseren op een persoonlijke interpretatie. De meeste interpretaties zijn echter voor de hand liggend en gebaseerd op de context van de aantekening, zoals ik ook in de mate van het mogelijke heb trachten aan te tonen. Ik zal bij het voorstellen van elk personage dat in deze verhandeling gebruikt wordt ook pogen enige duiding te geven bij het dagboek, bij de vorm en inhoud, de opzet en eventueel een mogelijk publiek.

 

 

II. Situering

 

1. Morele achtergrond

 

1.1 Verval

 

‘Zoo deze schrijvers waarheid van ons getuigen, dan zijn wij verbasterd van onze waardige voorvaderen, dan zijn wij een ontäard nakroost van groote mannen, die door hunne deugden het vaderland uit niet hebben opgebeurd tot een toppunt van aanzien onder volken der aarde, hoedanig slechts weinige volken hebben kunnen bereiken, dan lopen wij door onze verbastering gevaar, om in des te dieper verächting neder te storten.’[35]

IJsbrand van Hamelsveld, een Utrechtse dominee die ook politiek actief was, trok in 1791 aan de alarmbel. Overal om zich heen zag hij losbandigheid en zedeloosheid. Huwelijken, huishoudens, opvoeding, jeugd, godsdienstigheid, … ze waren allemaal slachtoffer geworden van een algemene achteruitgang in normen en waarden. De hele Nederlandse samenleving raakte in al zijn aspecten in verval. De Gouden Eeuw van de Republiek, die het land aanzien had gebracht in heel Europa, was definitief voorbij.

De verklaringen voor deze achteruitgang van zijn land, zocht Van Hamelsveld niet in de verslechtering van de economische situatie die in werkelijkheid in volle gang was[36], maar hij legde de oorzaak in een slechte invloed vanuit het buitenland. ‘Eindelijk, het is zoo, andere Natiën van Europa hebben, niet min, dan wij Nederlanders, hunne zeden bedorven, zij hebben ons, door hun voorbeeld, besmet – doch, mijne Landgenooten! Vermindert dit onze kwaal. Kan dit de droevige gevolgen verhinderen, aan welken ons zedenbederf ons blootstelt ?’[37]

In de 18de eeuw waren heel wat buitenlandse ideeën en modes naar Nederland overgewaaid. Dat waren niet alleen denkstromingen als de Verlichting of het Sentimentalisme, maar ook gebruiken als ‘het afhakken en angliseren van staarten, het voormalig poederen, het tegenwoordige friseren der kuiven, het dragen van Culs de Paris’.[38] Deze lichtzinnige, modieuze bezigheden hadden ervoor gezorgd dat de jeugd ontaard en zedeloos was geworden, dat er een wijd verspreid ongeloof en bijgeloof heerste en de typische Nederlandse karaktertrek van de bescheidenheid omgevormd was naar een ongezonde weeldezucht.

‘Wij gelooven niet, dat een volk ondergaat, omdat het ondergaan moet; neen, het einde der staaten heeft zijne oorzaken, het zij zedelijke, het zij natuurlijke,’[39] en volgens Van Hamelsveld waren de oorzaken van het Nederlandse verval rond 1800 te wijten aan zedelijke achteruitgang. Hij meende dat het morele fundament dat de Republiek de voorbije eeuwen ondersteund had, aan verrotting leed.

Het boekje doet bij momenten denken aan de klaagzang van een vermoeide oude man die niet meer kan volgen en vol weemoed terugdenkt aan hoe goed het vroeger was. Maar het sloot nauw aan bij een literair thema dat erg populair was in zijn tijd: het verval van de Republiek. Nederland was zich bewust geworden van zijn vergane glorie. Ooit waren ze een grote speler geweest op het Europese niveau, op economisch, politiek en cultureel vlak. Deze dagen waren voorbij en het was tot een klein, oninteressant landje verworden dat slechts een tweederangspositie innam in Europa. Dit was niet alleen Van Hamelsveld opgevallen, maar ook ettelijke andere schrijvers die hun meningen en oplossingen rond dit thema neerschreven in boeken of in tijdschriften. Het spectatoriale tijdschrift dat in de 18de eeuw was opgekomen, leende zich hier uitstekend voor: een, vaak anonieme, toeschouwer beschreef de situatie zoals hij die om zich heen zag en kon ze becommentariëren of via lezersbrieven en prijsvragen er een debat rond openen. Ook het genre van de utopie kon voor dit thema gebruikt worden, zo bewijst het boek Het toekomend jaar 3000 van Arend Fokke Simonsz uit 1792. Hij beschreef een ideale samenleving die gebaseerd was op agrarische activiteit, met boeken als het enige commerciële product, zodat alle andere vormen van consumptie afgeschaft konden worden.[40]

Rond het hele thema van ontaarding en morele verzwakking was als het ware een discours ontstaan, een ‘vervalsdiscours’.[41]

Al wordt Van Hamelsveld en zijn collega-auteurs vaak een zwartgallig pessimisme verweten, helemaal hopeloos zag hij de situatie niet in. Al ging het mis voor de meeste mensen, om hem heen zag hij ook voorbeelden van deugdzaamheid. Evenmin had hij de hoop op verbetering opgegeven. Hij zag een remedie tegen het verval in opvoeding en heropvoeding, van de vorming van de mens tot een betere, beschaafdere versie van hemzelf. In een tijd waarin ideeën rond de maakbaarheid van mens en samenleving tot ontwikkeling kwamen, stond hij niet alleen met deze theorieën. In het Verlichte gedachtegoed werd haast dogmatisch aangenomen dat een mens opvoedbaar en heropvoedbaar was en het de taak was van Verlichte geesten om hun medemensen op hetzelfde beschavingsniveau te tillen. Deze ideeën waren net wat Nederland nodig had: er was nood aan samenhorigheid, aan een eensgezinde morele gemeenschap die de teloorgang van de Nederlandse natie tegengewicht zou kunnen bieden en het Nederlandse volk terug op een roemrijker niveau zou brengen. Zo kwam in het Nederland van rond 1800, in moralistische werken en Spectatoriale geschriften, een nieuw ideaalbeeld van de mens tot stand: de burger.

 

1.2 Burgerschap

 

Het begrip ‘burgerschap’ heeft een lange voorgeschiedenis. In zijn eerste betekenis stond de term voor een inwoner van de stad, die bepaalde rechten en plichten had verworven door ofwel in de stad geboren en getogen te zijn, ofwel door de aankoop van het burgerstatuut na een minimum aantal jaren in de stad te hebben verbleven. Van oorsprong is het dus een juridische term.

De plichten van de burgers waren in de loop der tijd minder zwaar geworden maar de rechten waren daarentegen alleen maar voordeliger geworden. Als burger kon men ambten bekleden, lid worden van een gilde, toegang krijgen tot de sociale voorzieningen die door ambachtsverenigingen werden verleend en men kon beroep doen op juridische bescherming. De inwoners van steden die (nog) geen burgerrechten hadden gekregen, werden dus aanvankelijk sterk benadeeld. In de 17e en vooral 18de eeuw zagen de stedelijke regeringen echter in dat het in hun voordeel zou zijn om kapitaalkrachtige immigranten naar hun steden te lokken en hen allerlei privileges te gunnen. Op deze manier vervaagde na enige tijd het juridische verschil tussen burgers en andere ingezetenen. De scheidslijn verdween echter niet, maar verschoof: de aanduiding ‘burger’ doelde op een groep in de samenleving die zich onderscheidde van de rest, niet langer door wettelijke bepalingen, maar eerder door economische verschillen. De burgers werden die groep die in hun eigen onderhoud kon voorzien, de ‘goede gemeente’.

Ten tijde van de revoluties aan het einde van de 18de eeuw kreeg burgerschap ook een politieke connotatie, een status als lid van de Res Publica die kon genieten van de ‘vrijheid van burgerstaat’. Het waren deze burgers die de revoluties opstarten om hun eisen rond inspraak en vertegenwoordiging te kunnen realiseren, het waren deze burgers die in het tijdperk van de Atlantische Revoluties de macht naar zich toe trokken.[42]

In Nederland was deze ‘machtsovername’ door een burgerlijk regime niet zo spectaculair, grotendeels omdat de Republiek de voorbije eeuwen onder het bestuur van de regenten reeds een burgerlijke samenleving had gekend, zodat er geen absoluut heersende macht gebroken diende te worden. Nederland had doorheen zijn geschiedenis steeds een ‘typisch burgerlijk’ karakter gehad.[43]

In Nederland kwam rond 1800 de nadruk in het begrip ‘burger’ eerder op de sociaal-culturele aspecten te liggen. De eigenschappen die een goede burger werden toegeschreven, waren een kleine handgreep uit de karaktertrekken die in de voorbije eeuwen door buitenlandse schrijvers en Nederlanders zelf waren gebruikt om de volksaard te beschrijven. Eigenschappen als properheid, deugdzaamheid of gematigdheid hadden de Republiek der Nederlanden een Gouden Eeuw bezorgd[44] en werden verwacht dit opnieuw te doen. Door de nadruk te leggen op deze typische Nederlandse trekjes zouden ook de buitenlandse, nieuwmodische trends teruggedreven moeten worden.

Het nieuwe burgerideaal bestond dus niet alleen uit een opsomming van een aantal rechten en plichten of uit een economisch verworven positie, maar was een veelzijdig geheel van gedragingen, denkwijzen, afkeuren en voorliefdes die men zich eigen moest maken als men zich een goed burger wilde noemen. Welke elementen behoorden allemaal tot dit nieuwe burgerschap ?

 

Vanaf de oprichting van de Bataafse Republiek werd er doelbewust gestreefd naar een betere eenmaking van de voorheen verbrokkelde Republiek der Nederlanden. Dit kon niet alleen gebeuren door wettelijke bepalingen op te stellen, want de eenmaking moest ook op cultureel en mentaal vlak plaatsvinden. De inwoners van steden of regio’s moesten zich ook echt burgers van Nederland voelen. Het zou ook de snel opeenvolgende regimes helpen om in te kunnen spelen op het nationale gevoel en het land snel aan zich te binden. Het nationalisme had niet de politieke betekenis die er later aan gegeven zou worden, maar kreeg een invulling in de brede zin: een gevoel, een emotie, een liefde. Het verspreiden en versterken van deze liefde gebeurde onder andere door aandacht te geven aan roemrijke voorvaderen, de helden uit het Nederlandse verleden en de burgers aan te sporen zich door hen te laten inspireren. Hieruit volgde een intensivering van het historisch besef en een groei van de interesse in historische wetenschappen. [45]

 

Een grote rol in het leven van de ideale burger zou gespeeld moeten worden door zijn gezin. Het burgerlijke kerngezin zou in 1800 meer dan ooit tevoren het middelpunt van het leven vormen; het werd gezien als het ‘eerste bastion van deugd’, waar nieuwe burgers van jongs af bekend werden gemaakt met de ideaalbeelden en verwachtingen. [46]

Om kinderen een goede opvoeding te kunnen geven, moesten de ouders in de eerste plaats zich dus als modelburgers gedragen om tot voorbeeld te kunnen dienen. Het gezin diende een plaats te zijn waar ouders en kinderen met elkaar en ook onderling op liefdevolle wijze omgingen, waar in een sfeer van verdraagzaamheid en geduld kinderen leerden hun emoties te beheersen, hun gedragingen aan sociale wensen aan te passen en respect kregen voor hun medemensen. Het was dus ook van cruciaal belang dat het huwelijk tussen de ouders op basis van wederzijdse genegenheid gesloten was en niet om financiële of positionele redenen, zodat de ouders van het gezin in overeenstemming konden leven. In de ideële voorstelling was het huwelijk uit liefde zuiver, heilig en waardig en zou dit groot geluk schenken aan de echtgenoten en hun kinderen.

Het gezin hoorde een plaats te zijn van orde en stabiliteit, van stevige en duurzame vrede.[47] Het was de plaats waar een burger gemoedsrust kon vinden, een hoogst belangrijk goed in het streven naar geluk. Deze rust vond men door de cultivering van zachte deugden als dankbaarheid en nederigheid en in de beteugeling van driften. Vanuit deze ideeën over het menselijke geluk ontstond een hele ‘cult of domesticity’, een cultus van de huiselijkheid[48]. De rol van de vrouw werd in dit opzicht nogmaals bevestigd, zij moest instaan voor de zorg voor het huishouden en de opvoeding van de kinderen. Deze bevestiging gebeurde echter vanuit een meer positieve benadering; goede huishoudsters kregen waardering, goede moeders zelfs verering in het huiselijke discours.[49]

De grote nadruk die op de huiselijke sfeer werd gelegd, kwam echter niet vanuit een tendens naar individualisme en persoonlijke belangenbehartiging in kleine kring, maar werd gelegd in het perspectief van de vaderlandsliefde.[50] De nationale staat had nood aan een degelijk fundament waar burgers leefden en opgroeiden op gelukkige, zedelijke wijze. Het gezin werd in het Nederland van rond 1800 meer dan ooit de hoeksteen van de samenleving.

 

Verbonden aan dit vernieuwde belang dat aan het huiselijke geluk werd toegeschreven, was de scheiding van de sferen waarin een burger kon verkeren. Er was de private ruimte die bestond uit het gezin, de kleine familiale kring en de intieme vrienden en die zich onderscheidde van de publieke ruimte, waar zich het economische en politieke leven afspeelde. Waar in pre-industriële tijden de twee werelden van werk en gezin vaak nog gecombineerd werden, werden ze tegen het einde van de 18de eeuw steeds meer van elkaar gescheiden. Met deze scheiding werden ook de bestaande rolpatronen opnieuw bevestigd: vrouwen dienden zich voornamelijk in de private sfeer te begeven, de openbare sfeer was voor mannen voorbehouden. Volgens het burgerlijke ideaal konden mannen zich nog het gemakkelijkst in beide werelden verplaatsen, al moesten ze in de mate van het mogelijke de twee gescheiden houden. Hoe ze zich konden gedragen, was ook bepaald: in het openbaar moesten zij een toonbeeld van mannelijke deugden voorstellen zoals dapperheid, moed, rationaliteit. In de privé-sfeer werd echter van hen verwacht dat ze zich gedroegen als een liefhebbende echtgenoot en aandachtige vader. De combinatie van deze twee was niet zo gemakkelijk, maar het bleef een levendig ideaalbeeld.[51]

 

In de achttiende eeuw had de Verlichte denker Hutcheson een theorie ontwikkeld over de menselijke sociabiliteit. Hij meende dat een mens van nature sociaal was en zijn vermogens op dit vlak het beste ontwikkeld konden worden in kleine, intieme kringen van familie of vrienden. In gezelschap moest men beschaafde conversaties voeren waardoor niet alleen inzichten en idealen verder verspreid zouden worden en de deelnemers aan de conversatie steeds hogere stappen van beschaving bereikten, maar waardoor men ook tot een morele overeenstemming kwam die een natuurlijke harmonie tot stand bracht.[52]

Vanuit deze sociabiliteitideologie werd sterke nadruk gelegd op de affectieve banden binnen het gezin en tussen vrienden. In deze intieme relaties kon een mens een basis leggen voor een burgerlijke levensstijl. In het klimaat van een kleine, vertrouwde wereld, gesloten voor iedereen behalve bekenden en gelijkgezinden, werd kennis gedeeld, de deugd beoefend en werd het natuurlijk vermogen ontwikkeld. Voor de 18de eeuw werd dit sociaal vermogen buiten het gezin vooral beoefend in ambachtsverenigingen, religieuze groeperingen of traditionele sociabiliteitvormen zoals de Rederijkerskamers. In de loop van de 18de eeuw ontstond echter een nieuwe vorm waarin mensen hun behoefte aan gezellige omgang konden vervullen: de genootschappen.[53]

Er waren gezelschappen die zich met allerlei wetenschappen bezig hielden, anderen specificeerden zich op één wetenschappelijke tak. Er waren ook organisaties met een cultureel, een educatief of menslievend doel. De leden van de genootschappen kwamen op geregelde tijdstippen bij elkaar om over hun onderwerp of interessegebied te praten, verhandelingen voor te stellen, discussies te houden. Sommigen richtten zich ook naar de buitenwereld en gaven een tijdschrift uit of stelden prijsvragen op die door het brede publiek konden worden opgelost. Op deze manier hadden de genootschappen zowel voor de leden als voor de niet-leden een actieve rol in het opbouwen van het burgerlijke ideaal.

 

De relatie van het Nederlandse volk met het geloof was al eeuwenlang een hechte verbintenis. De meer atheïstische ideeën die enkele buitenlandse denkers in het kader van het Verlichte gedachtegoed hadden uitgesproken, kregen in de 18de-eeuwse Republiek geen grote aanhang. Integendeel, de Nederlandse Verlichting had juist een erg religieus karakter; men meende net dat rationaliteit aangewend moest worden om het geloof zuiver te houden en niet te vervallen in dweperij of bijgeloof, of nog erger, onverschilligheid en ongeloof.[54]

Een milde vorm van religie, gematigd en redelijk, werd gezien als essentieel voor het in stand houden van normen en waarden. De Verlichte nadruk kwam niet zozeer op dogma’s en leer te liggen, maar ging naar de Bijbelse moraal, de christelijke ethiek. Oprecht geloof werd geïnterpreteerd als het koesteren van een gevoel en dus ook vatbaarheid voor andere, burgerlijke gevoelens als liefde, trouw en mededogen. Op deze manier bleef de godsdienst de ruggengraat van de beschaving, en werd het niet alleen een geestelijke toestand maar ook een wereldse deugd die noodzakelijk was in een beschaafd wezen.[55]

 

De menselijke passies en de zwakke geest die zich snel laat meeslepen vormen al sinds de Oudheid een probleem voor moraalfilosofen. Eeuwenlang werd gezocht naar manieren waarop de mens zich van zijn passies kon bevrijden of hen kon leren beteugelen. Dit was nodig om een goed functionerende samenleving te laten draaien, aangezien de burger die zich slechts door zijn grillige verlangens en behoeften liet leiden zijn maatschappelijke plichten niet vervulde. In de 18de eeuw kreeg deze kwestie een nieuwe impuls door de opkomst van ideeën rond de maakbaarheid van mens en samenleving. Mensen werden niet langer gezien als prooien van hun mentale of fysieke passies, maar men meende dat deze beheerst en geleid konden worden. Een mens moest zich van kindsbeen af oefenen in de beheersing, hierin gesteund door ouders en opvoeders, zodat hij op volwassen leeftijd de volledige controle over zichzelf in handen had.[56]

De passies die grote bedreigingen vormden voor de samenleving, waren diegenen die een mens weer deden vervallen tot een lager, dierlijk, niveau van beschaving. De lichamelijke driften, vaak seksueel getint, dienden aan banden te worden gelegd. Rond 1800 kreeg het kerkelijke en moralistische zedelijkheidsoffensief, dat al van start was gegaan in de vijftiende eeuw, een grootschaliger aanhang. De waarden, vooral rond seksualiteit en lichamelijkheid, die lange tijd als ideale streefdoelen waren voorgehouden, werden plots op strenge wijze als normen ingesteld.[57] Maar niet alleen de verlagende passies vormden een bedreiging, ook een teveel aan beschaving kon problematisch worden. Overmatige verfijning leidde tot verzwakking en verwijfdheid, weeldezucht en pronkgedrag. Ook te beschaafde omgangsvormen konden op weinig goedkeuring rekenen; ze waren een geheel van inhoudsloze gedragingen geworden. Om tot beschaving te komen, was enige verfijning van het gevoelsvermogen een vereiste, maar ook hier heerste de nood aan gematigdheid en rationele sturing van de emoties.[58]

 

Het ideale burgerbeeld lijkt rond deze centrale begrippen te draaien: beheersing en gematigdheid. Sinds eeuwen werd de gematigdheid als typisch Nederlandse karaktertrek gezien. Het was een noodzakelijke eigenschap geweest in de verbrokkelde Republiek: tolerantie en tempering waren essentieel om de uiteenlopende groepen, zoals die van de verschillende godsdiensten, standen of politieke groeperingen in vrede te laten samenleven en als maatschappij te laten functioneren. Nu de samenleving echter op het punt stond in elkaar te zakken door de ondermijning van de zedelijkheid en de verregaande losbandigheid, werd grote hoop gesteld in het nieuwe burgerlijke elan van beheersing en gematigdheid. Weldra zou elke burger zijn plaats kennen en zich ernaar gedragen zonder daarbij in extremen te vervallen. Door matigheid in gevoelens en redelijkheid in gedragingen, door beschaving van het hele Nederlandse volk, zou het verval gekeerd kunnen worden.

 

1.3 Verspreiding van het ideaal

 

Verlichte denkers zagen een nauwe band tussen kennis en deugd. Mensen zouden betere mensen worden als ze inzicht hadden in de wereld om hen heen, het zou hen beschaafder en verlicht maken. Om het burgerideaal op zo groot mogelijke schaal te verspreiden en de morele gemeenschap zo sterk mogelijk te maken, moest men dus een hele natie beginnen opvoeden.[59] Men ging ervan uit dat wie wist wat goed, beschaafd gedrag was, zich naar die maatstaven zou gedragen. De toekomstige burgers moesten bekend gemaakt worden met de verwachtingen die men van hen koesterde. Deze opvoeding, of heropvoeding in vele gevallen, kon op verschillende manieren gebeuren.

Het burgerideaal raakte in Nederland in de eerste plaats verspreid door de Spectators. Deze tijdschriftvorm was vanuit het buitenland komen overwaaien in de loop van de 18de eeuw, en was in Nederland geïntroduceerd door Justus van Effen die begon met het blad de Hollandsche Spectator.[60] Al snel ontstond het ene Spectatoriale tijdschrift na het andere. Het genre was zo populair omdat het zich niet alleen leende tot maatschappijkritiek, maar ook tot het verspreiden van ideeën om de samenleving te verbeteren. In brieven en becommentarieerde inzendingen, in verhandelingen en antwoorden op prijsvragen, ging men op zoek naar oplossingen voor het zedelijk verval en construeerde men het beeld van de burger. De lezers die geen actieve rol opnamen bij het schrijven, kwamen wel in contact met deze ideeën en konden ertoe overtuigd worden hun levensstijl in te richten naar de voorbeelden die hen gegeven werden in de spectatoriale bladen.

Ook een andere vorm van lectuur die in de 18de eeuw was opgekomen en populariteit had verworven, kon aangewend worden om de burgerlijke deugden in de verf te zetten. De zedenkundige roman, of het burgerlijk drama, was ontstaan in het overgangsgebied tussen de elitaire en de volkse lectuur, zonder het platte vermaak van traditioneel proza of de heroïek van traditionele poëzie en treurspelen. In de loop van de 18de eeuw waren de personages niet langer geïdealiseerde, onwerkelijke helden en heldinnen, maar waren zij burgers in alledaagse situaties, die handelden volgens de normen die het burgerideaal hen had opgelegd.[61] De problemen waar de personages voor kwamen te staan, waren kwesties waar ook het publiek mee in aanraking kwam, en het lezen kon hen dus helpen in het zoeken naar oplossingen en houdingen om aan te nemen. De roman was verplaatst van de literaire periferie, van een ‘beuzelachtig’ genre, naar een ‘gids voor mensenkennis’ en een ‘leerboek voor de deugd’. Boeken als Pamela, or Virtue Rewarded en Clarissa, or the History of a Young Lady stonden bol van de zedenlessen, maar door ze in een boeiend verhaal te verpakken, werden meer mensen aangesproken tot het lezen en de lezers zouden meer nut hebben van één goed, inleefbaar voorbeeld dan bij een hele reeks wijze, doch afstandelijke, lessen.[62] Ondanks de winst in populariteit was er weinig belangstelling onder Nederlandse auteurs om zelf romans te beginnen schrijven. De bekendste schrijfsters waren Aagje Deken en Betje Wolff, die aan het einde van de 18de eeuw een hoogtepunt bereikten met De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart. De meerderheid van de romanpublicaties waren echter niet oorspronkelijk Nederlands, maar vertaald uit het Frans, het Engels of het Duits.[63]

Het zedenkundige niveau van deze werken werd met argwaan in het oog gehouden, of ze wel voldeden aan de ideaalbeelden van de Nederlandse burger. Op deze manier raakte het nieuwe burgerbeeld door Nederlandse en vertaalde romans onder het lezende publiek verspreid.

Wie echter niet kon lezen, of wie geen tijd of geld had om te besteden aan tijdschriften of romans, moesten ook in contact komen met de moderne beelden over een deugdzame levensstijl. Vaak waren dit de mensen uit het gewone volk, het gemeen, en juist zij waren het die de heropvoeding het meest konden gebruiken. Om hen ook aan te spreken, werden de predikanten uit de verschillende kerken ingezet. Met de opkomst van de Verlichting was in godsdienstig Nederland de nadruk verschoven van de geloofsleer en de dogma’s naar de ethiek van het christendom.[64] Predikanten hadden dus niet langer alleen de taak om het volk bekend te maken met de inhoud van de Bijbel en de leer van de Kerk maar hen ook moreel te vormen volgens de christelijke principes. Het was hun opdracht om de deugd van de burgers te bevorderen en dus in te staan voor de morele gemeenschap.

Maar de beste manier om deze morele gemeenschap vorm te geven, was te beginnen bij het begin en dus de toekomstige burgers te leren wat van hen verwacht werd. In Nederland ging aan het einde van de 18de eeuw weer veel meer aandacht naar het onderwijs. In het Verlichte denkpatroon kon ieder kind, mits een degelijke opvoeding, een perfecte burger worden. Een deel van deze opvoeding moest binnen de sfeer van het gezin gebeuren, maar een groot deel moest ook plaats vinden op school. Ook de overheid begon het belang van een goede scholing in te zien, zodat de19deeeuw getuige was van de groeiende overheidsinmenging in het onderwijs.[65] Verschillende wetten en maatregels werden opgesteld, hervormingen werden ondernomen ter verbetering van de vaak gebrekkige schoolsystemen. Het uiterste streefdoel was het punt waarop alle kinderen, onafhankelijk van stand of rijkdom, naar school konden gaan. Hoe moeilijk dit ook te realiseren was, gezien het gebrek aan scholen en geringe motivatie bij sommige middengroepen om hun kinderen naar school te sturen, het bleef een ideaalbeeld. Het was immers op school dat kinderen kennis maakten met de gedragingen van een goede burger buiten de privé-sfeer van het gezin. Op school leerde hij sociabiliteit, gehoorzaamheid, fatsoenlijk gedrag.[66]

Voor de overheid kwamen er nog extra voordelen bij de verbetering van het onderwijs: niet alleen zorgden beter opgeleide burgers tot een grotere economische en culturele ontwikkeling, maar kon men door geschiedenislessen de leerlingen bekend maken met het glorierijke Nederlandse verleden. De kinderen werden aangespoord om zich verbonden te voelen met hun geschiedenis, hun voorgangers en met elkaar, en in de eerste plaats, met het vaderland.[67]

 

1.4 Receptie van het ideaal

 

De ideeën rond het nieuwe burgerideaal kunnen worden afgeleid uit deze verschillende communicatievormen. De voorstelling van de deugdzame, huiselijke, godsdienstige, gematigde burger in Spectators, romans, moralistische preken, enz. toont duidelijk wat verwacht werd van het Nederlandse volk en welke weg ze moesten bewandelen om gelukkig te worden, of nog meer, om het vaderland van verder verval te behoeden. De wijzen van verspreiding van het ideaal vallen ook vrij gemakkelijk te volgen. Men trachtte in de mate van het mogelijke elke bevolkingsgroep kennis te laten maken met de nieuwe ideeën. Het was immers het hele land dat zich diende om te vormen naar deze idealen. Door de inschakeling van verschillende communicatiecircuits, tijdschriften, literatuur, preken en onderwijs, had men reeds een groot bereik in de Nederlandse samenleving.

De receptie van dit ideaal wordt echter moeilijker om te bestuderen. Hoe werd dit ideaal ontvangen bij de Nederlanders die geen bijdrage hadden geleverd tot de totstandkoming ervan, de mensen die geen auteurs waren, geen lid van hervormingsgezinde genootschappen, geen predikant of Verlichte denker? In welke mate vond het ideaal doorwerking bij de kinderen die volgens deze denkbeelden werden opgevoed?

Hoewel dit domein zich niet gemakkelijk tot onderzoek leent, toch zijn er bronnen die hiertoe bruikbaar zijn. In de eerste plaats zijn dit egodocumenten: autobiografieën, brieven, aantekeningen, en dagboeken. Het is deze laatste vorm van egodocumenten die in deze verhandeling aangewend zal worden om de doorwerking van het burgerideaal te bestuderen.

In de eerste helft van de 19de eeuw hielden verschillende mensen een dagboek bij. Vijf van hen waren de jonge mannen Alexander van Goltstein, Philippe Louis Begram, Herman Johan Royaards, Pieter Claudius Hubrecht en Jan Bastiaan Molewater. De eerste schreef zijn eerste notitie in 1801, de laatste eindigde zijn document in 1835. Alle vijf waren ze opgevoed in Nederland rond 1800 en hadden ze op jonge leeftijd kennis kunnen maken met de ideeën over burgerschap en deugdzaamheid. Ze waren afkomstig uit het gegoede milieu. De dagboeken die van hen bewaard zijn gebleven, dateren uit de periode die net na hun kinderjaren volgde: hun studententijd.

Allemaal waren ze gaan studeren, twee van hen in Leiden, drie in Utrecht. De studententijd was in 1800, net zoals nu, de levensfase waarin de jongeren zich stilaan uit het ouderlijke milieu konden losmaken. Ze onttrokken zich stap voor stap aan het controlerende gezag van hun familie en moesten beginnen een eigen leven op te bouwen. In deze tussenfase tussen afhankelijkheid en onafhankelijkheid moesten ze op zoek gaan naar verschillende elementen die hun leven vorm zouden geven; niet alleen een beroep en een echtgenote, maar ook een levenshouding, ideeën over de maatschappij en hun omgeving, een godsdienst, een vriendengroep. De externe controle van ouders en opvoeders die bepaalde handelingen, denkbeelden, lectuur enz. had verboden of beperkt, vervaagde stilaan.

In deze verhandeling worden de meningen en visies van de jongemannen rond bepaalde thema’s uit de burgerlijke samenleving bestudeerd. In welke mate hebben zij de beelden die eigen waren aan het nieuwe burgerschap overgenomen ? Hoever had hun opvoeding naar dit nieuwe beeld in hen doorgewerkt ? Waren deze vijf jongens nu de ware ideale burgers ?

 

 

2. Politieke achtergrond 1780-1840 [68]

 

De jaren voor en na 1800 zagen in Nederland een snelle opeenvolging van verschillende soorten regimes die de aard van het land ingrijpend veranderden.

In de achttiende eeuw heette het de Republiek der Nederlanden, een bond van enkele soevereine gewesten, provinciestaatjes, die onderling sterk verschilden en slechts een zwakke centrale leiding kenden. De macht lag in handen van de stedelijke overheden en gewestelijke besturen, de Staten. Het overkoepelende, ‘nationale’ bestuur, de Staten-Generaal, was een eerder zwak orgaan, niet machtig genoeg om de verbrokkelde Republiek tot een eenheid te maken. Zelfs de instantie met de meest monarchale trekken, de Stadhouder, had een onduidelijke macht. Hij genoot wel aanzien en steun van het leger, maar bleef in principe ondergeschikt aan de Staten-Generaal en de gewestelijke Staten. Deze complexe verzameling machten, waarin de nadruk lag op de oligarchische regentenbesturen, zou gedurende twee eeuwen bestaan.

Toen de Stadhouder in de 18de eeuw echter meer monarchale tendensen begon te vertonen, versterkt door de bepaling in 1747 die er een erfelijke functie van maakte, klonken er protesten. Er ontstonden twee groeperingen in de Nederlandse samenleving: de Orangisten, die de Stadhouder op zijn plaats wilden houden, en de Patriotten, die van deze halve monarch en het clientèlesysteem af wilden. In de loop van de jaren ’80 groeide de Patriottische macht en kregen ze greep op verschillende stedelijke besturen. Voor ze echter hun politiek programma konden realiseren, werden ze met de hulp van Pruisen afgezet en kreeg de Stadhouder, Willem V, zijn positie terug. Het gedachtegoed bleef echter levend en werd zelfs versterkt door de successen van de burgerlijke revoluties in Frankrijk. Verschillende Patriotten waren naar Frankrijk uitgeweken en begonnen daar inmiddels steun te werven voor hun eigen doelen. In 1794 hadden ze genoeg invloed op het bestuur zodat ze met behulp van het Franse leger de Republiek binnenvielen. Ze ondervonden er weinig tegenstand van de Nederlandse bevolking, die de Fransen als ‘bevrijders’ onthaalden, en stad na stad viel in handen van het Patriottisch gezag. Willem V vluchtte naar Engeland en de Patriotten zagen in 1795 hun strijd als gewonnen. De revolutie kreeg de naam van ‘Bataafse omwenteling’, de Republiek werd omgedoopt tot ‘Bataafse Republiek’.

De Bataafse Republiek bracht qua complexiteit echter weinig verbetering. De machtsverhoudingen werden nog onduidelijker, zeker door de eindeloze deliberaties en plotse staatsgrepen en de grote verdeeldheid binnenin de Patriottische groep.

Het doel dat de Patriotten voor ogen hadden was de vestiging van een democratische, centraal geleide natie. In 1796 kwam het eerste democratisch verkozen Nederlandse parlement aan de macht: de Nationale Vergadering. Hen belangrijkste taak bestond erin een grondwet op te stellen. Deze kreeg vorm in de Staatsregeling van 1798.

In 1801 werd als leidend orgaan het Staatsbewind opgezet, waar besloten werd de revolutie te nationaliseren door ook de orangisten opnieuw bij het bestuur te betrekken.

Dit was echter niet naar de zin van Frankrijk, waar inmiddels Napoleon de macht naar zich toe had getrokken. Na de instelling van de Bataafse Republiek waren de Frans-Nederlandse relaties nogal moeilijk geworden; Nederland wilde zoveel mogelijk autonoom blijven terwijl de Fransen hen als zusterrepubliek of zelfs deel van hun republiek beschouwden. Napoleon zag het vooral als een wingewest dat geld kon leveren voor zijn militaire plannen. Hij had geen plannen om zich te mengen in het bestuur van het land, zolang er genoeg geld naar hem vloeide. Maar de Nederlanders begonnen zich zelfstandiger te gedragen dan gewenst en dus meende Napoleon voor een oplossing te moeten zorgen. In 1806 schafte hij de Bataafse Republiek af en zette hij zijn broer, Lodewijk Napoleon, op de troon van het nieuwe Koninkrijk Holland. Deze stap betekende het einde van twee eeuwen Republiek, maar de reactie op de omvorming was verbazend gematigd. De Nederlanders legden zich snel neer bij de situatie om verschillende redenen, van revolutiemoeheid of monarchale gezindheid tot de beperkte keuze: koninkrijk of annexatie in het Franse Rijk. Er ontstonden weliswaar vormen van verzet en opstanden, die soms een groot aantal mensen konden bijeenbrengen en waar intensief geprotesteerd werd tegen bepaalde omstandigheden. De resultaten bleven echter beperkt, ze leidden hooguit tot een verzachting of versoepeling van de overheersing en niet tot het vertrek van de overheerser.[69]

Ook voor Lodewijk Napoleon was er weinig keuze; de Hollandse troon was hem niet meteen naar de zin maar was hem opgedrongen door zijn broer. Eens hij echter koning was, toonde hij zich een uitstekende monarch die een Verlicht beleid voerde en sterk begaan was met de noden van zijn land. Hij streefde naar meer eenheid en centralisme en stelde heel wat plannen op ter bevordering van overzichtelijke structuren. Veel heeft hij echter niet kunnen uitvoeren want door zijn zelfstandige neigingen en zijn verzet tegen de Napoleontische maatregelen om meer geld uit de Nederlanden te krijgen, was hij niet volgzaam genoeg voor zijn broer en deze zette hem in 1810 weer af.

Het Koninkrijk Holland was afgeschaft, zelfs Nederland was afgeschaft: de komende jaren zou het geannexeerd blijven in het Franse Rijk. De Franse Grondwet werd overgenomen, er werd een Franse gouverneur-generaal aangesteld, … er volgde als het ware een volledige inlijving. De reactie was opnieuw nogal lauw, er ontstond geen massaal nationalistisch verzet tegenover de Franse overheersers. Toch heerste er een groot ongenoegen en vooral een besef van verlies en vernedering, waar op verschillende manieren uiting aan werd gegeven.

Lang zouden de Nederlanders niet onder de inlijving moeten lijden, want in 1813 begonnen de eerste verliezen van het Napoleontische leger hun tol te eisen van de Franse overheersers. Toen de Russen en de Pruisen het Franse Rijk binnenvielen, viel op enkele weken het staatsapparaat uiteen. Net zoals een kleine 20 jaar eerder werden de buitenlandse ‘bevrijders’ verwelkomd in de steden en was men verlost van de Franse tiran.

Na de bevrijding was de situatie echter weinig verbeterd: er was een machtsvacuüm ontstaan en er was sterke twijfel over hoe dit ingevuld moest worden. Een tijdelijk bewind besloot uiteindelijk om Willem Frederik van Oranje, de zoon van de voormalige Stadhouder Willem V, vanuit Londen terug te halen naar Nederland om er als Koning Willem I leiding te geven aan de gedesoriënteerde natie. Zijn koningschap was echter gebonden aan een constitutie, een zoveelste versie van de Staatsregeling, om misbruiken te voorkomen. Zijn rijk werd in 1815 nog vergroot door de samenvoeging van de voormalige Oostenrijke Nederlanden en het Koninkrijk Holland tot het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Deze samenvoeging vond plaats in het teken van de restauratie op beslissing van het Congres van Wenen, dat het Koninkrijk als een bufferstaat zag tegen Frankrijk. De beide landen waren sinds de opsplitsing in de 16e eeuw echter te verschillend geworden om nog samen te kunnen functioneren als één natie. Toen in de zuidelijke gebieden de Belgische Opstand begon, weigerde Willem I aan de revolutionairen toe te geven en begon een strijd om onafhankelijkheid die zou eindigen in een definitieve opsplitsing.

 

 

3. Universiteiten

 

3.1 De oprichting van universiteiten in de Republiek der Nederlanden

 

Tot in de 16e eeuw hadden de Noordelijke Nederlanden geen grote behoefte aan een eigen universiteit. Wie een academische opleiding wilde volgen, kon in eigen land terecht in Leuven of anders in een nabije Duitse universiteit. Er waren wel plannen in 1470 om een eigen hogeschool te beginnen in Utrecht omwille van het prestige, maar deze zijn niet doorgegaan. Honderd jaar later was de situatie volkomen anders. De voorbije eeuw had strubbelingen, strijd en opstanden meegebracht en in het laatste kwart van de zestiende eeuw groeiden de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden steeds verder uit elkaar.

Studeren in Leuven was dus niet meer zo evident. Daarnaast ontstond ook de nood om een eigen theologische opleiding voor gereformeerden te voorzien, zodat men niet langer naar katholieke instellingen moest gaan. Men verlangde naar een eigen hogeschool, die een bolwerk van humanisme en vrijheid tegenover de Spaanse tirannie zou worden.

In December 1574 werd er gesproken van de stichting van een eigen universiteit en nog geen twee maanden later was ze er al: op 8 februari 1575 werd de Leidse Universiteit geopend.

De oprichting was met grote haast gebeurd, wat ook blijkt uit het feit dat op 8 februari er nauwelijks hoogleraren en geen studenten waren.[70]

Leiden had de eer om als eerste Noord-Nederlandse stad een universiteit te krijgen, en wel als vergoeding voor de doorstane gevaren tijdens het net afgelopen beleg. De school kreeg als motto Praesidium Libertatis, bolwerk van de vrijheid.[71]

Bij de oprichting waren er ook nog geen statuten opgesteld, deze zouden pas in juni 1575 worden vastgelegd. De universiteit kreeg van zowel van de Staten van Holland als van het Leidse stadsbestuur verschillende privileges. Studenten en docenten waren vrijgesteld van tollen, van inkwartiering, van schutterij en van bepaalde belastingen, en ze hadden recht op een eigen rechtbank, die vorm zou krijgen in de Academische Vierschaar. Van de stedelijke regering kregen ze een vrijstelling van wijn- en bieraccijns. De voorrechten waren niet zo bijzonder; elke andere universiteit had dergelijke regelingen weten te verkrijgen om studenten en leraars aan te trekken. Het geheel van eigen wetten en regels maakten van de universiteit een ‘imperium in imperio’ en een belangrijk deel van de stedelijke samenleving waarmee in hoge mate rekening gehouden moest worden. Voor elke nieuwe maatregel die het stadsbestuur wilde instellen en die mogelijk de belangen van de universitaire gemeenschap aanging, moest het bestuur van de universiteit worden betrokken bij de beslissing.[72] Dit zou ervoor zorgen dat stad en universiteit in een constante staat van spanning met elkaar om moesten gaan en er voortdurend conflicten ontstonden.

Kort na de oprichting van de universiteit in Leiden kreeg ook het Friese Franeker een hogeschool toegewezen. In 1585 werd daar een universiteit opgericht, die echter in de Franse tijd ontbonden zou worden. In de 17e eeuw volgden nog verschillende oprichtingen van instellingen voor hoger onderwijs: een universiteit in Groningen in 1614, een illustere school in Amsterdam in 1632[73] en een universiteit in Utrecht in 1636.[74]

De eerste plannen voor een universiteit in Utrecht dateren al van 1470, maar ze werden toen geannuleerd. Een tweede poging volgde net na de stichting van de Leidse Universiteit, in 1580, maar ook deze keer konden de plannen niet doorgaan[75].

Inmiddels was het stadsbestuur reeds overtuigd van het nut dat een instelling voor hoger onderwijs de stad zou brengen, en men poogde nu ook de Staten van Utrecht zover te krijgen dat ze het project financieel zouden ondersteunen. Ze ijverden voor een ‘illustere school’, een niet-universitaire vorm van hogere opleiding, maar de Staten betwijfelden of Utrecht wel de goede plaats was voor deze instelling was, ‘oordeelende dese stad te veel afleyding aan de studeerende jeugd te verschaffen.’ [76]

De strijd werd beslecht in het voordeel van Utrecht, waar op 25 maart 1633 een illustere school gevestigd werd. De school werd meteen populair, ook omdat op hetzelfde moment in Leiden een pestepidemie was begonnen en men hieraan wilde ontkomen. De nieuwe inrichting bood dus een goed alternatief. Drie jaar later, op 26 maart 1636, verkreeg de school reeds de titel van Academie en werd ze een echte universiteit.[77]

 

3.2 Situatie aan de universiteiten aan het einde van de 18de eeuw

 

Het bestuur van de universiteiten lag in de handen van de Curatoren en de Senaat o.l.v. de Rector Magnificus. De Curatoren waren vertegenwoordigers van de regering, stedelijk of gewestelijk, die verantwoordelijkheid opnamen voor de universiteit. Hun taken bestonden uit het benoemen van hoogleraren, het benoemen van de Rector Magnificus en het garanderen van de financiële ondersteuning van de Academie.

Een Senaat was de raad van de hoogleraren, ook een conclavum academicum genoemd. Zij hadden het beslissingsrecht over alle zaken die buiten het veld van de curatoren lagen: examens en promoties, het lesrooster en tarieven van de colleges, de organisatie van ceremoniële activiteiten. Zij vormden een overlegorgaan bij gevoelige kwesties en een adviesorgaan voor de curatoren. Uit de senaat werd de Rector Magnificus gekozen, die het contact met de Curatoren en stedelijke of gewestelijke regering onderhield.[78]

De hoogleraren waren onderverdeeld in verschillende groepen. Er waren gewone hoogleraren, die meestal behoorden tot de hogere middenklasse en het meeste gezag hadden op de universiteit. Buitengewone leraren hadden een minder hoge status. Nog lager op de academische ladder bevonden zich de lectoren en onder hen de repetitoren.

In het begin van de Nederlandse universitaire geschiedenis waren de meeste hoogleraren nog buitenlanders, maar na verloop van tijd, als er ook meer studenten promoveerden aan de binnenlandse universiteiten, werd het docentencorps ook meer autochtoon.[79]

Als hoogleraar stond men in voor de colleges die gegeven moesten worden. Er waren verschillende soorten van colleges, zodat er voldoende afwisseling was en de studenten op hun kennis getest konden worden.

De meest bekende vorm was de lectio, waar een hoogleraar de studenten doceerde over de inhoud van een boek of zijn aantekeningen bij het gebruikte handboek.

In een andere vorm, de disputatio, moesten de studenten in debat gaan over de onderwerpen die in de les waren besproken en tonen in welke mate ze de leerstof beheersten. Een gelijkaardige oefening waren de responsiecolleges, eveneens debatten maar dan aangekondigd en voorbereid, zodat de studenten ook niet meer getest werden op hun kennis.

Er waren zowel openbare als private colleges. Elke hoogleraar moest een aantal uren per week openbaar college houden, een lectio die alle geïnteresseerden, ook niet-studenten, kosteloos konden volgen. De voorkeur van de leraars ging echter uit naar de private colleges en hierin werden ze gevolgd door de studenten, ook om praktische reden. De grote openbare zalen waren veel moeilijker te verwarmen dan de kleine kamers waar private colleges gegeven werden en de laatste waren dus veel aangenamer om te volgen. Voor de hoogleraren kwam er nog een ander voordeel bij: deelnemen aan private colleges koste inschrijvingsgeld en dat konden ze goed gebruiken boven hun bescheiden salaris. Het nadeel aan deze regeling was dat de tarieven niet officieel waren vastgelegd en het niet om een juridische transactie ging, zodat misbruik en wanbetaling vaak voorkwamen. Toch waren de private colleges veel populairder dan de openbare en zouden de laatste steeds meer uit het curriculum verdwijnen.

Het gevolg was echter een wildgroei aan privaatcolleges. Vanuit het bestuur was er zeer weinig controle op de colleges en het curriculum. Studenten mochten de colleges kiezen naargelang hun eigen interesse en financiële situatie en werden niet beperkt door facultaire grenzen. Als er al een zekere structuur in de opleiding zat, was deze beperkt tot een eenvoudige tweefasenstructuur : men doorliep eerst een basisopleiding in de artesfaculteit, waar men filosofische vakken kreeg als retorica en geschiedenis. Deze werden in de 18de eeuw aangevuld met de natuurwetenschappen die toen sterk tot bloei kwamen. Na deze opleiding kon men naar een ‘echte’ studie overstappen, met name rechten, medicijnen of theologie. Deze drie werden gezien als de enige volwaardige faculteiten.[80]

Om toelating te verkrijgen, moest men volgens de statuten een verklaring kunnen voorleggen van een Latijnse School, de voortgezette opleiding in de klassieke richting. Aangezien het aantal leerlingen erg bepalend was voor de inkomsten van de school en de docenten, waren zij niet te streng in hun beoordeling.

Ook voor het examineren golden er weinig vaste bepalingen, voor de meeste colleges volstond een testimonium, een bewijs van aanwezigheid tijdens de lessen, zonder dat ze op hun kennis of verwerking van de inhoud van die lessen beproefd werden.

De enige keer dat een student een examen moest afleggen, was als hij de graad van doctor wilde bereiken. Reeds in 1592 werd vastgelegd dat men eerst een examen moest doen om ‘kandidaat’ te worden, de titel die aan de doctorsgraad voorafging, en na een disputatie kon men promoveren tot doctor.[81] Om het statuut van kandidaat te bereiken, werd men geëxamineerd in de verschillende gedeeltes van de bestudeerde wetenschap en moest men vaak ook een scriptie schrijven die becommentarieerd en ondervraagd werd. Bij goedkeuring werd een onderwerp gekozen voor een disputatio inauguralis, die de kandidaat tot doctor zou maken. Aanvankelijk gebeurde deze disputatie in het openbaar maar tegen het einde van de 17e eeuw werd ze meer privaat gehouden, zodat ze iets minder angstaanjagend en ook goedkoper werd. Als een medestudent van Jan Bastiaan Molewater, één van de dagboekauteurs, zijn examen ging doen, had deze ‘iedereen en ook mij op hals en keel verzocht niet te komen luisteren. Dat vind ik in allen gevalle laf maar mogelijk slim.’[82] Promoveren was immers niet alleen een schrikwekkende maar ook een dure zaak; er hing een heel ritueel aan vast, dat naargelang de grootte van de onderscheiding alleen maar meer prestigieus werd.

De beschikbare cijfers uit de 17de en 18de eeuw wijzen op een forse stijging van het aantal promoverende studenten. Dit zal te maken hebben gehad met de privatisering van de disputaties, maar ook met de culturele waarden van de tijd. Een doctorstitel was nauw verbonden met de hoogste maatschappelijke standen zodat het meer een statussymbool dan een teken van geleerdheid werd. Door de graad te behalen toonde men zich eerder als deel van de sociale elite en niet zozeer van de wetenschappelijke wereld.[83]

Aan het einde van de 18de eeuw was het Noord-Nederlandse hoger onderwijs dus goed verspreid met vijf universiteiten in Leiden, Utrecht, Groningen, Franeker en Harderwijk en een heel aantal athenea en illustere scholen, onder andere in Middelburg, Deventer, Amsterdam, Nijmegen, Breda en Dordrecht.

Kwantitatief stond de Republiek der Nederlanden dus erg sterk, maar kwalitatief liepen ze erg achter.

Er waren omstandigheden die buiten de verantwoordelijkheid van de universitaire besturen lagen. De traditie van de peregrinatio academica was in de 18de eeuw stilaan verdwenen. Op deze rondreis langs de grote universiteiten van Europa waren studenten vaak ook Leiden gepasseerd, maar dit aantal was tegen 1800 dus aanzienlijk verminderd.

In Nederland zelf was er eveneens een trend ontstaan die de optimale werking van de universiteiten tegenhield: de wetenschappelijke genootschappen. In tegenstelling tot de universitaire wereld, die als autonoom onderdeel van de maatschappij van de rest van de samenleving vervreemd was, stonden deze genootschappen dichter bij de dagelijkse werkelijkheid en vonden geïnteresseerden hier meer aansluiting.

Men zat daarnaast ook met het probleem van het grote aantal van hogescholen, misschien wel het te grote aantal[84]. Hoe meer universiteiten er waren, hoe meer het talent verspreid was en hoe minder leerlingen er per school waren.

De lage kwalitatieve graad van het universitaire onderwijs was in de eerste plaats te wijten aan de gebrekkige controle die het bestuur uitoefende, zowel op toelatingen als op examens, zowel op docenten als op de curricula. Een strengere controle was echter niet echt gewenst; dit zou immers tot een kleiner aantal studenten en dus ook minder inkomsten leiden.

Het inschrijvingsgeld was niet alleen nodig om docenten uit te betalen of gebouwen te beheren, men moest ook voortdurend op de hoogte blijven van wetenschappelijke vernieuwingen en nieuw onderzoeksmateriaal aanschaffen. In een eeuw van vooruitgang en steeds nieuwe uitvindingen of ontdekkingen moest men veel uitgeven om up-to-date te blijven, anders raakte men achtergesteld en ouderwets en trok men dus ook niet veel meer nieuwe leerlingen aan.[85] Het leek wel een vicieuze cirkel : om goed wetenschappelijk onderwijs te geven moest men veel studenten hebben, en om veel studenten te hebben moest men toelaten dat het wetenschappelijk onderwijs verslechterde.

De universitaire studie had nog wel zijn prestige bewaard en bleef gelukkig nog genoeg studenten aantrekken omwille van de graad die zij daar konden behalen. Deze graad was rond 1800 echter meer een statussymbool geworden dan een teken van geleerdheid; hij diende meer om een plaats te krijgen in de maatschappelijke dan in de wetenschappelijke elite. Dit versterkte natuurlijk de daling van het niveau van het onderwijs, maar zorgde er ook wel voor dat er nog voldoende jongelingen waren die naar de universiteit trokken zodat er geen volledige leegloop optrad.

Het was echter wel duidelijk dat er hervormingen moesten komen in het bestuur en de organisatie van het onderwijs om verdere, meer tragische, aflopen tegen te gaan.

 

3.3 Hervormingen in het Hoger Onderwijs in de negentiende eeuw

 

a. Bataafse en Franse periode

 

Met de oprichting van de Bataafse Republiek onderging de gehele voormalige Republiek der Nederlanden een transformatie. Op ongeveer elk domein van de samenleving werden hervormingen ingericht, of was men dat op zijn minst van plan.

Eén van de plannen van het nieuwe bestuur was om het aantal universiteiten drastisch te verminderen:ze zouden één nationale universiteit instellen en daarnaast enkele nationale academies waar men geen recht had op het promoveren van studenten. Dit plan sloot mooi aan bij de centralistische hervormingen die de Nationale Vergaderingen voorstonden en zou de controle door de nationale overheid veel vergemakkelijken. Ten tijde van de Staatsregeling, echter, waren deze ideeën alweer opgeborgen omdat men zich eerst wilde concentreren op veranderingen in het basisonderwijs.

Wel werden tijdens de Bataafse periode, in Utrecht alvast in 1796, de privaatcolleges als volwaardige colleges erkend en werden ze mee op de collegelijsten gezet. Dit maakte mogelijk dat er controle kwam op het aantal colleges en de onderwerpen die er behandeld werden, en, misschien wel even belangrijk, op de tarifering van de colleges. Daarnaast gingen de eerste veranderingen, ondanks alle wilde plannen, niet veel verder dan het politiek-bestuurlijk niveau: alle raden en besturen van het land waren nu niet meer aan de elite voorbehouden maar door een algemene trend naar democratisering kreeg nu de ‘lagere burgerij’ meer macht, en werden ze dus ook toegelaten tot het bestuur van de universiteiten als Curatoren.[86]

Tijdens het Koninkrijk Holland bleek koning Lodewijk Napoleon sterk geïnteresseerd in de cultuur en de samenleving van zijn nieuwe land en hij besteedde dus ook veel aandacht aan het onderwijs. Net als zijn voorgangers had ook hij allerlei plannen voor hervormingen die aansloten bij de nieuwe pedagogische ideeën. Hij pleitte voor een nieuwe inrichting van het onderwijs volgens Franse Verlichte systeem van een meritocratische, trapsgewijze opleiding, met meer aandacht voor de praktische vakken.

Deze ideeën hadden in Frankrijk al ingang gevonden, maar in Nederland vielen ze niet meteen in goede aarde. De hervormingen van Lodewijk Napoleon zijn er dus niet van gekomen.

De periode die volgde op de regering van Lodewijk Napoleon, de annexatie door het Franse Keizerrijk, was veruit de meest rampzalige voor de Nederlandse universiteiten. In 1811 werden Leiden en Groningen slechts een afdeling van de Université Imperiale. De Utrechtse universiteit werd samen met de athenea van Amsterdam en Deventer gedegradeerd tot een école secundaire. De universiteiten van Franeker en Harderwijk werden simpelweg afgeschaft. Deze situatie bracht een gevoelige klap toe aan de Nederlandse universitaire wereld. Alleen in Leiden en Groningen mochten nog doctorsgraden worden uitgereikt en alle universitair personeel over het hele land, voor zover ze die naam nog mochten dragen, waren ondergeschikt aan de rector in Leiden.

Gelukkig duurde de Franse periode niet lang, in 1813, na de val van het Napoleontische Rijk en de oprichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, kon men beginnen aan een heropbouw van de Nederlandse universiteiten. De inlijving had als positieve kant gehad dat men als het ware met een schone lei kon herbeginnen en de wantoestanden die in de vorige eeuw duidelijk waren geworden bij de bodem kon aanpakken. In 1815 kon echter de hervorming goed van start gaan en dit zou gebeuren door het opstellen van het Organiek Besluit van 2 augustus 1815.[87]

 

b. Verenigd Koninkrijk der Nederlanden : het Organiek Besluit van 1815

 

Door middel van het O.B. kwam het onderwijs, van laag tot hoog, onder de verantwoordelijkheid van de regering te staan. De scholen werden trapsgewijs ingedeeld in drie stadia: lager, middelbaar en hoger. De beoordeling van studenten om over te gaan naar een volgende trap gebeurde op basis van hun prestaties. Het hoger onderwijs, de laatste trap, werd gedefinieerd als : ‘zoodanig onderwijs, als ten heeft den leerling, na afloop van het lager en middelbaar onderwijs, tot eenen geleerden stand in de maatschappij voor te bereiden.’[88]

De hogescholen, Leiden, Groningen en opnieuw Utrecht, waren plaatsen waar ‘niet alleen de studiën tot bekoming van wetesnchappelijke graden zullen voleindigd, en die graden zelve toegekend worden, maar aan welke, dien tengevolge, in alle voornaamste deelen van menschelijke kennis, onderwijs zal worden gegeven’.[89]

Er werden maatregelen ingevoerd om controle te krijgen op allerlei aspecten van het hoger onderwijs.

Het aantal universiteiten werd vastgelegd op drie: Leiden, Groningen en Utrecht. Voor de toelating moest men vanaf 1815 ofwel een diploma van een Latijnse School hebben, ofwel een toelatingsproef afleggen. Als men toegelaten werd, moest men zich nu ook verplicht inschrijven om de titel van ‘student’ te krijgen en te kunnen genieten van de bijbehorende voorrechten. De artesfaculteit werd opgesplitst in een faculteit voor natuurwetenschappen en één voor literatuur en filosofie. Dit bracht het gehele aantal van faculteiten op vijf, naast deze twee bleven de theologische, juridische en medische richting nog steeds bestaan. De collegevormen werden bepaald, en de publieke colleges werden volledig verdrongen ten voordeel van de private. Het vragen van collegegeld werd dus een standaardgebruik in de19deeeuw, dat niet langer een overeenkomst tussen professoren en studenten was maar een wettelijke regel uit het O.B. Deze wetten bepaalden echter niet wanneer en hoe het geld betaald moest worden, zodat er nog steeds problemen konden ontstaan. Wel werd er een curriculum vastgelegd, zodat studenten niet langer eender welk vak konden volgen maar een welomlijnde structuur moesten volgen. Er kwam een sterkere nadruk te liggen op examens, niet voor het voltooien van elk college, daar volstond vaak nog steeds een testimonium voor. Maar als men een studie wou beginnen aan de juridische, medische of theologische faculteit moest men eerst een tentamen afleggen om te bewijzen dat men, bij wijze van propedeuse, studies had gevolgd aan de nieuwe filosofische en wetenschappelijke faculteiten. Na de voltooiing van een hogere studie aan één van de drie ‘volwaardige’ richtingen, moest men nog steeds een kandidaatsexamen afleggen om zich voor te bereiden op de graad van doctor.

Een groter gevolg voor de promovendi had de vastlegging van de civiele functies die men met een doctorgraad mocht beoefenen.[90] Dit werkte de reeds bestaande tendens van professionalisering van de opleiding nog sterker in de hand, zodat de universitaire opleiding soms leek te versmallen tot een voorbereiding op een bepaald beroep of maatschappelijke positie, meer dan een algemene vorming die leidde tot een plaats in de geleerde stand.[91] Toch bleef deze algemene vorming nog steeds gelden als het hoogste doel van het hoger onderwijs.

 

c. Hervormingen in de praktijk

 

De bepalingen van het O.B. en de hervormingen in de voorafgaande periodes zijn verreikend en ingrijpend op de vele aspecten van het universitaire leven, van het begin tot aan het einde. Maar brachten ze veel veranderingen teweeg in de dagelijkse praktijk? De vijf dagboeken van studenten dateren uit verschillende periodes van kort na 1800 tot vijftien jaar naar het Organiek Besluit. Zij zaten er met andere woorden middenin.

Toch vallen er weinig tot geen woorden over de organisatie van hun studies en colleges, laat staan over de veranderingen die het hoger onderwijs onderging. Alexander studeerde aan de Utrechtse universiteit ten tijde van de Bataafse Republiek. Philippe Begram zat op de Utrechtse Universiteit ten tijde van het Koninkrijk Holland zonder iets te merken van de plannen voor een totale hervorming. Herman Royaards studeerde in Utrecht tijdens de annexatie, waarin zijn universiteit gedegradeerd werd tot een soort middelbare school, en onder de meest ingrijpende veranderingen van het O.B. Maar zelfs hij, die zijn commentaar op verscheidene maatschappelijke situaties anders wel goed weet te verwoorden, repte met geen woord van verontwaardiging of opluchting als de overheid het hoger onderwijs meer naar haar hand zet. Waren de ingrepen en maatregelen dan wel zo bepalend voor de universiteiten ?

Verschillende hervormingen bleven beperkt tot een bestuurlijk of politiek niveau. Een groter verschil maakten de veranderingen in naam en statuut van de hogescholen. Het promotierecht heeft een rechtstreekse invloed op de keuze voor een school: wie wilde promoveren ging niet langer naar een instelling die geen graden meer mocht verlenen. Zo bleef Herman Royaards tijdens de annexatie als één van de weinige studenten waarschijnlijk aan de Utrechtse Universiteit omdat in zijn theologische richting geen graad nodig was om predikant te worden, en als extra voordeel hadden de theologiestudenten dat ze van militiedienst waren vrijgesteld. De degradatie en het feit dat studenten in alle andere richtingen wel dienstplicht hadden, zorgde voor een sterke daling van het studentenaantal in Utrecht voor 1813 .[92]

Andere bepalingen leken diepgaander invloed te moeten hebben : studenten moesten nu toelating krijgen vooraleer ze zich mochten inschrijven; ze moesten nu regelmatiger een examen afleggen; ze konden hun vakken niet meer willekeurig kiezen maar moesten zich aan een curriculum houden; hun vakken waren nu allemaal betaalde privaatcolleges; studenten werden beoordeeld op hun prestaties, …

Hoe dringend deze wetten ook klinken, toch brachten ze minder veranderingen teweeg dan gewenst was. De hogere eisen voor een toelating konden al omzeild worden: vrij snel raakte bekend dat de toelatingsproef voor de universiteit veel gemakkelijker was dan het eindexamen aan de Latijnse school.[93] De nadruk die op de examens en tentamens kwam te liggen, is vast bepaald. Er is echter geen informatie beschikbaar over het niveau van deze examens en daarnaast bleven er ook nog verschillende colleges bestaan waarvoor als voltooiing wel een getuigschrift volstond, zodat we aan de hand van deze wet niet zomaar kunnen zeggen dat de studies zwaarder of moeilijker werden.[94] De keuze voor de colleges werd nu sterker beperkt, wat sommige studenten wel betreurd zullen hebben, maar in de dagboeken van onze jongemannen wordt ook daar niet over geklaagd.

Vermoedelijk beantwoordde deze regel aan een bestaande werkelijkheid en kozen de meeste studenten hun vakken reeds binnen hun eigen faculteit. Aan het einde van de 18de eeuw was de universitaire studie al sterk geprofessionaliseerd en studeerde men niet langer in functie van een wetenschappelijke carrière maar om een bepaald beroep te kunnen uitoefenen[95]. Studenten kozen hun vakken in het algemeen dus niet op basis van hun interesse maar op basis van het nut dat ze zouden hebben bij het uitoefenen van hun beroep. Dit werd door sommigen betreurd, onder wie ook Jan Bastiaan Molewater, die verheugd was over een oratie door dr. Cornelis Pruys van der Hoeven omdat deze ‘magtig satyrisch’ was geweest ‘tegen de ambachtsliedenachtige studie van sommige hh. studenten die slechts hun brood willen kunnen verdienen en wien het niets aangaat wat pulcrum, verum en honestum[96] is.’[97]

Hoewel men nog steeds de algemene humane vorming als ideaal hoogste doel stelde, werd in zekere mate toegegeven aan de meer praktijkgerichte instelling. Ook de afschaffing van publieke colleges bracht geen grote veranderingen teweeg, in de praktijk waren zij een uitgebloeid gebruik en kozen alle studenten reeds voor de aangenamere privaatcolleges.

Het meritocratische karakter dat het O.B. zo hoog vooropstelde, bleek evenmin haalbaar in de praktijk. De standenmaatschappij zat in 1800 nog veel te vast geworteld in de Nederlandse cultuur om plots omver geworpen te worden. Het onderwijs, dat voornamelijk diende om deze standenmaatschappij te bestendigen en de studenten, bijna allemaal afkomstig uit de hoogste lagen van de samenleving, voor te bereiden op hun rol in de sociale elite, ging dus niet zo gemakkelijk over op beoordeling op basis van prestatie.[98].

 

De verschillende veranderingen die de Nederlandse universiteiten hebben doorgemaakt doorheen de jaren; voor de dagelijkse gang van zaken hadden ze uiteindelijk minder betekend dan gehoopt was.

Ook uit de notities van de dagboekauteurs blijkt niet veel verschil. Wat Jan Molewater over zijn dagelijkse gang van zaken aan de universiteit schrijft, is haast hetzelfde wat Alexander van Goltsteijn 30 jaar voor hem schreef: wanneer ze naar college geweest waren en welke boeken ze moesten lezen.

1815 zag dan wel het begin van de overheidsinmenging in het hoger onderwijs, het Organiek Besluit betekende geen breuk met het verleden maar juist een bevestiging van de situatie zoals ze op dat moment bestond en al vele jaren gaande was.

 

 

III. Voorstelling van de Dagboekauteurs

 

1. Alexander van Goltstein

 

1.1 Levensloop

 

Het oudste dagboek dat in deze verhandeling gebruikt wordt, is dat van de jonge Alexander van Goltstein. Hij kwam uit de Gelderse adellijke familie van Goltstein, die al in de vijftiende eeuw was opgenomen in de ridderschap van de Veluwe. De adel had in de Republiek der Nederlanden altijd al een bijzondere positie gehad. Het was een uitzonderlijk kleine groep die wel enig respect en aanzien kreeg, maar niet kon rekenen op een groot geheel van privileges en machtsaanspraken zoals elders in de absolute naties in Europa.[99] Alexanders vader, Evert Jan Benjamin van Goltstein, was een vooraanstaand man met allerlei titels en functies op zijn naam: heer van Ammep, Grunsfoort en Vanenburg, ambtsjonker van Nijkerk en Renkum, burgemeester van Wageningen, drost van Hedel en Wageningen, rechter en dijkgraaf van ’t Nijbroek, gecommitteerde in de Generaliteitsrekenkamer en de Raad van State.

Zijn positie werd aan het einde van de 18de eeuw sterk bemoeilijkt. Met de Patriottische machtsovername van de jaren ’80, en na de instelling van de Bataafse Republiek was het aanzien van de adel sterk verzwakt. De oranjegezinde ridderfamilie van Goltstein kon na de Patriottische revoluties en afschaffing van de ridderschap met moeite overleven door een terughoudende opstelling aan te nemen.

Evert Jan was in 1782 gehuwd met Frederica Everdina Anna van der Capellen, eveneens een lid van de Gelderse adel. Ze kregen acht zonen, Alexander van Goltstein was de tweede oudste toen hij werd geboren op 12 augustus 1784, een jaar na zijn oudste broer Philip.

Zijn jeugdjaren bracht hij door in Arnhem, rond 1800 zou het gezin naar Utrecht verhuizen.

Over zijn eerste jaren liet Alexander een kleine autobiografische notitie na, van 1784 tot 1793, de tijd dat hij doorbracht thuis en huisonderwijs kreeg. Over zijn verstandelijke ontwikkeling had hij weinig te zeggen, maar wel over zijn karakter: ‘Het aanmerkelijkste was mijn driftig temperament dat zich op allerlei wijze openbaarde. Ik was altijd zeer ligt geraakt. Mijne eerzucht kon niet verdragen dat ik achter anderen gesteld werd. Uit deze beide oorzaken ontsproot hetgeen men toen ondeugendheid bij mij noemde. Ik was ook vreesachtig: in het duister in het bijzonder.’[100]

Toen hij zeven was, ging Alexander naar de stedelijke Franse en Engelse school. Na deze opleiding ging hij rechtstreeks naar de universiteit, zonder de Latijnse school te hebben bijgewoond. Aan de universiteit werd in het Latijn gedoceerd, een taal die men niet op de Franse school leerde. Alexander moet dus tijdens zijn schoolgang nog bijlessen of huisonderwijs hebben gevolgd.

In 1799 was Alexander, samen met zijn oudere broer, ingeschreven aan de Utrechtse Universiteit als student in de letteren. Alexander was slechts vijftien en had geen diploma van een Latijnse school, maar in 1799 waren dit geen vereisten voor inschrijving.[101] Hij zou in de jaren dat hij hier studeerde, tot 1806, verschillende vakken volgen uit het aanbod van de juridische en artes-faculteiten: natuurrecht en Romeins Recht, metafysica, logica, mathesis, historie en Grieks.

In zijn dagboek vertelde hij niet veel over zijn studentenleven. Het gezin was rond 1800 verhuisd naar Utrecht, waarschijnlijk omdat de twee oudste zonen daar nu studeerden en ze thuis konden blijven wonen, zodat ze niet op kamers hoefden. Dit vormde meestal een belemmering voor de deelname aan het levendige, losbandige studentenmilieu, waar het dagboek van Alexander dus niet van kan getuigen. Hij had een lidmaatschap van de Utrechtse studentenvereniging Senatus Veteranorum Glirium, maar laat zich in zijn dagboek vaak genoeg uit over het gebrek aan vrienden om te kunnen besluiten dat hij geen bloeiend sociaal leven had, integendeel.

Alexander van Goltstein behoorde tot een van de hoogste standen van het land voor wie was een universiteitsopleiding in de eerste plaats een vorm van socialisatie was. Jongeren uit deze kringen gingen niet studeren uit wetenschappelijke interesse of als introductie tot de academische wereld, maar als voorbereiding op hun latere maatschappelijke positie. De nadruk lag dus vooral op de lessen als schermen, dansen en paardrijden, die ook aan de Utrechtse universiteit gevolgd konden worden. De andere vakken waren bijkomstig, hooguit nuttig om te helpen bij eventuele latere ambten. De voorkeur van adellijke kinderen ging dus meestal uit naar de juridische opleiding omdat ze later in deze richting een bestuurlijk ambt zouden moeten uitoefenen. Gezien het minimale belang van een degelijke opleiding, was het voor Alexander dus ook geen prioriteit om een diploma te halen. In 1806 besloot hij zijn studie stop te zetten en zich toe te leggen op het aanleren en uitoefenen van een beroep dat passend was voor zijn stand.

Het zou even duren vooraleer hij zijn beroep gekozen had, zijn twijfels hieromtrent worden beschreven in het hoofdstukje over ‘toekomstbeeld’. In 1807 kreeg hij een aanstelling als auditeur bij de Staatsraad, waarschijnlijk via bemiddeling door zijn ouders. Zijn ambt was verbonden aan het hof van Lodewijk Napoleon, dat in 1808 van Utrecht naar Amsterdam verhuisde zodat hij mee naar de stad moest en er op kamers ging leven. Bij de Franse annexatie werd de Staatsraad echter opgeheven en zo verviel dus ook Alexanders baan in 1810. Hij bleef in Amsterdam wonen en vervulde administratieve klusjes voor zijn vader tot hij in 1813, op 29-jarige leeftijd, overleed. De oorzaak van zijn overlijden is onbekend, ook over zijn laatste jaren is niets bewaard gebleven.[102]

 

1.2 Persoonlijkheid

 

Over Alexanders karakter komen we echter wel heel wat te weten uit zijn dagboek. Dat is namelijk het onderwerp waar hij het liefst over schreef: zichzelf. Hij beschreef de fouten die hij maakte en de slechte kanten van zijn persoonlijkheid, en hoe moeilijk hij het had om zichzelf te verbeteren. Op 9 april 1807 stelde hij zelfs een hele lijst op met al zijn zedelijke gebreken, en het zijn er een kleine 45. De belangrijkste haalde hij eruit : ‘schadelijke dromerijen, fijnere zinnelijkheid, onmatigheid, luiheid, ontucht, ijdelheid’[103], en de rest zag hij als ontsprongen uit deze voornaamste gebreken. Van zijn positieve eigenschappen maakte hij geen lijstje, ‘het komt mij thans niet geschikt voor om dit alles in mijn dagboek over te brengen: daar er behalve het gemelde nog zooveel tot een algemeen overzicht van zichzelven behoord, dat veel gepaster op een afzonderlijk papier, waarbij men gedurig wat bij kan voegen, geschieden kan.’[104] Dat overzichtje zou hij een andere keer op een andere plaats wel maken. Het is ons helaas niet overgeleverd; het beeld dat we van Alexander krijgen is dus bijna uitsluitend negatief. Zijn voortdurende geklaag over zichzelf toont ons een ongelukkige jongeman die op de rand van een depressie balanceert. Hij had geen vrienden, lag overhoop met zijn ouders en raakte gefrustreerd omdat hij zichzelf hoge verwachtingen oplegde en er vervolgens niet aan kon voldoen.

Als zijn universitaire opleiding alleen gericht was op socialisatie, had Alexander het nooit gehaald. Zijn sociale onhandigheid blijkt uit de overwegingen die hij maakte toen enkele studiegenoten hem uitnodigden om lid te worden van een studentengezelschap en hij maar niet wist hoe hij zich hierrond moest gedragen, hoewel hij graag hierop was ingegaan. De volgende ontmoeting die hij had met deze jongemannen wilde hij niet degene zijn die over de uitnodiging begon, met als gevolg dat er dus niet op werd teruggekomen. Achteraf bedacht hij zich dat het bezoek van de studiegenoten op zichzelf al een gunstig teken was en ze van hem verwacht hadden dat hij er als eerste gewag van zou maken. ‘Deze te laat overwogene waarschijnlijkheid speet mij zeer. Ik was half in beraad om er iets aan hem over te schrijven. Doch het kwam er niet toe. Ondertusschen nam ik voor hem bij de eerste gelegenheid over deze zaak te spreken. Dan ’s ochtends van den 25 kome ik ze beide op mijn wandeling tegen (en) ga verder met hen; en terwijl ik er echter op het punt van was, heb ik geen moeds genoeg om mijn voornemen te volbrengen. Al wederom kwam hier vergeefsch berouw op volgen.’[105]

Alexanders dagboek is een aaneenrijging van dergelijke voorvallen: hij nam zich iets voor, en ofwel hield hij zich er niet aan en had hij spijt daarover, ofwel hield hij zich er wel aan maar twijfelde hij achteraf of dat wel een goede beslissing was geweest.

Deze gedurige onvrede met zichzelf maakte dat hij een somber en eenzaam leven leek te leiden. Enige troost vond hij in zijn geloof; regelmatig zocht hij contact op met God. Zijn moeder was een piëtistisch geïnspireerde vrouw, een strekking van geloofsbeleving waar de nadruk werd gelegd op een diep besef van zonde, het verlangen naar een eenvoudig christendom en de persoonlijke relatie tussen de mens en God[106]. Deze stroming had ook op Alexander invloed: hij bad vaak, achtte zich schuldig aan vele zonden en in sommige aantekeningen leek hij zelfs een brief aan God in plaats van een dagboek te schrijven. Het hielp echter niet om een beter zelfbeeld te krijgen: door de sterke nadruk op het zondebesef werd hij er zich alleen maar meer van bewust hoe gebrekkig hij was.

 

1.3 Het dagboek 1801 – 1808

 

Het dagboek waar hij mee begonnen was in 1801, was een gevolg van zijn geloofsovertuiging. De eerste notities van de jaren 1801 en 1802 lijken niets meer te zijn dan de opsomming van de fouten die hij die dag had gemaakt. Dergelijke ‘zondelijstjes’, het ene al meer gedetailleerd als het andere, vormen het hoofdbestanddeel van het dagboek; in de latere jaren vulde hij het aan met beschouwingen rond thema’s als vriendschap, geloof of beroepskeuze. Na een jaar of twee evolueerde het dagboek meer en meer naar een ‘journal intime’ en maakte hij het boek deelachtig in zijn overdenkingen.

Hij noemde ook zelf redenen voor het houden van zijn dagboek. In de eerste aantekening gaf hij aan waarom hij met het boek begonnen was : ‘Voornemen om een dagboek van mijn hart te maken. Mogt god dit middel tot mijne verbetering door zijn Geest, die ons alleen verbeteren kan, zegenen!’[107] Het neerschrijven van zijn gedachten en goede voornemens deed hij naar eigen zeggen ‘om bij gelegenheid van lusteloosheid daardoor tot vlijt en waakzaamheid te worden opgewekt’[108], of ‘om mij in een goede stijl te oeffenen.’[109]

Af en toe bladerde hij nog eens door zijn aantekeningen, en hoewel hij meestal erg bedroefd werd door het gebrek aan vooruitgang en standvastigheid, beviel het hem soms ook. ‘Dit nalezen van mijn dagboek, en bijzonder van de invallende gedachten op andere bladen geschreven verschafte mij veel genoegen, en bevestigde mijn voornemen om er mede voort te gaan.’[110]

Hoezeer zijn dagboek veranderd was in de loop der tijd, was hem zelf ook opgevallen : ‘Van de eerste inrigting van mijn dagboek, ben ik langzamerhand tot een geheel andere gekomen. Toenmaals leide ik hetzelve aan, teneinde mij des avonds met opzet te binnen te brengen op hoedanige wijze ik dan dag had doorgebragt. Van dit ontwerp werdt slechts zooveel uitgevoerd, dat ik optekende hetgeen het meest blijkbaar was geweest in mijn gedrag. Ik had hiervan weinig of geen nut. Thans is het aantekenen van het uur waarop ik ben opgestaan schier het eenige wat ik van die oorspronkelijken vorm heb behouden: en mijn dagboek is thans de vertrouwde van mijn hart waarin ik mijn gedachten en voornemens nederleg.’[111]

Hij wilde echter toch zichzelf eraan herinneren dat het nog steeds nuttig voor hem was om op bepaalde tijdstippen aan zelfonderzoek te doen. ‘Zoude mijn dagboek dan niet in plaatze van eene aangenaame vertrouwde, eene op den duur lastige verpligting worden, verdrietig om door te lezen.’,[112] zo vroeg hij zichzelf af. Maar hij meende dat het misschien niet zo aangenaam maar zeker zo belangrijk was en hij zich weinig van dit argument moest aantrekken.

Deze laatste aantekening wijst ook op een andere kwestie: schreef hij het dagboek voor zichzelf, of hield hij rekening met (eventuele) andere lezers ? Uit verschillende aantekeningen blijkt dat hij in de eerste plaats alleen voor zichzelf schreef. Soms echter durfde hij zo weinig in detail gaan, over onzedelijkheden en ontuchtigheden, dat we kunnen vermoeden dat hij toch met andermans oordeel in het achterhoofd schreef en zich voor deze gebreken te zeer schaamde.

Het dagboek ging over van piëtistische zondelijst naar een intiem dagboek, opgesteld door een ongelukkige jongeman met de behoefte om zijn gedachten aan iemand kwijt te kunnen. Die iemand werd dit dagboek, de vertrouwde van zijn hart. Bij gebrek aan een levende persoon had hij deze dan maar vervangen door een bundeltje papieren. Dit maakte het echter mogelijk dat zijn zielenroerselen overleefden en ze ons vandaag een blik gunnen op de belevingswereld van een ongelukkige jongen in het Nederland van rond 1800.

 

 

2. Philippe Louis Begram

 

2.1 Levensloop

 

Het dagboek dat Philippe Begram bijhield, begint op 1 januari 1809 en eindigt op 14 september 1812. Dagelijks noteerde hij hoe hij zijn dag had doorgebracht, vaak in korte bewoordingen, regelmatig aangevuld met grapjes, citaten of anekdotes.

Toen hij zijn dagboek begon was hij negentien jaar oud. In 1790 werd hij geboren als zoon van Hendrik Begram, een advocaat, en Cordula Judith Robert. Hij had een oudere broer, Jean Henry Begram (°1775) en een oudere zus, Jeanne Madelaine Begram (°1784). De tweede zoon van de familie Begram, Philippe Bernard, was op in 1786 op zevenjarige leeftijd overleden zodat Philippe Louis hem nooit gekend heeft. In 1794 werd zijn jongere zusje geboren, Henriette Cordula Catherine Begram[113].

Reeds op jonge leeftijd trok Philippe naar de universiteit van Leiden, waar hij rechten studeerde. Dat was de gewoonte in de familie: Hendrik Begram was in 1783 in Leiden afgestudeerd als doctor in de rechten,[114] en in 1845 zou ook Philippes zoon Hendrik er in deze richting promoveren.[115] In welk jaar Philippe met zijn studie aanving, is niet bekend, maar we weten dat hij afstudeerde toen hij twintig jaar oud was.[116]

Ondanks het feit dat hij een dagboek bijhield, is er weinig bekend over Philippes leven aan de universiteit. Dat is vooral te wijten aan zijn spaarzame beschrijvingen: hij schrijft met regelmaat dat hij naar college is gegaan of gestudeerd heeft, maar over de inhoud van zijn lessen schrijft hij niet. Als hij aan een dispuutcollege heeft deelgenomen, noteert hij dat, maar vertelt hij niets over het onderwerp, de deelnemers, de argumenten of besluiten.

Toch kunnen we uit het document enkele dingen afleiden. Hij moet, in de eerste plaats, een druk leven gehad hebben. Op een gemiddelde dag hield hij zich bezig met schermen, college, een vriendenbezoek, een theevisite, een wandeling, een diner en ’s avonds studie. Daarnaast had hij nog tijd voor andere ontspanning: hij vermeldt een bezoek aan de ‘serenade’, een concert, de comedie, enz. Soms noteert hij het uur dat hij is thuisgekomen en vaak is dat pas rond 1 ½ uur, een enkele keer zelfs vier uur ’s nachts.[117]

In het dagboek komen sommige namen verschillende keren terug, vrienden van hem bij wie hij op bezoek gaat of die hij zelf ontvangt, met wie hij gaat wandelen en die mee deelnemen aan disputen. Maar opnieuw blijft het bij een notitie van het gebeuren en gaat hij er zelden verder op in. Hij wijdt er hoogstens een paar woorden aan: ‘geamuseerd’, ‘gezellig’, ‘vrolijk’.

Een drukbezet, sociaal man was hij dus.

Hij verbleef in Leiden zonder zijn ouders, zoals valt op te maken uit de spaarzame vermeldingen van zijn vader of moeder en het rijke uitgaansleven van de jongeman. Zoals de meeste studenten zat hij waarschijnlijk op een kamer, waar hij van een relatief grote vrijheid kon genieten.

Dat hij in deze vrijheid toch de discipline kon opbrengen om aan zijn studie te werken, blijkt uit zijn snelle promotie: in 1810 studeerde hij af als doctor in de rechten. In datzelfde jaar nog wordt hij door het Hof van Justitie over het voormalig Departement Holland als advocaat toegelaten[118]. Vrij vlug kon hij beginnen werken en hij bleek een goede advocaat, zoals we in zijn dagboek lezen over zijn eerste zaken.[119] Maar ook hier toont zich de zwakke kant van zijn dagboek: de notities blijven beperkt tot het gebeuren en de eindafloop, ‘gewonnen’.

In enkele jaren groeide Philippe Begram uit tot een gerespecteerd lid van de gemeenschap. In 1811 was hij lid geworden van het genootschap Cures quod Audis in Leiden,[120] in 1812 kreeg hij een ambt bij het Openbaar Ministerie en de rechtbank van Gorinchem[121] en in 1814 mocht hij meester worden in de Orde der Vrijmetselaren, in de Loge La Vertu.[122] Toen in Gorinchem in 1816 een loge werd opgericht met de naam Orde en Vlijt was de 26-jarige Philippe Begram één van de oprichters.[123]

Eens hij deze goede positie veroverd had, moet hij een gegeerde kandidaat op de huwelijksmarkt geweest zijn. Hij koos voor de 2 jaar jongere Frederika Adolphina Amelia Verhagen, dochter van Warnardus Verhagen, de burgemeester van Jaarsveld. Het huwelijk werd ingezegend in 1818. Twee jaar later werd hun eerste zoon geboren, Hendrik Begram. Hendrik kreeg nog een broer in 1823, Warnardus Cornelis Machtildus Begram, en een zusje, slechts eenmaal vernoemd als ‘J.A. Begram’ in de inventaris van het familiearchief; bij de verdeling van de erfenis van haar vader[124]. Verder is er geen informatie over haar geboortedatum of overlijden. In deze inventaris is ook sprake van een ‘jong gestorven’ F.A. Amelia, maar ook van haar zijn de data van haar geboorte en overlijden niet bewaard.[125] De naam zou ook die van Philippes echtgenote kunnen zijn, maar zij stierf pas toen ze 69 was, in 1861 en is dus bezwaarlijk ‘jong gestorven’ te noemen. Zou het hier om een tweede dochter gaan die niet lang na de geboorte overleed – niet lang genoeg om verder in het geheugen bewaard te worden?

Het zou niet het enige kind zijn dat Philippe Begram en Frederika Verhagen verloren. In 1845, net na zijn promotie, overleed ook Hendrik Begram op 25-jarige leeftijd. Hierover zijn wel stukken bewaard gebleven.[126]

Op professioneel en maatschappelijk vlak verging het Philippe Begram beter dan op het familiale. Na het overlijden van zijn schoonvader in 1832 verwierf hij diens landgoed als eigendom: het Huis Jaarsveld[127]. In de loop der jaren bekleedde hij een aantal hoge functies: advocaat bij het Hof van Holland, officier van justitie, president van de rechtbank te Gorinchem en adviseur van de Gouverneur van de provincie in Zuid-Holland. Uit de inventaris van archiefstukken blijkt ook dat hij een rol speelde in het ontwerpen van een reglement voor de Zuid-Hollandse waterschappen en in het ophalen van de dijkgelden.[128]

In 1866 overleed hij, vijf jaar na zijn vrouw[129]. Het Huis Jaarsveld ging naar zijn zoon Warnardus.[130]

 

2.2 Persoonlijkheid

 

De dagelijkse notities in zijn dagboek verraden al een beetje over het karakter van Philippe Louis Begram. Men kan eruit afleiden dat hij een sociaal persoon is, die vaak uitgaat en tal van vrienden heeft. Zijn succesvolle eerste optredens als advocaat en het regelmatig bijwonen van disputen doen vermoeden dat hij een overtuigende publieke spreker was en dus niet al te verlegen of onzeker overkwam.

In zijn drukke jonge leven had hij te weinig tijd om aan uitvoerige beschrijvingen van zijn dagen te werken, maar af en toe had hij een momentje over om een grap, een gedicht, een citaat of een verhaal aan het papier toe te vertrouwen. Het is vooral in deze stukjes dat Begrams persoonlijkheid naar voren komt. Ze gaan van Latijnse citaten naar schuine rijmpjes, en van klassieke liefdespoëzie naar grappige uitspraken. Ze behandelen verschillende onderwerpen: godsdienst, historische gebeurtenissen, wonderverhalen, jeugdigheid en nog het meest de liefde en de meisjes. Het zijn tekstjes die hij las of hoorde en die zo’n indruk op hem nalieten dat hij het de moeite vond het op te schrijven. Ook al zijn de meeste stukjes dus niet door hemzelf bedacht, toch zeggen ze veel over Begram; ze verraden waar hij op dat moment mee bezig is, wat tot zijn leefwereld behoort, en wat zijn houdingen ten opzichte van de onderwerpen zijn. In de eerste plaats geven ze een beeld van hem als een humoristische jongeman met een brede interesse en een gevoel voor relativering.

 

2.3 Het dagboek

 

Philippe Begram gebruikte zijn dagboek waarschijnlijk als notitieboekje om zich later te herinneren wat hij elke dag deed. Dit valt op te maken uit verschillende dingen. Zo is er een groot verschil in zijn beschrijvingen en zijn handschrift van de eerste dagen en van de rest erna. Even heeft hij nog het moedige plan opgevat om zijn bezigheden, aangevuld met eigen gedachten, op een ordelijke en aangename manier op schrift te stellen. Binnen de week lijkt dat plan al opgegeven en worden het dagelijkse korte noteringen van activiteiten en namen. Hoe verder in het dagboek, hoe slordiger het handschrift, hoe bondiger de beschrijvingen en hoe talrijker de afkortingen worden. Enkele weken in september 1809 krijgen niets meer dan de vermelding ‘idem’ onder elke datum. Een saaie periode, of een juist een heel drukke, waar zelfs geen tijd meer over was om het dagboek bij de hand te nemen ?

In 1811 neemt hij zelfs een sprong: de periode tussen 4 september en 19 oktober is geheel weggelaten. Vreemd, in een voor de rest zo nauwkeurig bijgehouden boekje. De verdwijning van anderhalve maand wordt echter niet uitgelegd of besproken; Begram schijnt er geen nood aan te hebben zich te verantwoorden.

Het dagboek werd duidelijk niet bijgehouden om gelezen te worden door anderen. Het zou wel mogelijk zijn dat zijn ouders hem gevraagd hadden zijn dagelijkse bezigheden op te schrijven zodat ze hem konden controleren en nagaan of hij zijn tijd wel nuttig besteedde, maar dan zou hij de notities niet verluchten met schunnige rijmpjes. Hij pent geen gedachten of gevoelens neer die hij later kan herlezen. Het boekje is beperkt tot een soort agenda die achteraf is ingevuld: wat deed hij, waar en met wie. Toch is het mogelijk om uit deze gelimiteerde informatie een wereldbeeld te distilleren; de visie van Philippe Louis Begram.

 

 

3.Herman Johan Royaards

 

3.1 Levensloop [131]

 

Het dagboek van Herman Johan Royaards, geboren op 3 oktober 1794, omvat de periode van 16 september 1812 tot 7 april 1813, aangevuld met beschouwingen over zichzelf en de wereld vanaf 1814. Bij de aanvang is hij 18 jaar oud en studeert hij theologie in Utrecht. Daarmee treedt hij in de voetsporen van zijn vader, Hermannus Royaards, hoogleraar godgeleerdheid aan de Utrechtse Hogeschool. Zijn moeder was Johanna Henriëtta Schorer. Na een opleiding aan de Latijnse school werd hij in December 1810 ingeschreven aan de ‘Hoogeschool’ van Utrecht. Daar kreeg hij onder meer les van zijn vader, Van Heusde, Van Oordt en Heringa. Deze namen komen ook terug in zijn dagboek over deze jaren, maar niet alleen in schoolverband. Professoren worden bij hen thuis ontvangen en zelf komt hij bij hen over de vloer, om er te werken of thee te drinken. Dit kan wijzen op een informele omgang tussen professoren en studenten, maar het waren natuurlijk ook collega’s en vrienden van zijn vader die op visite kwamen.

Ondanks deze bevoorrechte positie werd hij schijnbaar toch niet bevooroordeeld. Dat bewijst zijn lange studieduur: zeven jaar duurde het vooraleer hij promoveerde. Pas in juli 1816 verkreeg hij de graad van ‘Candidaat’,[132] die zou leiden naar de promotie tot doctor.

Zou hij een slechte student geweest zijn? Als we zijn dagboek mogen geloven, was hij toch vrij veel bezig met zijn studiewerk. Een reeks notities van 20 maart tot 7 april 1813 spelen zich af in de Paasvakantie en daaruit blijkt dat hij deze grotendeels besteedde aan werken en lezen, afgewisseld met wat wandelingen en visites. Ook zijn verdere levensloop en het grote aantal wetenschappelijke verhandelingen en redevoeringen die hij nog zou schrijven, doen uitschijnen dat hij toch wel over een hoge intelligentie beschikte en graag studeerde.

De lange studieduur kan ook verklaard worden door de moeite die hij in ‘naschoolse activiteiten’ investeerde. In 1811 richtte hij, geïnspireerd door de letterkundige en historicus Van Heusde, een vriendenkring op onder de zinspreuk Historia Duce. Niet veel later veranderde dit in Utile Dulci’ een studentenvereniging die zich aanvankelijk alleen aan geschiedenis, later ook aan filologie wijdde en die meer dan 25 jaar zou bestaan. Maar in de overgebleven papieren van zijn dagboek valt de naam van het gezelschap maar één keer, op 18 maart 1813, wanneer hij schrijft dat hij gewerkt heeft voor Utile Dulci. Verder geeft hij geen beschrijving van activiteiten, leden, zijn taak of zijn rol binnen de vereniging,… . Speelde Utile Dulci dan toch niet zo’n grote rol in zijn dagelijks leven?

Het is moeilijk om vanuit het dagboek daar een oordeel over te vellen. Regelmatig beperkt hij beschrijvingen van zijn bezigheden tot ‘gewerkt’, zonder te vermelden of hij werkte voor school, voor zijn vader, voor het genootschap of voor nog iets anders. Ook onder activiteiten als ‘bij die of die persoon geweest’ kunnen allerlei andere bezigheden vervat zijn: praten over de lessen, bijkletsen, maar ook werken voor het gezelschap. Hoeveel tijd en moeite hij dus juist in Utile Dulci stak, is onduidelijk.

In 1815 tekende hij voor het Studentencorps, een groep studenten die bereid was om bij een volgende aanval van Napoleon het vaderland te verdedigen. In de beschouwingen vanaf 1814 is zijn politieke standpunt erg duidelijk te lezen; Napoleon noemde hij een dwingeland en gesel der mensheid. Hij betreurde het hoe Nederland sinds eind 18de eeuw in de handen van revolutionairen was gevallen die door middel van waanideeën ervoor gezorgd hadden dat hun land uiteindelijk van de kaart geveegd werd om te gaan behoren tot het rijk van die ‘almagtige avonturier’. Als zich dus de kans voordeed om zijn bijdrage te leveren aan de strijd voor het vaderland, greep hij die met beide handen. In de loop van 1815 was het corps uitgetrokken, maar vooraleer Herman had moeten vechten, was de strijd al gestreden.

Na deze onderbreking zette hij zijn studie opnieuw voort. Hij promoveerde in maart 1818 tot doctor in de godgeleerdheid met zijn proefschrift over De tweede brief aan de Korinthiers, en het karakter en de stijl van Paulus daarin zichtbaar. Twee maanden later deed hij reeds een kerkelijk examen bij het Provinciale kerkbestuur van Utrecht, waarna hij werd toegelaten als predikant in de Hervormde Kerk. Zijn eerste beroeping was naar de gemeente van Meerkerk, waar hij van 1819 tot 1823 zou prediken en de bevolking steunen. In 1823 werd hij vervolgens overgeplaatst naar Schiedam, en daar zou hij zijn gaan prediken, ware het niet dat in april 1823 zijn vader op pensioen ging. De Utrechtse Hoogeschool moest dus op zoek naar een nieuwe hoogleraar theologie, en de curatoren droegen Herman Royaards voor. Zo werd hij op 20 juni 1823 aanvaard als buitengewoon hoogleraar en kreeg hij de vakken ‘kerkelijke geschiedenis’ en ‘christelijke zedenkunde’ toebedeeld. Toen zijn vader twee jaar later overleed, werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar.

Kerkelijke geschiedenis had hem altijd geïnteresseerd en hij gaf het vak dus waarschijnlijk met plezier. Daarvan getuigen ook het tijdschrift dat hij oprichtte in 1829, Archief voor kerkelijke geschiedenis in Nederland, en het leerboek dat hij in twee delen uitgaf, het eerste in 1840, het tweede in 1845, Compendium historia ecclesiae Christianiae in usum scholarum. Ook verschillende verhandelingen van zijn hand gingen over dit onderwerp en hij won er menige verhandelingwedstrijden mee.

In 1825, net na zijn benoeming tot gewoon hoogleraar, trouwde hij met Henriette Johanna Both Hendriksen. Samen kregen ze twee zonen, die allebei in leven bleven. Dat hij zich gelukkig voelde in zijn huiselijke kring en bij zijn echtgenote, valt af te leiden uit een titel van een redevoering die hij in 1828 voor de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen gaf: Over den invloed der Nederlandsche vrouw op de handhaving van het volkskarakter. Het geluk was echter van korte duur: zeven jaar na hun huwelijk, op 6 oktober 1832, stierf Henriette, tot groot verdriet van Herman en hun zoons.

Het academische leven van Herman Royaards daarentegen bereikte in deze jaren zijn hoogtepunt. Voor het academiejaar 1834 – 1835 werd hij zelfs tot Rector Magnificus benoemd. In wetenschappelijke kringen was hij geroemd en invloedrijk en dat hij ook bij de regering en het koningshuis geliefd was, blijkt uit de vorstelijke erkenningen, zoals hierboven vermeld. Ook in de Kerk werd hij een belangrijke figuur; als ‘praeadvizerend lid’ woonde hij tijdens zijn leven twaalf maal de Synode bij. De erkenning bleef niet uit : door koning Willem II werd hij als lid opgenomen in de ‘Derde klasse van het Instituut’ en in de Ridderorde van de Nederlandschen Leeuw en van Willem III kreeg hij het lidmaatschap van de Kommandeurs-orde van de Eikenhoorn.

Na zijn jaar als Rector Magnificus, een taak die hij in 1849 nogmaals op zich zou nemen, huwde hij voor een tweede maal. Zijn tweede echtgenote was Sara Maria Swellengrebel, die hem zes kinderen schonk, waarvan er drie nog leefden toen Herman overleed.

Herman Royaards zou net de zestig niet halen. Op 2 januari 1854 kwam hij te overlijden na een kortstondige maar hevige ziekte. Hij werd vereerd met een uitgebreid ‘Levensberigt’ in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, geschreven door J.H. Scholten, die hem niet genoeg kon roemen.

 

3.2 Persoonlijkheid

 

Het karakter van Herman Royaards werd door Scholten beschreven als gedomineerd door gematigdheid, die slechts opzij geschoven werd als Royaards opkwam tegen ‘eenzijdige rigtingen des tijds’. Hij moet dus een kritisch man geweest zijn, en uit zijn godsdienstige overtuigingen spreekt respect voor andermans mening. Dat hij een intellectueel was, dient geen verdere uitleg: zijn loopbaan spreekt voor zich.

Zijn dagboek toont echter geen overijverige, streberachtige student, integendeel. Naast heel wat vermeldingen van collegelopen, studeren en lezen, spreekt hij evenzeer over visites aan familie en vrienden, wandelingen, bezichtigingen van dorpen en steden in de buurt. Hij is actief in het studentenleven, onder andere aangetoond door zijn betrokkenheid bij het gezelschap Utile Dulci, maar het blijkt ook uit zijn dagboek als hij schrijft over de innige vriendschap die hij voelt tegenover zijn medestudenten, tijdens dispuutcolleges en als ze onderling afspreken. Hij is ook geïnteresseerd in het politieke gebeuren, wat erg duidelijk is in zijn beschouwende teksten van 1814 en 1815. Als enige van de besproken dagboeken schrijft hij over de gebeurtenissen van zijn tijd, over de Bataafse republiek, de Franse annexatie en de overheersing door Napoleon. Zijn beschrijvingen zijn sterk persoonlijk gekleurd; hij blijkt een antirevolutionair en koningsgezind. De revoluties in Europa, opgestart door de Amerikaanse Revolutie, hadden in Nederland niets gebracht dan verzwakking, “losbandigheid onder de naam van ‘vrijheid’, beschikking over de medeburgers’ goederen als ‘gelijkheid’ en wraackzucht en vuige eigenbaat als ‘broederschap’”.[133]

Om terug te verlangen naar de tijd van voor 1795 was hij nog te jong, in het jaar van de Bataafse Omwenteling was hij immers slechts 1 jaar oud. Hij toonde zich verheugd met het koningschap van Willem I en het verjagen van de buitenlandse overheerser. Uit zijn beschouwingen blijkt zijn appreciatie voor de koning.

Godsdienst vormde voor Hendrik een belangrijk deel van zijn leven. In zijn korte beschrijvingen van zijn dagelijkse activiteiten vermeldde hij regelmatig kerkgang, en wanneer hij iets dieper op zijn gedachten inging, bedacht hij vaak hoe belangrijk God is voor hem en zijn omgeving. Hij voelde zich vooral dankbaar voor alle zegeningen en bescherming die hij al van God had ontvangen, maar zonder daar een al te zwaar schuldgevoel over zijn zondigheid of zijn onwaardigheid voor al deze gunsten aan vast te koppelen. In zijn beschouwingen sprak hij zich uit als erg aangetrokken door het woord van God en de liefde van Christus, en maakte hij zich zorgen over de onverschilligheid tegenover de godsdienst die hij om zich heen zag.

Een algemeen beeld van zijn karakter valt te schetsen op basis van zijn dagboek : een intelligente jongeman met een brede interesse, een rijk sociaal leven en gematigd in doen en denken. Hij is godsdienstig maar niet kwezelachtig; hij studeert veel maar maakt genoeg tijd voor ontspanning en vrienden. Hij lijkt ook gelukkig met zijn familie, met zijn omgeving, en niet in het minst, met zichzelf.

 

3.3 Het dagboek : 1812 – 1816

 

Het dagboek is een document met afwisseling. Het is opgesteld of bewaard in enkele bundels die geen aaneensluitende periode bestrijken. Het eerste bundeltje dateert van 16 september 1812 tot 3 november 1812 en geeft een relatief diepgaande beschrijving van zijn bezigheden: hij beschrijft welke boeken hij leest, soms zelfs de hoofdstukken, en naar het einde van het bundeltje toe zelfs enkele overdenkingen bij gebeurtenissen. Zijn verjaardag en zijn belijdenis brengen een moment van beschouwing, net als een interessante les of een avondmaal, een protestantse viering waarbij het offer van Christus voor de mensen werd herdacht.[134]

Er zou een tweede bundeltje moeten bestaan van 1 januari tot 16 februari 1813,[135] maar dat heb ik niet teruggevonden in het archief. Het derde bundeltje wel, dat dateert van 15 maart tot 7 april 1813. Hierin zijn de beschrijvingen weer korter geworden, beperkt tot een vermelding van zijn activiteiten elke dag.

De data van de bundeltjes sluiten niet aan, maar de weggevallen periodes, van 4 november tot 31 december 1812 en van 17 februari tot 14 maart 1813, zijn ongeveer even lang als de periodes waarvan wel een dagboek is bijgehouden. De kans bestaat dus dat het dagboek oorspronkelijk wel elke dag was bijgehouden tussen de aanvang en het einde, maar dat er delen verloren zijn gegaan. Herman schreef ook niet in een ingebonden boekje, maar op losse blaadjes die in elkaar geschoven zijn. Dat er een bundeltje tussenuit viel, is dus goed mogelijk.

Na deze bundeltjes met dagelijks bijgehouden notities volgt er een veel onregelmatiger bijgehouden dagboek, dat ook veel meer een beschouwelijk karakter heeft. Hij schrijft over gebeurtenissen en gedachten rond belangrijke dagen; meestal rond het begin van een nieuw jaar, bij een biddag of bij een grote gebeurtenis in zijn leven. Hij gaat dieper in op zijn bedenkingen en gevoelens, zodat het echt een persoonlijk document wordt. Deze fragmenten zijn in een mooie stijl geschreven en zijn zorgvuldig opgebouwd, waardoor ze bij momenten meer doen denken aan een redevoering of een verhandeling. Toch zijn ze weer te persoonlijk om te stellen dat ze daartoe gediend moeten hebben. Ze wijzen meer op een diepgaand onderzoek van Hermans eigen gevoelens, een poging om zijn ideeën bij de gebeurtenissen in zijn eigen leven en die in heel Nederland onder woorden te brengen.

 

 

4. Pieter Claudius Hubrecht

 

4.1 Levensloop

 

Op 19 januari 1805 werd Pieter Claudius Hubrecht geboren te Leiden. Zijn ouders waren Paul Francois Hubrecht en Maria van Lelyveld.[136] Zijn moeder zou hij echter niet lang kennen, hoewel hij in zijn dagboek enkele dierbare herinneringen aan haar ophaalde. Maria van Lelyveld stierf in 1809, toen Pieter 4 jaar oud was.[137] Zijn vader zou later hertrouwen met Sophia Maria Hermina de Veer.[138] Later in zijn dagboek spreekt Pieter met liefde over zijn ouders, zodat we mogen aannemen dat hij gelukkig is opgegroeid in zijn gezin.

Na voltooiing van zijn Latijnse School begon hij in 1821 met zijn studies in de rechten aan de Hoogeschool in Leiden.[139]

Toen hij aan de universiteit studeerde, lagen de curricula al in zekere mate vast. Vanaf 1815 was het studenten niet meer toegestaan om eender welke vakken te volgen naargelang hun interesse, maar waren ze beperkt tot een aanbod binnen hun richting. Pieter Hubrecht was echter ook bezig met filosofie en letterkunde, zoals een inzending van zijn hand in een verhandelingenwedstrijd aan de filosofische en litteraire faculteit van de Gentse Universiteit bewijst.[140]

Zijn ouders woonden in Leiden en Leiderdorp, dus was het voor hem ook niet nodig om op kamers te gaan. In zijn dagboek spreekt hij daarvoor ook te vaak over zijn ouders, meer dan over vrienden of medestudenten. Hij vermeldt weinig over het studentenmilieu, hoewel in de inventaris van zijn archief verschillende stukken zitten die te maken hebben met het studentenleven, zoals zijn lidmaatschap van de vereniging Intro Ubique,[141] van het leesgezelschap Scientia Acquirite Literis[142] en over de organisatie van het studentenbal van 1827.[143] Ook later zou hij nog herinnerd worden; in 1840 werden hij en zijn echtgenote uitgenodigd door de studentencommissie om het bal bij te wonen.[144]

In 1827 studeerde hij af en promoveerde hij tot doctor in de rechten op het proefschrift De judiciis.[145] In dat jaar werd hij advocaat aan het Hooggerechtshof van ’s Gravenhage, als is daar in zijn dagboek geen vermelding van gemaakt.[146]

Over zijn persoonlijke leven van die periode komen we meer te weten; hij beschrijft in zijn dagboek de eerste stappen die hij ondernam om zich met Abrahamina Arnolda Louise Steenlack uit Zutphen te verloven.[147] Het positieve effect van deze onderneming is duidelijk: in 1828 trouwt hij met de twee jaar jongere Abrahamina.[148]

1829 zou voor hem een belangrijk jaar worden. Dat jaar werd hij benoemd tot burgemeester en secretaris van Leiderdorp[149] en werd zijn eerste zoon geboren, Paul Francois. Deze jongen kreeg nog één broertje, Ambrosius Arnold Willem in 1831 en twee zusjes, Maria in 1834 en Elisabeth Maria in 1836.[150] Het jongste dochtertje stierf echter toen ze twee jaar oud was.[151]

Pieter Hubrecht zou echter nog meer verliezen moeten lijden. In 1849 overleed zijn echtgenote na 21 jaar huwelijk[152] en vier jaar later overleed hun tweede zoon, Ambrosius Arnold Willem, toen hij 21 of 22 was.[153] Net als zijn vader huwde Pieter Hubrecht opnieuw, in 1854, met Elisabeth Maria Steenlack.[154]

Naast zijn functie als burgemeester van Leiderdorp had hij nog andere professionele bezigheden. In Leiden werd hij lid van de gemeenteraad en kreeg hij de benoeming van kantonrechter.[155] In een volstrekt andere richting bevond zich de functie die hij van zijn vader had geërfd, het leiderschap over de kalkbranderij Lelyveld & Hubrecht.[156] Hij was ook regent geworden van het weeshuis en van het oudeliedenhuis.[157]

In 1874 overleed Pieter Hubrecht, een vrouw en twee kinderen achterlatend.[158]

 

4.2 Persoonlijkheid

 

Het meest opvallende aan zijn dagboek is het religieuze karakter ervan. Pieter Claudius Hubrecht moet een erg godsdienstige jongen zijn geweest. Zijn familie was lid van de Nederlandse Hervormde Kerk. Hij had een rotsvast vertrouwen in God en zijn geloof werd steeds versterkt door de gebeurtenissen om hem heen: zijn neefje werd gezond geboren, zijn vader en hijzelf genazen van een ziekte, een lieve stiefmoeder kwam in de plaats van zijn eigen moeder, enz. Alle gelukkige dingen die hem overkwamen, meende hij aan God te danken te hebben, en hij voelde zich dan ook verplicht om zo goed mogelijk volgens Gods Woord te leven. Zo gemakkelijk zal dat niet geweest zijn, want meer dan eens moet hij opmerken dat hij zondig of zwak was geweest. Helaas voor ons blijft het meestal bij de vermelding en gaat hij niet verder in op wat er gebeurd was. Wat hij dus juist als ‘zondig’ beschouwde, is moeilijk te achterhalen.

Bij het lezen van zijn dagboek lijkt hij nu niet bepaald een losbandig leven te leiden. Het meeste waar hij over schrijft zijn familiebezoeken, kerkgang en overdenkingen over preken of citaten. Zijn sociale omgeving lijkt ook vooral uit zijn naaste familie en enkele dominees bestaan te hebben. Het aantal namen van vrienden waarmee hij uitging is beperkt, maar deze komen dan wel herhaaldelijk terug. Hij hield er meer van een klein aantal goede vrienden waarvan hij wist dat ze te vertrouwen waren, dan een grote hoop kennissen en zogenaamde vriendschappen te onderhouden. Niet voor niets beschreef hij in zijn dagboek hoe gekwetst hij was toen hij had ontdekt dat iemand, die hij voor een vriend hield, over hem geroddeld had, en twee jaar later gebeurde opnieuw iets dergelijks.[159] Zo noteert hij op 21 februari 1827 : ‘Wat zijn wij menschen tog, stellen ons veel voor, en kunnen dikwijls in eens in onze hoop in menschen teleurgesteld worden. Ook ik heb dit zo ondervonden, ook ik moet trachten eene verborgen wond te heelen’. Hij nam zich toen voor om het niet opnieuw te laten gebeuren en mensen niet meteen toe te laten tot zijn vertrouwelijke kring. Naar de grote buitenwereld toe moet hij een meer gesloten jongen geweest zijn, die in gezelschap pas kon opbloeien als hij zich op zijn gemak voelde.

Soms kon hij erg emotioneel zijn, maar hij meende dat zijn dagboek geen plaats was om daarover te schrijven. Duidelijk is dat wanneer hij een pagina had uitgescheurd en daarover schreef : ‘de reden waarom is deze, omdat ik geschreven had iets dat mij berouwde, iets dat ik in een driftig gevoel er zeker gezet had en dus slecht in een boek als dit paste.’[160]

Dit doet vermoeden dat hij in zijn dagboek niet altijd de volledige waarheid schreef en verschillende dingen wegliet. Het beeld dat we van hem voorgeschoteld krijgen, is dus waarschijnlijk iets meer bijgeschaafd dan het werkelijke karakter van Pieter Hubrecht.

Deze vaststelling is echter haast vanzelfsprekend en waarschijnlijk van toepassing op elk egodocument. Deze kleine pogingen tot wegwerken en verstoppen van negatieve kanten zijn zelfs belangrijk. Ze zorgen voor een meer volledig beeld; zowel een weergave van de persoonlijkheid die Pieter zou willen zijn als van degene die hij was en hetgeen hij veranderd wilde zien in zichzelf. Helaas voor ons legde hij in zijn dagboek de nadruk vooral op de wenselijke persoonlijkheid, zonder in details te treden over zijn eigenlijke karakter, zodat dit min of meer aan ons verborgen blijft. Mits een beetje giswerk kunnen we Pieter Claudius Hubrecht reconstrueren: een godsdienstige, bescheiden jongen, dankbaar en gelukkig in zijn nabije omgeving.

 

4.3 Het dagboek : 1822 – 1829

 

Pieter begon een dagboek bij te houden op 22 augustus 1822 en zou erin blijven schrijven tot 1 januari 1829. Aanvankelijk was zijn bedoeling dagelijks te schrijven, maar dat hield hij niet bepaald lang vol. Naar het einde toe schreef hij nog maar enkele keren per jaar, meestal gecentreerd rond zijn verjaardag of rond het begin van het nieuwe jaar. Dan maakte hij een balans op van de gebeurtenissen van het voorbije jaar, op zoek naar de punten waar hij dankbaar voor moest zijn en naar de fouten waaruit hij moest leren. Hij schreef over zijn gevoelsleven en zijn overdenkingen op een hoogst persoonlijke manier.

De reden achter het bijhouden van het dagboek, geeft hij nergens expliciet. Door de vele beschrijvingen van gevoelens en ideeën moet het meer geweest zijn dan een overzicht van activiteiten in functie van een later werk. Pieter lijkt meer een band aan te gaan met het boekje, dat hij alles wil vertellen over wat hij doormaakt. Kenmerkend voor deze benadering zijn de verontschuldigingen die hij maakt als hij een tijdje niet geschreven heeft.

Zo neemt hij zich begin december 1822, na een tiental dagen stilte, opnieuw voor zich meer aan het boek te wijden : ‘Er is weer eene geruime tijd verlopen dat ik in dit boek geschreven heb, doch nu zal ik voortaan iedere avond mij hier mede bezig houden.’[161] Hij houdt het welgeteld vier dagen vol. De redenen die hij aangaf als hij een tijdje niet geschreven had, variëren van ‘te druk’[162], ‘door vergetelheid en verhindering’[163] tot het eerlijke ‘geen lust’[164].

Uit één aantekening blijkt dat hij wel schreef met een mogelijk lezerspubliek in zijn achterhoofd: ‘Mogelijk zal men wel denken die dit lezen zullen, snel van 25 augustus op de 1e october dat is een sprong is hij al die tijt zoo braaf en gehoorzaam geweest o neen! Dat is het geval niet, maar men moet het oordeel niet toeschrijven aan achteloosheid van mijnentwege’.[165]Er zijn nog verschillende aanwijzingen die erop duiden dat hij met een publiek in gedachten schreef. Zo was zijn taal mooi en verzorgd, legde hij alles duidelijk uit en deed hij aan zelfcensuur om een zo goed mogelijk beeld van zichzelf te tonen. Of dit publiek alleen in zijn hoofd bestond of het boekje echt gelezen werd door anderen, is bijna onmogelijk te achterhalen.

Aan het begin van 1824 volgt een ongedateerde notitie, waaruit nog een andere reden voor het dagboek naar voren komt : ‘ik vond het altijd aangenaam als ik zoo die dingen nalas die ik dien dag gedaan had, de preken die ik gehoord had (…) het herinnerde mij altijd en dacht altijd hoever ben ik nog af van dat gedrag waardoor ik God welgevallig kan zijn.’[166]

Hier vertelt hij eigenlijk twee dingen. Hij vond het leuk om terug te lezen wat hij had meegemaakt en hield dus een dagboek bij om zich later te kunnen vermaken met de neergepende herinneringen. Daarnaast las hij hoezeer hij doorheen de jaren al veranderd was en hij nog moest veranderen om een goed, godsvruchtig mens te worden. Dit was, mijns inziens, de hoofdreden achter zijn dagboek: zijn eigen ontwikkeling volgen. Hij beschreef alle goede dingen in zijn leven die hij kreeg van God en bracht zichzelf steeds weer in herinnering dat hij er dankbaar voor moest zijn en beter zijn best moest doen om te leven naar Zijn woord. Hij schreef hoe hij dacht en hoe hij zich voelde om op onderzoek te gaan naar zijn fouten en hoe hij zichzelf kon verbeteren. Tot zijn grote spijt moest hij vaak vaststellen dat hij nog een lange weg te gaan had.

 

 

5. Jan Bastiaan Molewater

 

5.1 Levensloop [167]

 

Het laatste dagboek is van de hand van Jan Bastiaan Molewater. Deze jongeman was geboren op 16 augustus 1813, tevens het jaar waarin de vroegste dagboekauteur, Alexander van Goltstein, vroegtijdig overleed. Het leven van Jan begon in Rotterdam als zoon van Adriaan Molewater, een belastingontvanger van beroep, en Johanna Cornelia van Alphen. Voor beide ouders was het niet hun eerste huwelijk, ze waren op latere leeftijd als eenmalig weduwnaar en tweemalig weduwe met elkaar getrouwd. Ze waren dus ook al heel wat ouder tijdens de jeugd van hun jongste zoon, die dan ook klaagde over zijn bejaard ouderpaar.

Hun ouderdom had echter een voordeel; toen Jan geboren was, waren ze beide niet onbemiddeld. Jan kon gaan studeren aan een kostschool in Voorschoten, als voorbereiding voor een opleiding aan de hogeschool. Een verslag uit die tijd noemde Jan Molenwater een goede student, slim en vlug van begrip, maar door een gebrek aan zelfdiscipline eerder lui.

Deze opleiding zette hij voort toen hij zich in 1830 aan de Leidse universiteit inschreef als rechtenstudent. Deze richting zal hem niet erg bevallen zijn, want reeds een half jaar later schakelde hij over naar de medicijnenstudie, in februari 1831.

De universiteit was een plaats waar Jan zich meer thuis voelde dan bij zijn ouders, zo blijkt duidelijk uit zijn dagboek en de brieven die hij huiswaarts schreef. Hij had een bloeiend sociaal leven en was lid van verschillende studentengezelschappen, o.a. Erudiendo et Oblectando en Ad Majora, en hij was medeoprichter van gezelschappen als de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, samen met enkele andere studenten als Nicolaas Beets, Jan Kneppelhout en Bernard Gewin, die later onder de pseudoniemen Hildebrandt, Klikspaan en Vlerk nog lang bekendheid zouden krijgen als auteurs die hun beste werken tijdens hun studie hadden geschreven. Jan Molewater speelde ook een rol in de oprichting van het Leidsche Studenten Corps.

Deze activiteiten hadden het hem er zeker niet gemakkelijk op gemaakt om zich te concentreren op zijn studie, iets waarover hij zichzelf beklaagde in zijn dagboek. Het zou hem tien jaar kosten om af te studeren: op 1 juli 1840 promoveerde hij, cum laude, als medicus met een dissertatie over typheuze koortsen.

Na zijn promotie werd Jan arts in Rotterdam en hij moet een goede dokter geweest zijn, getuige de voorkeur die slechts twee jaar later naar hem uitging toen gezocht werd naar een directeur voor het nieuwe Coolsingelziekenhuis. Het gebouw was pas af in 1848 en toen volgde ook Molenwaters benoeming tot directeur. In de jaren dat er aan gebouwd werd, was Jan inspiratie gaan opdoen in het buitenland, opdat hij er een zo modern mogelijk ziekenhuis van zou kunnen maken. Deze moderne aanpak kon vooral gerealiseerd worden in een efficiënte organisatie, vermits de bouw en de inrichting al vast lag.

Het stadsbestuur vereiste van Jan Molenwater dat hij, wilde hij directeur blijven, ook promoveerde in de chirurgie en niet alleen in de medicijnen. In 1851 schreef hij zich opnieuw in aan de Leidse universiteit, op 16 december. Vier dagen later al promoveerde hij op enkele stellingen.

Hij toonde zich geïnteresseerd in allerlei wetenschappelijke genootschappen, waaronder de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen en de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Hij was één van de oprichters van het Wetenschappelijk Instituut, waar jongeren en volwassenen zich konden verdiepen of bijscholen in kundigheden die ze nodig achtten.

Hij was vrij begaan met scholing en opvoeding, zo blijkt ook uit zijn functie als lector aan de Klinische school. Hij doceerde er Geneeskundige Kliniek en Speciële Pathologie en wilde zijn leerlingen zoveel mogelijk aansporen om zo grondig mogelijk te werk te gaan; hij had een afkeer van oppervlakkige en lichtzinnige medici.

Zijn drukke leven had hem er waarschijnlijk toe verhinderd een gerichte zoektocht naar een goede echtgenote te ondernemen. Pas in 1851 zou hij trouwen, met zijn nicht Guillemine Louise Rose, die toen 24 jaar oud was, 14 jaar jonger dan haar echtgenoot. Ondanks zijn late huwelijksleeftijd, 38 jaar, kreeg het koppel vijf kinderen waarvan vier dochters de kindertijd overleefden.

Zijn kersverse huwelijk had hem in 1852 niet belet zich op een volledig nieuw initiatief te storten. Hij zette zich mee achter de oprichting van een Inrichting voor Doofstommenonderwijs, waar hij succesvolle redevoeringen over hield in de vergaderingen. De maatschappelijke waardering voor zijn engagementen bleef niet achter : hij werd benoemd tot lid van verschillende wetenschappelijke Genootschappen en erelid van het Geneeskundig Genootschap Disce Docendus Adhuc in Rotterdam. Een hoogtepunt was zijn benoeming tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, een eer die slechts weinig civiele geneeskundigen verleend werd.

Maar zelfs als vooraanstaand arts had hij verschillende gezondheidsproblemen die hij moeilijk kon oplossen, zoals een erfelijke jicht. Deze ziekte zou blijven aanslepen en verergeren tot hij op 9 december 1864 overleed.[168]

 

5.2 Persoonlijkheid

 

Jan was in zijn dagboek veel bezig met zichzelf. Een aantal keren poogde hij zelf zijn karakter te onderzoeken en kwam daarbij tot niet al te positieve resultaten.

“Ik ga mij zelven tegenwoordig vergelijken bij den Chaos van Ovidius ‘Non bene junctarum discordia semina rerum’.[169]Eerzucht in vrij groote mate en een temperament van nature geneigd om niets minder te beminnen dan de boekenstudie, eene onwederstaanbare neiging naar ligchamelijke kracht en gezondheid en eeuwigdurende schermutselingen met verkoudheid, rheumatismus, scrofulae en God weet wat. Noodzakelijke behoefte aan gezelligen omgang en ontevredenheid met de meeste menschen. Nog sterker drang tot liefde en door eigen’ schuld of omstandigheden met bijna niemand van de andere sekse bekend. Hartstogtelijke neiging tot poezij en tevens ongaarne de koude analytische redenering latende varen. Nederig met eene groote dosis trotschheid en trotsch met den schijn van nederigheid, valsch uit overmaat van eerlijkheid en onvoorzigtig om aardigheden te luchten, onwillig om mij naar de maatschappij te schikken en te laf om er mij met kracht en waardigheid tegen te verzetten. Hoogmoedig op hetgeen ik zijn kon en overtuigd dat er waarschijnlijk weinig van zal gedijen, lui en onrustig; vriendelijk, of liever vriendschappelijk, en stuursch voorstander van humaniteit en grof in mijne uitdrukkingen; alles op de ellendigste en hinderlijkste wijze als ratjetou door elkander geknoeid en gekookt. Een groot genie zou er misschien meer eenheid in zien. Ik ben er nog niet achter, ik gevoel slechts de uitwerkselen en die zijn tot nog toe land aan mij zelven, land aan de menschen, land aan de omstandigheden, land aan de maatschappij, ja, voor zoo verre den mensch aangaat, land aan de natuur! Waar moet het heen?”[170]

Hij vond zichzelf een nogal onstandvastig persoon met allerlei tegenstrijdige eigenschappen en kon er zelf vaak niet aan uit wat hij wilde of wie hij was. Ook van de rest van de wereld had hij geen al te hoge dunk; meer dan eens laat hij zich minachtend uit over onderwerpen als medestudenten, burgers, de Hollandse samenleving. Henk Eijssens, die de publicatie van zijn dagboek verzorgde, meende in de inleiding dat Jan een eerder sombere levensvisie koesterde. Volgens mijn interpretatie is hij eerder kritisch voor zijn omgeving en bekeek hij haar met een gevoel voor humor en ironie, zonder in pessimisme te vervallen. Zijn commentaren doen bij momenten erg veel denken aan enkele werken die niet alleen in dezelfde tijd maar zelfs door zijn vrienden geschreven werden, Studententypes, door Klikspaan, of Camera Obscura van Nicolaas Beets. Op een gelijkaardige wijze, met een mengeling van humor en ergernis, becommentariëren deze auteurs en Jan Molenwater het Nederland van 1800. Zijn opmerkingen zijn dus niet noodzakelijk uit een pessimistische levensvisie voortgekomen, maar passen in een stijl van spreken en schrijven die in zijn directe omgeving werd gebruikt. Hieruit leid ik zelfs af dat hij een humoristische jongeman was, met een kritische blik en een groot relativeringsvermogen.

 

5.3 Het dagboek : 1833 – 1835

 

Het dagboek is niet regelmatig bijgehouden, en soms voelde Jan Molewater de nood om zich te verantwoorden voor een periode van leegte. De notitie op 29 mei 1835, die volgt op die van de 14e van dezelfde maand, begint met een sommetje: ’29-14 = 15. Meer dan twee weken achter elkander geen enkel oogenblik veil gehad om eene pagina op het papier te zetten.’[171]

Zijn bedoeling was geweest om dagelijks te schrijven, maar hij moest in zijn tweede notitie al bemerken dat zijn voornemen al mislukt was : ‘Reeds gisterenavond heb ik den mij voorgeschr(re)ven dagelijkschen arbeid verzuimd, echter kan ik mij hierin geenszins verontschuldigen zoo als blijken zal.’[172] Op dat moment leek hij al af te zien van zijn plan. In juli 1834 heeft hij de smaak weer te pakken gekregen als hij elke dag een verslag maakt van het reisje dat hij met een aantal vrienden doorheen Duitsland maakte, maar vanaf dan worden de notities minder geregeld. Het lijkt er eerder op dat hij een stukje schreef als hij er tijd en zin toe had, of als hij iets aangenaams te melden had. Zo motiveerde hij zich zelf ook tot het noteren van de stukjes in zijn dagboek : ‘omdat ze mij, zeker in het vervolg wanneer ik weer in het beroemde maar somtijds vervelende Leidsch Atheen zal zijn teruggekomen en daar misschien eene sombere bui oorzaak mogt zijn dat ik mij zelven misken of ten minsten verkeerd beöordeel, omdat ze dan wellig door de herinnering aan alleraangenaamste uren in staat zullen zijn mijne mismoedigheid te verdrijven en door het doen terugzien op mijne nu heerschende gemoedsstemming en mijne tevredenheid met mijne tegenwoordige wijze van handelen, de dwalingen zullen kunnen oplossen waartoe ik in de beschouwing van mijn ik zoo dikwerf verleid wordt.’[173]

Het dagboek valt op tussen de andere door de openhartigheid van de auteur. Zijn uitgaansleven, zijn gebrekkige kanten, zelfs zijn seksuele problemen bleven niet onbesproken. Hij beschreef vrij gedetailleerd hoe het er aan toeging op en rond de universiteit, waarmee zijn dagboek een unieke bron blijkt te zijn om het Leidse studentenleven in de eerste helft van de 19de eeuw te bestuderen.

 

 

6. Samenvatting

 

Een jong gestorven ambtenaar, een burgemeester, een hoogleraar, een officier van justitie en een dokter. De vijf auteurs zijn sterk verschillend van elkaar, zowel in levensloop als karakter. Ook de dagboeken verschillen onderling in opzet, in regelmatigheid, in mate van intimiteit. Toch zijn er ook gelijkenissen tussen de jongemannen te vinden.

Alle vijf behoren zij tot de hogere sociale klassen, Alexander van Goltstein is zelfs van adel. De andere vier bewegen zich voornamelijk in de hoge burgerlijke kringen, de medische, juridische of academische wereld. Ook hun religieuze overtuiging is gelijkaardig: Philippe Begram is Waals Hervormd,[174] de overige vier behoren tot de Nederlands Hervormde Kerk.

Het was in deze kringen dat het nieuwe burgerideaal het beste wortel kon schieten.

Dit was ook het milieu dat de voornaamste doelgroep vormde van de Spectatoriale geschriften. De ouders en opvoeders van de jongens konden rechtstreeks in contact komen met de ideeën rond het burgerschap. In deze geschriften werd de nadruk gelegd op het belang van een goede opvoeding. Het einde van de 18de eeuw zag het ontstaan van de pedagogie; in de jaren zestig verschenen meer werken over dit onderwerp dan in de honderd jaar daarvoor. In deze boeken en in verhalen, inzendbrieven en prijsvragen werd een ideale opvoeding geschetst. De nadruk kwam te liggen op het verwerven van gehele controle over het kind: over sociale omgang, leesgedrag, spel en studie, enz. Op deze manier moest kinderen geleerd worden hun driften te beheersen.[175] Dit controleren vergde echter de nodige investeringen van tijd en moeite, en het was dus grotendeels voorbehouden voor de meer gegoede kringen.

Kinderen uit de hogere standen hoorden ook een lange schoolcarrière te volgen: van basisonderwijs of thuisonderwijs gingen ze naar een Franse of Latijnse school en de opleiding werd besloten met een universitaire studie. Vooral in de 19de eeuw werd dit traject steeds meer vastgelegd en geregulariseerd van overheidswege.[176]

Dit hadden de dagboekauteurs dus eveneens gemeen; ze hadden een zelfde opvoeding gekregen en waren naar gelijkaardige scholen gegaan. Van jongs af aan hadden ze in contact kunnen komen met het nieuwe burgerideaal via hun ouders en leerkrachten. Nu was het echter aan hen zelf om er vorm aan te geven.

 

 

IV. Het wereldbeeld van de dagboekauteurs

 

1. Studentenleven

 

‘Januari is de maand van de terugkeer van de vakantie, van hoopvolle hospessen en kregelige crediteurs, van galante gelegenheden en knetterende donderbussen, een maand van meer rekeningen dan billets doux. Februari ziet de dies en de recensie, het inslaan van wijn en het aanplakken van satires. Maart levert zelfs een duel op, niet een bloedig overigens : ‘Een klein schrapje op de hand van een der partyen zal gelukkig dit groot geschil beslissen.’ April en mei zijn vol geleerdenkrakeel en bacchanalia. Als de professoren al gehoor hadden, verliezen ze het nu, de collegezalen zijn leeg, de nachten slapeloos, men viert de ‘pervigilia Veneris’. Juni laat veel gepromoveerde ezels zien, berouw, geldgebrek en venerische ziekten. Juli en augustus tonen het verdriet van de vakantie, maar in september ‘redeunt saturnia regna’, de groentjes komen te voorschijn, de colleges zijn vol. Oktober brengt Leidens ontzet – het tweede eeuwfeest ervan zelf, de Studenten zullen geen klein deel hebben in de vrolykheid van dien dag. November is de maand van de speelpartijen en gezelschappen, december die van de knokpartijen met de binnenwacht.’[177]

 

Het leven van een student uit 1800, zoals hierboven weergegeven in een jaaroverzicht, lijkt op het eerste zicht weinig te verschillen dat van een student vandaag de dag. Ook uit de dagboeken blijkt dit; ook al waren de auteurs zo verschillend van karakter en volgden zij lessen op verschillende universiteiten en faculteiten, er zijn een heel aantal overeenkomsten te vinden. We mogen spreken van een gemeenschappelijk gedeelde studentencultuur. De opkomst van de moderne studentencultuur valt te situeren aan het einde van de achttiende eeuw, als er echte studentenverenigingen en gezelschappen opgericht worden, en deze zal gelijkaardige trekken blijven vertonen tot in de 21e eeuw. De verschillende aspecten van het studentenleven, zowel op de universiteit als daarbuiten, zullen hieronder besproken worden.

Het studentenleven bestaat in de eerste plaats, of zou vooral toch moeten bestaan uit het volgen van colleges. De dagboeken zijn echter spaarzaam met de informatie die ze geven over de lessen of de debatten; slechts zelden komen we te weten wat de inhoud van college was. Meer aandacht ging naar de activiteiten naast het schoolgaan, en dat zal niet alleen zo geweest zijn op het papier. De grote wereld daarbuiten, klaar om door hen ontdekt te worden, zorgde voor veel te veel afleiding.

Studenten hadden een grote vrijheid : een heel aantal rechten en slechts weinig plichten, nauwelijks meer verbonden aan hun ouderlijk gezin maar nog niet verantwoordelijk voor een eigen familie. Bij zijn beschrijving van het studentenleven dat hij om zich heen zag, had de schrijver Klikspaan dit ook gemerkt: ‘Student! Vorst in het rijk der ongebondenheid, vrijste der vrije wezens, rijkste der rijken, vanwege het ongelooflijke krediet, schepsel hetwelk buiten de schepping staat, voor wien de zon geen dag maakt, noch de duisternis nacht!’[178]

De enige voor wie de student verantwoordelijk was, was voor zichzelf. Ze hadden dus zelf de keuze hoe ze hun tijd indeelden en waarmee ze hun dagen vulden.[179] Omdat de universiteiten zich in levendige steden bevonden, was het aanbod van activiteiten meestal groot. De koffiehuizen, schouwburgen, wandelparken en medestudenten waren nooit veraf, zodat men zich altijd wel met iets of iemand kon bezighouden.[180] Deze waaier van afleidingen kwam het studeren echter niet ten goede.

Aan het begin van juli 1835 schrijft Jan Bastiaan Molewater vol berouw :

‘Den geheelen laatsten tijd vóór de vacantie heb ik in Leiden op eene vrij onverschillige wijze met niets doen vermoord. Ik lees[181] De kermis is ingeluid etc. Nu, die kermis is dan ook gevolgd. Met Gustaaf zou ik werken, dat was dan gewoonlijk na het diné bepaald want ’s morgens liepen we elkaar mis en ’s avonds moest Kenebel[182] bewonderd worden. Nu – zoo als bekend is – plenus venter non studet libenter[183]. Ergo, de werkzaamheden liepen er in en de twee jeugdige philosophen stapten naar het paardenspel, zaten te geeuwen, aten en dronken slecht voor veel geld op de Sociëteit, sliepen, stonden landerig op met goede voornemens en… dito dito.’[184]

Niet alleen de kermis maar ook partijtjes en bijeenkomsten met vrienden zorgden ervoor dat hij geen regelmatige studie kon onderhouden. Zelfs opzettelijk lessen missen was hem niet onbekend: over een maandagochtend in 1834 schrijft hij : ‘Niets bijzonders gepasseerd alleen dan laat opgestaan en een beetje katterig door de partij van gisteren. Vandaar geen collegie gehouden.’[185]

Eerlijk was hij wel in het toegeven dat het zijn eigen fout was dat hij zijn studie verzuimde. Hij bleef naar zijn eigen oordeel te lang op zodat hij ’s ochtends te lang sliep en een groot deel van de dag verspilde die hij anders aan nuttiger dingen, zoals studeren, kon besteden. Zijn wens om dit te veranderen sprak hij uit in 1833 : ‘Over het algemeen heb ik dus weder niet over mij zelven te klagen, alleen had ik gaarne wat meer vermogen over mij zelven om ’s avonds naar huis te gaan werken.’[186] Betering zat er echter nog niet in want zijn klachten over zijn eigen slaapgewoonten bleven zich opstapelen. Op een zondagochtend na een bijeenkomst van het gezelschap Erudiendo et Oblectando noteerde hij : ‘Vanmorgen heel pleizierig te huis gezeten maar of het spel spreekt, al weer te laat opgestaan.’[187] In november 1835 luidde het : ‘Ik houd slecht collegie bij Macquelijn en Broers en toch is er bij beiden veel te leeren, en ik verslaap of verknoei toch de tijd die zij mij kosten zouden !!!!! (…) Vroeg opstaan hoort nog onder de pia vota.[188][189]

Hij nam zichzelf dit gedrag sterk kwalijk. Jan Bastiaan Molewater was zich er erg van bewust dat tijd verspillen een grote zonde was; hij geloofde dat elke mens met bepaalde talenten en mogelijkheden geboren was en dat door ledigheid deze verloren zouden gaan. Hij zag dit gebeuren bij medestudenten en poogde hen dan terug op het rechte pad te brengen. ‘Schneevoogt is weer ellendig van het werk af en buiten de routine, hij heeft weinig ambitie in zijne studie, ook dan wanneer hij studeert. Ik verzin dagelijks hoe hem die in te boezemen maar ik zoek vergeefs.(…) Van den Bosch werkt ook nog niet veel. Wij repeteren te zamen obstretie (verloskunde). Maar dat gaat met horten en stooten.’[190] Erg streng was hij voor een vriend van hem, Frans Spengler, die volgens Jan een slechte beslissing had gemaakt in zijn leven : ‘Ik ken niets laffers en volgens mijn oordeel voor een man onwaardigers, dan het beredeneerde besluit om zijn leven in eene ledige rust door te brengen. Zegt ons dan niet het insti(n)ct dat we geroepen zijn om te werken, medewerken tot een zeker doel en dat hij die faculteiten heeft, ze gebruiken moet. Dat men in zijne handelingen van die grondstellingen afwijkt, kan ik mij voorstellen (et pour cause), maar dat men eene tegenovergestelde maxime aanneemt, is mij onbegrijpelijk.’[191]

Maar het strengst van al was hij nog voor zichzelf. ‘Met ledigheid wordt nooit iets gewonnen. Reeds het werken en streven zelf geeft mij rust en geluk voor een weder. Wat mij kwelt is het lastige gevoel van overvloed aan faculteiten die trachten te maken en te arbeiden en die ik in mijne dwaasheid tot eene kunstmatige lethargie veroordeel.

(…)Alle tijd die verbeuzeld wordt is verloren, al ontneemt ge dien aan uw slaap, want uw slaap was nuttiger dan de beuzeling die u bezig hield. Zegge toch niemand ooit, kom aan, dit uurtje blijft mij over om te doen wat ik wil. Wat ik met behulp van mijne rede voor goed en nuttig houd. Ja!’[192]

Jan Bastiaan Molewater was van de vijf dagboekauteurs niet de kampioen in het studieverzuim. Als het gaat over klachten over zijn eigen gebrekkige studie, is Alexander van Goltsteijn de nummer één. Allerlei redenen gaf hij aan om uit te leggen waarom hij zijn tijd niet gespendeerd had aan het doornemen van boeken of het voorbereiden van de colleges. Vaak weet hij dit aan een slecht humeur. In 1805 meldde hij : ‘zeer mismoedig en droevig. Niet naar de colleges noch ’s avonds naar Van Heusde geweest. Ik was er ook niet genoegzaam toe bereid met mijn werk. Vooral treurig over de onbestendigheid die mij aankleeft, en die mij de hoop op de goede uitslag mijner pogingen in alles beneemt.’[193]. Een maand later schreef hij ‘(…) zeer mismoedig, vooral daar ik door het uitstellen van mijn werk voor Van Heusde veel te doen heb’[194].

Een andere reden was ziekte. Alexander had een zwakke gezondheid en had dus regelmatig last van een of andere kwaal, wat hem vaak een goed excuus gaf om zich niet met zijn studiewerk bezig te houden. Zo had hij op 3 juni 1805 opgeschreven : ‘ Gisteren en heden er niet toe gekomen om mijn werk voor v. Heusde te verrichten; ongeschikt tot werken zijnde, ook door hoofdpijn.’[195] Ook de nood aan genezing of bestrijding van zijn fysieke problemen zorgden voor een mooie uitvlucht: ‘Sedert eenige tijd na mijn terugkomst van Renkum ben ik geheel van het studeren afgeraakt. Maar maak bijzonder mijn werk om door het genieten van de opene lucht voor mijne gezondheid te zorgen. Veelal wanneer ik mijn werk van het eene maak, verwaarloze ik het andere goed, schoon het noodzakelijk is.’[196]

Naast gezondheid beschikte Alexander evenmin over een sterk concentratievermogen. Hij liet zich snel afleiden, zoals hij zelf zei op 7 juni 1805 : ‘ ’s Ochtends nogal wat gewerkt, schoon niet vrij van afdwalende gedachten.’[197] Waardoor hij zich dan zo al liet afleiden, vertelde hij later; hij had niet veel gestudeerd, ‘door gesprekken over de koop van het huis en andere kleinigheden mij hebbende laten aftrekken, door verlangen naar de boeken die ik verwagt, telkens naar beneden gejaagd.’[198]

Die boeken waren een gevaarlijk gegeven voor iemand die, zoals Alexander, zich moeilijk aan het studeren zet. Dat hij dit zelf beseft, blijkt uit hetgeen hij schreef op 12 oktober 1805: ‘Schoon ik het lezen van Sophiens Reise[199] bij noodzakelijke studie wel staakte; wende ik er toch mijne meeste ledige uuren toe aan. Thans tot in het vierde deel, schoon niet zoals in het begin van hetzelve, alles lezende, maar ook wel op het laatst veel overspringende heb ik er sedert een dag of zes mede opgehouden, wegens de aftrekking die het mij geeft.’[200] Het boek moet een grote aantrekkingskracht hebben uitgeoefend op Alexanders leeshonger want een kleine maand later hield het hem nog van zijn schoolboeken weg: ‘Gedurende deze dagen ben ik nog meestal in een aanhoudende verstrooying, en afwezig van geest geweest. Hiertoe bragt het lezen van Sophiens Reise, wanneer ik eenige ledige tijd mij kon verschaffen, veel toe. Daarenboven ging ik nog van mijn voornemen af, dat ik eenige boeken op de verkoping van Hennert kocht (…) Ik was ook niet geregeld in het bestuderen der Historie.’[201]

Maar soms kon ook een kleine gebeurtenis leiden tot studieverzuim, zoals een foutje ontdekken in de tekst : ‘Niet veel gestudeerd. In het 2 hoofdst. van Ernesti Psychol. onnauwkeurigheid vindende en verstrooid zijnde.’[202] Dan kon eigenlijk alles gelden als uitvlucht : ‘ ’s Avonds (het studeren) wederom uitgesteld evenals sedert een paar dagen, om mij geheel te wasschen.’[203]

Grote vrijheid bracht dus ook wel enige verantwoordelijkheden met zich mee, verantwoordelijkheid tegenover zichzelf in de eerste plaats. Dat niet iedereen erin slaagde om een sterke zelfdiscipline vol te houden, is duidelijk. Het was een kwestie van het juiste evenwicht te vinden tussen studie en ontspanning, niet alleen om de concentratie op peil te houden maar ook omdat men veel waarde hechtte aan het sociale leven. Deze nood aan een zekere gematigdheid op beide vlakken, het intellectuele en het sociale, werd al in 1774 benadrukt in de Spectator voor Studenten die toen in Leiden werd uitgegeven. Hier werd gewaarschuwd voor de extremen waarin sommige studenten dreigen te vervallen : ‘Twee klippen zyn er, waarop hy groot gevaar loopt van te stotten, namentlyk of te veel of te weinig de waereld te willen leeren kennen’.[204]

Wie zich alleen op het studeren toelegde, liep het gevaar dat hij na zijn promotie als wereldvreemd figuur in de samenleving terecht kwam en niets wist van de omgang met anderen. [205] Hij zou wel eens de verkeerde mensen kunnen vertrouwen en slechte vrienden maken, of met het eerste het beste meisje dat hij tegenkwam trouwen; beide situaties werden gezien als grote gevaren voor een jongeman. Wie daarentegen alleen naar partijen en drinkgelagen ging, verspilde niet alleen zijn tijd maar ook veel geld en dat werd hem snel kwalijk genomen. Gematigdheid was geboden, een evenwicht gewenst.

Wat de zelfdiscipline nog meer bemoeilijkte, is dat zelfs de universiteiten de studenten tegemoetkwamen in hun vraag om vermaak. Op het domein van de scholen werden er gelegenheden voorzien waar de studenten konden spelen en sporten. Een populaire sport was het maliespel, waarbij men met een hamer een bal naar de overkant van het veld, zo’n 750 meter, moest zien te krijgen in zo weinig mogelijk slagen. Een ander spel was het kolfspel dat tegen het einde van de 18de eeuw erg geliefd werd. Universiteiten legden maliebanen aan en ruimtes voor ‘exercitie ende vermaeck’ waar de studenten zich konden uitleven.

Aangezien de studentenpopulatie grotendeels uit de hoogste kringen van de samenleving afkomstig was, werden er ook voorzieningen ingericht om hen de algemene vorming te geven die vereist was om zich naar hun stand te gedragen. Zo werden er schermlessen ingesteld of rijscholen. De rijschool in Utrecht werd in 1705 opgericht en zou een eeuw lang ervoor zorgen dat de school een aristocratisch karakter kreeg, tot haar afbraak in 1810. Dat was dan ook het eerste doel van deze niet-universitaire vakken en extra faciliteiten: de vergroting van de aantrekkingskracht op jonge mannen van goede afkomst.[206]

Daarnaast verschafte de school niet alleen mogelijkheden tot vermaak, maar stond zij ook veel andere vormen van ontspanning toe. Hiervoor zorgden ook de voorrechten die de universiteiten hadden weten te verkrijgen bij hun oprichting. Deze waren meestal in het voordeel van de studenten, zoals vrijstelling van belasting op alcoholische dranken en vrijstelling van schutterij of dienstplicht. Dergelijke privileges waren ingesteld om de universiteit zo aantrekkelijk mogelijk te maken voor jongemannen en zullen zeker in hun opzet geslaagd zijn. Vooral van de mogelijkheid om goedkoper aan sterke drank te geraken moeten de studenten geprofiteerd hebben, zo blijkt als men verslagen leest van hun

bijeenkomsten. Klikspaan geeft een nogal aardig tafereel weer in zijn werk Promotie in het stukje Drankzucht. Een student, ‘Van de Velde’, dient als straf drie glazen rode wijn uit te drinken en reageert hier nogal kwaad op : ‘Van de Velde - “Paranymf, je bent een flaauwe bliksem! Ik schijt in jou en in jullie allemaal. Ik schijt in jullie allemaal, en in die fluim daar ook – op den Philosooph wijzende – daar schijt ik ook in. Hei, Hei! Pedant stuk stront!”

Allen hem overschreeuwende. – “Eerst zuipen! Eerst zuipen!”

- “Welnu! Ik zàl zuipen!”

En met één kotst hij een grooten plas naast zich neder op den grond.(…)

- “Welnu! Ik zàl zuipen!” Herhaalt hij met zijne schorre, zware bulkstem, “en royaal ook! Of denk je dat van de Velde geen zuipsel meer lust ? Dàt is voor den donder één, voor den bliksem twee en dàt is voor de eeuwige verdommenis drie!”

Hij schudt zenuwachtig en afkeerig het hoofd, wegens den grooten plas wijn, die hem echter eensklaps weder nieuwe spierkracht schenkt, veegt zich den muil af met het bovenste van de hand en kwakt het glas tegen den vloer dat de scherven de gasten om de ooren vliegen.’[207]

Al is deze gebeurtenis misschien wel fictief, ver van de waarheid kan ze toch niet liggen. De werkelijkheidswaarde van dit verhaal wordt alleszins erg vergroot door de beschrijvingen die Jan Bastiaan Molewater in zijn dagboek gaf van de bijeenkomsten met medestudenten. Het

feit dat Klikspaan tot de vrienden- of kennissenkring van Jan behoorde, maakt het nog reëler.

‘Na den eten fiksch gewandeld, dat deed mij goed en toen Erudiendo et Oblectando bij Hoffman. De Baron heeft zich liederlijk aangesteld, dronken en naar.’[208]

‘Na afloop der werkzaamheden hebben wij een soupetje gehad dat nog al flaauw is afgeloopen doordat Kuffeler zich al dadelijk van het discours meester maakte en ijsselijk opgewonden was of zich hield. Beets is op het laatst nog weer dronken geworden. Daar schijnt hij dan voor in de wieg gelegd. (…) Beets heeft in zijne dronkenschap eenige malen verzekerd dat een zijner beste vrienden was. In vino veritas.’[209]

Zelf beweerde hij niet in dergelijke maten aan het drinken deel te nemen : ‘Ik maak mij nog te ongerust over mijne gezondheid om mij op zulke feesten te vermaken,’ schreef hij op 5 oktober 1835. Maar vier dagen later moest hij schrijven hoe hij had gehoord wat over hem gezegd werd : ‘Van Nicht gehoord wat men zoo al omtrent mij heeft uitgestrooid, zelfs in de laatste tijden dat ik mij aan het misbruik van sterke drank overgaf en dan in mijn dronkenschap mij aan straatschenderij en andere baldadigheden schuldig maakte’.[210] Helemaal onwaar zal deze beschuldiging niet geweest zijn want hij zoekt een flauwe reden waarom hij zich niet zou moeten verantwoorden : ‘Maar al dat moois dat namelijk de onschuld geene verdediging behoeft is toch eigenlijk ook maar lullen en ik acht Hartevelt (de roddelaar) te hoog dan dat het mij niet spijten zou door hem miskend te worden.’[211]

Een ander privilege dat de studenten ook zeer ten goede kwam, was het recht van universiteiten om een eigen rechtbank in te richten. Deze Academische Vierscharen, toegelaten in Leiden, Franeker, Groningen en Harderwijk, hadden de neiging om studenten die een misdrijf gepleegd hadden niet al te hard aan te pakken. Net als de andere privileges was ook dit immers erop gericht om zoveel mogelijk studenten naar de universiteiten te kunnen lokken, en een milde houding tegenover wangedrag maakte de scholen zeer aantrekkelijk. Door de misdrijven, bestempeld als ‘uitingen van jeugdige lichtzinnigheid en losbandigheid’, niet te zwaar te bestraffen, kon men tevens voorkomen dat de toekomstige leden van de toplaag van de samenleving al te veel schade toebrachten aan hun eigen naam en die van hun familie. Het was dus de taak van de academische rechters, verkozen uit het hooglerarencorps en de stedelijke magistratuur, om de studenten zo ver mogelijk buiten het bereik van de gewone rechtbanken te houden. De straffen kwamen meestal neer op een geldboete, een uitsluiting uit de academische gemeenschap of zelfs een verbanning van de universiteit, maar dit had geen consequenties voor een nieuwe academische carrière; men kon zonder problemen gaan verder studeren aan een andere universiteit. Er was ook een vorm van hechtenis die als straf opgelegd kon worden, maar de ‘studentenkerkers’ waren weinig afschrikwekkende instellingen; het waren eerder gewone kamers waar men zelfs nog bezoek mocht ontvangen. De meest voorkomende straf was echter slechts een berisping, wat de paternalistische aard van deze rechtbanken nog meer onderstreept. .[212]

Naast de vormen van ontspanning die door de universitaire bestuur werden ingericht of toegelaten, verzorgden de studenten zelf ook hun plezier. De meeste sociale contacten gebeurden in de organisaties die studenten zelf hadden opgericht : de studentenverenigingen. Deze verenigingsvorm is haast even oud als de universiteiten zelf. Gezien het gesloten karakter van de hogescholen, hun zelfstandig bestaan temidden van de samenleving, was het vanzelfsprekend dat de academieburgers in de eerste plaats elkaar gingen opzoeken. Daarbij werd er inzake opvang of studiebegeleiding niets voorzien door de hogeschoolbesturen en moesten de studenten het zelf zien te redden[213]. Vanuit deze noden ontstond de behoefte om zich bij elkaar aan te sluiten en een georganiseerde beweging op te richten.

In Leiden kwamen de eerste vormen van studentenverenigingen voor in de zestiende eeuw als collegia nationalia, verenigingen waarin de buitenlandse studenten andere studenten uit hun land konden ontmoeten en ze elkaar steun konden geven.[214] Ook in Utrecht waren ze er al snel bij; nog voor de Illustere School tot een Academie werd verheven, met name in 1635, was er al sprake van georganiseerd studentenleven. Ook hier ging het om natieverenigingen, maar met een minder internationaal karakter. Zo was er een Gelders-Overijssels college, een Zeeuws en een Hollands. In 1643 werden de verenigingen verboden wegens de overlast die ze bezorgden aan de stad en de burgers. Dit verbod werd in 1674 nogmaals herhaald, zodat we mogen vermoeden dat er niet meteen gehoor aan was gegeven.[215]

Rond 1700 schijnt er op het vlak van georganiseerd studentenleven niet veel gaande te zijn, niet in Leiden, noch in Utrecht. Dit veranderde naar het einde van de achttiende eeuw. In Leiden waren er alweer meer ontgroensenaten aanwezig, die het als hun taak zagen om de nieuwe studenten in te wijden in het leven als academieburger. In 1799 verenigden de verschillende Senaten zich in het Collegium Senatuum Academiae Lugduno-Batavae zodat er meer eenheid kwam in de ontgroeningspraktijken.[216] In Utrecht gebeurde de ontgroening sinds 1793 onder het toezicht van de Senatus Veteranorum Glirium, de ‘senaat van de oude ratten’.[217]

Rond de ontgroeningen ontstonden de nodige problemen. Niet alleen probeerden de stadsbesturen of universitaire besturen ze tegen te gaan, ze leidden ook tot strubbelingen tussen de studenten onderling. Voor de autoriteiten was het belangrijk dat er natuurlijk zo weinig mogelijk last werd veroorzaakt voor de stad, voor de burgers, maar evenmin voor de universiteit. De excessieve maaltijden en drankgelagen die gewoonlijk volgden en alle bijkomende overlast waren potentiële smetten op een universitaire reputatie. Er volgden verboden op de praktijken en de verenigingen maar deze haalden niet veel uit.

Ook onder de studenten was er onenigheid over de ontgroeningen. In Leiden was er in de jaren 30 van de negentiende eeuw een polemiek ontstaan binnen het Collegium Senatuum Academiae Lugduno-Batavae tussen de aristocratische studenten, die een zware ontgroening voorstonden, en de meerderheid van de studenten, vertegenwoordigd door de leiding van de studentengezelschappen van de vijf faculteiten, die liever een zachtere ontgroening of zelfs een volledige afschaffing van de praktijk zagen.[218]

De ontgroeningen gebeurden in theorie om de nieuwe, onervaren ‘groen’ kennis te laten maken met het studentenleven en hem om te vormen tot een evenwichtige student, die de juiste balans wist te vinden tussen studie en vermaak en in de omgang met zijn medestudenten en de burgers van de stad waar hij verbleef. In de periode die aan de ontgroening voorafging was het de bedoeling dat hij zich aan het Groenreglement hield, een geheel van regels die de nadruk legden op de eerbied en gehoorzaamheid tegenover de oudere studenten.

Daarna kon de ontgroening zelf plaats vinden, maar alleen als het de groen ‘gegund’ was, zoals de Spectator der Studenten het verwoordde: ‘In geval een Groen het geluk geniet, dat hem eenige oude Studenten de eer aandoen van hem te komen ontgroenen, zal hy zich voor zulk een groote gunst dankbaar toonen: en in acht nemen, dat hy geen meester is op zyne kamer; dat zyn kelder en goederen in de magt zyn van die genen, die hem deze eer aandoen; en eindelyk, dat hy zich van niets behoort te beklagen, om dat alles, wat men hem doet, uit enkele genegenheid, en met inzicht van zyn welzyn te bevorderen gedaan wordt.[219]

Een hele avond zou er op zijn kosten gedronken worden en werden er allerlei grappen met hem uitgehaald.[220] Deze inwijdingen konden op een relatief rustige wijze verlopen, zonder al te veel uitspattingen, maar het kon ook uit de hand lopen. Zo is er een proces tegen de ontgroeners van een student aan de Universiteit van Franeker uit 1807 bewaard gebleven, waarbij de nieuweling niet had voldaan aan de eisen van de ouderejaars en hij enkele afschrikwekkende vernederingen had moeten ondergaan: hij moest het lid van een ontgroener in zijn mond nemen, die daar vervolgens in urineerde, hij moest dan masturberen, wat hem opnieuw niet lukte, waarop hij van zijn schaamhaar werd ontdaan en ten slotte een pijp in zijn aars gestoken kreeg.[221]

Ook uit gegevens uit het onderzoek naar de geschiedenis van prostitutie blijkt dat studenten regelmatig in groep een bordeelbezoek aflegden, wat in verschillende gevallen lijkt te wijzen op een vorm van inwijdingsritueel, meer dan op een individuele lustbevrediging voor ieder van de groep.[222] In sommige gevallen kreeg de ontgroening dus een meer seksueel karakter, vaak werd het ook beperkt tot een eet- en drinkfestijn op kosten met iets onschuldiger vermaak ten koste van de groen.

Rond 1800 waren dergelijke gebruiken nog erg populair. Helaas heeft geen enkele van de dagboekauteurs een ontgroening ondergaan in de periodes waarvan een dagboek bewaard is gebleven, maar ook elders is er niets over terug te vinden. Ze schreven niet over herinneringen aan hun eigen ontgroening noch over een deelname als ouderejaars. Zelfs Jan Bastiaan Molewater, die van alle vijf de meest uitvoerige beschrijvingen van het studentenleven gegeven heeft, vermeldt er niets over. Mogelijk is het dit te verklaren door het feit dat in de jaren dat hij studeerde er meer protest kwam tegen de zware ontgroeningspraktijken vanuit de studentengemeenschap zelf.[223]

Niet alleen de ontgroeningssenaten kwamen sterk op rond 1800, ook de eerste studentengezelschappen zagen het daglicht. In 1810 werd het eerste gezelschap in Utrecht opgericht: het Collegium Themis, voor de studenten uit de juridische faculteit. Een jaar later werd, mede door Herman Johan Royaards, het literaire Utile Dulci gesticht, met de serieuze bedoelingen om de studenten de mogelijkheid te verschaffen zich bezig te houden met de

‘behandeling van een Griekschen en een Latijnschen schrijver en van de oude geschiedenis of antiquiteiten en de latere geschiedenis, een Hollandsche lezing en een Latijnsche scriptie, een Hollandsche en Latijnsche thesis, een recitatie en een improvisatie’[224].

In Leiden werd in 1813 zelfs een echte studentensociëteit opgericht, de Sociëteit Minerva, met een vergaderlokaal en statuten. Deze sociëteit zou de grenzen tussen de verschillende organisaties en verenigingen overbruggen[225]. Utrecht volgde in 1816 met de Sociëteit Placet Hic Requiscere Musis.[226]

De opkomst van studentengezelschappen en sociëteiten getuigt van het ontstaan van een moderne studentencultuur aan het begin van de19deeeuw. Vreemd genoeg sloten deze bewegingen nauw aan bij de tendens naar het verenigingsleven uit de burgerlijke cultuur, die de studenten om zich heen zagen en zo verfoeiden. Overal in de Nederlandse steden werden in deze periode wetenschappelijke genootschappen opgericht waar voldaan werd aan het nieuwe burgerideaal: er werd op verlichte wijze aan wetenschap gedaan in een sfeer van gezelligheid. Hoewel de studenten zich gewoonlijk neerbuigend uitlieten over de bekrompenheid van de burgers en zich in de mate van het mogelijke van hen wilden onderscheiden,[227] beantwoordden ze met de oprichting van hun eigen gezelschappen aan de heersende burgerlijke cultuur waar het verenigingsleven gepromoot werd als beste vorm van sociale omgang in de tijd dat sociabiliteit gezien werd als het hoogste goed.

De functie van de verenigingen was, in theorie, de bevordering van de wetenschappen en de studie, en tevens de verdediging van de studentenbelangen. In de praktijk kwam echter meer en meer de nadruk te liggen op de gezellige omgang die plaats vond op de bijeenkomsten zodat het oorspronkelijk doel verloren leek te gaan en de vergaderingen meer een aard kregen van ‘suypcolleges’.[228]

Jan Molewater, lid van het gezelschap Erudiendo et Oblectando is de enige van de dagboekauteurs die beschreven heeft hoe het eraan toeging op de bijeenkomsten van zijn gezelschap. Over de bijeenkomst van zaterdag 4 oktober 1834 schreef hij: ‘Vanavond gezamenlijke vergadering van Erudiendo et Oblectando en Studio Labore et Amicitia. Allebé heeft gepresideerd. Dat is waarlijk al een bijzonder humaan jongmensch. Junius heeft eene oratie gehouden. Vreesselijke lullificatie. De bijdrage van La Lau was beter maar die had ik al eens gehoord als oratie in Erudiendo et Oblectando. De defensies waren over ’t algemeen ellendig, vooral van (Baron?).’[229]

Een week later vond een bijeenkomst van het gezelschap Ad Majora plaats op zijn kamer en dat noemde hij: ‘Allerpleizierigst, ik loco-Gus quaestiones vagae gedaan en improviso zeer goed uit Bichat.[230] De heeren Wellenberg en Van Hamel dom uitgekomen. De Marrée bedankt voor zijn lidmaatschap. Kasteele wordt praeses, ik ab-actis. Hoffman leest een verslag voor van ons reisje door het Bergsche. Slecht gesteld, maar wij worden recht vrolijk door de herdenking aan die genoegens. De Marrée slecht gedefendeerd, verdere werkzaamheden vrij goed. Eerst laat gescheiden, terwijl ieder zich best geamuseerd heeft.’[231]

Op het eerste zicht lijken de bijeenkomsten van de gezelschappen een eerder serieuze bedoening, die sterk gelijken op de dispuutcolleges die de studenten volgden aan de universiteit. Er werden lezingen gehouden, vragen gesteld, debatten gevoerd, er lijkt met andere woorden echt gewerkt te worden. Dit wordt dan weer door Jan zelf tegengesproken, als hij over de vergadering van 2 oktober 1834 schrijft : ‘Erudiendo et Oblectando bij Hoffman. De Baron heeft zich liederlijk aangesteld, dronken en naar. Als de vergaaring gesloten is verveelt zoo’n dispuut mateloos.’[232]

Er werd dus blijkbaar ook wel wat drank verzet op dergelijke bijeenkomsten, wat het disputeren niet altijd ten goede kwam. Dit besluit Jan dan ook weer voor zichzelf:

‘Veel wezenlijk nut steekt er toch niet in die vergaaringen. Maar enfin het is aardig.’[233]

Het beeld van de studentencultuur rond 1800 dat uit de bronnen en literatuur naar voren komt, lijkt te bevestigen dat het ontstaan van de moderne studentencultuur in deze jaren gesitueerd kan worden. Er is een grote continuïteit aanwezig met het studentenleven van vandaag: nog steeds bestaan er studentenverenigingen, worden nieuwe studenten ingewijd en wordt er vooral veel gedronken op de bijeenkomsten. De problemen die de dagboekauteurs hadden met studeren zullen ook vele studenten uit de 21e eeuw bekend in de oren klinken. Ondanks de grote veranderingen die zich in de loop van de 19de en 20e eeuw hebben voorgedaan, lijken vele aspecten uit het studentenleven weinig veranderd te zijn.

 

 

2. Vriendschap

 

‘Wederom een dag verlopen ! Doch een dag waarin ik het zoete der vriendschap bij uitstek gesmaakt heb.’[234]

 

Dit noteerde Herman Johan Royaards op 6 maart 1815, toen hij een dag had doorgebracht in het gezelschap van zijn vrienden. Na het ochtendcollege was hij naar ‘Kist’ getrokken, een goede vriend die regelmatig genoemd wordt in het document, en ze hadden met hun tweeën een discussie gehouden over een theologische kwestie. Later in de namiddag was Kist naar hem gekomen, samen met ‘Altgelt’, ‘Tischen’, ‘Greve’ en ‘Schoren’ om thee te drinken en over hun theologiestudie te praten. Altgelt zou de dag erna naar Crevelt vertrekken om er predikant te worden, en Herman vond dit erg jammer : ‘Hoe betreur ik het deftig (…) onverwagt (…) vaarwel zeggen, doch eene Marente Predikant een besten plaatse is zijn geboortestad.’[235]

Herman Royaards lijkt zich omgeven te hebben met een heel aantal vrienden. Enkele namen komen zo vaak voor in zijn dagboek, mensen bij wie hij thee gaat drinken, die hij een bezoek brengt of op bezoek krijgt, met wie hij een briefwisseling onderhoudt, dat er een diepe vriendschapsband vermoed mag worden.

‘’s Avonds ging ik met Schoren opzoeken, welk en aangenaam gedoe een vriend dien men in eenige maanden niet gesproken heeft weder te ontmoeten. Daarna kwam hij bij ons, en daarop kwam ook Kist aan.’[236]

‘Naar stad om keerde aanstonds weerom, waarop ik der vriendschap haren tol betaalde, en om Berckhoff ging schrijven, alsook Schoren want, na gedanen arbeid is het goed rusten.’[237]

 

Vriendschap is iets van alle tijden. Toch veranderde er iets in de aard van de vriendschap doorheen de eeuwen. In de zeventiende en achttiende eeuw was het eerder een overlevingsstrategie. Vrienden kiezen alleen op basis van persoonlijke voorkeur gebeurde waarschijnlijk ook, maar was slechts in beperkte mate mogelijk in een samenleving waar het voor iedereen van het grootste belang was zijn naam en die van de familie hoog te houden. Om een positie in stand te houden, moest men beschikken over een zo groot mogelijk vermogen, maar niet alleen in de vorm van geld. Men had ook nood aan een politiek vermogen, macht of invloed bij machtigen, en een cultureel vermogen, belezenheid en goede smaak. Daarnaast moest men ook zien dat men een sociaal vermogen kon bijeenbrengen, door relaties aan te gaan met de juiste mensen.

Door het opbouwen en cultiveren van een relatienetwerk kon men erop rekenen dat men in tijden van nood kon terugvallen op een heel aantal mensen die bijstand en steun verleenden. Dit netwerk werd in stand gehouden door een eenvoudig systeem van uitwisseling van gunsten en goederen. Er werden geschenken gegeven, klusjes opgeknapt, geholpen waar het nodig was. Deze uitwisseling gebeurde op vrijwillige en onregelmatige basis. Wie wat gegeven of gedaan had en wat daarvoor in ruil verwacht werd, was volledig naar eigen inzicht in te vullen. De regels voor het systeem werden nergens vastgelegd en nooit opgeschreven, maar toch hield iedereen zich eraan. Bij de minste verstoring van het evenwicht liep men immers de kans dat als men een vriend ergens voor nodig had, hij het zou laten afweten. In een tijd waarin men zich goed bewust was van zijn eigen kwetsbaarheid, was het erg belangrijk om de balans in stand te houden en altijd te kunnen rekenen op een valnet.

De vrienden die dit valnet vormden, werden gekozen op basis van verwantschap, genegenheid of een regelmatig contact, maar in het algemeen was men niet snel geneigd om elkaar blindelings te vertrouwen. Ook al had men een relatie opgebouwd en had men dezelfde belangen, iedereen was in de eerste plaats bezig met zijn eigen positie. De anderen werden als per definitie onbetrouwbaar beschouwd. Vertrouwen kon slechts onderhouden worden door het verzekeringssysteem van de gunstenuitwisseling; je moest er altijd voor zorgen dat de ander je nog iets te goed was zodat je hem zou kunnen inroepen als het nodig was.

Van jongs af aan was het dus belangrijk om te leren zijn vrienden goed te kiezen. Daarvoor had men een zekere beheersing van zijn emoties nodig om zich niet aan de eerste de beste persoon te hechten, maar op zoek te gaan naar iemand waar men zeker van was dat hij steun zou kunnen geven en zelf ook steun waardig was.

Om dan een vriendschap aan te kunnen gaan, moest men tonen dat men zelf ook aan deze vereisten voldeed. Het was dus nodig een vorm van ‘sociaal krediet’ op te bouwen; door uiterlijk vertoon, een goede reputatie en het voldoen aan de omgangsvormen en beleefdheden toonde men zich geschikt voor een potentiële vriendschapsrelatie.

Men moest de regels kennen en zich conformeren als men wilde overleven.[238]

 

Natuurlijk bestond ook een andere vorm van vriendschap, één waarbij men elkaar als vriend had gekozen op basis van een gelijke gezindheid en genegenheid, iemand met wie men een zielsverwantschap voelde. Deze vriendschappen werden gezien als de ‘ware vriendschap’, de amicitia die door de klassieken reeds geroemd werd. Ze had een belangeloos karakter en was meer intiem van aard.[239] In verschillende gevallen konden deze twee vormen van vriendschap elkaar overlappen. In de zeventiende en achttiende eeuw bleef echter de belangrijkste motivatie voor het uitkiezen van een vriend niet een gevoel van genegenheid maar een geloof in de kredietwaardigheid van de ander. Rond 1800 vond een verschuiving plaats in deze rangschikking: de nadruk werd steeds meer gelegd op het belang van intimiteit in een relatie.

Deze tweede vorm van vriendschap was niet afhankelijk van uiterlijk vertoon of geschenken die volgens een duidelijk ruilsysteem aan elkaar werden gegeven, maar van persoonlijke gevoelens of omstandigheden die buiten het bereik van de vrienden lagen. Om deze redenen was ze ook veel kwetsbaarder van aard. Bij een kleine onenigheid of tegenstelling in karakter kon de relatie beëindigd worden, of als één van de vrienden verhuisde, ziek werd of stierf. In deze relaties stond misschien niet zozeer een sociaal-economische positie, maar des te meer het hart op het spel. Voorzichtigheid was dus eveneens geboden.

Het einde van zo’n vriendschap wordt mooi belicht in het dagboek van Jan Bastiaan Molewater. Ooit was hij goed bevriend geweest met een medestudent, ‘Giltay’. In augustus 1833 begon hij echter al te beseffen dat hun vriendschap niet weer was wat ze ooit was geweest: ‘Van 7 tot 9 heb ik op’t Museum met Giltay gebillart. Ongelukkig dat onze conversatie tegenwoordig tot op het billarten gereduceerd is. Hoe verschillend van die eerste dagen onze vriendschap toen wij ons uren lang met elkander konden bezig houden ons in al wat edel en schoon is te verdiepen. Zoo aanstonds komt mij een zijner eerste brieven aan mij in handen en hieruit schijnt mij, helaas! te blijken dat hij in waarlijk edele en schoone gevoelens is achteruit gegaan. Doch waarlijk, ik vrees dat hetzelfde geval bij mij plaats heeft. Ik verstik ten minsten de weinige zaden van vriendschap die mijn hart zozeer behoeft. Wanneer ze soms nog mogten opkomen, want ondervinding heeft mij voorzigtig gemaakt in de keus, waarschijnlijk te voorzigtig’.[240]

Hij legt de fout dus zowel bij zijn voormalige boezemvriend als bij zichzelf: hun karakters waren veranderd en ze waren te ver uit elkaar gegroeid. Helemaal verbroken werd de vriendschap niet, daar kenden ze elkaar waarschijnlijk te goed voor en kwamen ze te dikwijls met elkaar in contact. De aard van dit contact was echter wel veranderd; hun omgang was verkoeld, zoals Jan een kleine twee jaar later vertelde : ‘Giltay is waarlijk hoe meer ik hem leer kennen een paskwil[241] op een verheven karakter. (…) zoo (…) wordt de indruk zijner romantische idealen van liefde, vriendschap, wetenschap en kunst op de jammerlijkste wijze gestoord en vernietigd door eene in sommige opzigten grove zinnelijkheid, door gebrek aan moed en standvastigheid, en vooral door eene lage en kleingeestige trotschheid en eigenliefde (…). Dit maakt dat ik dikwijls, mijns ondanks, koel jegens hem zijn moet.’[242]

Deze keer legde Jan de fout volledig bij Giltay, die hem steeds onaangenamer voorkwam naar mate dat hij diens karakter zag veranderen. Hij vond het steeds moeilijker zijn oude vriend te herkennen in de persoon die hij geworden was, en zag zich dus genoodzaakt om hun hartelijke omgang te verminderen. Zo eindigde een goede vriendschap op dezelfde basis als waarop ze was begonnen: een persoonlijke voor- of afkeur van het karakter van de ander.

Maar niet alleen een verandering in karakters kon leiden tot een verschil in gevoelens tegenover een persoon. Het kon ook in kleine daden liggen, op zich onbetekenend maar van groot belang voor de gevoelens van de jonge studenten. Zo hoorde Jan op een dag dat Nicolaas Beets, die hij hoopte onder zijn vrienden te mogen rekenen, een werk uitgaf en enkele cadeau-exemplaren had weggegeven, maar niet aan hem. Tot zijn spijt moest hij toegeven dat hij door dit voorval zich toch gekwetst voelde.

‘Gisteren is de José van Beets in het licht verschenen en hij heeft aan eenige studenten daarvan heden present-exemplaren aangeboden, onder anderen aan Pluygers, maar mij niet. Ik had het anders van hem verwacht en hem meer gelijkheid en standvastigheid van geest toegekend. Vooral stond het dwaas dat hij er zelf mêe verlegen was en mij niet durfde laten bemerken dat hij Pluygers er een zond. Het heeft mij den ganschen dag gehinderd want diergelijke kleinigheden van hen dien ik achting en vriendschap toedraag! Maar vriendschap, van dat schijnsel heb ik al te veel het bedrog gezien om er nog aan te hechten en echter heb ik er zoo veel behoefte aan. Zoo inconsequent ben ik zelf. Ik vergeef het dus anderen gaarne. Echter spijt het mij dat het gebeurd is.’[243] Twee dagen later zag Jan echter de kans om het uit te praten, al twijfelde hij er eerst aan om er iets over te zeggen uit de angst zich belachelijk te maken. Nicolaas leek er echter wel begrip voor te hebben en verontschuldigde zich ervoor dat hij Jan over het hoofd had gezien bij het uitdelen van de werken: ‘Vanmiddag heeft Beets excuses gemaakt omtrent de José en ik heb hem gezegd dat het mij hinderde. Ik had het eigenlijk maar niet moeten zeggen. ’t Is eigenlijk beter zoo iets maar in het hart te begraven dan een mal figuur te maken. Nu, de arme sukkel heeft dan ook maar 20 exemplaren. Hartelijk wensch ik hem 20 vrienden toe die hem meer genegen zijn dan ik. Dan heeft hij niet te klagen.’[244]

Een mooie afsluiter van het voorval vond plaats tijdens een studentenbijeenkomst, waar er al voldoende alcoholische drank gevloeid had om de jongemannen tot innige bekentenissen te laten overgaan: ‘Beets heeft in zijne dronkenschap eenige malen verzekerd dat ik een zijner beste vrienden was. In vino veritas. Nu ik geloof het ook wel maar de Poieet is zwak en inconsequent.’[245]

Deze vriendschap was dus klaarblijkelijk net gered van de ontbinding, maar het vertrouwen tussen de twee jongens was toch wel geschaad, zoals blijkt uit de twijfel die Jan voelt bij Beets’ dronken uitspraken. De verontwaardiging over het niet krijgen van een cadeau was net te groot om het de ander meteen te vergeven. Het ging hier echter niet om een geschenk dat deel uitmaakte van een ruilsysteem ter verzekering en instandhouding van de vriendschap die nodig was om te overleven, het was een aardigheidje waarmee Beets enkele van zijn vrienden wilde tonen dat hij ze voldoende waardeerde om hen een geschenkexemplaar van zijn boek te sturen. Het feit dat hij daar Jan niet had bijgeteld, deed Jan twijfelen over hun relatie en de vriendschappelijke gevoelens die ze voor elkaar hadden gekoesterd. De vriendschap was eveneens afhankelijk van een uitwisseling, maar de nadruk lag niet op de geschenken of de diensten maar op de gevoelens die daarmee gepaard gingen. Door uitwisseling van gevoelens kon een vriendschap bevestigd worden.

Vriendschap vormt een thema in elk van de dagboeken die hier als bron gebruikt worden. Dat is niet vreemd; vriendschappen waren erg belangrijk in de studententijd. Het was het moment dat men loskwam uit de sociale omgeving van het gezin en de familie en men zelf op zoek ging naar een nieuwe kring, die men naar eigen believen kon samenstellen. De vriendschappen die in deze periode werden gesmeed duurden vaak nog lang voort en waren soms mee bepalend voor een verdere levensloop. Vrienden hielpen elkaar aan posities of stelden elkaar voor aan zusjes of nichtjes die geschikte echtgenotes zouden kunnen worden.[246]

Maar ook tijdens de studietijd was vriendschap belangrijk, niet alleen voor later. Vrienden waren degenen die ervoor zorgden dat men zich thuis voelde in een stad waar men zonder zijn familie verbleef, vrienden zorgden ervoor dat men zich niet opsloot in een kamer en een studie.

Hoe belangrijk vriendschap voor een jonge student juist was, blijkt nog het duidelijkst uit de hulproepen van iemand die wel een vriend wil maar er geen heeft. Alexander van Goltsteijn leed erg onder dit gemis. Meer dan eens beklaagde hij het zich over het feit dat hij geen enkele vriend had: ‘Ik bedroef mij noch daaglijks over het gemis van een vriend: en geloof daaraan gelegenheid te geven door de weinige vastheid van karakter die ik noch bezit.’[247]

Hij ondernam verschillende pogingen om met iemand een vriendschappelijke relatie aan te gaan, maar geen van deze lukte. Zo stelde hij in september 1802 vast dat iemand die hij als mogelijke vriend zag, hem weinig genegen was : ‘ ’s Ochtends bij een gelegenheid van een bezoek van de st.(udent?) N. zeer verstoord bij mijzelve over de weinige achting waar in ik sta bij hen, wier achting ik zoek. Laat ik mij dezelve toch meer waardig maken door een standvastig, deugdsaam en vlijtig gedrag!’[248]

In de lente van 1803 merkte hij dat hij de laatste tijd wel bezig was geweest om zijn sociale omgeving te verruimen, maar uiteindelijk had het niet veel uitgehaald en stond hij op hetzelfde punt als waar hij vertrokken was. ‘Sints omtrent een jaar ben ik minder naauwgezet op Godsdienstoeffening, en ook minder aan mijn zedelijke verbetering werkzaam. Een gedeelte hiervan schrijf ik toe aan de eenigzins vermeerderd geweest zijne gezellige omgang. Voor het tegenwoordige ben ik weder tot mijn vorige stand, in dat opzicht. Helaas! Ik heb het oogmerk dat ik in die omgang had niet bereikt. Mijn doelwit was een vriend te zoeken; en welk hoog geluk stel ik mij in dit woord niet voor. Zij, in welken in (ik) zulk geluk hoopte te bereiken, zie ik thans niet dan bij toeval. Hij, vooral van wien ik hierboven met geestdrift sprak, schijnt mij te mijden, en slechts met beleefdheid te behandelen. Ach, voorzeker, ben ik zijne vriendschap - ik onstandvastige zwakke - niet waard.’[249]

Het valt duidelijk te merken uit zijn verzuchtingen: Alexander was op zoek naar een hartsvriend met wie hij een intieme vriendschap kon sluiten. Nochtans lijkt hij wel kennissen te hebben, medestudenten, die op goede voet met hem omgingen. Zo vertelde hij over een avond in 1805 : ‘Gisteren door Hoek verzocht zijnde voor dezen avond bij Cremer, gevoelde ik veel spijt hem niet op mijn kamer te hebben ontfangen, uit hoofde van de wanorde die daar heerschte. Daarop ging ik hedenochtend naar Cremer; en daar vandaan komende met de beide Ewijken, vroeg mij de jongste, of ik wel lust zou hebben, om in het gezelschap waarin wijsgerige verhandelingen worden voorgelezen, te treden.’[250] Hij ontving dus gasten bij hem thuis en ging zelf op visites, en werd zelfs uitgenodigd om deel te nemen aan een genootschap, waarschijnlijk een studentengezelschap.

Dit alles gebeurde een aantal jaren na zijn meest uitgesproken hartskreten. Het is dus mogelijk dat hij sindsdien zijn gewenste intieme vrienden had gevonden. Maar toch lijken deze personen nog steeds niet de rol van ‘ware vriend’ te kunnen vervullen waar Alexander zo naar verlangde. Daarvoor worden ze eigenlijk te weinig vermeld, en ook nergens wordt er met lof over hen gesproken of wordt de heerlijkheid van hun vriendschap bezongen zoals in andere dagboeken wel het geval is en op basis van zijn wensen verwacht zou kunnen worden. Alexander was blijkbaar niet zo maar tevreden met een goede kennis of een kameraad, hij verwachtte een veel diepere band, een veel hechtere relatie.

Een bewijs van deze verwachting is de reden waarom hij zijn dagboek begon: hij zocht naar een ‘vertrouwde van zijn hart’ met wie hij zijn gedachten en geheimen kon delen, tot wie hij zich kon wenden als hij zich teneergeslagen voelde. Omdat hij dit niet kon vinden in de mensen om hem heen, zocht hij zijn toevlucht tot het papier.

Dat hij geen vriend vond, verweet hij zijn eigen karakter. Hij vond zichzelf te onstandvastig en niet deugdzaam genoeg om zo’n dierbare vriendschap waard te zijn.

Misschien valt zijn gebrek aan vrienden eerder te verklaren door de hoge verwachtingen die hij stelde. Deze verwachtingen komen niet uit het niets; Alexander moet ergens de idee hebben opgedaan dat ware vriendschap, een diepgaande relatie, één van de hoogste vormen van geluk was.

Hij moet het hebben gezien bij zijn medestudenten, gehoord van kennissen of gelezen in een boek. Uit zijn dagboek blijkt dat Alexander een verwoed lezer was en hij moest zelfs bekennen af en toe ook eens een roman open te slaan. Zo vinden we onder andere een vermelding van een overweging voor de aanschaf van een boek van Aagje Deken en Betje Wolff.[251] Hun boeken moeten zeer aantrekkelijk zijn geweest voor de jonge Alexander: ze handelen over personen van zijn leeftijd, van zijn stand, die met gelijkaardige problemen te kampen hadden. Er verschenen rond 1800 verschillende romans met adolescenten en jongvolwassenen in de hoofdrol; grote namen zijn natuurlijk Goethe’s Die Leiden des Jungen Werther en Wolff en Dekens De historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. In deze boeken speelt het thema van de liefde een grote rol, maar ook het thema van de vriendschap. Ze zijn samengesteld uit brieven die de hoofdpersonages aan hun vrienden schrijven, waarbij ze openhartig en vertrouwelijk hun grootste geheimen aan elkaar kwijt kunnen. Sara Burgerhart kan haar vriendin Anna Willis alles vertellen en hun vriendschap overwint zelfs onenigheden en ruzies.[252] Werther kan zijn verdriet over zijn hopeloze liefde kwijt bij zijn vriend, Wilhelm, wiens rol beperkt is tot een luisterend oor.[253] Veel verschil tussen deze laatste vorm van brievenroman en een dagboek is er niet: in het ene geval is er een passieve luisteraar, in het ander een bundeltje papier, maar in beide gevallen is het mogelijk om er geheimen aan toe te vertrouwen zonder een reactie te krijgen.

Dit toont hoe in het begin van de negentiende eeuw er iets als een ‘vriendschapscultus’ ontstaan was, die het belang van intieme vriendschappen in de verf zette. Als vrienden krijgen slechts een zaak was van het uitwisselen van gunsten en juiste gedragingen, was het voor Alexander misschien niet zo moeilijk geweest om vriendschap te sluiten. Het ging echter om het vinden van een zielsverwant, een boezemvriend, en dat is minder voor de hand liggend. Vandaar zijn ongelukkige uitroepen; het bleek erg moeilijk om deze ware vriendschap, die plots zo belangrijk en noodzakelijk voor het geluk leek te zijn, in anderen te vinden. Hoge verwachtingen creëren grote teleurstellingen.

 

Vrienden maken was niet alleen in het belang van een abstract goed zoals persoonlijk geluk. Het had ook een maatschappelijke betekenis : in de omgang met vrienden leerde men wat aanvaardbaar sociaal gedrag was, iets wat in 1800 zeker even belangrijk werd geacht als wetenschappelijke kennis. Een student moest bewijzen dat hij zich kon gedragen onder mensen die geen verwant van hem waren; het was voor velen de eerste keer dat ze volledig zelf bepaalden wie ze als vriend kozen. Op jongere leeftijd hadden hun ouders hen laten spelen met kinderen uit bevriende families, zodat de eerste vriendschappen maar pas konden ontstaan als er ouderlijke goedkeuring gegeven was. Ook de vriendjes die de jongens maakten op school werden eerst door de ouders beoordeeld vooraleer ze een hechtere vriendschapsband mochten aangaan. Verschillende kinderen uit de hogere rangen, waaruit het grootste gedeelte van de studentenpopulatie bestond, kregen dan ook nog eens privé-onderwijs en waren op deze manier volledig afgesneden van een andere sociale wereld dan die van hun familie.[254]

Zelf zijn vrienden kiezen was één van de manieren waarop een jongere zich losmaakte van zijn ouderlijk gezin, een eerste stap tot de creatie van een eigen sociale wereld. Het was dus een noodzakelijke stap vriendschappen te sluiten om op een ‘gezonde’ wijze volwassen te kunnen worden.

Hoe nu de juiste vrienden te vinden en een goede vriendschap op te bouwen? Het was een vaardigheid die van groot belang was en dus met veel zorg moest worden aangeleerd. Ouders en opvoeders moesten er zich bewust van zijn dat ze ooit de volledige controle over de sociale wereld van het kind zouden moeten opgeven. Een grote angst was het schrikbeeld dat de jongere slechte vrienden zou maken en zichzelf in het verderf zou storten, met alle gevolgen voor zijn reputatie en die van de familie. Kinderen en jongeren moesten er voortdurend aan herinnerd worden hun vrienden met zorg te kiezen en behoedzaam te zijn voor hun gevoelens van genegenheid, wilden ze zichzelf van een groot leed behoeden. Er verschenen her en der waarschuwingen tegen onbezonnen keuzes. Ook in het dagboek van Philippe Louis Begram zijn enkele beschouwingen over vriendschap terug te vinden: ‘ ’t Mom van wijsheid, deugd en vriendschap, rijkdom, grootsheid, moed en licht dekt bij velen, laagheid, valschheid, onkunde, eerloze eigenbaat.’[255]

‘In de (bieds) van (Verend op Douser) worden vrienden vergeleken bij de schaduwe (van) een zonnewijzer die zolang stand houd als de zon schijnt, doch die om (het) minste wolkje dat de zon bedekt verdwijnt.’[256]

Of hij hier zelf een boodschap aan gehad heeft, is niet meteen duidelijk. Philippe had een heel aantal vrienden waar hij volgens zijn aantekeningen dag in dag uit mee doorbracht. Verschillende namen worden ettelijke keren vermeld en zelfs één keer op een rijtje gezet, naast de aantekening van maandag 17 december 1810. Een soort van lijstje van mensen aan wie hij zijn nieuwjaarswensen moest sturen? Een wilde veronderstelling, maar gezien de datum misschien toch gerechtvaardigd. Hoe diep deze relaties gingen is echter moeilijk te achterhalen, gezien Begram zijn dagboek niet gebruikte om uit te wijden over zijn gevoelens. Hij moet de waarheid van bovenstaande citaten wel hebben ingezien als hij ze de moeite waard vond ze op schrijven. Maar uit een andere aantekening blijkt dat zijn visie op vriendschap niet geheel negatief was, toen hij uit hetzelfde werk als in het tweede citaat hierboven nog een bedenking noteerde : ‘Ook wordt daar gesproken van vrienden die u bij ’t eerst ontmoeten de hand drukken als vrienden van 20 jaar en van anderen die nog na 20 jaar bessen als ons voor ’t eerst ziende.’[257]

 

De kwalijke gevolgen van een verkeerd gekozen vriend heeft Pieter Claudius Hubrecht dan weer persoonlijk mogen ondervinden. In een soort overzicht van 1824 herinnerde hij zich nog vooral de droevige gebeurtenis een brief te ontvangen, ‘geschreven door de hand van iemand die mij van toen af aan ondragelijk voor is gekomen’[258] De persoon in kwestie had een geheim, hem door Pieter toevertrouwd, doorverteld, en dat nam Pieter hem niet in dank af.

Kwaad schreef hij de volgende bedenking neer : ‘Is het gelukkig voor mij (vaar mee) vriendschap niet kan bestaan voor een mensch indien er een ander dezelfde dag komt (…) die (…) vluggeste praat en meer van grapjes spreekt en dezelfde ja weloverwogen vriendschap ontvangt, eene les voor eene volgende keer … (zo) zal ik nooit in die slechte schandelijke behandeling van hen die meenen dat zij om zoo te zeggen het heiligste op aarde zijn (terecht komen)’[259]

Dit goede voornemen was echter niet in de praktijk omgezet, want haast twee jaar later moest hij tot zijn spijt merken dat zijn vertrouwen opnieuw beschadigd was: ‘Met dit alles, moet ik bekennen, heb ik te beraemen omtrent de handelswijze des menschen. Helaas! Echter de tong, de lasterende tong, is niet stil geweest. Wat zijn wij menschen tog, stellen ons veel voor, en kunnen dikwijls in eens in onze hoop in menschen teleurgesteld worden. Ook ik heb dit zo ondervonden, ook ik moet trachten eene verborgen wond te heelen, ja wel verborgen. Doch in het menschelijk leven treft de eene mensch dan de andere, de eene wordt ligter vergeten dan de andere, doch de tijd geneese dezelve wel doch laat hij altijd nog eenige indruk na.’[260] Ook al zou de tijd zijn wonden helen, helemaal vergeten kon hij het geschade vertrouwen niet. Integendeel, uit een situatie als deze zou hij de waardevolle les leren zijn vrienden met enige bedachtzaamheid te kiezen.

De beschouwingen over vriendschap doen erg denken aan een ander gevaar waar jongeren al lang voor 1800 waarschuwingen voor kregen: het huwelijk en de liefde; waarschuwingen waarin het aan jonge mannen en vrouwen op allerlei wijzen sterk werd afgeraden om al te zeer op hun hart te vertrouwen bij de keuze van een huwelijkspartner, ze moesten hiervoor ook hun verstand gebruiken.

Een populair thema uit de vroegmoderne literatuur vormden de verhalen over Jan en Griet. De arme Jan die, verblind door de liefde, in een vlaag van onbezonnenheid met zijn Griet trouwde, moest het zich later beklagen als zij een bazige echtgenote en slechte huisvrouw bleek. De boodschap van de verhalen, die in de vorm van prenten en toneelstukken een grote verspreiding kenden, was dubbel: ze trachtten jonge vrouwen bij te brengen wat van een goede vrouw verwacht werd, maar wilden ook jonge mannen tonen wat de gevolgen konden zijn van blindelings het hart te volgen.[261]

De gelijkenis tussen de keuze van zijn vrienden en die van een partner was de opsteller van de Spectator der Studenten in 1774 al opgevallen, toen hij zijn lezerspubliek aanraadde weloverwogen te werk te gaan bij de keuze van vrienden. De lezers moesten oppassen om goede bekenden niet met vrienden te verwarren en toch altijd de gematigdheid en het verstand in het oog te houden, ook al was dat niet altijd even gemakkelijk want ‘een zekere trek, een neiging van ons hart, bezorgt ons, in wederwil van de Rede, zelfs buiten ons weten, de voorwerpen van onze vriendschap; even gelyk een diergelyke trek de voorwerpen voor onze liefde uitknipt’[262]

De voorkeuren die men voor bepaalde personen voelde, werden voorgesteld als oncontroleerbare hartstochtelijke neigingen. Net zoals in de liefde kon een mens zich aangetrokken voelen tot iemand anders zonder daar een gegronde reden voor te kunnen geven, hij kon het alleen gewaar worden. Veel invloed kon men daar dus niet op krijgen, het was echter een kwestie van met deze gevoelens op de juiste manier om te gaan. De nadruk lag op het beheersen van deze hartstochten; de liefde of genegenheid die men voor iemand voelde moest eerst overwogen worden door het verstand en pas als men met gegronde reden kon besluiten dat men zichzelf en zijn omgeving er niet door in gevaar zou brengen, kon men aan zijn gevoelens uiting geven.

 

Uit de boodschap dat men bij de keuze van een vriend net zo redelijk te werk moest gaan als bij zijn keuze voor een geliefde, blijkt dat er erkenning was voor het feit dat vriendschap en liefde verschillende gelijkenissen hebben. Vriendschap werd gezien als een gevoel, en de oorsprong werd geplaatst in het hart.

Verschillende elementen uit de dagboeken wijzen erop hoeveel waarde er gehecht werd aan boezemvriendschap: de vrolijke uitroepen over het genot dat de vriendschap verschaft in Hermans dagboek langs de ene kant, de ongelukkige verzuchtingen over het gebrek aan vrienden in dat van Alexander langs de andere. De kritische citaten die Philippe overschreef tonen eveneens dat het karakter van de vriendschap aan het veranderen was, net zoals de spijt die Pieter toonde toen bleek dat hij de verkeerde mensen vertrouwd had, en de veranderde gevoelens van Jan tegenover een vroegere vriend van hem.

Waar voor 1800 de meest voorkomende vorm van vriendschap de relatie tussen ‘kredietwaardige vriendschapspartners’ was, verschoof dit na de eeuwwisseling naar de relatie tussen zielsverwanten.

Dit had ervoor gezorgd dat het een nog kwetsbaarder goed was geworden dan het al was: de vriendschap moest bevestigd worden in een uitwisseling van gevoelens. Het was een vaardigheid om de waarachtige blijken van vriendschap te scheiden van de valse, en om in te kunnen zien wie men kon vertrouwen en wie niet. Deze vaardigheden onder de knie te krijgen en op verstandige wijze om te gaan met vriendschappelijke gevoelens was van een groot belang. Er stond immers nog steeds een reputatie op het spel, maar niet alleen dat: ook het hart kon lijden onder het verbreken van een vriendschap.

Er volgden een heel aantal waarschuwingen en kritische opmerkingen die jongeren ervoor wilden behoeden al te ondoordacht te werk te gaan in de keuze van vrienden. Deze zijn een bewijs van zowel de erkenning van het meer intiem worden van vriendschappen, anders waren ze niet nodig geweest, als ook van het inzicht in de risico’s die deze vrijmoediger omgang met gevoelens met zich meebracht. Het lijkt dus, zoals op verschillende andere vlakken van de Nederlandse samenleving rond 1800, op vriendschapsvlak eveneens een kwestie van het vinden van het juiste evenwicht. Het sleutelwoord vormde: gematigdheid.

 

 

3. Verbeelding

 

‘Alles wat aanleiding geeft tot het spannen der verbeelding, gevoel ik daaglijks, mij zeer nadeelig te zijn,’[263] zo meldt Alexander ons. Wat was er zo kwalijk aan de verbeelding dat een jongeman er nadeel aan ondervond ? Was het de verbeelding zelf die een gevaar inhield, of was het datgene waartoe ze kon leiden ?

 

Verzwakking van intellectuele vermogens, geheugenverlies, vroege dementering, onrust, gewetensproblemen, verzwakking van zintuigen, droefheid, slechte slaap en slechte dromen, verdwijning van lichamelijke krachten, hypochondrie, hysterie, kalkgebrek, hoest, koorts, verstikking, hoofdpijn, buikpijn, borstpijn, rheuma, puisten in het gezicht en op de borstkas, impotentie, vroegtijdige ejaculatie, gonorrhea, priapisme, brandende urine, testikelpijn, steriliteit, constipatie, aambeien, diarree, …[264] Het is een kleine greep uit de ellenlange lijst van gevolgen die rond 1800 aan een beruchte uitwerking van de verbeelding werden toegeschreven: de masturbatie. De bovengenoemde komen allemaal uit het werk dat als het meest vooraanstaande op zijn gebied werd erkend: L’Onanisme van de Zwitserse arts S.A. Tissot uit 1760. Het was niet het eerste werk dat heftig reageerde tegen de zonde van masturbatie; dit staat op naam van de Engelse dokter Bekker, die in 1710 zijn Onania uitgaf, gesierd met de ondertitel The heinous sin of selfpollution and all its frightful consequenses in both sexes, considered with spiritual and physical advice. Al meende Tissot dat het boek van Bekker nog het beste te omschrijven viel als ‘een chaos met niets dan theologische of morele, triviale beschouwingen’,[265] in de periode van de uitgave werd het onmiddellijk populair en betekende het een startschot voor een hele golf van geschriften over hetzelfde onderwerp, die zich over heel Europa uitstrekte: de anti-masturbatiecampagne was ingezet.

Ook in Nederland vond deze campagne vruchtbare grond. In 1730 was Bekkers Onania in vertaling verschenen : De groote zonden van vuile zelfbevleckinge was de ondertitel. In 1771 was ook Tissots werk in het Nederlands beschikbaar : Het onanismus, of verhandeling over de ziekten, oorsprongklijk uit de zelfbesmetting, dat nog herdrukt zou worden tot in 1834. De jaren 1790-1805 betekenden een hoogtepunt in de Nederlandse masturbatiegeschriften, in vijftien jaar verschenen er toen zestien boeken over dit thema. Opmerkelijk was dat dit bijna allemaal vertalingen waren, slechts één was oorspronkelijk Nederlands, de meeste waren afkomstig uit de Duitse gebieden,[266] waar de masturbatiecampagne al in het tweede kwart van de achttiende eeuw was ingezet.[267]

Het probleem van masturbatie is duidelijk opgekomen in de achttiende eeuw. Daarvoor, in de Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd, lijkt er nauwelijks een probleem te zijn geweest. Dit wil niet zeggen dat Middeleeuwers niet masturbeerden, integendeel waarschijnlijk, maar dat het niet als een zonde of als afwijkend seksueel gedrag werd beschouwd. De Kerk had het over de ‘zonde van Onan’ binnen het kader van het huwelijk, als vorm van coïtus interruptus, maar niet in de vorm van een auto-erotische handeling[268]. Hierover werd slechts zelden gesproken, het bleef in de eerste plaats een privé-zonde, een ‘private vice’.

Er bestond begin 18de eeuw ook niet echt duidelijkheid over wat ‘masturbatie’ juist inhield. Er bestonden verschillende termen voor, elk met een eigen invulling en klank. Het woord ‘onanie’ of ‘onanisme’ is afkomstig van de naam Onan, een Bijbelse figuur die liever zijn zaad op de rotsen stortte dan de weduwe van zijn overleden broer te bezwangeren. Hij werd hiervoor gestraft en de handeling die hij had verricht werd later bestempeld als de ‘zonde van Onan’. Dit was echter een verkeerde interpretatie van de tekst: de fout die Onan had begaan was niet het masturberen zelf, maar de weigering om een kind te verwekken bij zijn schoonzus. Volgens de wet van het Leviraat was men hiertoe verplicht bij het overlijden van een broer, dus werd Onan bestraft omdat hij deze wet niet gehoorzaamde.

De zonde die hij beging wordt ook niet specifieker uiteengezet; hij liet zijn zaad vallen op een andere plaats dan diegene die daar door de natuur toe bestemd was. Deze omschrijving zou ook kunnen gelden voor heel wat andere vormen van seksualiteit dan alleen de masturbatie.

Waar de term ‘masturbatie’ vandaan komt, is eveneens onduidelijk. Er zijn verschillende etymologische oorsprongen voor aan te duiden. Het eerste deel van het woord kan afkomstig zijn van het Latijnse ‘manus’, hand, of ‘mas’, mannelijk geslachtsorgaan. Het tweede deel kan zowel van het werkwoord ‘strupare’, schenden of misbruiken, als van ‘turbare’, in verwarring brengen, afgeleid zijn. Wat de juiste samenstelling ook geweest is, de richting die ze uitgaan is duidelijk. ‘Masturpatie’, ‘manuspratie’, ‘masturpratie’, ‘manufrictie’, ‘cheiromanie’, al deze woorden verwijzen naar hetzelfde: er wordt met de handen iets in beweging gezet. Deze termen slaan dus op de wijze waarop de handeling uitgevoerd wordt.

Andere woorden, zoals ‘zelfbevrediging’, ‘auto-erotisme’, of ‘ipsatie’ leggen in betekenis de nadruk op het eenzame van de handeling, de focus op het ‘zelf’ dat in staat is om zonder de hulp van een ander tot seksuele ontspanning te komen.

De invulling van de term ‘masturbatie’ die vandaag de dag het meest gangbaar is, klinkt in de definitie van Alsteens uit 1968 als: “de bevrijding door de persoon alleen tot stand gebracht en gezocht van een hetzij spontane hetzij opgewekte seksuele spanning”[269], waarin hij nadruk legt op het feit dat seksuele ontlading gezocht wordt buiten iedere reële en effectieve relatie tot een ander. Het is in de eerste plaats een solitaire handeling, die echter is gericht op een ander object in fantasieën.

Rond 1800, wanneer de masturbatiecampagne in Europa algemeen op een hoogtepunt kwam, gebruikte men echter veel meer negatief gekleurde termen: ‘zelfbevlekking’, ‘vice de l’adolescent’, ‘solitary vice’, …[270] . De nadruk lag op de morele betekenis: het was een zonde, een ondeugd, een kwaal. Deze bijklank werd ook overgeheveld op de meer neutrale aanduidingen zodat uiteindelijk elk begrip een negatieve invulling kreeg; men kon het niet op een andere manier over masturbatie hebben zonder daarbij pejoratief te klinken.[271]

Aanvankelijk bestond de ‘masturbatiecampagne’ uit het kenbaar maken van het probleem, ervoor te waarschuwen en het zoeken naar remedies, vaak uiteengezet in gevulgariseerde medische werken. Maar er trad in de behandeling een verschuiving op van verantwoordelijkheden; eerst lag deze bij dokters of andere personen die zich medische vaardigheden toedichtten, tegen 1800 lag ze in de eerste plaats bij opvoeders. Het was de taak van ouders, leerkrachten en schrijvers van opvoedkundige werkjes om bij kinderen van jongs af aan een afschuw voor masturbatie aan te kweken, zodat ze later een masturbatievrij gedragspatroon zouden hebben.[272]

Voor de opvoeders was er een brede waaier van bestrijdingsmiddelen beschikbaar. Om het masturberen af te leren, moest men de kinderen eerst doen bekennen en betrappen, vervolgens moest men ze erop wijzen en duidelijk maken hoe zondig hun handelingen wel waren. Men kon ook, preventief, vroeg genoeg beginnen met de afkeer aan te kweken, zodat men de ontdekking van de masturbatie voor kon zijn.

Om de jongeren van onanie af te houden, moesten opvoeders hen aansporen tot godsdienst en gebed, om hun gedachten bij het goddelijke te houden en ze niet naar het zinnelijke te laten afdwalen. Verder moest men hen in de juiste omgeving plaatsen, zonder een overdaad aan weelde, warmte of verveling, want deze werden gezien als factoren die een jongere er gemakkelijk toe aanzetten om te masturberen. Een dieet van sobere, zuivere maaltijden, een oncomfortabel bed waar men snel in en uit moest, eenvoudige kledij die niet te veel warmte gaf, een koude woning, … zouden de zondige neiging onderdrukken. Men moest erop toezien dat jongeren steeds een bezigheid hadden en dat ze nooit alleen, zonder volwassen toezicht, werden gelaten. Dienstpersoneel volstond echter niet als toezicht; wegens de slechte invloed die ze zouden hebben moest de omgang van kinderen met de knechten en meiden beperkt blijven tot het noodzakelijke. De kinderen moesten in een wereld leven die volledig vrijgemaakt was van het seksuele; er kwamen zware censuurmaatregelen aan te pas om alles wat met seksualiteit te maken had uit hun omgeving te bannen, zowel thuis als op school.

Op scholen werden ook zo veel mogelijk aanpassingen gedaan: controles op de slaapkamers, die ofwel apart ofwel ongemengd waren, toiletten met lage deuren en aangepaste schoolmeubels die de controlemogelijkheden sterk verhoogden, … Er kwam een sterke nadruk op lichamelijke opvoeding en harding door sport, niet zozeer om het lichaam gezond te houden en te ontplooien maar om de jongeren te vermoeien en hen van het seksuele af te leiden.

Er werden ook uitvindingen gedaan zoals apparaten of banden die bepaalde bewegingen verhinderden of bepaalde lichaamsplaatsen onbereikbaar maakten, therapieën zoals de hydrotherapie waarbij de kinderen alleen met ijskoud water gewassen werden, of zelfs chirurgische ingrepen, die zover gingen als een infibulatie of een clitorectomie.[273]

Deze maatregels behoren allemaal tot de externe dwangmiddelen die opvoeders de kinderen konden opleggen. Onder invloed van de Duitse pedagogische school ontstond echter een ander ideaal: de interne dwang. In Duitsland werd vanaf het tweede kwart van de achttiende eeuw over masturbatie geschreven, onder andere door Zimmermann, Vogel en Salzmann. Deze laatste was het die in zijn werk Over de geheime zonde van de jeugd de idee verspreidde dat veroordeling en controle over masturbatie niet van een macht buitenaf moet komen, maar idealiter vanuit de jongere zelf. Om dit te bewerkstelligen, moesten angsten en schuldgevoel geïnternaliseerd worden.

Salzmann legde de oorsprong van masturbatie dus in de natuur van de mens zelf, als een aantrekkelijke en gemakkelijke zonde waar elke mens mee geconfronteerd wordt. De oorzaak lag volgens hem dus niet bij sociale corruptie, niet in de omgang met leeftijdsgenoten of met dienstpersoneel, maar bij de menselijke zwakheid. Om deze grondig tegen te kunnen gaan, volstond geen enkele vorm van verbod of controle. Effectieve uitroeiing zou pas mogelijk zijn als kinderen en jongeren zelf zodanig besef hadden van de schade die ze toebrachten aan hun lichaam en hun geest dat ze uit zichzelf alle neigingen naar zelfbevrediging onderdrukten.[274]

Om dit te bewerkstelligen probeerde men de angst voor het masturberen op te wekken door het vertellen van allerlei gruwelverhalen over de gevolgen die het aan de zwakkelingen had toegebracht. Tissot vertelde er uit zijn eigen medische praktijk en die van bevriende collega-artsen; over een man van vijfendertig die na overdadige masturbatie epileptische aanvallen kreeg en na een korte genezing, waarbij hij weer kracht en eetlust kreeg, opnieuw herviel tot hij op een ochtend dood op zijn kamer werd gevonden; over een jongedame die door onanie last kreeg van incontinentie en witverlies en die zo goed als op sterven lag; over jongens die op aansporing van dienstboden aan zelfbevlekking deden en hieraan de griezeligste ziektes overhielden, het ene verhaal al gruwelijker dan het andere.[275]

 

Philippe, Pieter, Herman, Alexander en Jan groeiden op in deze tijd, op het hoogtepunt van de Nederlandse masturbatiecampagne. Het is dus zeer waarschijnlijk dat zij tijdens hun kinderjaren op een of andere manier geconfronteerd zijn met allerlei maatregelen die de ontdekking van hun eigen lichaam verhinderden. Hun opvoeders kunnen hen geleerd hebben dat hun zinnelijke neigingen verkeerd waren, ontuchtig en zondig.

Hun dagboeken zijn afkomstig uit een latere levensfase, de overgangsperiode tussen jongere en volwassene. Ze kwamen stilaan los uit de controlerende greep van hun opvoeders en moeten beginnen met zelf beslissen over wat goed of fout is. Hoe diep de invloed van hun opvoeding is geweest, kan dus worden opgemaakt uit de keuzes en beoordelingen die zij maken.

Het is moeilijk om een oordeel te vellen over de invloed op het masturbatorisch gedrag. Het woord ‘masturbatie’ of een eigentijdser synoniem ervan zoals ‘zelfbevlekking’, wordt namelijk door geen enkel van de auteurs geschreven, net zomin als een expliciete vermelding van de handeling. Zelfs Jan Molewater, die vrij openhartig over zijn eigen seksuele leven en dat van zijn vrienden durfde te vertellen, heeft het er in geen enkel geval over.

Vanwaar die weigering om over masturbatie te schrijven ? Er kunnen verschillende verklaringen voor gevonden worden. Ten eerste kan het zo zijn dat de opvoeding van alle vijf jongens zoveel indruk op hen had gemaakt dat ze het gewoon niet deden. Ten tweede kan het ook zijn dat ze wel aan zelfbevrediging deden maar het zo vanzelfsprekend of natuurlijk vonden dat ze het niet nodig achtten om erover te rapporteren in hun dagboek. Het kan dat hun ouders of opvoeders de masturbatiecampagne rustig aan zich voorbij lieten gaan, zodat het voor de jongens geen problematische handeling was. Een derde verklaring zou kunnen zijn dat ze last hadden van een schaamtegevoel. Hun opvoeding met alle controlerende maatregelen en angstaanjagende verhalen had dan wel degelijk een invloed gehad, maar niet in die manier dat ze nooit masturbeerden, wel dat ze zich er erg schuldig over voelden en uit schaamte er niet over durfden te schrijven. Ze waren zich er genoeg van bewust dat hun gedrag zondig en dodelijk werd genoemd, maar konden zich niet altijd even sterk houden tegen de verleiding.

Dat de laatste optie die ik aangereikt heb, vrij dicht bij de waarheid moet liggen, kan aangetoond worden als men enkele dagboeken een beetje aandachtiger leest. Met name in de boeken van Pieter en in nog meer in dat van Alexander wordt nooit expliciet over masturbatie gesproken, maar soms lijkt het ook weer niet zo afwezig.

Zo vroeg Pieter zich op een avond af: ‘heb ik (…) vandaag weer te veel aan het aanscheen zinnelijke gedagt heb ik nu wel eens gedagt aan mijne eeuwige bestemming? Och Goede God geef dat ik sterkte heb om mij daarin te verbeteren.’[276]

Aan het begin van het nieuwe jaar 1823 en na een preek van dominee Egeling in de Marekerk stond hij even stil bij zijn eigen morele vooruitgang, en moest hij tot zijn spijt bemerken dat hij nog een lange weg te gaan had, maar hij had moed om het met Gods hulp te halen : ‘het is nooit te laat weder te beginnen ons niet meer door de zonde te laten wegslepen, god sterke mij daarin en geve mij kracht om alle kwade gedachten, lusten en begeerten te wederstaen’[277]

Ondanks al de goede voornemens moest hij bij zijn verjaardag in 1824 toch weer vaststellen dat hij niet altijd even standvastig had kunnen zijn in het voorbije jaar : ‘daer is nu weer een jaar vervlogen een jaer waarin ik niet altijd goed heb gedaen, waar ik dikwijls God en Jezus heb vergeten teveel om het zinnelijke heb gedagt’[278].

Als we deze passages lezen met het idee van zelfbevrediging in het achterhoofd, kunnen we ze interpreteren als berouwvolle bekentenissen over de momenten van zwakheid waarop Pieter de verleiding niet langer had kunnen weerstaan. Het moet echter bij een interpretatie blijven, nergens heeft hij opgeschreven wat die begeerten juist inhielden of wat zijn reactie hierop was. Zijn vage omschrijvingen wijzen dus met een grote waarschijnlijkheid op masturbatie, maar zouden ook op andere, misschien meer onschuldige dingen kunnen slaan: fantasieën of verliefdheid.

Wie evenveel aan de verbeelding overliet, was Alexander van Goltsteijn. Toch valt er met enig gepuzzel vrij zeker te zeggen dat hij zijn masturbatorisch gedrag wel degelijk neerschreef, maar dan op een verborgen manier.

Hij heeft in zijn dagboek een code ingevoerd; regelmatig stond in de zijlijn een sterretje, meestal tussen twee dagen in, alsof het zou verwijzen naar iets dat tussen die dagen, ’s nachts dus, gebeurd was. De sterretjes komen een kleine 60-tal keer voor in het hele dagboek, soms verschillende keren snel achter elkaar, andere keren zet hij er wekenlang geen. Het dagboek is echter zeer onregelmatig bijgehouden, er waren hele periodes dat hij er niet in schreef, en over deze heeft hij meestal niet gerapporteerd. Enkele keren wel; zo heeft hij bijvoorbeeld in de lente van 1806 geschreven ’24. 5* 5 mei’, en een aantal maanden later, begin 1807, staat er ’29. 3* 10 feb’. 5 sterretjes hadden er moeten staan in de periode tussen 24 april en 5 mei, 3 sterretje tussen 29 april en 10 februari. Het betreft dus iets dat geteld kan worden, een voorval dat men in getallen kan bijhouden.

Het gebruik van sterretjes en andere vormen van codering was niet zo ongebruikelijk, vrouwelijke dagboekschrijvers gebruikten soms symbooltjes om hun menstruatiecyclus aan te duiden[279]. Ze konden gebruikt worden voor seksuele activiteiten, lichamelijke aangelegenheden, allerlei dingen waarvan de auteur zelf goed wist waar ze voor stonden, maar waar hij zich genoeg voor schaamde om het niet te durven opschrijven. Als Alexanders sterretjes inderdaad op een handeling wijzen, zal het er één zijn waarvan hij hoopte dat niemand, zelfs niet degenen die hij zou toelaten zijn dagboek te lezen, te weten zou komen dat hij ze uitgevoerd had.

Wanneer we er dan een aantal stukjes tekst bij plakken, krijgen we een iets duidelijker beeld van wat er gaande was. Over de nacht voor zondag 11 april schreef hij, op een datum zonder sterretje weliswaar, ‘ ’s nachts zeer verzocht tot ontucht.’[280]. Hiervan had hij eind 1803 last van : ‘Ontuchtige gedachten. Ach! Wanneer zal ik eenige vorderingen in deugd doen. Daar ik steeds zwak en onstandvastig ben. Mijne goede voornemens vergeet ik schielijk: en mijne driften vermeesteren mij bijkans altoos.’[281]

In juli 1804 verheugde hij zich omwille van het plezier dat de studie hem verschafte, ‘maar ook vele redenen heb ik om mij te bedroeven over mijne zedelijke verdorvenheid’[282]

‘Sedert enige tijd ben ik zeer geneigd tot een mijn eigene hartstocht geweest, en liet dezelfde vooral in mijne verbeelding heerschen,’[283] noteerde hij op 24 januari 1805. Drie dagen later had hij een boek van ‘H.’[284] gekocht, waar hij zo overstuur van raakte dat hij moeilijk uit zijn woorden leek te raken : ‘Het uitwerksel hiervan is dat ik wederom vervuld ben met afschuw tegen een zonde, die mij sedert enigen tijd lang zo verschrikkelijk niet, op den duur, voorkwam als dezelve mij wel soms voorkomen was hoezeer ik nu en dan ook nog zo gezint was, bij bijzondere gelegenheden.’[285]

Het was een zonde die hij probeerde tegen te gaan, al was dat niet gemakkelijk : ‘Sedert enigen tijd had ik bijzonder den loop mijner verbeelding den teugel gevierd hoezeer ik door het lezen van goede voorschriften hieromtrent in Reinhard, somtijds het voornemen vatte om dezelve machtig te worden. Maar de magt der hartstocht verhinderde eene gedurige waakzaamheid. Ja, mij dunkt over het geheel dat ik niet gevorderd ben in deugdzame gezindheden. Het komt mij voor dat de afschuw der zonde wel eens levendiger in mij was.’[286]

Hoe moeilijk het was om zich aan zijn goede voornemens te houden, bewees hij zelf, toen hij vijf dagen later een notitie maakte die vergezeld ging van een sterretje : * ‘Zeer mismoedig (…) toen veel geschreid; onder de gedachte van het veranderlijke en onbestendige mijner goede voornemens; daar ze alle langzamerhand zonder uitwerking bleven.’[287]

Eén bijzonder symbool is de ster die hij zet op 9 juni 1805, een dag die hij had doorgebracht zonder veel te werken : ‘Geen geregeld werk gedaan. Ik zoude haast zeggen, ’s avonds eenig voorgevoel van … *’[288] Hij voelde als het ware de bui al hangen, maar helaas dateert de volgende notitie pas van 19 juni en krijgen we dus niet te lezen of hij inderdaad aan * heeft gedaan.

Enkele woorden die centraal staan in de vorige fragmenten wijzen in dezelfde richting : zonde, ontucht, zedelijke verdorvenheid, driften, hartstocht, verbeelding. In combinatie met de symbooltjes, hun aantal en hun plaats, mogen we vrij zeker besluiten dat Alexander de codering gebruikte voor aan te geven wanneer hij gemasturbeerd had.

Hoezeer hij zich schaamde voor deze activiteit, blijkt duidelijk uit de moeite die hij heeft om erover te praten. Toch vond hij het nodig om het op te schrijven, want dat lag in de aard van zijn dagboek. Hij gebruikte het document om zijn fouten die hij in de voorbije dag had gemaakt op te sommen om er zich op elk moment van bewust te zijn waarin hij zich nog moest verbeteren. Dat betekende dat hij ook onuitspreekbare zonden moest weergeven, en daarvoor had hij dus een oplossing gevonden in het gebruik van een code.

Alexander was zich wel degelijk bewust van de schande en de zondigheid van zijn seksuele verkenningen, zo zegt hij het zelf: ‘Thans daar ik overtuigd ben van de schadelijkheid van de magt der verbeelding door de rede, en er volkomen in bevestigd door mijne dagelijksche ondervinding wil ik alle mijne pogingen in het werk stellen om deze bron van zovele rampen te stoppen.’[289] Maar zo eenvoudig was dat niet, zoals blijkt uit de volgende notitie (met sterretje!) van 20 dagen later : ‘Van de laatst opgeschrevene voornemens heeft er geen gevolg plaats gehad, tot heden.’[290]

Het schuldgevoel dat de zedenmeesters van die tijd zo graag geïnternaliseerd zagen, was bij Alexander erg groot. De werken van Bekkers, Tissot of één van hun navolgers had Alexander misschien niet gelezen, maar hij was zeker en vast bekend met het gedachtegoed rond de zonde van Onan. Eén van zijn hoogleraren en predikant in de Utrechtse kerk was Heringa, die in zijn preken sterk gekant was tegen de fantasie en de verbeelding die een jongeman ‘verhitten en van het spoor der rede en des godsdienstes af (…) leiden. Onze hartstochten (…) worden door de zonde op hol gebracht, om ons te vervoeren op den rand des afgronds, of ons te storten in de hel.’[291] Ook vermeldt hij in zijn dagboek zelf een boek dat hij gelezen had, ‘Ewalds Handboek voor Jongelingen’, waarover hij ’s avonds schreef : ‘Ewald heeft mij bijzonder herinnerdt aan zorgvuldigheid omtrent de verbeelding: ter beveiliging voor ontucht. Hij waarschuwt zeer voor geschriften, waarin wellustige toneelen bedekt worden beschreven, en in een bevallige beschrijving omsluierdt worden aangeduid. Er komt daardoor eene zekere poezy in de wellust, die zelfs voor geheel onschuldige gevaarlijk is. Zo is het ook met andere kunstgewrochten. (…) Hoe gewichtig en nodig is deze behoedzaamheid niet voor mij in het bijzonder!’[292]

 

Dit laatste fragmentje verwijst tevens naar een ander discours dat eveneens rond 1800 in volle gang was: de discussie rond de ‘sentimenteele literatuur’. De 18de eeuw had de opkomst van de roman en van de sentimentaliteit gezien, en niet iedereen was hier in dezelfde mate blij mee.

Sentimentalisme was oorspronkelijk bedoeld als een manier om emoties en de rede in evenwicht te brengen, om de gevoelens van het publiek te verfijnen om hen tot een hoger niveau van beschaving te verheffen. Tegen het einde van de eeuw was de betekenis van de term echter verschoven, en stond ‘sentimenteel’ voor ‘overdreven emotioneel’, ‘a pejorative term associated with an insincere wallowing in feeling for the sake of feeling.’[293]

Het genre kende in Nederland een bescheiden populariteit. Vooral buitenlandse romans werden veel gelezen: Engelse, Franse en Duitse. In deze landen was het sentimentalisme dan ook een grote literaire stroming.[294]

De Nederlandse literaire wereld behandelde de nieuwe stijl eerder wantrouwig. Langs de ene kant erkenden de literatuurcritici wel dat mensen tot verbetering konden komen door ontroering en verheffing van de emoties, maar er was meer onenigheid over de manier waarop dit zou gebeuren.[295]

Eén van de grote tegenstanders was Perponcher, een schrijver die zich vooral wijdde aan boeken over opvoeding en zedelijke kinderliteratuur[296], die meende dat de gevoeligheid van de mens een kostbaar goed was, aangezien deze hem deugdzaam, tactvol en plichtsbewust maakt. Hij betreurde echter hoe mensen van deze gift misbruik maken. De mens zou vreugde moeten scheppen in zijn gevoelens, maar Perponcher zag in de sentimentele literatuur vooral hoe de emoties hem pijn en verdriet brengen. Hij ging zelfs zover om sentimentaliteit een koorts, een ‘krankheid der ziele’ te noemen : het leidde de ziel weg van zijn bestemming, verzwakte het lichaam en bracht wanorde in de maatschappij.[297] Als het nog lang zou voortbestaan, vreesde hij het ergste : ‘Ja ’t is te vreezen, dat zo het sentimenteele van deezen tyd nog verderen voordgang maakt, de uitwerking in’t einde zyn zal, de driften ten troon te voeren; dezelven, onder deezen dekmantel, tot deugden, te vergoden; en dus, door deeze verwisseling van naam en schyn, een ieder aan te moedigen, om aan dezelven, gerust en vry, den lossen teugel te vieren; tot dat hy misschien, in ’t einde, in eene vlaag van, tot mymering en razerny toe aangevuurde sentimenteel-kragt en drukt, in de buitenspoorigste uiterstens, vervalle.’[298]

Het idee dat het sentimentalisme tot een maatschappelijke ziekte kon leiden, werd ook elders herhaald. ‘Men ga met bedaardheid de geschiedenis der krankheden na, die sedert 20 of 25 jaaren den menschelyken geest bestormen, ten einde het overgedrevene, phantastische, ingebeelde, verblindende, en bygeloovige volkomen onder het oog te krygen. (…) onze voorvaderen stortenden zo veele gevoelige traanen niet; zonden der maan zoo veele zuchten niet toe, maar waren rechtschapener, gelukkiger, edeler, dan alle die sentimenteele geestdryvers – wanneer men de uitwerkselen van eenig kwaad van naby gezien heeft, heeft men zoo veel te meer afkeer van de oorzaak.’[299]

In het tijdschrift ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ in 1795 verscheen een heel artikel gewijd aan het probleem van het sentimentele, waar ze weinig goede woorden voor over hebben : ‘Het tegenwoordig genoeg bekende sentimenteele is eene soort van volksziekte of verdervende Pest, die even zo veele zedelyke als lichaamlyke verwoestingen aanricht, zich even zo geheim als spoedig uitbreidt, geheele Natiën aansteekt, hun karakter misvormt, hunne kragten ontzenuwt, en hunne werkzaamheden verstikt.’[300] ‘Het sentimenteele is erger dan de sterke dranken; de bedwelming, die deeze veroorzaken, kan men weer uitslaapen, maar de dronkenschap van het Sentimenteele blyft ons geduurig by, neemt toe, en klimt tot krakzinnigheid. Men onderhoud en voedt dit verteerend vuur met alle vlyt, men onttrekt zich zelven aan alle die bezigheden en middelen, die de bedwelming kunnen verdryven, men zoekt de Eenzaamheid en ontsteelt zich zelve den Slaap, om zich aan die zoete Dweepery geheel over te geeven.’[301]

Zij meenden dat de oorzaak van het probleem in de opvoeding lag: ‘Veele Ouders geeven hunne kinderen volkomen vryheid, om al vroeg sentimenteele werken te leezen.(…) Intusschen laaten (de kinderen) nuttige Leerboeken en Naaiwerk liggen, om zich in de edele kunst van te gevoelen te oefenen. Het Sentimenteele is hunne bezigheid, hun list, hunne verdienste, hunne roem.’[302] De jongens zouden niets anders meer leren dan gevoelig gebeuzel, de meisjes konden niet meer naaien of breien maar slechts dromen van een romantische liefde. Dit idee werd eveneens verspreid door de Nieuwe Nederlandsche Spectator, die in 1788 het onderwerp van geschikte kinderliteratuur behandelde, die ouders aanraadde om hun kinderen pas sentimentele literatuur te laten lezen als zij oud en slim genoeg zijn om het overdreven emotionele te kunnen interpreteren zonder zich eraan over te geven.[303]

 

De gelijkenissen tussen de twee discoursen vallen duidelijk op. Sentimentaliteit, werd, net als masturbatie, als zeer schadelijk voor het hart en zelfs voor de gezondheid ervaren. Jongeren die niets anders deden dan romantische verhaaltjes lezen, hielden zich niet nuttig bezig en dit maakte dat hun lichaam verzwakte en hun geest zich opvulde met allerlei irreële droombeelden. Ouders en opvoeders moesten er dus op toezien dat hun kinderen de juiste geschriften lazen en hun tijd niet verdeden met sentimentele werkjes. Men poogde jongeren bang te maken voor de invloed van deze boeken door angstaanjagende verhalen te verspreiden, net zoals de gruwelverhalen die de ronde deden over de gevolgen van masturbatie. Zo maakte Jan Carel Van der Muelen een aantekening over een zekere Monsieur Mattheij. Hij was een schrijver voor een Utrechtse Courant geweest en had kennis gemaakt met de vrouw van de drukker waar het tijdschrift werd uitgegeven. ‘Men zegt dat hieruit meerder en meerder familiariteit tusschen deze twee ontstaan is, welke te ver zoude gegaan zijn en door Altheer ontdekt geworden, welke hem zoude gezegt hebben van zijn huis wat te willen mijden. Verder zoude Mattheij aan de lecture van ’t leven van Werther en andere sentimenteele boeken zig overgegeven gehad hebben. Althans hoe ’t zij, hij heeft zig in deze laatste nagt met een pistool door de harssens geschoten. Men zegd ook dat er na zijn dood een geschrift van hem op zijne tafel is gevonden waarbij hij aan alle jonge lieden het lezen van sentimenteele boeken afraad.’[304]

De invloed van dergelijke maatregelen om overdadige lectuur van romans tegen te gaan, is eveneens terug te vinden in Alexanders dagboek. Verschillende keren schreef hij over de verleiding van de werkjes, die hij niet altijd even succesvol poogde te weerstaan. Hij wilde het lezen van romans zoveel mogelijk beperken, want het hield hem af van zijn werk voor school. Maar dat was niet de enige reden om het te willen laten, hij merkte ook hoe het sentimentalisme hem aanzette tot verderfelijke gedachten. ‘Alles wat aanleiding geeft tot het spannen der verbeelding, gevoel ik daaglijks, mij zeer nadeelig te zijn; daarom wil ik mij ook bijzonder voor sentimenteele gevoelens wachten.’[305]

‘Eergisteren las ik ook in de Schied. Courant een vertoog over het véél lezen: waarin het schadelijke van die gewoonte goed ik het licht werd gesteld. Dit was juist voor mij geschikt. Daar ik er zeer aan overgegeven ben. En hoezeer ik dit reeds lang bij mijzelven erken, en er de gevaarlijke gevolgen van bemerk; zoek ik toch altijd voorwendsels om het te kunnen hervatten.’[306]

Alexander merkte tot zijn spijt op bij zichzelf hoe het lezen van ‘aangename boeken’ zijn verbeelding op gang bracht, en alle fantasieën, hartstochten en driften die daarbij hoorden. Al spreekt hij deze nergens uitdrukkelijk uit, de relatie tussen het oppervlakkig lezen en zich overgeven aan zinnelijke gedachten van lust en begeerte is wel aanwezig. Hoe vaak wenst hij niet om zijn verbeelding beter te leren besturen, de verleiding ertegen te weerstaan?

‘Dikwils heb ik reeds sedert eenige dagen in twijffel gestaan om in mijn dagboek te schrijven hoezeer ik tot mijne droefheid bemerk dat het bestier over mijne verbeelding eer af dan toeneemt. (…) Deze magt mijner verbeelding schijnt mij ook de oorzaak te zijn, waarom ik de gelegenheid om een mij behaagend boek te kopen tersont aangrijp; en vergeete hoezeer ik voorgenomen had; om niets nieuws te kopen dan hetgeen noodzakelijk is.’[307]

Hij probeert talrijke oplossingen te vinden voor zijn probleem, manieren om het oppervlakkig lezen te voorkomen en zich niet te laten verleiden af te dwalen in gedachten. Omdat hij had gemerkt dat hij vaak koos een roman te lezen in momenten van vrije tijd of van rust, bedacht hij zich dat het nuttig was om misschien naar andere bezigheden te zoeken : ‘ Zo denk ik thans als hiertoe geschikt aan het regelen van papier tot het aantekeningen van mijn geldzaken, het schikken van de laden mijner bureau, het berekenen van het een en ander tot mijn beurs en deszelfs gebruik betrekkelijk. Pennen te versnijden is ook een goeden inval.’[308]

Een andere manier om zijn gedachten bij het lezen te houden, was notities maken tijdens het lezen over de inhoud van het boek. ‘Mijn bijna eenige bezigheid is thans het lezen van aangename boeken. Hoe onvoegzaam dit is, gevoel ik gedurig. Ik wilde wel, om mij in het lezen te matigen, de toevlucht nemen tot het opschrijven van den inhoud van alles wat ik lees. Zulk een middel wordt in zulk een geval als het mijne gepast, en moet er welkom in zijn. Dan de ondervinding heeft mij geleerd dat het niet alle de goede uitwerkselen heeft die ik van verwagt had (…) Dit is echter zeker, het is een krachtig middel om mij van het oppervlakkig lezen af te houden en deswegen zeer gepast, wanneer ik genoegzame bezigheden heb, dewijl ik dan voor eene gevaarlijke aftrekking van dezelve beveiligd ben.’[309]

In deze wanhopige pogingen om het bestuur over de verbeelding in handen te krijgen, ligt misschien een sleutel naar de verklaring van de masturbatiecampagne. Verschillende auteurs zijn op zoek gegaan naar de reden achter deze plotse opkomst van angst voor een handeling die daarvoor weinig oproer teweeg had gebracht. Waarom werd masturbatie plots ‘het probleem van de masturbatie’ ?

Als oorzaak van de bestrijding worden allerlei mogelijkheden aangegeven.

Gebeurde het gewoonweg meer in de 18de eeuw dan ervoor ? Dit is natuurlijk mogelijk, maar

het is echter onmogelijk om te bewijzen, en lijkt ook misschien niet echt aannemelijk.

Was de aard van de zelfbevrediging veranderd? Omstreden theorieën als die van Van Ussel verwijzen naar een proces van verpreutsing, dat plaatsvond in de 18de eeuw, waarbij allerlei handelingen die daarvoor als relatief onschuldig werden beschouwd, een seksuele connotatie kregen en zo langzamerhand de grijze zone tussen ‘seks’ en ‘niet-seks’ verdween.[310]

Pasten de poging om masturbatie aan banden te leggen in de tendens van gezaghebbers om controle te verkrijgen over de verschillende aspecten van de mens? Ook hierover bestaan theorieën, zoals die van Foucault, die meende dat vanaf de 18de eeuw niet alleen soevereinen maar ook leerkrachten, gevangenisbewaarders, artsen en andere professionelen het menselijke lichaam en de menselijke geest zoveel mogelijk trachtten te disciplineren; hoe ze ook domeinen als die van dood en seksualiteit naar zich toe trokken. Het probleem van de masturbatie zou in dit schema gecreëerd zijn door de dokters, die zo meer macht zouden kunnen uitoefenen op hun patiënten op gebieden die daarvoor buiten hun bereik lagen.

De argumenten die tegen deze theorie gebruikt kunnen worden, zijn kritieken die meer dan eens op Foucault gegeven zijn: niet iedereen is het eens met zijn chronologie, en daarbij geeft hij alleen een andere interpretatie aan de beschrijving van de feiten en tendensen maar nog steeds geen verklaring waarom ze voorkwamen.[311]

De meest aanneembare oorzaak lijkt te liggen in de strenger geworden afkeuring van onanie. Alle werken en geschriften in de masturbatiecampagne lijken rond drie grote elementen te draaien die ervoor zorgden dat men masturbatie zo gevaarlijk vond:

 

- Het was een asociale manier van seks.

- De drang naar masturbatie werd op den duur onbeheersbaar en kon tot een verslaving leiden.

- Masturbatie werd in gang gezet door een fantasie en deed de verbeelding op hol slaan.[312]

Dit betekende dat masturbatie rechtsreeks inging tegen het nieuwe burgerlijke ideaal, dat rond 1800 een sterke verspreiding kende in Nederland. Hier werd de nadruk gelegd op sociabiliteit, op gematigdheid en beheersing. Goed burgerschap was dus onverzoenbaar met onanistisch gedrag: men moest in een reële sociale omgeving tot beschaving komen en niet op zijn eentje zich in een droomwereld begeven.

Literatuur kon in deze mate schadelijk zijn dat het een invloed had op het lichaam: het wekte lust en ontroering op. Het stimuleerde dezelfde elementen die masturbatie zo verderfelijk maakte: excessief egocentrisme, eenzaamheid en verbeelding. Het was een dreiging die zowel aan masturbatie als ook aan sentimentele literatuur werd toegeschreven: jongeren liepen de kans om, door zich over te geven aan de verlokkingen van de fantasie, de realiteit te verlaten.

Masturbatie werd door velen niet gezien als vleselijke lust maar als een afwijking in de geest, en op die manier was het niet langer natuurlijk. Het stond buiten de natuur, niet zozeer omdat het volgens de traditionele christelijke opvatting tegen de natuurlijke seksuele handeling inging, maar omdat het door de verbeelding werd gedreven, die artificieel en geconstrueerd is. Het speelt zich bewust af in de geest, en hieruit volgt al het medische en morele kwaad.[313]

Door te fantaseren bracht niet alleen de onanist of de sentimentele lezer zichzelf maar ook de hele samenleving in gevaar, door zijn asociaal en onwerkelijk gedrag. Jongeren werd niet aangeraden om hun verbeelding beperkt te houden en met de rede te sturen, maar vanaf de kindertijd werd er alles aan gedaan om het fantaseren totaal te verbieden en hun afschuw op te wekken. Of de resultaten van dit beleid altijd even gunstig waren, is te betwijfelen. In zijn streven naar deugdzaamheid en geluk, kon Alexander het zichzelf niet vergeven dat hij zo zwak was dat hij aan de schandelijke, afschuwelijke daad van zelfbevlekking toegaf, wat hem een overdaad aan schuldgevoelens bezorgde. De onmogelijkheid om zich van het oppervlakkig lezen te houden, kwelde hem eveneens. Zijn gefrustreerde en depressieve uitlatingen over zichzelf zijn deels te wijten aan deze strenge afkeuring tegenover de kracht van de verbeelding die de eeuwwisseling rond 1800 kenmerkt.

 

 

4. Vrouwen

 

In de dagboeken valt op hoe weinig vrouwelijke personages aan bod komen. De meeste vermeldingen gingen naar moeders en zussen, slechts sporadisch werd er over andere meisjes gesproken. De universiteit was wel voorbehouden voor de mannen, maar de wereld daarbuiten was vergeven van het vrouwvolk. Wat voor beeld hadden de jongens van het ‘andere geslacht’? Om hier een duidelijk besluit rond te kunnen trekken, moeten we eerst kijken naar de vrouwbeelden die in hun tijd gebruikelijk waren.

 

Het begin van de negentiende eeuw was voor vrouwen geen gemakkelijke tijd. Het was een tijd waarin nieuwe vrouwbeelden ontwikkeld werden en opkwamen, terwijl de traditionele beelden nog steeds voortleefden. De nieuwe visies sloten nauw aan bij de opkomende burgerideologie. Heel vernieuwend waren de nieuwe ideeën niet, integendeel. Ze bouwden voort op de eeuwenoude opvattingen die de nadruk legden op de verschillen tussen vrouw en man. Het verschil lag vooral in het veel dwingender karakter van de ‘nieuwe’ visie, waardoor het afwijken van de normen zo goed als onmogelijk werd gemaakt.

In de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw was het overnemen van het gedrag van het andere geslacht in zekere mate toegelaten. Het ‘gender benden’ was niet vanzelfsprekend maar kwam toch in relatief grote mate voor, getuige procesdossiers, literatuur en andere bronnen uit die tijd. Het was een populair thema voor verhalen, gedichten en liederen: een vrouw die zich als man verkleedt, een mannelijk beroep aanneemt en een succesvol leven weet uit te bouwen gaf vaak inspiratie tot een spectaculaire biografie. Deze geslachtsverandering werd in grote mate vergemakkelijkt door het feit dat voor 1800 het verschil tussen man en vrouw vooral op basis van gedrag en kledij werd bepaald en niet zozeer op basis van hun lichaamskenmerken. Het was dus vooral een kwestie van een broek aan te trekken, een hoed op te zetten en zich wat stoer voor te doen.

Al was het nog steeds riskant en ongebruikelijk, het kwam voor en werd door een groot deel van de bevolking niet al te sterk afgekeurd, afhankelijk van de motieven van de verkleedster. Een broek aantrekken om misdaden te kunnen plegen, werd de travestiet sterk kwalijk genomen. Als zij echter voor een mannelijk leven had gekozen uit romantische of patriottische overwegingen, om haar man te kunnen volgen bijvoorbeeld, of om soldaat te kunnen worden voor het vaderland, werd dit zelfs toegejuicht. Ook in de Republiek der Nederlanden was dit het geval, getuige het onderzoek dat Dekker en Van de Pol deden naar dit fenomeen. Zij telden in de zeventiende en achttiende eeuw een 120-tal vrouwelijke travestieten in de Nederlanden, de ene al meer succesvol of geliefd dan de andere, en daar zal hoogst waarschijnlijk nog een aantal bij geteld kunnen worden die nooit ontdekt zijn geweest. Deze vrouwen vormden het levende voorbeeld van de mogelijkheid die aan vrouwen gegeven werd om hun leven verder te zetten als man en hun situatie te verbeteren.[314]

In de tweede helft van de achttiende eeuw veranderde de houding tegenover deze genderbenders. De tendens naar grotere vrijheid in het overschrijden van de grenzen tussen man en vrouw kwam op korte tijd tot een ombuiging. Tegen het einde van de eeuw ontstond een ‘gender panic’; de vrijheid leek te groot en onoverzichtelijk geworden voor velen, zodat er opnieuw grote vraag was naar een duidelijke definitie van rollenpatronen. Er werd gezocht naar iets dat, nog strikter omlijnd dan gedrag, het verschil tussen man en vrouw vast kon bepalen. Dit verschil werd gevonden in de biologie, in de lichamen.[315]

Zo ontstond er rond 1800 een nieuwe visie op het vrouwelijke lichaam. In de Vroegmoderne Tijd zag men vrouwen vaak als seksbeluste wezens die een gevaar waren voor de zedige mannen met hun behoefte aan vriendschap. Dit had veel te maken met hoe men de bouw van de geslachtsorganen interpreteerde; men meende dat mannen en vrouwen dezelfde organen hadden, alleen waren die bij de man buiten het lichaam en bij de vrouw binnenin aanwezig. Beide seksen hadden dus een zelfde lichaam, alleen was het vrouwelijke veel kouder en moesten de geslachtsorganen dus beschermd worden, en waren de mannelijke lichamen warmer. Het verschil tussen de twee lag in de eerste plaats dus in het gedrag, niet in biologische omstandigheden. Men ging er dan ook van uit dat bij een conceptie het er in beide lichamen op een zelfde manier aan toe ging; voor een man gebeurde dit via een orgasme en dus werd verondersteld dat er een inwendig vrouwelijk orgasme nodig was opdat ze zwanger zou worden. Om dit orgasme te kunnen bereiken moest de vrouw dus actief deelnemen aan het geslachtsverkeer.

In de 18de eeuw echter gingen schrijvers op zoek naar andere verschillen tussen mannen en vrouwen en begon men wel de nadruk te leggen op het lichamelijke aspect. Dit leidde tot een andere visie op de conceptie; men zag in dat een vrouw niet noodzakelijk een orgasme moest bereiken om zwanger te kunnen worden. Op deze manier kregen zij een meer passieve rol in het bevruchtingsgebeuren toegewezen.

Deze passiviteit werd ook op andere vlakken betrokken : het beeld van de vrouw als seksueel passief en passieloos wezen was ontstaan.[316] Ze werd niet langer als bedreigend ervaren door de man.

Het geslacht van een persoon werd niet meer afgeleid van zijn of haar gedrag, maar van zijn of haar biologische kenmerken. Een stap verder was dat het gedrag, het ‘gender’, vastgekoppeld werd aan dit geslacht: iemand met vrouwelijke geslachtsorganen kon en mocht zich niet anders gedragen dan volgens het vrouwelijke rolpatroon, en voor mannen gold hetzelfde.[317]

Om rolverwisseling of rollenoverlapping te voorkomen, werden de patronen nog duidelijker uitgekristalliseerd en kregen mannen en vrouwen hun eigen domein, waar zij niet werden geacht buiten te komen. De publieke sfeer werd voorbehouden aan de mannen, de vrouwen dienden zich in de private sfeer te begeven. In het grensgebied dat tussen deze twee sferen ontstond, werd iets meer vrijheid toegelaten, bijvoorbeeld in salons of culturele activiteiten in een kleine vriendschappelijke kring.[318]

Op basis van deze indeling in private en publieke sfeer kregen beide geslachten ook interesses en emoties toegeschreven. Dit kan worden teruggevonden in de vrouwentijdschriften en vrouwenliteratuur die aan het einde van de 18de eeuw opkwam. In tijdschriften die zich in het bijzonder op een vrouwelijk publiek richtten, behandelde men voornamelijk onderwerpen uit het huishouden, de opvoeding, het amusementsleven. Politieke, economische of wetenschappelijke onderwerpen werden vermeden, zodat impliciet de lezeressen de idee kregen dat het ook niets voor hen was. De bladen creëerden een ideaal publiek dat bestond uit stereotypen: de deugdzame echtgenote, de brave huisvrouw, de liefhebbende moeder, de verstandige juffrouw, de nieuwsgierige jongedame. De lezeressen konden zich vinden in één of meerdere identiteiten en zich ernaar conformeren.[319]

De ideologie van de huiselijke burgervrouw raakte op dergelijke manier snel verspreid. Het is moeilijk om na te gaan door wie deze beweging was ingezet en in welke mate de lezeressen zich aanpasten aan het beeld dat hen werd voorgehouden. Was het publiek van de tijdschriften wel een creatie van de auteurs; schreven zij juist niet voor een bestaande groep van burgervrouwen wiens interesses reeds uitgingen naar de behandelde onderwerpen? Moesten de lezeressen zich conformeren naar een ideaalbeeld of pasten de geschriften zich aan aan de wensen van een reëel publiek? Waarschijnlijk zijn steeds beide opties waar en beïnvloedden de twee niveaus elkaar in grote mate.

De verschillende identiteiten die vrouwen konden aannemen, vinden we terug in de dagboeken. Zo was er in de eerste plaats de rol van moeder en huisvrouw.

De jongens waren allemaal trouw aan het Vierde Gebod, ‘Eert uw vader en uw moeder’. De bewondering die ze voor hun moeder opbrengen, is niet bij allen even groot, maar de liefdevolle band wordt soms duidelijk uitgesproken. Pieter Hubrecht was zijn echte moeder verloren op jonge leeftijd, en hij dacht vaak aan haar, maar hij voelde zich ook erg gelukkig met zijn stiefmoeder. Na een preek over de hemelvaart van Christus, waarbij de aandacht ging naar het verdriet bij de dood van een vriend en het geluk dat men zou voelen als men hem opnieuw zag in het hemelse leven, herinnerde hij zich ook zijn moeder, want zo ‘zal ik ook eens mijne moeder zien die nu juist op deze 8 meij is overleden eenige jaren geleden (…) haer zal ik dan weer vinden, haar zal ik zien, en haer die ik in de Kist heb zien liggen zal ik dan eens zien in den hemel. (…) maar de Goede Vader heeft mij ook weer een moeder gegeven die mij als eigen moeder is. Och welk eene uw plichtig rust er nu op mij om die goede voetstappen van die (…) moeder na te volgen laat ik dan trachten haar na te volgen te sterven zoo als zij is gestorven.’[320]

Al was Pieter de enige die zo intiem over de liefde voor zijn moeder schreef, ook in andere dagboeken gaven de auteurs blijk van het respect voor de vrouw die hen op de wereld had gezet. Alexander moest zich een aantal maal betrappen op het oneerbiedig behandelen of het toornig of driftig uitvallen tegen zijn moeder en voelde zich hier erg schuldig over. Hij wilde zich ook graag beteren: ‘Veel bekeven door mijne moeder. Hartelijke wenschen in mij gevoeld om jegens mijne ouders volgens mijne verplichting te handelen.’[321] Ook Herman maakt regelmatig vermelding van zijn moeder, waarmee hij uitstapjes maakt en voor wie hij boodschappen rondbrengt.

Naast moeders zagen de jongens nog andere vrouwen die tot een oudere generatie behoorden: tantes en vriendinnen van de familie. Over hen werden geen bijzondere uitspraken gedaan, ze werden vermeld bij visites of wandelingen waaraan ze mee hadden deelgenomen. Uit de beschreven contacten mogen we in het algemeen concluderen dat ze eveneens respect hadden voor deze vrouwen, maar geen diepe intieme band met hen aangingen.

 

Vrouwen van hun eigen leeftijd waren dan veel interessanter. De enige uitzondering hierop wordt gevormd door een bepaalde groep: zussen. Hoewel verschillende auteurs een of meerdere zusjes hadden, krijgen ze zeer spaarzame vermeldingen. Pieter beschreef de geboorte van zijn neefje en hoe hij, heel lief, voor zijn zus gebeden had; ‘mijne zuster Hermine beviel den 11e aller aller gelukkigst van eenen welgeschapenen zoon. Ach hoe dikwijls heb ik met een beangstigt hart haar opgedragen aan dier Jesus die haar in haar vroege leven zoo wonderlijk gespaard heeft,’[322], maar buiten enkele kleine vermeldingen van activiteiten die hij samen met hen, ‘Fietje’ of ‘Sietje’ en Hermine, had ondernomen, komen zij zeer zelden voor. Jan Molewater had eveneens een goede band met zijn zus, hij dacht aan haar als ze afwezig was : ‘Wat zou ik graag mijne zuster eens zien. Bijna benijd ik haar. Heden is zij te Bonn.’[323]

Maar dan waren de zussen van vrienden meer de moeite waard : ‘En morgen toch eens aan Gustaaf schrijven. Zijne zuster Lotje is toch waarlijk eene lieve meid. Hoe komt mij dat nu in ’t hoofd ?’[324], zo schreef Jan.

Ook andere jongedames konden gelegenheid geven tot bijzondere gevoelens, waar de auteurs niet altijd even goed raad mee wisten. Een vreemde notitie in Pieters dagboek is die van 9 maart 1823: ‘verleden woensdag ben ik ’s avonds bij mevr. Van (Dlum) geweest waar ik eene zeer goede Kennis heb gemaakt met (UITGEKNIPT) och gij o almagtige vader weet wat er in mij omgaet (…) leid mij op het goede pad. (…)Donderdag bij mevr. Schimmelpennick was (UITGEKNIPT) er ook.’[325] Omdat de naam van de persoon in kwestie is uitgeknipt, is het onmogelijk om erachter te komen wie het was die zijn gemoed zo beroerde dat hij meende vergiffenis en steun te moeten vragen aan God. Uit andere notities kunnen we echter wel afleiden door welke personen hij heftig geëmotioneerd kon worden. Het kan zijn dat het een man was, die hem kwaad had gemaakt zodat hij zich had overgegeven aan een bui van razernij. Maar aangezien hij hem nog maar net ontmoet had en Pieter een eerder rustige jongen was, is deze mogelijkheid al minder aannemelijk. Het lijkt er meer op dat het een bijzondere jongedame geweest moet zijn die Pieters hoofd zo hard op hol had gebracht dat zelfs het herlezen van haar naam hem te veel was…

Misschien was het wel Abrahamina Steenlack die hij die dag ontmoet had, het meisje dat hij aan het einde van het dagboek ten huwelijk vroeg. Wat hij over deze verloving schreef, wordt behandeld in het stukje over het huwelijk. Voor de lezer van het dagboek komt de aankondiging van dit huwelijk vanuit het niets. Het was de eerste keer dat de naam van Abrahamina genoemd werd en ook in de notitie zelf schreef hij weinig over zijn liefdesgevoelens tegenover zijn aanstaande bruid. Hij had haar uitgekozen omdat hij dacht ‘dat jufr A.B.L. Steenlack volgens mijn oordeel wel iemand zoude zijn met wie ik dit leven zou kunne delen’.[326] De liefde die hij voor haar koesterde, is wel duidelijk uit de blijdschap die hij uitdrukte toen de bruiloft goedgekeurd werd : ‘Verbeeld u een vader en moeder die allen volkomen toestemmen, en eene Dochter, die ook toestemt om nadere kennismaking te doen, en zich vervolgens te decideren, ach hoe ver mijne vreugde, zoude dan nu mijne hoop vervuld worden, God geve het!’[327]

Ook Jan Molewater hield ten allen tijde zijn ogen open om toch zeker niet zijn kans op een goede toekomstige vrouw te laten schieten. Zijn reisje naar Duitsland in augustus 1835 bracht heel wat mooie herinneringen : in het logement waar hij verbleef, verjoeg hij de verveling van het wachten op vervoer met het bestuderen van de mensen, de ‘caricaturen’ om hem heen. ‘Ongelukkig kwamen er spoedig twee meisjes binnen met allerliefste zwarte oogen en blozende koontjes dus van al die caricaturen die mij voor de rest omringden zou ik moeten … liegen wilde ik er iets van meedeelen, want mijn stoïcisme was niet in staat mij opmerkingsvermogen bij die gelegenheid wakker te houden.’[328] Toen de wagen gearriveerd was en hij tot zijn spijt de twee achter zich moest laten, dacht hij nog aan hen : ‘Over de eerste bekommerde ik mij niet veel van dan soort schepsels vindt men overal bij de vleet, maar de laatste …… weinig dacht ik dat haar gemis mij zoo spoedig zou worden vergoed. Doch niet geanticipeerd. Driftkop!’[329]

Inderdaad, zijn gemis werd snel gecompenseerd door een andere ontmoeting, en wel met de familie Vollenhoven die op dezelfde vakantiebestemming verbleef en met wie hij de maaltijd deelde. ‘Ik zat naast Mejufvrouw Anna Vollenhoven. Bij nader beschouwing was haar teint niet van de fraaiste kleur, voor het overige een lief mollig brunetje met een mooijen hals. Ik praatte zeer aangenaam met haar en was in het geheel binnen een uur met die menschen op een voet als of ik ze ten minden een jaar of 4 gekend had.’[330] Tegen het einde van zijn verblijf had hij een fijne tijd met de familie doorgebracht, en toen hij moest vertrekken volgde het pijnlijke moment van afscheid. ‘Mevrouw Vollenhoven noodigde mij dringend haar ook in Amsterdam te komen zien en de jonge schoone bloosde allerbevalligst toen ik haar een handje reikte.’[331]

Heel lang bleef Anna echter niet rondspoken in zijn hoofd, reeds enige dagen later had hij weer twee interessante dames leren kennen, bij de familie Canneman : ‘zijne twee dochters, waarvan de jongste ongemeen blank en poezel, met een allerliefst vriendelijk gezichtje en de mooiste handjes en voetjes die men zich voorstellen kan.’[332]

‘Ik wendde mij nu al spoedig tot haar, en besprak vele merkwaardige zaken, onder anderen …… drommelsch dat is mij nu alles al weer ontschoten maar belangrijk was het, want …. O, zij hadden zoo’n lief blank velletje, zulke poezele halsjes en zulke golvende sneeuwheuveltjes, die maar juist zóó veel verhuld waren als noodig is om aan de kieschheid te voldoen en om de nieuwsgierige blikken van het andere geslacht er des te beter door gespannen verwachting en haleine te houden. Welke van deze twee uitleggingen verkiezen de dames …. En als het niet onbeleefd gevraagd, welke is de ware ?’[333]

Jan leek intensief op zoek te zijn naar een meisje dat een geschikte echtgenote zou kunnen worden. Op verrassend intieme manier beschreef hij de gedachten die hij kreeg bij het aanschouwen van de mooie, lieve wezentjes die hij ontmoette. Toch kwam hij meestal niet verder dan het bezingen van hun schoonheid en de fijne tijd die hij met hen doorbracht. Van liefde, of verliefdheid, sprak hij nooit.

De enige die over de liefde voor het andere geslacht schreef in zijn dagboek, was Philippe Begram, en dan nog deed hij dat niet in zijn eigen woorden. Hij noteerde enkele liefdesgedichten die hem hebben moeten aangestaan. Een hoogtepunt is de franse vertaling van het eeuwenoude gedicht van Sappho, dat Philippe op 23 april 1810 neerschreef : «Imitation de Sapho // Heureux celui qui près de toi soupire / qui fut lui seul attire tes beaux yeux / ces dous accent ce tendre sourire! Il est egal aux dieux // de veine en veine une subtille flamme / court dan mon sein (…) je crois / et dans le trouvle ou j’egare mon ame / je demeure sons voix // Je n’entend plus, une voile est sur ma vue / je vere et te tombe en dedouces langeurs / Et suis haleine interdite, perdue / je tremble et je meurs //»[334]

Maar ook minder verheven poëzie sprak hem aan, zoals de gedichtjes die hij opschreef op 2 februari 1810: “Lied // zeg meisje met uw vrolijk wezen / Auroraa’s liefling Hemelkind / door geene zangen ooit volprezen / Aan U ziet zich mijn oog nog blind//”

“Lang wenschte ik heimlijk iets te ontvangen / van uwe lipjes lieve zus / geef mij gewillig mijn verlangen / of anders neem ik zelf een kus //”

“En baard die hoop u droeffenissen / dan ben ik (willigerend) zeer / de Schuld des Werelds uit te wissen / en geef u’t kusje hiervoor weer //’[335]

Ook de pijn die liefde kon bezorgen, was Philippe geen onbekende: ‘Amors pijl heeft weerzijds haken / poog die nimmer los te maken / maar verdrag een kleine smart / wilt ge om niet voor hem te bukken / uit uw wond zijn angel rukken / dan verscheurt ge uw gansche hart.’[336]

Van persoonlijke liefdesgevoelens voor een meisje werd door geen enkele van de auteurs gesproken. Zo merkwaardig is dat echter ook niet. Niet alleen werden met de rolpatronen de interesses en identiteiten die vrouwen konden aannemen vastgelegd, ook de emoties die mannen en vrouwen konden voelen en waaraan ze uiting konden geven, kregen een striktere omschrijving.[337] Het verschil tussen een typisch vrouwelijk en een typisch mannelijk karakter was een vaststaand gegeven met een lange voorgeschiedenis; veel vernieuwing brachten de visies van 1800 hier niet toe bij.

Maar toch was een herdefiniëring van de toegestane gevoelens nodig, toen in het begin van de negentiende eeuw het Sentimentalisme populariteit verwierf en er meer aandacht naar dit deel van het menselijke karakter ging. Zoals omschreven in het hoofdstuk over verbeelding, stond Sentimentalisme als filosofische stroming voor een grotere nadruk op het gevoel, in evenwicht met het verstand.[338] Snel kregen beide geslachten een mate van gevoeligheid toegedicht. Vrouwen werden als zeer sentimentele wezens gezien, wiens emoties nauw aansloten bij het huiselijkheidideaal: zij vonden bevrediging van hun gevoelens in hun gezin, hun huishouden en de relatie met hun echtgenoot. Mannen, traditioneel nooit als zeer gevoelig beschouwd, werden vooral emoties toegestaan in de relatie met vrienden. De affectieve, intieme lading die vriendschappen op deze manier kregen, wordt ook elders in deze verhandeling besproken.

Er waren eveneens pleidooien voor een meer gelijke gevoeligheid, onafhankelijk van geslacht, naar het beeld van de zachte man, de liefdevolle echtgenoot en vader, maar volledig geaccepteerd werd dit manbeeld nooit.[339] Het werd mannen wel degelijk aangeraden om eraan te voldoen, maar men werd geacht deze kant van het karakter slechts in private sfeer te ontwikkelen en te tonen. De gevoelige, zachte gezinsman was een element uit de nieuwe burgerideologie, maar diende zich alleen te manifesteren binnen de familiale kring. De mate van sensibiliteit die voor een man aanvaardbaar was om buiten deze kring te tonen, was veel kleiner. Een gevoelscultus werd van vrouwen veel meer geaccepteerd, enerzijds te verklaren door de traditionele sensibiliteit die hen als vanouds werd toegedicht, anderzijds door hun steeds versterkte beperking tot de private sfeer. In de sfeer van het gezin en de huiselijkheid werd zelfs verwacht dat vrouwen zich gevoelig opstelden, en aangezien zij daarbuiten zelden werden toegelaten, konden vrouwen zich meer overgeven aan hun emoties.

 

Het vrouwbeeld dat rond 1800 algemene verspreiding kende, bestond dus uit verschillende elementen: beperking tot de private sfeer, sentimentaliteit, passieve seksualiteit. Hun gevoelens werden als zuiverder beschouwd dan die van mannen, want zij waren niet besmeurd door seksuele verlangens[340]. Mannen eerden hen omwille van hun de reinheid van hun gevoelens en hun verfijnde karakter. Een groot verschil met het vrouwbeeld uit de pre-industriële periode, waar vrouwen werden afgeschilderd als seksbeluste, materialistische en bazige verleidsters.

Of was het verschil toch niet zo groot ?

‘Apropos van Van den Bosch hoorde ik van morgen van Gus al eene wondere geschiedenis. De dienstmeid die bij hen woont, eene leelijke vuile slet, betichtte Van den Bosch van haar verleid te hebben en vader te zijn van een vrucht die ze reeds bijna 6 maanden droeg. Zijn kind kon het niet wezen daar bij onderzoek bleek dat zij reeds zwanger was voor dat hij haar kende. Indien hij echter nooit vleesschelijke gemeenschap met haar gehad heeft, is het al magtig brutaal hem zoo te beschuldigen en echter zou ik het mij van hem, die zoo de bonne foi op zijne kuischheid roemde en, die wat meer is, altijd en overal een kiesche smaak een fijn gevoel aan den dag lei, niet kunnen begrijpen dat hij zich met zoo’n ellendig wezen vergeten had. Is het echter waar dan verdient hij wel wat voor zijne tartufferie.[341][342]

Dezelfde Jan Molewater die zo lieflijk de vrouwelijke schoonheid kon roemen, had geen goed woord over voor een lelijke dienstmeid. Ook een andere ontmoeting met een aantal dames had hem met afschuw vervuld : ‘Ik vond er (…) eene oude dame benevens eene jonge, die hare dochter bleek te zijn. De oude, volmaakt eene fransche matrone, modemaakster of hoerewaardin, de jonge eene winkeldochter of hoer. Ik ging aan een afzonderlijk tafeltje zitten en las of keek over mijn boek. De familie verdween, de twee vrouwelijke figuren poogden op allerlei wijzen mijne attentie te trekken en een praatje aan te knoopen, welk tentamen mislukte.’[343]

Niet elke dame was het blijkbaar waard om met eerbied behandeld te worden. De negatieve visie op het vrouwelijke geslacht leefde nog even sterk door. Vrouwen uitmaken voor slet of hoer gebeurde niet zelden, en niet alleen omdat zij het verweten beroep ook daadwerkelijk uitoefenden. Het had eerder te maken met een verschil in stand en status. In de procesdossiers over seksuele misdrijven in de zeventiende en achttiende eeuw die door de Academische Vierscharen werden opgesteld, zijn de slachtoffers steeds vrouwen van een lagere afkomst, vaak dienstmeisjes of prostituees, ongehuwde, werkende, jonge vrouwen, zonder veel bescherming door hun familie. De rechters toonden weinig bekommernis of medelijden tegenover hen; de misdadigers werden bestraft maar het leed werd nooit vergoed. Marc Wingens, die de dossiers onderzocht, meende dat tegen het einde van de 18de eeuw er een iets humanere houding werd aangenomen tegenover de vrouwen,[344] maar zo algemeen verspreid lijkt deze dan weer niet te zijn, als we de uitlatingen van Jan tegenover vrouwen uit een lagere sociale klasse horen.

Het grootste voorbeeld hiervan is de affaire die hij in de eerste dagboekjaren had, met een meisje dat hij slechts aanduidde met de afkorting ‘L.J.’. De ontmoetingen die hij met haar heeft worden kort omschreven : ‘Na den eten wat gewandeld, wat gewerkt, eventjes nog L.J. gesproken en toen vergadering der Rederijkerskamer tot viering van den verjaardag.’[345]

Hij zou het willen laten om met haar om te gaan, maar zo gemakkelijk ging dat niet, zo blijkt na een andere ontmoeting. ‘Daarna gewandeld met L.J., dat kan ik bijna niet nalaten. (…) Al mijne krachten wil ik inspannen om voortaan de verleiding te wêerstaan.’[346] ‘ Dat amouretten maken zoo als het hier gaat (straatamouretten) is al heel ellendig en verderfelijk en toch kan ik niet zonder vrouwen. Was ik maar geëngageerd.’[347]

Deze verloving zou niet met ‘L.J.’ zijn, want hij wil niets liever dan van haar af te geraken in mei 1835 : ‘Mijn dwaze amourette die nu omtrent twee jaren geduurd heeft hoop ik eindelijk te zullen afsnijden. Ik heb reden genoeg om er eene aversie van te hebben en toch zal het mij moeite kosten.’[348]

Deze redenen tot aversie werden nooit expliciet geformuleerd, maar hebben waarschijnlijk iets te maken met zijn regelmatige doktersbezoeken. ‘Bij Lührman geweest die mij scrophuleus declareert in plaats van syphillitisch’[349]. ‘Mijne lip- en tong-zweertjes zijn Goddank bijna geheel gecureerd. Luhrman houdt ze nu ook niet meer voor venerisch. Wat er van zij, ik begrijp het niet.’[350] ‘Mijn toestand is onaangenaam, zeer onaangenaam. Voorleden jaar door sommigen voor algemeen venerisch gedeclareerd en door, zoo niet ongepaste, althans gewaagde middelen geheel zwak en ellendig gemaakt. Nauwelijks hiervan hersteld en nu alweder van voor af aan hetzelfde spelletje! Ik voor mij geloof het niet en ik heb er al vrij goede redenen voor. (Helaas!)’[351]

Of hij nu last had van syfilis of enige andere seksueel overdraagbare ziekte is misschien niet echt duidelijk. Jan zelf had er, ondanks zijn medische studies, al geen zicht op. Maar uit het feit dat de dokter zijn aandoeningen ‘niet langer’ als venerisch beschouwd, moet hij dat ooit wel hebben gedaan, en moeten er dus omstandigheden zijn geweest die de overdraging mogelijk hadden gemaakt. Ook uit zijn opmerkingen die hij maakte over zijn studiegenoten die zich als zedig voordeden, kunnen conclusies worden getrokken. ‘Ik vertrouw anders niet veel op doorgaande kuischeid in gezonde menschen van 20 jaren. En ik heb er reden toe.’[352]

We mogen dus voorzichtig concluderen dat Jan Molewater een seksuele relatie onderhield met een meisje in de stad waar hij studeerde. Ze werd echter nooit met volledige naam benoemd in zijn dagboek, haar schoonheid of lieflijkheid werd nergens bezongen en het lijkt alsof hij nog het liefst van haar af zou willen. Het gaat hier dus met grote waarschijnlijkheid om een meisje uit een lagere sociale klasse dan hij, die hem aangename afleiding bezorgde, te aangenaam om er niet door verleid te worden. Van liefde kan er echter moeilijk gesproken worden.

Vrouwen uit een lagere stand verdienden dus niet de eerbied die aan hun hoger geplaatste seksegenoten wel werd gegeven. Maar tot een gegoede sociale klasse behoren, was niet de enige voorwaarde waar een dame aan moest voldoen om de goedkeuring van haar omgeving te krijgen. Veel hing natuurlijk af van persoonlijke voorkeuren, maar toch is er een algemene lijn in te trekken; er waren twee bijzondere groepen van vrouwen die weinig geliefd waren in gezelschap, met name de modieuze ‘saletjuffers’ en de geleerde ‘scavantes’.

De saletjuffers, de dames ‘du bon ton’, die hun tijd alleen opvulden met kapsels, opsmuk en kledij en over weinig andere dingen wisten te praten dan de laatste modes, werd een sterke hang naar lichtzinnigheid verweten. IJsbrand van Hamelsveld had weinig goede woorden voor hen over: ‘onbekend met de beginzelen van godsdienst en deugden, niet opgeleid tot het aanleeren en de beöefening van het geen tot eene goede huishouding gevorderd wordt, gewent zich een groot gedeelte van onze jufferschap tot een dartel en ledig leeven, het welk bij niet weinigen treurige gevolgen met zich voert.’[353]

Aan de andere kant stonden de dames die geheel niet lichtzinnig waren en die alleen geïnteresseerd waren in de wetenschap en de kennis, en erg populair waren deze evenmin.

In de brievenroman De historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart worden beide extreme vrouwelijke karakters uitgebeeld in de personages van Charlotte Rien-du-tout en Cornelia Hartog. De schrijfstijl die de personages van de auteurs krijgen en de onderwerpen die zij behandelen in hun correspondentie zijn bedoeld als parodie. Hieruit blijkt hoe zelfs andere vrouwen met hun seksegenotes de spot dreven en een afkeurende houding aannamen tegenover hen.

Het waren dezelfde dames tegen wie ook Jan Molenwater zich afzette. Hij vond het vreselijk om in het gezelschap van vrouwen een avondje door te brengen met het reciteren van gedichten. ‘Ik weet niet waarom, maar vrouwen die zich altoos als beaux esprits willen voordoen, en dadelijk met verzen voor den draad komen, bevallen mij maar niets. Buitendien is het wanhopig om voor een gemengd gezelschap te reciteren. Niet de helft ziet U aan, de dames fluisteren of wenken elkaar om eene vingerhoed bij de touchantste te plaatsen, de heeren houden zich aandachtig of wel geroerd indien ze denken dat een gevoelig uiterlijk behaagt, anderen lagchen u heimelijk uit, de gastvrouw denkt aan de wijze hoe de tafel moet ingerigt worden, de meid komt binnen met laffe boodschappen en als het uit is vindt iederéén het aardig en lief. Ik heb er dan ook heden voor gepast.’[354]

Jan gaf zelfs een beschrijving van hoe hij de ideale opvoeding van een jong meisje zag, toen hij een gesprek had gevoerd over zijn nichtje, de stiefdochter van zijn zus ‘Coo’: ‘Met Coo een gesprek gehad over de opvoeding van Chrisje. ’t Is moeijelijk daaromtrent raad te geven, vooral als men overtuigd is dat vader en moeder, de natuurlijke opleiders, gebrek aan kennis hebben om die met vrucht na te gaan en te besturen. Schoolleggen is ook al eene uberrima fons[355] van kwade gewoonten en verderfelijke ondeugden. Talen moet een meisje leeren als zij bij ongeluk van Hollandschen oorsprong is, en muzijk en fraaije kunsten. Vanwaar anders die fijne beschaving die ze wezenlijk naar mijn inzien behoeft, die haar grootste sieraad is. Vooral Duitsche literatuur voor eene vrouw, die Herzenssprache moet zij verstaan en kunnen waarderen.’[356]

Hieruit blijkt duidelijk wat zijn opvatting was over wat een goede, beschaafde vrouw moest kennen en kunnen. Zijn opvatting lijkt overeen te stemmen met degene die algemeen was in zijn periode: een vrouw moest zich bezig houden met verheven dingen als muziek en kunst, ze moest talen kennen en op de hoogte zijn van literatuur, maar zonder te vervallen in wijsneuzerige geleerdheid of lichtzinnig sentimenteel gebeuzel. Ook voor hen gold dezelfde regel die er voor mannen was: gematigdheid in alle aspecten van het leven.

 

Het nieuwe vrouwbeeld dat rond 1800 een gestage verspreiding kende, was langs de ene kant heel traditioneel; het was een bevestiging van de opdeling in sferen die al sinds mensenheugenis bestond met de man uit werken en de vrouw aan de haard; maar bracht ook een vernieuwing met zich mee: de verheffing van de goede, beschaafde vrouw tot een rein en zuiver wezen dat met eerbied behandeld moest worden. De dwingendheid van dit beeld blijkt des te duidelijker uit de afkeur die men uitdrukt tegenover vrouwen die niet aan dit beeld beantwoorden: de volkse, onbeschaafde vrouwen uit het gemeen of juist de overbeschaafde vrouwen die hun tijd verdoen met ofwel lichtzinnigheid, ofwel geleerdheid. Vrouwen die zich niet schikten in één van de bewonderenswaardige rollen van trouwe echtgenote, goede huisvrouw, liefdevolle moeder of verfijnde jongedame, kregen nog steeds af te rekenen met verwijten, spot en negatieve houdingen. Ze werden behandeld als afschrikwekkend en inferieur, of zoals Philippe Begram het citeerde : “De duivel weet geen weg met kwade wijven” .[357]

 

 

5. Toekomstbeeld

 

‘Ik word weder door een ondragelijke onrust gekweld en gefolterd. Hoe zal het met mij afloopen. Ik ben ruim 22 jaren! En nog niet in de werkelijke maatschappij getreden. Zal ik, als zoo velen wier wijze van bestaan mij slechts medelijden inboezemt, mijn geheele leven met grootere en kleinere nietigheden verbeuzelen om bij het naderen van den ouderdom niet eenmaal de troostende overtuiging te behouden van ten minsten zooveel in mij was en zooveel ik die don doorgronden aan mijne bestemming te hebben voldaan? En hoe moet ik die bereiken. Er moet gehandeld worden en goed gehandeld en daartoe behoort standvastigheid die alleen uit de overtuiging kan voortvloeijen dat men een weg is ingeslagen die onfeilbaar vroeg of laat tot het doel voert. En vanwaar dat vaste vertrouwen? Doch wat nood. Handelen is het beginsel, het eenige middel om voort te gaan op een weg, hoe die dan ook zijn moge, het eenige eerste en zekere middel om, zoo men dwaalt, van die dwalingen terug te komen en, zoo men het wel heeft, tot die vertrouwende zekerheid te geraken die ik zoo zeer behoef.’[358]

 

De levensfase waarin de dagboekauteurs verkeerden, was de periode waarin beslissingen werden genomen die hun verdere levensloop bepaalden. Hun beroep, hun sociale omgeving of hun huwelijk waren afhankelijk van de keuzes die ze maakten in hun adolescentie en hun studententijd. Sommigen waren zich sterk bewust van het belang van hun jeugdjaren, en schreven hun gedachten over hun toekomst neer in hun dagboek.

‘Feit // een wel besteede Jeugd, een nuttig manlijk leven/zal aan den ouderdom de zoetste vrugten geven / terwijl verkropte deugd, aan zin genot gespaard / met veertig jaaren reeds den zwacken grijsaard baerd’[359]

De toekomst, ooit zo veraf en onvoorstelbaar, kwam steeds meer dichterbij; werd steeds meer een ‘nabije toekomst’. De mooie jaren van de jeugd zouden snel aan hun einde komen. ‘De schoone tijd der jeugd vliegt zo haastig, en dikwijls zoo ongenoten en zoo nutteloos voorbij. Der Wahn is kurz; die Reu eist lang![360] Mogt ik het altoos bedenken – en er mij naar gedragen.’[361]

Hoe gingen de jongens hiermee om ? Wat waren hun verwachtingen? Wat voor beeld hadden ze van hun toekomst?

 

5.1 Beroep

 

De meeste auteurs hadden reeds voor hun beroep gekozen op het moment dat ze zich inschreven aan een faculteit. Er had zich in de 18de eeuw een tendens naar professionalisering ontwikkeld, die na 1800 dominant zou worden. Aanvankelijk was een universitaire opleiding er in de eerste plaats op gericht om jongeren een vorming te geven tot de academische geleerde wereld. Met het behalen van hun doctorsdiploma zouden ze behoren tot de geleerde stand en hun leven wijden aan de wetenschap.

In de 18de eeuw echter werden de opleidingen steeds meer gevolgd ter voorbereiding op een later beroep of sociale positie. Men studeerde niet langer omwille van de wetenschap en de kennis zelf, maar in functie van een praktische uitoefening. Het zou lang duren vooraleer de hogescholen zich neerlegden bij dit functionalisme zodat het aandeel van praktijkgerichte vakken vooralsnog beperkt zou blijven. In realiteit studeerde het grootste aantal mensen aan de universiteit omdat ze voor het beoogde beroep een diploma nodig hadden, zeker toen krachtens het Organiek Besluit van 1815 er wettelijke bepalingen kwamen rond de vereiste diploma’s voor bepaalde jobs.[362] Pieter studeerde rechten en werd later advocaat en burgemeester; Jan volgde medische studies en zou dokter worden, Philippe kreeg na zijn juridische opleiding verschillende hoge functies bij de rechtbank.

Zelfs Herman, die toch eindigde als hoogleraar theologie, wou aanvankelijk predikant worden. Hij had zich steeds al aangetrokken gevoeld tot de verkondiging van het geloof, en voelde de kracht ervan nog sterker als hij naar zijn vader luisterde terwijl hij een redevoering over de godsdienst bracht. Maar toch waren er eveneens twijfels over deze keuze. ‘De overtuigende, hartelijke, z. gevoelige wijze waarop dit werd voorgedragen en aangedrongen toen zag en ik voelde den kracht des Hog. in mij werken, nimmer, dacht mij, was ik zo nabij geweest ter aanneming van de vervoering van Jezus, (…) Ik begaf mij in mijne eenzaamheid tot God nogmaals in het gebed (…) dat Hij dit zaad in mij wilde vruchtbaar maken, doch welke waren wel de redenen, danig mij weerhielden ?

(…) Menschenvrees – wat zou men van mij zeggen – Al zou ik tot dien keus kon overgaan (…)– Hoe wilde ik het met den omgang met mijne vrienden stellen. (…) Ik wilde het afwachten en zien wat God in mij werkte en maakte einde aan dat gebed.’[363] Twee jaar later was hij volledig overtuigd van zijn keuze :‘Het denkbeeld van de leer van het evangelie aan eeuwig toevertrouwde gemeente te verkondigen, is grootst is mijn hoogste wellust, God wil mij dit geven !’[364]

Voor deze vier jongens lag tijdens hun studentenjaren dus al vast wat ze later zouden worden en veel vragen moesten ze zich hierrond dus niet stellen.[365]

De enige die nog geen uitsluitsel had over zijn toekomstige beroep, was Alexander van Goltstein. Hij was letteren gaan studeren aan de artes-faculteit, de minst praktische richting, aangevuld met enkele vakken uit de juridische opleiding. De keuze voor zijn vakken lijkt meer bepaald te zijn door zijn interesse of voorkeuren. Dit leidde er echter toe dat aan het einde van zijn academische carrière hij voor een moeilijke keuze kwam te staan: wat wilde hij doen, en wat kon hij doen ? Deze vragen gaven aanleiding tot lange en moeilijke overwegingen.

Het was in april 1806 dat hij er de eerste keer iets over neerschreef. Hij was net op vakantie vertrokken naar het landgoed van de familie buiten de stad en voelde zich er zo aangenaam dat hij nog het liefste in de natuur zou werken. ‘Daar de gronden ter verkiezing van eene bijzondere leefwijze, bij mij naar het buitenleven overhellen: zoo heb ik eenige voornemens genomen die mij gepast toeschijnen. Mijne ontwerpen ter inrichting mijner toekomstige leefwijze bestaan om met het aflopen van dit academiejaar een einde aan mijne studien op dezelve te maken. Ik wilde daardoor mij richten naar de bestemming die ik voor mijzelve de gepaste keur. Het ideaal namelijk dat mij voor den geest zweeft, is het leven van een wijsgerigen landbouwer; of liever van een beoeffenden wijsgeer die zich bijzonder op tuinarbeid en landbouw toelegt. (…) Deze levenswijze stel ik mij voor als mijn geluk en deugd, en tevens nuttigheid voor anderen te zullen bevorderen.’[366]

Hij vond het tijd dat hij zijn studie beëindigde, hij was al zes jaar bezig en dat was meer dan lang genoeg. Hij werd het ook een beetje beu om telkens het grootste deel van het jaar in de stad te moeten zitten, zowel om te studeren als om te werken. ‘Een leefwijze vaders gelijk die van den voorgaanden winter is geenszins bevorderlijk maar nadelig voor de uitvoering van dezelfde ontwerpen. Ik wil er derhalven geen anderen op dezelfde wijze doorbrengen.’[367]

In september 1806 was hij gestopt met studeren. Over het beroep dat hij een half jaar geleden had gekozen moest hij echter nog eens nadenken, want helemaal zeker was hij niet. Hij meende dat het het beste was om eerst na te denken wat zijn aard, zijn aanleg was, en dan te bepalen welk beroep hierbij paste. ‘Echter heb ik sedert korten tijd teregt opgemaakt dat mijne vatbaarheden tot de uitoeffening het meest geschikt zijn, dat ik een uitoeffenend verstand bezit. Overeenkomstig daarmede laat ik alle plans om mij tot een eigentlijken Geleerden te vormen, varen.’[368] Alexander wees de academische wereld af, hij meende dat zijn verstand meer praktisch dan theoretisch was ingesteld. Hij zou dus ook een beroep willen zoeken waarin hij meer moest handelen dan denken.

Zijn keuze voor het buitenleven werd niet door iedereen ondersteund. ‘Ondertusschen moet ik nog meer aangezet worden om mijn keus te bepalen, daar mijne ouders, nog van tijd tot tijd spreken alsof ik mij tot het zoeken van een ambt moet begeven; een beroep waarvan ik geheel afkerig ben.’[369] Zijn keuze was dus beperkt : ‘Ik heb de keus tusschen drieërlei soorten van beroep, van een advokaat, een ambtenaar, en een landman.’[370] Nog steeds waren zijn gedachten gesteld op het beroep van landman of hereboer, ook al poogden zijn ouders verschillende keren hem ervan te overtuigen een ambt te kiezen. De post die ze hem het liefste zagen betrekken, was die van auditeur. Alexander zag dit niet zitten, want meende dat hij liever werkte met zijn handen dan met zijn verstand. ‘De beschouwing namelijk van mijn geestvermogens leert mij dat ik tot de beoeffening geschikt ben. Dit is de eerste grondwaarheid die mij bestieren moet.’[371] Hij zag echter wel een hindernis oprijzen: ‘De gesteldheid van mijn ligchaam is niet geschikt voor zwaren arbeid. Behendigheid is deszelfs kenmerkende eigenschap.’[372] Maar gelukkig was er nog een beroep dat eveneens in de natuur beoefend diende te worden, zeer praktisch van aard was en niet te veel zware lichamelijke arbeid vereiste: ‘Het beroep van een tuinman schijnt het meest met deze eigenschappen overeen te stemmen. Want de arbeid is daarin minder zwaar, dan bij den eigentlijken landbouwer. Dit is ook het meest voor mij geschikt.’[373]

Opnieuw had hij een besluit genomen en hij had zijn plan veranderd; hij zou tuinman worden. Maar de stap tussen deze beslissing en de effectieve uitvoering van zijn plan bleek nog niet zo gemakkelijk genomen. Een maand later meldde hij dat hij nog steeds geen werk had gevonden en zijn omgeving hier niet zo blij mee was: ‘Het gedurig schimpen en onaangenaam herinneren, dat ik niets doe, hetwelk ik ondervind, wekt het verlangen in mij op om daarvan ontslagen te zijn. Maar ik vind er het middel nog niet toe. Tuinarbeid kan ik mij hier niet bezorgen. Want iedereen moeit zich er mede.’[374]

Al deze overwegingen en plannen en dromen bleken uiteindelijk tot niets gediend te hebben. Alexander kreeg via zijn ouders een ambt toegewezen als auditeur bij de Staatsraad[375], lang geen slechte positie maar niet wat hij gewenst had. Hij schreef er nergens over in zijn dagboek, maar zijn tegenzin blijkt duidelijk, tegen het beroep en tegen de stad waar hij heen moest: ‘Mijne vooruitzichten omtrend mijn aanstaande verblijf te Amsterdam zijn weinig aangenaam. Ik ben bijzonder beducht voor ongesteldheid, wanneer ik daar geheel alleen zal zijn, daar ik zeer weinig gedienstigheid van de lieden in het huis, daar ik zal wonen, verwachten kan. Daarenboven vrees ik veel verdriet te zullen ondervinden ter gelegenheid eener menigvuldiger omgang met anderen, waar buiten ik mij niet wel houden kan. Vervolgens het geraas en gewoel dat mij altijd omringen zal, wanneer ik op mijn eenzame kamer naar rust en stilte zal verlangen; zelden door een wandeling met het gezicht van het vrije en vreedzame veld mij te kunnen verkwikken, zijn geen ijdele zorgen.’[376]

Erg lang zouden deze zorgen hem niet meer plagen, al was de reden hierom helaas niet dat hij een meer aangenaam beroep had gevonden dat naar zijn aard geschikt was, maar omdat hij in 1813 overleed.

 

5.2 Huwelijk

 

‘Hoe verre gaat toch boven alle ander genot, het smaken van huisselijk heil, en hoe dwaas handelt hij die het zich ontzegt. Het is waar, ook ik zelf vorder nog te veel dan dat ik spoedig eene vrouw zou vinden met wie ik den verderen levensweg wilde bewandelen, doch het is verkeerd zooveel te eischen: hoe vele zeer gelukkige huwelijken (werden) zonder die platonies-sensuele ware liefde gesloten. Welk een band geven niet kinderen aan het huisgezin. Hoe hechten zij ons eerst recht aan het leven, en wat is het onverstandig als jong mensch de gelegenheden te laten voorbijgaan en te verwaarloozen om in gelukkige en gastvrije huisgezinnen vriendschappelijke toegang te verkrijgen.’[377]

Jan Molewater verlangde vurig naar een goede vrouw om een gezin te kunnen stichten. Een passionele relatie zag hij niet als noodzakelijk voor een goed gezinsleven. Bij afwezigheid van een romantische liefde zou de band in het gezin blijven bestaan door de kinderen. Toch leek hij in de eerste plaats wel bezig met de ‘platonies-sensuele ware liefde’, zoals beschreven in het hoofdstuk over vrouwen. Met veel aandacht beschreef hij de meisjes die hij ontmoette en die hij zag als een mogelijke echtgenote. Het aanbod moet erg groot geweest zijn en de keuze moeilijk te maken, ofwel lag de reden eerder bij zichzelf, maar hij huwde pas toen hij 38 was. Nochtans had hij niet ver moeten zoeken, zijn bruid was immers zijn nicht.

Herman en Philippe waren op het eerste zicht hier niet zo mee bezig, of toch niet in die mate dat ze verslag deden van hun zoektocht in hun dagboek.

Ook Pieter liet zich niet snel uit over mogelijke gevoelens die hij voor één of andere jongedame koesterde, dus komt de aankondiging van zijn huwelijk eigenlijk nogal onverwacht. In januari 1828 had de familie Hubrecht een bezoek gekregen van een pas gehuwd koppel, en na hun vertrek viel de voorspelbare, misschien zelfs gevreesde, vraag : wanneer was het aan hem ? ‘Nadat deze vertrokken waren, werd er gevraagd wanneer zullen wij u nu nog eens zien, dit alles werd ontkennend door mij beantwoord, dan op herhaald vragen en wedervragen, zoo kwam het er eindelijk uit, dat jufr Abrahamina Steenlack volgens mijn oordeel wel iemand zoude zijn met wie ik dit leven zou kunne delen, dan dat ik haar beloofd had er niet van te spreken voor toekomende jaar, daar ik haar in de maand october evenwel 3 weken op (cheeninck) gelogeerd hebbend ik mijn gevoelens geuit had’[378].

Pieter was nog maar 23 jaar oud toen hij zich verloofde met Abrahamina en ze zouden nog datzelfde jaar trouwen. Dit was uitzonderlijk vroeg in hun tijd, rond 1800 was men een hogere huwelijksleeftijd meer gewoon. Pas als men economische zelfstandigheid en zekerheid had verworven, begon een jongeman aan een huwelijk te denken. Trouwen betekende tegelijk het stichten van een nieuw gezin, een nieuw huishouden, en men moest hier op voorbereid zijn. Samengestelde familiehuishoudens, waarbij het nieuwe koppel bij een ouderpaar introk, kwamen ook voor, maar in mindere mate en meer in de zuidelijke en oostelijke rurale gebieden.[379] Voor de hogere sociale groepen was het echter gebruikelijk dat men pas op een latere leeftijd een huwelijk aanging. Philippe Begram huwde toen hij 28 was, Herman op zijn 31e, en deze leeftijden waren meer gewoon.

In de hogere kringen gebeurden de contacten tussen mannen en vrouwen op meer beheerste wijze, zoals ook uit de dagboeken blijkt. We vinden vermeldingen van visites, wandelingen, diners en gesprekken, van tijd die de jongens hadden doorgebracht in het gezelschap van één of meerdere meisjes. Deze gelegenheden gebeurden, in de mate van het mogelijke, steeds bij weten van de ouders en werden soms zelfs zo gestuurd dat de kinderen elkaar beter konden leren kennen.

De controle bleef een belangrijk punt. Het einde van de 18de eeuw zag de opkomst van een andere invulling van het huwelijk; steeds minder vaak huwden twee mensen uit economische redenen zoals een titel, bezit of land. In de hoogste, adellijke kringen leefde dit gebruik nog langer voort, maar het burgerlijke huwelijk dat in de 19de eeuw als ideaalbeeld gold, werd gesloten op basis van wederzijdse aantrekking en een liefdevolle relatie. Trouwen uit winstbejag werd zelfs sterk afgekeurd, zoals ook blijkt uit enkele stukjes uit het dagboek van Philippe Begram:

‘Louis trouwt een rijke meid, scheel, scheef en mistekend/ hij neemt haar bij ’t gewicht, ’t tast aen wordt niet gerekend.’[380]

‘gelezen in (diab. Boit.) Van een groepje bestaande in een oud man die een joung maisje die hij entreteneurde bezig was te embraseeren en de man van het meisje stond zonder dat de oude het zag agter zijn (woomnelk) haare hand agter uit door hem liet kuschen.’[381]

De negatieve houding tegenover ‘Louis’ en tegenover het jonge meisje dat zich liet onderhouden door een oudere man maar hem ondertussen bedroog, spreekt voor zich. Een huwelijk moest gebeuren vanuit liefde, echtelijke liefde werd verondersteld zo sterk te zijn dat ze de dood overwon en bijna zo groot was als Gods liefde :

‘Nog sterker bind de band / van’t paar, door hand aan hand / beknopt om niet te scheiden .

na da ze jaren lang te gepaard/ hun vreedzaam leven leiden /

(…) dan zo de liefde viel / smolt liefde ziel in ziel// en hart met hart te gader / die liefde is sterker dan de dood / een liefde komt Gods liefde nader / noch y zogroot // ’[382]

Om aan deze verwachtingen te kunnen voldoen, is het nodig om de jongeren zelf inspraak te geven in de partnerkeuze. Het was dus niet langer aan de ouders om een bruid of bruidegom aan te wijzen, maar de jongere moest het hart volgen en zelf een keuze maken.[383]

De grotere vrijheid in partnerkeuze kon aanleiding geven tot het sluiten van goede, liefdevolle huwelijken, maar bracht ook grote risico’s mee. Een verkeerde keuze kon ervoor zorgen dat men zichzelf in het ongeluk stortte en zowel zijn eigen naam als die van de familie besmeurde. Het was voor ouders dus nog steeds van het grootste belang om de controle te bewaren op de sociale omgeving van hun kroost en hun omgang met het andere geslacht. Daarnaast werden kinderen van jongs af, net zoals voor de keuze van hun vrienden, geleerd om bij de keuze voor een echtgenoot en echtgenote niet alleen hun hart maar ook hun verstand te gebruiken.

Een goed huwelijk, werd hen middels verhalen, prenten of andere middelen duidelijk gemaakt, was er één waarin de partners niet te veel verschilden in leeftijd, godsdienst en sociale status.[384] Hoewel liefde werd gezien als noodzakelijk voor een geslaagd huwelijk, was de traditionele standenmaatschappij nog veel te levend in het Nederland van 1800 om zomaar te kunnen trouwen over alle sociale grenzen heen.

De partnerkeuze was dus vrij gelaten, maar werd in de meeste gevallen toch lichtjes gestuurd om te grote verschillen tussen de toekomstige bruid en bruidegom te voorkomen. Eens de keuze gemaakt was, kwamen de ouders of voogden weer meer op de voorgrond. Dit was ook het geval in de familie Hubrecht. Toen Pieter had aangekondigd welk meisje zijn voorkeur genoot, werd juffrouw Steenlack tot zijn geluk meteen goedgekeurd door zijn ouders. Ze kwamen dan ook onmiddellijk in actie. Meteen na het gesprek ‘dan er werd beter gevonden om dat dadelijk te doen, en wel te schrijven of papa en ik daar mogte komen, en wel tegen den 12 of 13 december. Mijne brief werd vergezeld door een andere van papa en na eenige dagen kwam er antwoord doch tog ook met de woorden (dat men) verwonderd was over dit overhaast besluit. Dan wij weder afgewacht.’[385]

Uiteindelijk trokken Pieter en zijn vader naar Zutphen waar het gezin Steenlack woonde, en waar ze goed nieuws kregen: Abrahamina’s ouders hadden eveneens hun goedkeuring gegeven voor de jonge Hubrecht. Vanaf deze goedkeuring ging de periode van de ‘conversatie’ in: het was aan beide jongeren toegestaan om elkaar beter te leren kennen, waarna ze zelf een besluit mochten maken of ze een huwelijk zouden aangaan.[386] Pieter kon zijn geluk haast niet op : ‘Verbeeld u een vader en moeder die allen volkomen toestemmen, en eene Dochter, die ook toestemt om nadere kennismaking te doen, en zich vervolgens te decideren, ach hoe ver mijne vreugde, zoude dan nu mijne hoop vervuld worden, God geve het! Ik bleef toen eenige dagen te Zutphen, het werd overal bekend en iede, hoe hoogst aangenaam, keurde het goed. Zoo eindigde ik dit jaar dan ik ging na eene week te Leyden te zijn geweest zelf den 30 dec naar Zutph(en) om het jaar zamen te sluiten, dan nu hier te beschrijven die verschillende gevoelens die mij toen bezighielden het eerst dat ik zoo geheel alleen het jaar sloot, het eerst dat ik het eindigde met iemand aan mijne zijnde met wie ik in verdere betrekking hoop te komen en nog vele en lange jaren mede hoop te eindigen.’[387]

In januari was hij opnieuw naar huis gegaan, waar hij zijn verjaardag vierde in het gezelschap van zijn familie. Toch was zijn hart voor een deel nog steeds in Zutphen… ‘Ja ik dacht en verlangde reeds met ongeduld naar de post om te zien er of eer tijding van Zutphen zoude zijn en tot mijn groot genoegen er was een allerliefste regt hartelijke brief van Bramina, ze wenschtte mij geluk met mijne geboortedag en herinnerde mij de tijd goed te gebruiken, dit maakte mij reeds gelukkig en hoe was ik gestemd toen eenige uuren daarna een mandje kwam met eene overheerlijke kalkoen, vriendelijk aandenken van den heer en Mevr Steenlack met eene opregt welmeenende brief ja dit deed mij dit nieuwe jaar met vreugde ingaan, en God danken voor den zegen aan mij gegeven. Gods zegeningen waren groot, ieder wenschtte mij alles goeds toe en dat ik dit jaar in eene betrekking zoude komen die voor alles mij gelukkig zou maken, ja met veel dank tot een dankbaar hart.’[388]

Deze laatste notitie, van 25 januari 1828, was helaas ook de laatste notitie van het dagboek. We worden dus niet op de hoogte gehouden van verdere voorbereidingen en het huwelijk zelf. Uit de archieven weten we wel dat Pieter en Abrahamina 21 jaar lang getrouwd zouden blijven, tot zij overleed, en in totaal zouden ze vier kinderen krijgen. Zijn keuze was zo slecht nog niet geweest. Op jonge leeftijd had Pieter dus al een grote zekerheid over zijn toekomst. De andere auteurs zouden iets langer moeten zoeken. Uit hun overdenkingen over wat er met hen nog zou gebeuren en hoe het met hen zou aflopen blijkt in de eerste plaats een onzekerheid en twijfel, maar ook nieuwsgierigheid en hoop. Ze stonden open voor wat het leven hen zou brengen.

 

 

6. Godsdienst

 

 

‘De Godsdienst der Christenen is een redelijke Godsdienst, die het verstand verlicht en het hart verbetert; wij kunnen derhalven de zedelijke gesteldheid der Natie omtrent den Godsdienst beschouwen, of van den kant van het verstand of van den kant van het hart, zoo als dit laatste zich door de daaden en het gedrag openbaart.’ [389]

 

Verschillende bronnen wijzen op een grote religieuze belangstelling in het Nederland van 1800. Uit bevolkingslijsten en volkstellingen valt op te maken dat aan het begin van de 19de eeuw bijna iedereen in Nederland bij een Kerk was aangesloten.[390] In Spectators en tijdschriften werd er veel aandacht aan besteed. Met grote regelmaat verschenen er prijsvragen over godsdienstige onderwerpen, van theologische tot maatschappelijke vragen.[391] Godsdienst vormde een essentieel bestandsdeel van het nieuwe burgerlijke ideaal dat gepropageerd werd in boeken, tijdschriften, preken, moralistische geschriften.[392] Over het algemeen gaf het vroeg 19e-eeuwse Nederland een zeer religieuze indruk.

Desondanks klonken op hetzelfde moment eveneens heel wat klachten over ongelovigen, over verzwakking en afval van de godsdienst. Zelfs Herman Royaards vroeg zich af : ‘Wat mag toch wel de reden zijn, dat er zooveel en zoo groote onverschilligheid omtrent den Godsdienst plaats grijpt en dat er niet meerder gedragen worden om door het geloof deel aan Jesus (…) te nemen? Wat is de reden, dat zulks ook mijn gevoel is?’[393]

Net voor 1800 was ook de scheiding tussen Kerk en Staat, na meer dan 2 eeuwen nauwe verbondenheid, definitief vastgelegd in de wet van 5 augustus 1796[394]. De Verlichting die in de buurlanden zoveel ophef had veroorzaakt, ook op religieus gebied, begon steeds duidelijker in Nederland door te werken.

Het is een erg verscheiden beeld dat we op deze manier krijgen: langs de ene kant vormde 1800 een hoogtepunt in aantallen van gelovigen, langs de andere kant ziet dezelfde periode onverschilligheid, lichtzinnigheid en de scheiding tussen Kerk en staat. Hoe kunnen we deze ogenschijnlijke tegenstelling interpreteren?

In zijn contemporaine beschouwing van de godsdienst in Nederland uit 1791, meende de dominee en auteur IJsbrand van Hamelsveld te moeten vaststellen dat het weinig goed met haar ging. Er gingen misschien nog steeds veel mensen naar de kerk, en waarschijnlijk deed een groot deel van dit aantal dat vanuit een oprecht geloof, maar hij zag dat er voor velen andere beweegredenen golden voor hun kerkgang. Mensen uit hogere standen probeerden een regeringspost of een ereambt te krijgen, waarvoor het lidmaatschap van de Hervormde Kerk vereist was. De laagste sociale groepen sloten zich bij een kerk aan om aalmoezen en ondersteuning te krijgen, en ook de middenstand, de burgers, gingen vooral naar de kerk omdat het welvoeglijk was en men daar diende gezien te worden.

Hij verweet de erbarmelijke toestand van het ware geloof aan een slechte godsdienstige opvoeding. Kinderen werd de godsdienst aangeleerd tot ze hun lesjes van buiten kenden, maar ze hadden geen begrip en inzicht. Lezen in de Bijbel werd opgedragen als taak en zelfs als straf, zodat de leerlingen er geen plezier in vonden maar er juist met tegenzin aan begonnen. De gevolgen werden op latere leeftijd des te duidelijker : grote onkunde over het geloof verspreidde zich doorheen het land. ‘De onkunde in den Godsdienst, welke het groote gros der Natie beheerscht, heeft tot haare gezellinen Ongeloof en Bijgeloof. – Hoe hollen deze beiden door Nederland voort! – (…) Veele jonge lieden, en ach! Hadden zij geene voorbeelden in lieden van meer gevorderden ouderdom, stellen er eene eer is; het is een teken van een sterken geest en een fraai vernuft, dat zij met den Godsdienst den spot drijven, en denzelven als een fabeltjen behandelen.’[395] Jongeren die nooit een degelijke godsdienstopvoeding gekregen hadden, vervielen later ofwel in ongeloof en onverschilligheid, ofwel in bijgeloof en zelfs dweepzucht.[396]

De slechte gesteldheid van de godsdienst werd volgens hem ook duidelijk als men keek naar het aantal jongelingen dat nog godgeleerdheid wilde gaan studeren. Een halve eeuw geleden waren dat tussen de 300 en 400 proponenten, meende hij, in 1791 waren het er slechts 40 of 50 in de ganse Republiek. De verklaring voor deze vermindering legde hij enerzijds bij praktische omstandigheden : het predikantschap was een weinig zekere beroepskeuze, door de vele studenten uit de vorige jaren waren er lange tijd niet genoeg werkplaatsen. Maar hij zag ook een oorzaak in de alom verspreide kritieken op de predikanten, met name dat ze hun gelovigen zouden aanzetten tot dweperij en ‘geestdrijverij’, en de minachtende houding die tegenover hen werd aangenomen. Het was voor vele jongeren dus een weinig aanlokkelijk vooruitzicht en slechts een kleine minderheid voelde zich nog aangespoord tot de studie.[397]

Dit alles had Herman Royaards echter geen bezwaar gevonden toen hij begon te studeren aan de theologische faculteit. Ook de gelovige Pieter Hubrecht en Alexander van Goltsteijn lieten zich niet gemakkelijk aftrekken van hun godsdienst, al zou Alexander tegen het einde van zijn dagboek over twijfels beginnen spreken. Maar vaak genoeg klinken de lofzangen op God en zijn goedheid in dagboeken door om de bezorgde waarnemingen van Van Hamelsveld te nuanceren.

‘God is liefde ! Wie roept dit niet uit bij de wederom herhaalde aankondiging van des Heeren Avondmaal. God schonk mij reeden en veel stof tot dankzegging. De algemeene weldaden van gezondheid, kleding, voedsel, zoo zelden op hunnen regten prijs geschat – gaf zijnen goedheid mij, en daar boven, zooveel aangenaams, zooveele verrukkingen boven een groot getal (…) De verkondiging van het Evangelie, de grootste weldaad van allen, (…) doch boven dit alles, was ook de verlopen tijd voor mij aller gewigtigst en ondervond ik daarin Gods bijstand.’[398] ‘(…) voor zeker dankbaarheid, erkentelijkheid en vertrouwen; zou het ons niet betamen dankbaar te zijn aan God die ons allen gespaard heeft, die ons in bange uren geholpen heeft, die ons eene onuitsprekelijke zegen heeft geschonken, zou het ons niet betamen vertrouwen te hebben en meer en meer trachten te krijgen in Hem die altijd helpt als niemand helpen kan’[399] ‘Steeds ondervinde ik ontelbare weldaden die mij mijn Schepper schenkt: O, mogten zij mij toch tot zijnen dienst opwekken en mij dus standvastig naar zijn geboden en wil doen leven! Vermeerdering van geloof en vertrouwen zij steeds mijn ijverig gebed!’[400] ‘Ik ben dit gansche jaar tot nu toe door God zoo rijkelijk gezegend dat waarlijk ik dikwijls de gedagte bij mij zeerde koester, niemand heeft zoo een gelukkig leven als ik, och mogt ik mij meer en meer in de goedheid van God verblijden mij sterken in zijne liefde’[401] ‘Onbeseflijk grote reden heb ik om Gods groote goedheid die zich daaglijks aan mij betoont te danken.’[402] ‘Dankbaarheid moet mij geheel vervullen!! God die zich in ontelbare dingen als enkele Liefde jegens mij vertoondt,(…)’[403] ‘Vele redenen heb ik sedert enige dagen mij te verheugen, wegens vele, ontelbare weldaden, wegens het vermaak hetwelk ik in de studie schep, al hetwelk de goedertierene God mij schenkt’[404] ‘Alles wat mij omringt, wat ik gevoel is weldaad van hem! Ook deze heerlijken avondstond, dit aandoenlijk maanlicht; hetwelk ik thans aanschouw. O mijn Vader, werk krachtig het goede in mij en geef mij een vaste gesteldheid van geest tot de deugd, en tot vereering van U en mijn Verlosser!’[405] ‘doch indien ik nu zo veel (… gelovig leef en zoo veel tracht te leven naar zijn Evangelie met eene dankbare gedachtenis aan alle de weldaden dan hoop ik eenig zins iets of wat aan die liefde te voldoen, welke eene verpligting ligt er nu op mij Hij heeft mij ouders en eene moeders gegeven boven duizend andere, vrienden en bloedverwanten (…). Wat zal ik doen O groote en goed God en Vader geef mij sterkte om mijne dankbaarheid aan den dag te leggen dat ik het nooit vergeet wie mij gered heeft hoevele zegeningen Gij mij hebt gegeven Amen.’[406]

Sommige dagboekfragmenten lezen haast als een gebed, zo vervuld zijn ze van dankbaarheid en eerbied voor God. Het moest de auteurs soms ook opgevallen zijn, aangezien enkele van de notities zelfs beëindigd worden met een plechtig ‘amen’.

God werd niet alleen bedankt, Hij werd ook aangeroepen, om sterkte te geven in bepaalde situaties. Zo had Herman God verzocht om steun toen hij zijn kandidaatsexamen ging afleggen en toen hij met het Studentencorps was uitgetrokken tegen Napoleon.

Pieter had een keelziekte en de pokken gehad in 1825, maar was daarvan genezen. De oorzaak van zijn ziekte was volgens hem een vermaning van God, de oorzaak van zijn genezing legde hij in het feit dat hij steeds op God vertrouwd had. Ook toen zijn vader ziek geworden was, had God naar Pieters gebeden geluisterd en hen verhoord; vader Hubrecht had het overleefd.[407] De geboorte van een neefje vormde voor Pieter ook een gelegenheid om aan God te denken, hij had voor zijn zus en het kindje gebeden zowel tijdens de zwangerschap als tijdens de bevalling tot aan de doop toe.

Bijstand kon niet alleen worden ingeroepen om praktische zaken, ook om meer abstracte redenen: sterkte in het weerstand bieden aan verleidingen, kracht om het leven te beteren. Voor de jongens, middenin de persoonlijkheidsvormende levensfase, de periode waarin er een wereld vol verlokkingen voor hen openging, was een beetje steun dus altijd welkom.

Het vragen om hulp werd meestal gekoppeld aan een soort schuldbekentenis : ze meenden dat ze iets verkeerd hadden gedaan, gezegd of gedacht, en vroegen God tegelijkertijd om het hen te vergeven en hen te helpen om in de toekomst te beteren of het nooit meer te doen.

Het begin van een nieuw jaar vormde voor Pieter een ideaal moment om even stil te staan bij zijn morele vooruitgang. ‘weer een jaar verlopen, een jaer waarin ik niet altijd goed gedaan heb, ook als ik mij afvraag hoe heb ik het zelve doorgebragt, heb ik mijn tijd altijd wel besteed, heb ik altijd om God en Jezus gedagt, altijd met eerbiet tot Hem genaderd ach neen! Nu ik denk het is nooit te laet dat zij terug kunnen komen, en jezus zal ook wel mijn voorspraak zullen zijn bij God, nou dan met nieuwe moed begonnen, dit jaar geen oogenblik verzuimen, mijne ouders eerder, God bovenal dienen en liefhebben nog meer (…)

Goede vader, geef mij sterkte leid mij niet in verzoeking en laat ik altijd het akelig denkbeeld van de dood kunnen verbergen.’[408]

Alexander begon zijn dagboek reeds vanaf de eerste notitie met het bekennen van zijn zonden van die dag: hij was nalatig en verdorven, onoplettend in de kerk en twijfelmoedig in gebed. Alleen God kon hem nog redden : ‘Mogt God dit middel tot mijne verbetering door zijn Geest, die ons alleen verbeteren kan, zegenen!’ [409]

Hoe zeer hij Gods hulp nodig had, blijkt uit zijn noodbedes die doordrenkt zijn met zijn lage zelfbeeld, zoals bijvoorbeeld in december 1803. ‘O Hemelsche Vader! Sla een genadig oog op uw onwaardig, bedervend kind! O, versterk tog mijne goede voornemens! Leer mij aanhouden in het gebed, en waken tegen de verzoeking. Schenk mij tog uwen H. Geest, en gevoel van het groote werk der verlossing!’[410]

 De dagboeken van deze drie jongens wijzen niet meteen op de sterke afvalligheid onder invloed van de modieuze overtuigingen, die de jeugd door Van Hamelsveld verweten werd. In combinatie met andere bronnen, zoals de theologisch geïnspireerde prijsvragen die met grote regelmaat werden uitgeschreven,[411] en de grote aantallen kerkgangers die geteld kunnen worden uit bevolkingslijsten, lijkt het beeld van de religieuze gesteldheid van Nederland positiever dan gedacht.

 

Maar ook dit beeld dit genuanceerd te worden. De grote aantallen van kerkgangers worden al meteen onderuitgehaald door de vaststelling, net zoals Van Hamelsveld die al maakte, dat de meeste mensen niet alleen uit religieuze redenen zich bij een Kerk aansloten, maar meestal uit sociale of economische overwegingen. De Staat in de Republiek der Nederlanden had de armenzorg aan de kerken overgelaten, dus als men bijstand of steun wilde krijgen, moest men wel een Kerk kiezen. Ook een groot aantal ambten was voorbehouden voor leden van de Hervormde Kerk, zodat men ze alleen mits een lidmaatschap kon bereiken. [412]

Om hem een huichelaar te noemen, weten we te weinig over zijn gevoelens en gedachten, maar Philippe Begram lijkt in zijn dagboek wel te behoren tot de groep van mensen die vooral naar de kerk gingen omdat dat zo hoorde, om er gezien te worden en niet vanuit een religieuze behoefte. Regelmatig noteert hij dat hij een viering heeft bijgewoond, een handeling die achteraf soms zelfs nogal onrespectvol aangeduid wordt als ‘gekerkt’. Hij schrijft voor de rest zelden over zijn innerlijke godsdienstige overtuigingen of zijn geloofsbeleving. Grapjes over geestelijken vond hij dan weer wel de moeite om neer te pennen : “een geestelijke kwam eene zieke troosten die stervende was en deed een gebed onder het gebed zeide de zieke eenige keeren, ik kan hem niet vatten, de Pred. zeide toen dat hij (hegens mij) te weten wat zij dan niet vatten kon waerop zij hem antwoorden, de slaap die ik (...) zo gerust kan vatten als ik bij u ter kerk was”[413]

De ‘verkeerde’ redenen voor kerkgang werden echter onnodig na 1796, want met de scheiding van Kerk en Staat nam de Staat de armenzorg over en mocht men niemand meer beoordelen op basis van zijn godsdienst om hem een ambt toe te wijzen, maar was iedereen, van welke religie ook, gelijk voor de wet. [414]

Deze scheiding had een grote stap voorwaarts betekend voor de katholieken, de joden en de dissenters die een andere vorm van het protestantisme aanhingen. Deze groepen waren in de grote steden vaak vrij veelvuldig aanwezig. De gelijkstelling van de verschillende godsdiensten was een idee dat verschillende hevige voorvechters kende en een duidelijk Verlicht stempel droeg. De tolerantie die altijd al wel had bestaan in de Republiek der Nederlanden kreeg nu een wettelijke en verplichtende vorm.

Toch is er in het Nederlandse geval nooit over een volledige scheiding van Kerk en Staat te spreken geweest, daarvoor meenden de gezagvoerders dat religie te belangrijk was. In 1803 werd dit reeds door het Uitvoerend Bewind van de Bataafse republiek benadrukt, de godsdienst vormde een te grote factor in de Nederlandse samenleving om volledig zonder overheidstoezicht te blijven.[415]

De scheiding was ook niet opgezet om een absolute kerkelijke macht, die o.a. in Frankrijk wel bestaan had, te breken, aangezien de Nederlandse Kerken een veel gematigder en vooral verbrokkeld karakter hadden. De diepgewortelde traditie van tolerantie en godsdienstvrijheid had ervoor gezorgd dat er te veel Kerken waren opgericht, met onderling te grote meningsverschillen, om als één blok een machtsfactor te kunnen worden in het bestuur van het land. De bedoeling van de scheiding was in de eerste plaats om de Kerk te kunnen hervormen en ze juist tot meer eenheid te brengen; om ze een plaats te geven in de nieuwe, centralistische opbouw van de staat die de revolutionairen van 1795 voor ogen hadden.[416]

Vanaf de instelling van de Bataafse Republiek streefden de opeenvolgende gezagvoerders, de Nationale Vergaderingen van de Bataven, Lodewijk Napoleon, Napoleon en koning Willem I naar een verdere eenmaking van de Kerk en verzoening tussen de verschillende afgesplitste geloofsrichtingen.[417]

Inmiddels was iedereen gelijk voor de wet en werd men niet meer beoordeeld op religieuze overtuiging om bepaalde voordelen te krijgen in de samenleving. Men was dus niet meer zo afhankelijk van een kerkelijk lidmaatschap en de nood om door middel van uiterlijke kenmerken te tonen welke godsdienst men aanhing was dus niet meer zo groot.

Op hetzelfde moment raakte ook het Verlichte gedachtegoed verspreid in Nederland, maar een typisch kenmerk van de Nederlandse Verlichting was de religieuze invulling ervan. Er waren geen groeperingen of personen die een strijdbaar atheïsme preekten, integendeel. De Verlichte denkbeelden poogden juist meer mensen weer tot het geloof te brengen door de godsdienst op een redelijke wijze te interpreteren en zo de wijd verspreide wantoestanden van bijgeloof en dweepzucht, van ongeloof en onverschilligheid, uit te roeien. Het Verlichte christendom werd ingevuld met een combinatie van rationalisme en supranaturalisme, en er kwam opnieuw een grote interesse in theologische wetenschappen.[418]

Tegelijkertijd met het Verlichte christendom werd ook het nieuwe burgerideaal verspreid onder de Nederlandse bevolking. Dit kreeg een religieus karakter: de religie werd een zaak voor de privé-sfeer en diende binnenskamers, in de beslotenheid van het gezin, te worden beleefd. Ouders moesten de godsdienstige opvoeding van hun kinderen op zich nemen en door middel van samen bidden, lezen in de Bijbel, gesprekken en preken zouden zij gevormd worden tot goede, gelovige burgers.[419] Ook de godsdienstige normen verschoven: er werd een nadruk gelegd op de meest burgerlijke en moraliserende waarden die het christendom verspreidde, op braafheid en gehoorzaamheid, gematigdheid en bedaardheid. De zedenkunde zag men ingebed in de theologie, de moraal had een bovennatuurlijk karakter en was door God in de natuur verankerd.[420] Dit maakte dat, hoewel geloofsbeleving geacht werd tot de private sfeer te behoren, religie nog steeds een zaak van publiek belang was. De aankomende generaties dienden gevormd te worden met de juiste burgerlijke moraal, die aan het christendom inherent was, opdat zij goede, beschaafde burgers zouden worden later. Kloek en Mijnhardt spreken van een ‘ schepping van een morele gemeenschap waarin godsdienst, vaderlandsliefde en burgerlijke waarden elkaar dienden te versterken’[421]. Het was in het belang van de staat om de inwoners van het land een goede godsdienstige en morele opvoeding te geven, om iedereen uit het volk tot een beschaafd niveau te brengen. Deze rol diende aan de ene kant door de gezinshoofden, aan de andere kant ook door predikanten worden opgenomen.[422]

De politieke omstandigheden in combinatie met de idealen van een verlicht christendom en het nieuwe burgerbeeld maakte het mogelijk dat godsdienstigheid een zaak werd van een innerlijke overtuiging van de mens. Aan het begin van de 19de eeuw de geloofsbeleving een andere plaats had gekregen; niet langer in het uiterlijke vertoon van kerkgang, kledij, tekens of gedrag, maar het ware geloof werd gelokaliseerd in het innerlijke. Een goede burger vond voor zijn geloof een evenwicht tussen het verstand en het hart; in het hart voelde hij de roeping tot God, in zijn verstand moest hij op redelijke wijze zijn godsdienst beschouwen en overwegen. Er groeide een grotere afkeur tegen het huichelachtig naar de kerk gaan ‘om gezien te worden’[423], de hang naar een authentieke geloofsbeleving werd groter. Dit bracht echter weer andere problemen met zich mee.

‘Ondertusschen zijn er twee punten waarover ik hoogstnoodzakelijk mij nader bepalen moet. De bijzonder inrigtingen tot mijn beroep, welke ik moet zoeken te treffen, en den Godsdienst. Over het laatste ben ik thans meer dan ooit in twijfeling,’[424] zo moest Alexander noteren op 15 oktober 1806. Geloven was niet langer een kwestie van dingen aannemen, zoals hij het in zijn kindertijd had ervaren, maar nu moest er zelf over worden nagedacht.

Hij merkte hoe zijn geloof, waar hij de voorbije jaren zo sterk aan hield, steeds meer verzwakte. ‘Deze twijfelachtigheid is van invloed op mijn gedrag: zodat ik dikwijls mijn gebed des morgens en des avonds nalaat, behalven uit vergeetelachtigheid, ook daaruit, dat ik niet met mijzelven eens ben hoe ik het moet inrigten. Het onvaste gebouw van godsdienst, hetwelk sedert verscheide jaren het mijne was, is langzamerhand aan het waggelen geraakt, en stort door hevige schokken in. Het was voornamentlijk ter gelegenheid van de catechisatie bij Heringa opgerigt. Terwijl ik in minder belangrijke zaken, mij verhief op de gedachte van niets aan menschelijk gezag toe te geven, werd ik toch in het geheel door anderen geleid, en naar hunne stellingen rigte ik mijne begrippen. Deze meningen verdienden geenszints den naam van eene redelijke Godsdienstkennis: ook zelf de Bijbel zegt ergens dat hetgeen niet uit het geloof is, zonde is, en derhalven is iets erkennen terwijl men er niet van overtuigd is, geheel verkeerd.’[425]

‘Hoofdtwijffeling sedert eenige weken bij mij opgewekt is: waarom zoude ik een verbindend gezag toekennen aan schriften wier echtheid te onderzoeken een werk is dat boven mijne krachten gaat, terwijl de Geleerden omtrend sommige derzelve het zelfs niet eens zijn.’[426]

De gedachten die hij neergeschreven heeft, zijn duidelijke voorbeelden van de verinnerlijking van de godsdienstbeleving. Wat en hoe men gelooft is een persoonlijke zaak geworden, die op weloverwogen wijze moet uitgevoerd worden. Alexander was voor zichzelf beginnen denken, en kwam hij tot enkele conclusies waar hij zelf niet onverdeeld gelukkig mee was: hij bedroog zichzelf door zijn rotsvast geloof te verkondigen, want het was al een langere tijd aan het wankelen, hij had het alleen nog niet ingezien en aan zichzelf willen toegeven.

Dat hij deze toename aan twijfel en ongeloof niet als een vooruitgang ervoer, blijkt ook het lijstje van zijn gebreken dat hij opstelde op 9 april 1807, waar hij ook de volgende opschreef : ‘ongeloof, scepticismus, indifferentismus in den Godsdienst, nalating van en onopmerkzaamheid bij het Gebed, zwakheid in het bekennen van Godsd. overtuigingen’.[427]

Een verdere levensloop had misschien kunnen tonen wat de uitkomst van zijn twijfels waren, maar een vroegtijdige dood heeft dit helaas verhinderd.

 

De zedelijke gesteldheid van de godsdienst in Nederland rond 1800 laat zich moeilijk tekenen. Het is een beeld vol tegenstrijdigheden en paradoxen, met een wankel evenwicht tussen uiterlijk vertoon en innerlijke beleving, tussen zekerheid en twijfels. Ook bij de dagboekauteurs is er geen eenheid te vinden in overtuigingen. Voor Philippe was godsdienst niet meer dan een regelmatig kerkbezoek, Jan Molewater schreef zelfs helemaal niets dat ook maar een beetje met religie te maken zou kunnen hebben neer. Pieter had een onverzetbaar vertrouwen in Gods goedheid, Herman was overtuigd van Gods liefde. Het dagboek van Alexander toont een evolutie die exemplarisch is voor de verschuivingen in zijn tijd: door het lezen van andermans kritische meningen begint hij te twijfelen aan zijn eigen overtuigingen en stelt zichzelf vragen bij de authenticiteit van zijn geloof.

De tendens naar verinnerlijking en authenticiteit was ingezet, in de geest van het christelijke invulling van het Verlichte gedachtegoed, die zo kenmerkend was voor de Nederlandse Verlichting. Dit Verlicht christendom, met een sterke nadruk op burgerlijke waarden en morele vorming, toont aan dat in 1800 de rol van religie wel veranderd was, maar lang niet verdwenen.

 

 

V. Besluit

 

De levens van de vijf jonge mannen spelen zich af tegen een achtergrond van politieke verwarring, economische achteruitgang en krampachtige pogingen om het zedelijke verval tegen te gaan. Elk van hen is opgegroeid in de hogere kringen van de Nederlandse samenleving en had een gelijkaardige opvoeding gekregen; een opvoeding die in het teken stond van het nieuwe burgerideaal.

Tijdens hun eerste levensjaren stonden ze voortdurend onder toezicht. Hun ouders en leerkrachten poogden, in overeenstemming met de pedagogische denkbeelden die rond 1800 sterk in opkomst waren, een zo groot mogelijke controle over hen te verwerven. Door hen slechts de boeken te laten lezen die zij geschikt achtten, door grenzen op te trekken rond hun sociale wereld, door afschuw aan te kweken tegen verfoeilijke handelingen en gedachten, konden opvoeders de geesten van de jonge kinderen beïnvloeden en sturen. Het was van groot belang dat de kinderen van jongs af aan leerden hun emoties en driften te beheersen, zodat ze op latere leeftijd zichzelf en hun familie niet in het verderf zouden storten. De naam van de familie diende hoog gehouden te worden en het gevaar om een goede reputatie kwijt te spelen lag om elke hoek. Men koos een verkeerde vriend of een verkeerde vrouw, men uitte een verkeerde mening of hield zich niet aan de voorgeschreven gedragscode en men daalde reeds in de achting van zijn medemensen.

Maar de beheersing diende niet alleen te gebeuren in functie van zichzelf of de familie, het diende ook een groter, nationaal belang. In het Nederland van 1800, dat volgens sommige auteurs op het punt stond te veranderen in een poel van zedenloze losbandigheid, heerste een grote behoefte aan de opwaardering van de burger die in de zeventiende eeuw de Republiek een Gouden Eeuw bezorgd had, gecombineerd met enkele nieuwe elementen uit het Verlichte gedachtegoed : de deugdzame en religieuze, hardwerkende vader of moeder, met een gevoel van vaderlandsliefde en huiselijkheid en gematigdheid als stelregel. Het was dit ideaalbeeld dat de dagboekauteurs als kind hadden meegekregen, nauwkeurig begeleid door hun opvoeders.

De studententijd was de levensfase waarin de jongens zich begonnen los te maken van het ouderlijk gezag. De controle op hun gedachten en handelingen verzwakte langzaamaan. Het was nu aan hen om beslissingen te maken die hun verdere leven zouden bepalen. Dit hield niet alleen een beroep in, of een huwelijkspartner, maar ook een levenshouding, een karakter, een persoonlijk gedachtegoed. Ze moesten hun eigen meningen formuleren en oordelen uitspreken over die van anderen. Dit was, met andere woorden, de levensfase waarin de waarden die zij in hun opvoeding hadden gekregen, getest werden op hun impact. Zouden de jongeren, eens zij zich onttrokken aan een pedagogisch toezicht, zich overgeven aan een leven van bandeloosheid en passies, dan had het hele opvoedingsproject dat hun ouders ondernomen hadden, gefaald. Zouden zij de juiste denkbeelden overnemen en zich als goede burgers tonen, waren de opvoeders in hun opzet geslaagd.

Wat kunnen we nu besluiten uit de thematische behandeling van de dagboeken? Opvallend is hoe de onderwerpen die zij behandelen, twee eeuwen later nog steeds belangrijke thema’s zijn voor jongeren in dezelfde levensfase : vriendschap, liefde, seksualiteit, twijfels en plannen voor de toekomst,… . Het lijken enkele typische onderwerpen waar adolescenten mee bezig zijn, zodat we alvast kunnen vaststellen dat er in aan het begin van de 19de eeuw sporen van de ‘moderne adolescentie’, de jeugdcultuur zoals die vandaag bestaat, aanwezig waren in de Nederlandse samenleving.

Verschillende thema’s komen ook terug in elk dagboek. Elke auteur had zijn eigen ervaringen met vriendschap: Herman had veel vrienden, Alexander had er geen en Pieter verloor stilaan zijn vertrouwen na enkele onaangename ervaringen met roddelaars. De ideeën die ze rond het gegeven van vriendschap koesterden, lijken wel allemaal aan te sluiten bij een algemene trend die rond 1800 plaatsvond. De twee vormen van vriendschap die naast elkaar bestonden, het sociaal-economisch getinte netwerk dat als opvang moest dienen en de intieme, diepgaande relatie, verschoven in dominantie: de intieme relatie kreeg na 1800 het overwicht. In de geëmotioneerde uitingen rond het gemis of het geluk van vriendschap in de uit de dagboeken, weerklinkt deze verschuiving.

Ook de liefde maakte het hen allemaal niet even gemakkelijk: Pieter was verloofd aan het einde van zijn dagboek, bij Jan zou het nog bijna twintig jaar duren vooraleer hij een geschikte vrouw vond, ondanks zijn verwoede pogingen tijdens zijn studentenjaren. De ideeën die de jongens over vrouwen hadden, waren eveneens sterk beïnvloed door de visie van de maatschappij. Rond 1800 werd het traditionele rolpatroon niet doorbroken, integendeel, het werd nogmaals bevestigd. Wat wel veranderde was de opwaardering van de positie van de vrouw: zij was nog steeds beperkt tot een leven van huishoudelijk werk en opvoeding, maar hiervoor werd zij juist vereerd en gerespecteerd. Vrouwen waren niet langer de seksbeluste verleidsters zoals zij in de voorbije eeuwen werden afgeschilderd, maar passieve, zorgzame moeders en dochters die de belangrijke taak kregen de huishoudens in evenwicht te houden en kinderen op te voeden volgens het ideaalbeeld. Het respect dat de dagboekauteurs tonen tegenover hun moeders, getuigt duidelijk van deze houding. De bewondering die Pieter of Jan koesteren tegenover (mogelijke) toekomstige echtgenotes valt ook erg op. Toch was dit respect niet alle vrouwen gegund: vrouwen die zich te lichtzinnig of te geleerd gedroegen werden als hoogst onaangenaam beschouwd, en vrouwen uit lagere klassen waren al helemaal geen eerbied waardig. De houding die de auteurs tegenover het andere geslacht aannamen, waren dus sterk bepaald door de afkomst en het gedrag van de meisjes in kwestie, en de relatie die de jongens met de vrouw hadden.

Het hing echter ook veel af van auteur tot auteur; de ene kwam al iets meer vrouwen tegen dan de andere en durfde zich ook vrijer over hen uit te laten. De enige vrouw die een belangrijke rol kreeg in Alexanders dagboek is zijn moeder, terwijl Jan zich veel openhartiger uitliet over de meisjes die hij interessant bevonden had. Op deze manier ontstaat een verscheiden beeld van visies op het vrouwelijke geslacht.

Het taboe van op seksualiteit lijkt over het algemeen wel goed doorgedrongen. De frustraties die Alexander en, in mindere mate, Pieter uitten over de zinnelijke gedachten die zij maar niet kunnen laten, getuigen van een gefrustreerde houding tegenover het seksuele en een tendens naar verpreutsing. Jan Molewater daarentegen, voelde zich veel minder gehinderd door de geheimhouding en onderdrukking die rond dit onderwerp heersten en praat vrijuit over zijn eigen seksuele problemen en die van anderen.

Over het thema godsdienst is er evenmin een rechtlijnige conclusie te trekken. Pieter en Herman toonden zich sterk religieus geïnspireerd, terwijl Jan en Philippe een meer ongodsdienstige houding aannamen in hun dagboek. Alexander bleek dan weer met twijfels rond zijn geloof te kampenen toonde zich zo misschien wel exemplarisch voor heel wat mensen in zijn tijd en omgeving. Rond 1800 werd door predikanten en theologen in Nederland veel meer nadruk gelegd op het belang van de innerlijke overtuiging, onder invloed van de Verlichting en de groeiende secularisatie. De uiterlijke kenmerken, zoals een regelmatige kerkgang, waren minder noodzakelijk toen men niet langer werd beoordeeld op basis van religieuze afkomst om bijstand of ambten te verkrijgen. De invloed van de Verlichting had in Nederland teweeg gebracht dat men de godsdienst op meer rationele manier opvatte, met de nadruk op de ethiek van het christendom, om wantoestanden als ongeloof of onverschilligheid, bijgeloof of dweepzucht tegen te gaan. Het was dus de bedoeling dat de burgers hun godsdienstige overtuiging met het verstand zouden sturen. Bij Alexander leidde dit echter tot zware twijfels: geloofde hij wel genoeg ? Wilde hij wel geloven ?

De verschillende visies en houdingen over de grote domeinen van de samenleving waaruit het ideale burgerschap was opgetrokken, werden door iedereen niet in dezelfde mate overgenomen. De thema’s waarmee de auteurs al kennis hadden gemaakt in hun jonge leven en die hen in die mate bezig hielden dat zij erover schreven in hun dagboeken, hoorden ook bij dit grote geheel van domeinen. Het was echter niet zo dat zij allemaal dezelfde mening deelden over deze onderwerpen.

Afhankelijk van persoonlijkheid en karakter, van omstandigheden, van klemtonen in de opvoeding en nog zoveel andere factoren, vormden de jongemannen hun eigen beeld van het burgerschap en namen zij naar eigen inzicht elementen over.

Toch is er één ‘typisch burgerlijk’ kenmerk dat zij allen gemeenschappelijk hebben: de beheersing. Deze eigenschap, die gold als de belangrijkste in de opbouw van de nieuwe burgerlijke identiteit, is in elk dagboek aanwezig. Gematigdheid was één van de deugden die in de voorbije eeuwen de Republiek zijn roemrijke reputatie hadden bezorgd in Europa. Via het nieuwe burgerschapsideaal werd het Nederlandse volk opnieuw aangespoord om gematigd te zijn, in meer dan alleen materiële zin. Burgers moesten niet alleen gematigd zijn bij het verdienen en uitgeven van geld, bij het eten en drinken of in hun klederdracht, maar in de eerste plaats dienden zij hun driften en hun emotionele uitingen te matigen. Een goede burger was in staat zijn emoties in goede banen te leiden en liet zijn driften niet de bovenhand nemen. Men kon zich niet zomaar laten leiden door driften of ‘passies’, want deze herleidden de mens tot een dierlijke staat. Emoties en sentimenten werden eveens gezien als eigen aan de mens en dienden wel verfijnd en aangescherpt te worden, maar dit moest gebeuren in een nauwe samenwerking tussen hart en verstand.

Deze samenwerking was nodig want pas in de combinatie kon men het juiste midden vinden, zonder te vervallen in een staat van overdadige sentimentaliteit of wetenschappelijke wereldvreemdheid. Het was een kwestie van het vinden van een juist evenwicht en een gematigde uitoefening van beide krachten.

In deze oproep tot beheersing en zelfcontrole weerklinkt de nadruk op de rationaliteit van de mens die sterk aanwezig was in het Verlichte discours. In het ideale burgerbeeld werd een zorgzaam en liefdevol hart geleid door een redelijk verstand. [428]

Elke auteur was op een eigen manier bezig met zijn driften te controleren, zijn passies te handhaven. Alexander van Goltstein probeerde uit alle macht zijn neiging tot fantaseren te onderdrukken. Pieter Hubrecht vermaande zichzelf omdat hij zich te veel had laten gaan in een aantekening van een emotioneel moment. Herman Royaards onderworp zijn verlangen om predikant te worden eerst aan een ernstige rationele overweging. Philippe Begram hield zijn emoties onder controle door ze slechts aan bod te laten komen in gedichtjes en citaten. Jan Molewater hield weliswaar een seksuele relatie aan met een meisje uit een lagere stand, maar hij beschouwde haar op geen enkele manier als mogelijke echtgenote, zodat we mogen vaststellen dat ook hij zich niet liet meeslepen door zijn hartstochten maar ze eerst met zijn verstand overwoog.

 

Ondanks de verschillende meningen van de auteurs over de besproken thema’s, ondanks de verscheidenheid in wereldbeelden die we in hun dagboeken voorgesteld krijgen, kan besloten worden dat zij de meest belangrijke eigenschap van de ideale burger hebben overgenomen. De controle-instanties van ouders en opvoeders waren weggevallen of verzwakt, maar dit leidde er niet toe dat de jongemannen zich blindelings overgaven aan een leven van losbandigheid en verderf. Integendeel, zij gingen op zoek naar manieren om zichzelf te controleren en te disciplineren. Zij lieten hun hart sturen door hun verstand. Het doel van de ouders en opvoeders van de vijf dagboekauteurs was alvast bereikt: de nieuwe generatie had de essentie van het ideaal overgenomen en verwerkt in hun eigen persoonlijkheid.

 

 

VI. Bibliografie

 

Bronnen

 

Uitgegeven Bronnen

 

Primaire Literatuur

 

Secundaire Literatuur

 

home lijst scripties inhoud  

 

[1] Zie ‘Noten bij woordgebruik’

[2] De Vries, J., Van der Woude, A., Nederland 1500-1815. De eerste rond van moderne economische groei, Amsterdam, 1995

[3] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, Nederlandse cultuur in Europese context, Den Haag, 2001

[4] Baggerman, A., Dekker, R, ‘De gevaarlijkste van alle bronnen’. Egodocumenten: nieuwe wegen en perspectieven, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, jg.1, 2004, p. 8

[5] Ibidem, p. 7

[6] Ibidem, p. 8

[7] Dekker, R., Dat mijn lieve kinderen weten zouden … . Egodocumenten in Nederland van de zestiende tot de negentiende eeuw, op: http://www.egodocument.net

[8] Dekker, R., Dat mijn lieve kinderen weten zouden …, op: http://www.egodocument.net

[9] Zie hoofdstuk ‘Godsdienst’

[10] Limonard, J., De vertrouwde van mijn hart. Het dagboek van Alexander van Goltstein (1801-1808), Hilversum, 1994, p. 41

[11] Handboekjen der theophilantropijnen of aanbidders van God en vrienden der menschen, Amsterdam 1798, geciteerd in: Baggerman, A., Het kinderdagboek als spiegelbeeldig universum. Verlichte pedagogiek en de opkomst van kinderdagboeken rond 1800, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, jg. 1, 2004, p. 46

[12] Pieter ’t Hoen, 1803, geciteerd in: ibidem, p. 46

[13] Lettergeschenk voor de jongelingschap, 1749, geciteerd in: Baggerman, A., Het kinderdagboek als spiegelbeeldig universum, p. 51-52

[14] Lavater, J.C., Brieven aan jongelingen, 1783, geciteerd in: ibidem, p. 55

[15] Limonard, J., De vertrouwde van mijn hart. p. 32

[16] Huisman, M., Beter dan Thucydides en Wagenaar… Autobiografieën en de geschiedenis van de eigen tijd, 1850-1918, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, jg. 118, 2005, nr. 4, p. 514

[17] Baggerman, A., Dekker, R, ‘De gevaarlijkste van alle bronnen’, p. 17-18

[18] Ibidem, nr. 4, p. 18

[19] Baggerman, A., Dekker, R, ‘De gevaarlijkste van alle bronnen’, p. 19-20

[20] Huisman, M., Beter dan Thucydides en Wagenaar… , p. 532

[21] Ibidem, p.. 525

[22] Dekker, R., Egodocuments and history., Autobiographical writing in its Social Context since the Middle Ages, Hilversum, 2002

[23] Ginzburg, C., De kaas en de wormen. Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse molenaar. Amsterdam, 1982

[24] Roodenburg, H., Sex, opvoeding en volksgeloof in de zeventiende eeuw. De autobiografie van Isabella de Moerloose, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, nr. 9, 1983

[25] Haks, D., Een wereldbeeld uit de ‘middelmaetigen stant’. De aantekeningen van Lodewijck van der Saan (1695-1699), in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, nr. 24, 1998

[26] Kooijmans, L., Liefde in opdracht. Het hofleven van Willem Frederik van Nassau, Amsterdam, 2000; Baggerman, A., Een lot uit de loterij. Familiebelangen en uitgeverspolitiek in de Dordtse firma A. Blussé en Zoon, 1745 – 1823, Den Haag, 2000; Baggerman, A., Dekker, R., Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1780 – 1798), Amsterdam, 2005

[27] Mak, G., De eeuw van mijn vader, Amsterdam, 1999; Koelemeijer, J., Het zwijgen van Maria Zachea. Een ware familiegeschiedenis, Zutphen, 2001; Den Tex, U., Anna baronesse Bentinck, 1902-1989. Een vrouw van stand, Amsterdam, 2003.

[28] Dekker, R., Dat mijn lieve kinderen weten zouden op: http://www.egodocument.net

[29] Baggerman, A., Dekker, R, ‘De gevaarlijkste van alle bronnen’, p. 9-13

[30] Dekker, R., Egodocuments and history, p. 12

[31] Lindeman, R., Scherf, Y., Dekker, R. , Egodocumenten in Nederland van de zestiende tot de twintigste eeuw, Rotterdam, 1993-1997; zie ook: http://www.egodocument.net

[32] O.a. : Warren, H., Het dagboek als kunstvorm, Amsterdam, 1987; Abbott, H.P., Diary Fiction: Writing as Action, Ithaca, 1984; Ros, M., Het dagboek als literair genre, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, nr. 5, 1984

[33] O.a. : Davis, N.Z., Boundaries and the Sense of Self in Sixteenth-Century France, in: Heller, T.C., e.a., Reconstructing Individualism. Autonomy, Individuality, and the Self in Western Thought, Stanford, 1986; Chorus, A.M.J., Vormen van zelfkennis in de autobiografie, Den Haag, 1966; Macfarlane, A., On individualism, Lancaster, 1994

[35] Van Hamelsveld, IJ., De zedelijke toestand der Nederlandsche Natie, op het einde der achttiende eeuw, Amsterdam, 1791, p. 105

[36] De Vries, J., Van der Woude, A., Nederland 1500-1815. De eerste rond van moderne economische groei, Amsterdam 1995

[37]Van Hamelsveld, IJ., De zedelijke toestand der Nederlandsche Natie , viii

[38] JBM, dagboek, Cleef. Robbers. Thiergarten.. 14 Augustus 1835 omtrent middernacht

[39] Van Hamelsveld, IJ., De zedelijke toestand der Nederlandsche Natie, p.10

[40] Mijnhardt, W., Droom van de volmaakte burger, in: Spiegel Historiael, jg. 39, 2005, p. 470-476

[41] Van Sas, N.C.F., De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderne identiteit, 1750-1900, Amsterdam, 2004, p. (255-263)

[42] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, p. 149-160

[43] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, p. 147-149

[44] Schama, S., Overvloed en Onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw, Amsterdam, 1987

[45] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, p. 213 -215; Van Sas, N.C.F., De metamorfose van Nederland, p. 93

[46] Damsma, D., Familieband. Geschiedenis van het gezin in Nederland, Utrecht/Antwerpen, 1999, p. 102-105

[47] Van Ussel, J.M.W., Geschiedenis van het seksuele probleem, Meppel, 1968, p. 124-131

[48] Krol, E., De smaak der natie. Opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poëzie van 1800 tot 1840, Hilversum, 1997, p. 55

[49] Zie hoofdstuk vrouwen

[50] Krol, E., De smaak der natie, p. 55

[51] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, p. 255-259

[52] Ibidem, p. 71

[53] Mijnhardt, W.W., Tot heil van ’t menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815, Amsterdam, 1988, p. 94-97

[54] Rasker, A.J., De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, Haar geschiedenis en theologie in de 19e en 20e eeuw, Kampen, 1981, p. 32-35; Noordenbos,O., Het atheïsme in Nederland in de negentiende eeuw. Een kritisch overzicht, Rotterdam, 1931, p. 19-23

[55] De Vries, M., Beschaven! Letterkundige genootschappen in Nederland 1750-1800, Nijmegen, 2001, p. 221-222, 299

[56] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, p. 70

[57] Van Ussel, J.M.W., Geschiedenis van het seksuele probleem, p. 273-311

[58] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800., Blauwdrukken voor een samenleving, p. 173-176; Meijer, A., The Pure Language of the Heart, Sentimentalism in the Netherlands 1775-1800, Amsterdam, 1998, 30-39

[59] De Vries, B., Inleiding, in: Spiegel Historiael, jg. 39, 2005; Mijnhardt, W.W., De Droom van de volmaakte burger, in: Spiegel Historiael, jg. 39, 2005

[60] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, p. 71-80, p. 169-172

[61] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, p. 95-96

[62] ibidem, p. 479-483

[63] ibidem, p. 490-491

[64] De Vries, M., Beschaven! 2001, p. 221-222

[65] De Vries, B., Inleiding, in: Spiegel Historiael, jg. 39, 2005

[66] Sleebe, V., Orde in de Klas. Veranderingen in het onderwijs tussen 1801 en 1901, in: Spiegel Historiael jg. 39, 2005

[67] De Vries, B., Inleiding, in: Spiegel Historiael, jg. 39, 2005

[68] Dit hoofdstuk is vooral gebaseerd op het boek : Aerts, R., de Liago Böhl, H., De Rooy, P., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland, 1780-1990, Nijmegen, 1999

[69] Joor, J., De Adelaar en het Lam. Onrust, opruiing en onwilligheid in Nederland ten tijde van het Koninkrijk Holland en Inlijving bij het Franse Keizerrijk (1806-1813), Amsterdam, 2000

[70] Woltjer, J.J., De Leidse Universiteit in verleden en heden, Leiden, 1965, p.1-2, Molhuysen, P.C., De Voorrechten der Leidsche Universiteit, in: Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, deel 58, serie B, n° 1, Amsterdam, 1924, p.4-5

[71] Molhuysen, P.C., De Voorrechten der Leidsche Universiteit, p. 6

[72] Molhuysen, P.C., De Voorrechten der Leidsche Universiteit, p.1-2

[73] Pas wettelijke erkenning als Athenea Illustre in 1811, zie: Historie, op www.uva.nl

[74] Jamin, H., Kennis als opdracht. De Universiteit Utrecht, 1636-2001, Utrecht, 2001, p.19-22

[75] Ibidem, p. 20

[76] ibidem, p. 23

[77] Ibidem, 23-28

[78] Jamin, H., Kennis als opdracht., p. 88 - 93

[79] Ibidem, p. 30-40

[80] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, p. 278-281

[81] Jamin, H., Kennis als opdracht., p 61-68

[82] JBM, dagboek, zaturdag 11 october 1834

[83] Jamin, H., Kennis als opdracht., p. 61-68

[84] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, p. 278-281

[85] Woltjer, J.J., De Leidse Universiteit in verleden en heden, p. 58 - 64

[86] Jamin, H., Kennis als opdracht, p. 101

[87] Jamin, H., Kennis als opdracht, p. 101-104

[88] ibidem, p. 106

[89] ibidem, p. 106

[90] Wingelaar, K., Studeren in Utrecht in de negentiende eeuw, Utrecht, 1989, p. 4-20

[91] ibidem, p. 25-27

[92] Jamin, H., Kennis als opdracht, p. 104

[93] Wingelaar, K., Studeren in Utrecht, p. 7-9 ; Jamin, H., Kennis als opdracht, p. 126-132

[94] Wingelaar, K., Studeren in Utrecht, p. 15; Jamin, H., Kennis als opdracht, p. 126-132

[95] Jamin, H., Kennis als opdracht, p. 61-62

[96]Mooi, waar en eerlijk’

[97] JBM, dagboek, Woensdag 8 october 1834

[98] Jamin, H., Kennis als opdracht, p. 126-132

[99] De Vries, J., Van der Woude, A., Nederland 1500-1815, de eerste ronde van een moderne economie, Amsterdam, 1995; Aalbers, J., De bloem der natie. Adel en patriciaat in de Noordelijke Nederlanden, Amsterdam, 1987

[100] Autobiografische notitie van Alexander van Goltstein, 1784-mei 1793, zonder datering

[101] zie hoofdstuk Universiteiten

[102] Limonard, J. (ed.), De vertrouwde van mijn hart, p. 7-27

[103] AvG, dagboek, 9 (april 1807)

[104] AvG, dagboek, 12 (april 1807)

[105] AvG, dagboek, 25 (& 31) Winterm(aand 1805)

[106] Limonard, J. (ed.), De vertrouwde van mijn hart, p. 12-13

[107] AvG, dagboek, Zondag 4 wijnmaand 1801

[108] AvG, dagboek, Dinsdag 14 Herfstmaand 1802

[109] AvG, dagboek, 17 Wintermaand (1802)

[110] AvG, dagboek, 1 Louwmaand 1806

[111] AvG, dagboek, 29 (maart 1807)

[112] AvG, dagboek, ibidem

[113] RA Utrecht, Inventaris Huis Jaarsveld, inleiding op Philippe Louis Begram

[114] RA Utrecht, HA Jaarsveld, 186

[115] RA Utrecht, Inventaris Huis Jaarsveld, inleiding op Philippe Louis Begram

[116] RA Utrecht, HA Jaarsveld, 209, 210

[117] PLB, dagboek, zaturdag 4 febr : “ (…) ‘s avonds bij Hageman veel geamuseerd om 4 uur te huis gekomen”

[118] RA Utrecht, HA Jaarsveld, 211

[119] PLB, dagboek, woensdag 16 october 1811: “ ’s morgens papa aangekomen _ gepleit voor casus Kok _ de zaak gewonnen _ (…)_ met papa naar buiten gereden”; donderdag 31 october : “ ’s morgens gestud. – gepleit in de zaak van Tilly _ bij Auris gegeten (…)”

[120] RA Utrecht, HA Jaarsveld, 212

[121] RA Utrecht, HA Jaarsveld, 215

[122] RA Utrecht, HA Jaarsveld, 213

[123] RA Utrecht, HA Jaarsveld, 214

[124] RA Utrecht, HA Jaarsveld, 208

[125] RA Utrecht, HA Jaarsveld, 220

[126] RA Utrecht, HA Jaarsveld, 201

[127] RA Utrecht, HA Jaarsveld, Inleiding op inventaris

[128] RA Utrecht, HA Jaarsveld , 216, 217, 232, 234, 235

[129] Lindeman, R., Scherf, Y., Dekker, R. , Egodocumenten in Nederland, zie ook: http://www.egodocument.net

[130] RA Utrecht, HA Jaarsveld, Inleiding op inventaris

[131] Dit hoofdstuk is grotendeels gebaseerd op : Scholten, J.H., Levensberigt van Herman Johan Royaards, op: www.dbnl.org

[132] HJR, dagboek, Bij het avondmaal van July 1816, zaturdagavond den 6

[133] HJR, dagboek, bedenkingen op den plegtigen dankdag voor den Algemeenden treden den 20 july 1814

[134] De Jong, O., Nederlandse Kerkgeschiedenis, Nijkerk, 1986, p. 107

[135] Lindeman, R., Scherf, Y., Dekker, R. , Egodocumenten in Nederland van de zestiende tot de twintigste eeuw, Rotterdam, 1993-1997; zie ook: http://www.egodocument.net

[136] Lindeman, R., Scherf, Y., Dekker, R. , Egodocumenten in Nederland, zie ook: http://www.egodocument.net

[137] GA Leiden, FA Hubrecht, 480

[138] PCH, Dagboek, 7 augustus 1822

[139] GA Leiden, FA Hubrecht, 347

[140] GA Leiden, FA Hubrecht, 352

[141] GA Leiden, FA Hubrecht, 347

[142] GA Leiden, FA Hubrecht, 350

[143] GA Leiden, FA Hubrecht, 358

[144] GA Leiden, FA Hubrecht, 360

[145] GA Leiden, FA Hubrecht, 354

[146] GA Leiden, FA Hubrecht, 554

[147] PCH, Dagboek, 16 januarij 1828 en vrijdag 25 januarij 1828

[148] GA Leiden, FA Hubrecht, 362, 363, 365

[149] GA Leiden, FA Hubrecht, 559, 574

[150] GA Leiden, FA Hubrecht, 422, 423, 425, 426

[151] GA Leiden, FA Hubrecht, 427

[152] GA Leiden, FA Hubrecht, 443

[153] GA Leiden, FA Hubrecht, 444

[154] GA Leiden, FA Hubrecht, 367

[155] Lindeman, R., Scherf, Y., Dekker, R. , Egodocumenten in Nederland, op : www.egodocument.net

[156] GA Leiden, FA Hubrecht, 546 - 547

[157] GA Leiden, FA Hubrecht, 586 - 544

[158] GA Leiden, FA Hubrecht, 542; Lindeman, R., Scherf, Y., Dekker, R., Egodocumenten in Nederland, op: www.egodocument.net

[159] PCH, dagboek 1825, 13 meij 1825, 21 februarij 1827

[160] PCH, 25 september 1825

[161] PCH, dagboek, maandag 9 december 1822

[162] PCH, dagboek, maandag 1 oktober 1822

[163] PCH, dagboek, 13 meij 1825

[164] PCH, dagboek, 1824

[165] PCH, dagboek, maandag 1 oktober 1822

[166] PCH, dagboek, 1824

[167] Dit hoofdstukje is grotendeels gebaseerd op : Eijssens, H. (ed.), Hoe zal het met mij afloopen. Het studentendagboek 1833-1835 van Jan Bastiaan Molewater, Hilversum, 1999, p. 11-16

[168] Eijssens, H. (ed.), Hoe zal het met mij afloopen, p. 11-16

[169] ‘samenraapsel van slordige kiemen van niet goed gecombineerde dingen’; regel 9 van het eerste boek in Ovidius, Metamorphosen; Eijssens, H. (ed.), Hoe zal het met mij afloopen, p. 56

[170] JBM, dagboek, Maandag 11 mei 1835

[171] JBM, dagboek, 29 mei 35

[172] JBM, dagboek, 22 Augustus 1833, ’s middags 1 ure

[173] JBM, dagboek, Cleef. Robbers. Thiergarten. 14 Augustus 1835 omtrent middernacht

[174] Mr. Ph.L. Begram, op: www.parlement.com

[175] Baggerman, A., Dekker, R., Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798), Amsterdam, 2005, p. 61 – p. 78

[176] Wingelaar, K., Studeren in Utrecht, p. 15-18

[177] ‘Almanach der Studenten voor het Jaar 1774’; geciteerd in : Otterspeer, W., De vestiging van de macht. De Leidse Univeristeit 1673 – 1775, Amsterdam 2002, p. 220

[178] Van Zonnenveld, P., Panorama van de negentiende eeuw. De tijd van Romantiek en Biedermeier, Amsterdam, 1987, p. 59

[179] Jamin, H., Kennis als opdracht,p. 56

[180] Otterspeer, W., De vestiging van de macht, p. 199-203

[181] In de vorige aantekening, JBM, dagboek, 29 Mei 35

[182] ‘Virginie Kenebel, beeldschone paardrijdster van Duitse afkomst, echtgenote van de Franse circusexploitant Victor Franconi,’, Eijssens, H., Hoe zal het met mij afloopen, p. 64

[183] ‘een volle buik studeert niet graag’, Eijssens, H., Hoe zal het met mij afloopen, p. 64

[184] JBM, dagboek, July, 1835

[185] JBM, dagboek, Maandag 6 october 1834

[186] JBM, dagboek, 22 augustus 1833

[187] JBM, dagboek, Zondag 5 october 1834

[188] ‘wensen’

[189] JBM, dagboek, 18 november 1835, Woensdagavond

[190] JBM, dagboek, 18 november 1835, Woensdagavond

[191] JBM, dagboek, 18 november 1835, Woensdagavond

[192] JBM, dagboek, Dinsdagavond 20 of omstreeks September 1835

[193] AvG, dagboek, 12 (februari 1805)

[194] AvG, dagboek, 12 (maart 1805)

[195] AvG, dagboek, 3 juni 1805

[196] AvG, dagboek, 3 (augustus 1805)

[197] AvG, dagboek, 7 (juni 1805)

[198] AvG, dagboek, 27 (januari 1806)

[199] Hermes, J.T., Sophiens Reise von Memel nach Sachsen, Leipzig, 1769-1773

[200] AvG, dagboek, 12 (oktober 1805)

[201] AvG, dagboek, 1 Slachtm(aand 1805)

[202] AvG, dagboek, 8 (januari 1805)

[203] AvG, dagboek, 1 juny (1805)

[204] Spectator der Studenten, geciteerd in: Otterspeer, W., De vestiging van de macht, p. 188

[205] Otterspeer, W., De vestiging van de macht, p. 196-198

[206] Jamin, H., Kennis als opdracht, p. 95-97

[207] Klikspaan, Promotie, geciteerd in: Van Zonnenveld, P., Panorama van de negentiende eeuw, p. 61

[208] JBM, dagboek, donderdag 2 october 1834

[209] JBM, dagboek, zondag 5 october 1834

[210] JBM, dagboek, Donderdag 9 october 1834

[211] ibidem

[212] Wingens, M., Jeugdige lichtzinnigheid en losbandigheid. Seksueel gedrag en seksuele beleving van studenten ten tijde van de Nederlandse Republiek, in: Hekma, G., Kraakman, D., Melching, W. (red.),Grensgeschillen in de seks. Bijdragen tot een culturele geschiedenis van de seksualiteit, Amsterdam, 1990,p. 13-17

[213] Jamin, H., Kennis als opdracht,p. 54

[214] Woltjer, J.J., De Leidse Universiteit, p. 42

[215] Jamin, H., Kennis als opdracht, p. 54-56

[216] Woltjer, J.J., De Leidse Universiteit, p.66-67

[217] Jamin, H., Kennis als opdracht, p. 54-56

[218] Woltjer, J.J., De Leidse Universiteit, p.66-67

[219] Otterspeer, W., De vestiging van de macht, p. 195-196

[220] ibidem, p. 192-196

[221] Wingens, M., Jeugdige lichtzinnigheid en losbandigheid, in: Hekma, G., Kraakman, D., Melching, W., (red.),Grensgeschillen in de seks, p. 24

[222] Ibidem, p. 17-24

[223] Woltjer, J.J., De Leidse Universiteit, p. 66-67

[224] Jamin, H., Kennis als opdracht, p. 142

[225] Woltjer, J.J., De Leidse Universiteit, p. 67

[226] Jamin, H., Kennis als opdracht, p. 142

[227] Van Zonnenveld, P., Panorama van de negentiende eeuw, p. 60; Jamin, H., Kennis als opdracht, p. 54-56 en p. 141-142

[228] Jamin, H., Kennis als opdracht, p. 141-142

[229] JBM, dagboek, zaturdag 4 october 1834

[230] ‘Ik stelde algemene vragen in plaats van Gus en deed een goede improvisatie uit Bichat’

[231] JMB, dagboek, zaturdag 11 october 1834

[232] JBM, dagboek, donderdag 2 october 1834

[233] JBM, dagboek, zaturdag 4 october 1834

[234] HJR, dagboek, 6 maart 1815

[235] Id.

[236] HJR, dagboek, vrijdag den 30 october 1811 (1812 in potlood erbij geschreven)

[237] HJR, dagboek, woensdag den 7 october

[238] Kooijmans, L., Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw, Amsterdam, 1997

[239] Kooijmans, L., Vriendschap en de kunst van het overleven

[240] JBM, dagboek, 20 augustus 1833. Dingsdag-Avond – Rotterdam

[241] Een parodie; Eijssens, H. (ed.), Hoe zal het met mij afloopen., p. 54

[242] JBM, dagboek, 21 April 35

[243] JBM, dagboek, Donderdag 2 oktober 1834

[244] JBM, dagboek, Zaturdag 4 october 1834

[245] JBM, dagboek, Zondag 5 october 1834

[246] Baggerman, A., en Dekker, R., Kind van de toekomst, p. 277-278

[247] AvG, dagboek, Dinsdag 19 (oktober 1802)

[248] AvG, dagboek, Woensdag 15 (september 1802)

[249] AvG, dagboek, 15 Bloeim(aand 1803)

[250] AvG, dagboek, 6 (& 16 december 1805)

[251] AvG, dagboek, 7 april 1806

[252] Wolff, B., Deken, A., Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, ’s-Gravenhage, 1879

[253] Von Goethe, J.W., Het lijden van den jongen Werther, Amsterdam, 1793

[254] Baggerman, A., en Dekker, R., Kind van de toekomst, p. 276

[255] PLB, dagboek, vrijdag 27 oktober 1809

[256] PLB, dagboek, dingsdag 6 sprokkelmaand 1810

[257] PLB, dagboek, dingsdag 6 sprokkelmaand (februari) 1810

[258] PCH, dagboek, 1825

[259] PCH, dagboek, 1825

[260] PCH, dagboek, Woensdag 21 februarij 1827

[261] Dresen-Coenders, L., De machtsbalans tussen man en vrouw in het vroeg-moderne gezin, in: Peeters, H., Dresen-Coenders, L., Brandenbarg, T.(red.), Vijf eeuwen gezinsleven. Liefde, huwelijk en opvoeding in Nederland, Nijmegen, 1988, p. 70-75

[262] Spectator der Studenten, 1774, geciteerd in: Otterspeer, W., De vestiging van de macht, p. 196

[263] AvG, dagboek, saturdag 5 (juni 1802)

[264] Tissot, S.A., L’onanisme, essai sur les maladies produites par la masturbation, Paris, 1771, p. 23-27

[265] Ibidem, p. 23

[266] Hekma, G., De belaagde onschuld. Een strijd tegen zelfbevlekking in Nederland ?, in: Hekma, G., Roodenburg, H., Soete mine en helsche boosheit. Seksuele voorstellingen in Nederland 1300-1850, Nijmegen, 1988, p. 232-234

[267] Van Ussel, J.M.W., Geschiedenis van het seksuele probleem, p. 215-222

[268] Laqueur, Th., Solitary Sex. A cultural history of masturbation, Cambridge, p. 47-63

[269] Alsteens, A., Masturbatie bij de adolescent, Leuven, 1968, p.60

[270] Ibidem, p. 60 e.v.

[271] Laqueur, Th., Solitary Sex, p. 62

[272]Van Ussel, J.M.W., Geschiedenis van het seksuele probleem, p. 215-222

[273] Van Ussel, J.M.W., Geschiedenis van het seksuele probleem, p. 241-257

[274]Laqueur, Th., Solitary Sex. A cultural history of masturbation, p. 47-60; Baggerman, A., Dekker, R., Kind van de toekomst, p. 75-77

[275] Tissot, S.A., L’onanisme, 20-22

[276] PCH, dagboek, donderdag 22 augustus

[277] PCH, dagboek, zondag 5 januari 1823

[278] PCH, dagboek, zond. 19

[279] Limonard, J. (ed.), De vertrouwde van mijn hart, p. 39

[280] AvG, dagboek, zondag 11 (april 1802)

[281] AvG, dagboek, 11 (december 1803)

[282] AvG, dagboek, 30 (juli 1804)

[283] AvG, dagboek, 24 (januari 1805)

[284] Mogelijke verwijzing naar zijn hoogleraar Heringa

[285] AvG, dagboek, 27 january (1805)

[286] ibidem

[287] AvG, dagboek, 4 (februari 1805)

[288] AvG, dagboek, 9 (juni 1805)

[289] AvG, dagboek, 1 Louwmaand 1806

[290] AvG, dagboek, 20 (januari 1806)

[291] Limonard, J. (ed.), De vertrouwde van mijn hart, p. 38-40

[292] AvG, dagboek, 15 (oktober 1805)

[293]Meijer, A., The Pure Language of the Heart, Sentimentalism in the Netherlands 1775-1800, Amsterdam, 1998, p. 31

[294] Ibidem, p. 107-114

[295] Ibidem, p. 99-102

[296] Baggerman, A., Dekker, R., Kind van de toekomst, p. 67

[297] Ibidem, p. 71-75

[298] Willem Emery de Perponcher, Mengelwerk onder de zinspreuk Tensimus ad Coelestam Patriam, 1786, geciteerd in : Kloek, J., Over Werther geschreven. Nederlandse reacties op Goethes Werther, 1775-1800, Utrecht, 1985, p. 42

[299] De menschenvriend, dl. 3, 1790, geciteerd in : Kloek, J., Over Werther geschreven. Nederlandse reacties op Goethes Werther, 1775-1800, Utrecht, 1985, p. 76

[300] Vaderlandsche Letteroefeningen, 1795, dl. 2, ‘Over het sentimenteele’, geciteerd in : Kloek, J., Over Werther geschreven., p. 124

[301] ibidem., p. 125

[302] ibidem., p. 125

[303]Baggerman, A., Dekker, R., Kind van de toekomst, p. 141

[304] Jan Carel Van der Muelen, Aantekeningen van verscheiden zaaken, over de jaaren 1788 en 1789, geciteerd in: Kloek, J., Over Werther geschreven, p. 65

[305] AvG, dagboek, Saturdag 5 (juni 1802)

[306] AvG, dagboek, 28 (augustus 1806)

[307] AvG, dagboek, 23 (juli 1805)

[308] AvG, dagboek, 26 (januari 1806)

[309] AvG, dagboek, 19 (augustus 1807)

[310] Van Ussel, J.M.W., Geschiedenis van het seksuele probleem, p. 231-241

[311] Laqueur, Th., Solitary Sex, p. 246-276

[312] Laqueur, Th., Solitary Sex, p. 210

[313] ibidem, p. 357

[314] Dekker, R., Van de Pol, L., Burke, P., Vrouwen in mannnekleren. De geschiedenis van de vrouwelijke travestie, Amsterdam, 1989

[315] W ahrman, D., Percy’s Prologue: From Gender Play to Gender Panic in Eighteenth Century England, in: Past and Present, jg. 46, 1998, p. 113-160

[316] Laqueur, Th., Making sex. Body and Gender from the Greeks to Freud, Cambridge, 1990, p. 5-11

[317] W ahrman, D., Percy’s Prologue, p. 113-160

[318] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, p. 258

[319] Lotte Jensen, Bij uitsluiting voor de vrouwelijke sekse geschikt. Vrouwentijdschriften en journalisten in Nederland in de achttiende en negentiende eeuw, Hilversum, 2001, p. 1-19

[320] PCH, dagboek, donderdag 8 meij 1823

[321] AvG, dagboek, 12 (september 1804)

[322] PCH, dagboek, 1824

[323] JBM, dagboek, 3 oktober 1834

[324] JBM, dagboek, 17 april 1835

[325] PCH, dagboek, zondag 9 maart 1823

[326] PCH, dagboek, 16 januarij 1828

[327] PCH, dagboek, 16 januarij 1828

[328] JBM, dagboek, Cleef. Robbers. Thiergarten.. 14 augustus 1835

[329] ibidem

[330] ibidem

[331] JBM, dagboek, Cleef. Robbers. Thiergarten.. 14 augustus 1835

[332] JBM, dagboek, Woensdag 19 augustus 1835

[333] JBM, dagboek, Vrijdag 14 augustus 1835 (waarschijnlijk verkeerde datering)

[334] PLB, dagboek, maandag 23 grasmaand (april) 1810

[335] PLB, dagboek, vrijdag 2 sprokkelmaand (februari) 1810

[336] ibidem

[337] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, p. 255-259

[338] Meijer, A., The Pure Language of the Heart, p. 30-39

[339] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, p. 255-259

[340] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, p. 255-259

[341] ‘schijnheiligheid’, Eijssens, H. (ed.), Hoe zal het met mij afloopen. Het studentendagboek 1833-1835 van Jan Bastiaan Molewater, Hilversum, 1999, p. 60

[342] JBM, dagboek, 13 Mei 35

[343] JBM, dagboek, Vrijdag 14 augustus 1835 (waarschijnlijk verkeerde datering)

[344] Wingens, M., Jeugdige lichtzinnigheid en losbandigheid, p. 17-24

[345] JBM, dagboek, Zondag 5 october 1834

[346] JBM, dagboek, Dingsdag 7 October 1834

[347] JBM, dagboek, 3 oktober 1834

[348] JBM, dagboek, 29 Mei 35

[349] JBM, dagboek, Maandag 6 october 1834

[350] JBM, dagboek, 29 Mei 35

[351] JBM, dagboek, 18 april 1835

[352] JBM, dagboek, 13 mei 35

[353] Van Hamelsveld, IJ., De zedelijke toestand der Nederlandsche Natie, p. 247

[354] JBM, dagboek, 20 april 1835

[355] op kostschool doen – overvloedige bron; Eijssens, H. (ed.), Hoe zal het met mij afloopen, p.51

[356] JBM, dagboek, 17 april 1835

[357] PCH, dagboek, Maandag 5 sprokkelmaand 1810

[358] JBM, dagboek, Rotterdam, Dingsdagavond 20 of omstreeks September 1835

[359] PLB, dagboek, Ongedateerd

[360] Kort is de waan, lang het berouw, regel 93 van Das lied von der Glocke van Schiller; Eijssens, H. (ed.), Hoe zal het met mij afloopen, p. 58

[361] JBM, dagboek, Maandag 11 mei 1835

[362] Wingelaar, K., Studeren in Utrecht in de negentiende eeuw, Utrecht, 1989, p. 19-21

[363] HJR, dagboek, 1 januari 1815

[364] HJR, dagboek, 31 dec 1816

[365] Jamin, H., Kennis als opdracht. De Universiteit Utrecht, 1636-2001, Utrecht, 2001, p. 61-62

[366] AvG, dagboek, 23 (april 1806)

[367] AvG, dagboek, 23 (april 1806)

[368] AvG, dagboek, 16 (september 1806)

[369] AvG, dagboek, 17 (september 1806)

[370] ibidem

[371] AvG, dagboek, 12 (april 1807)

[372] ibidem

[373] AvG, dagboek, 12 (april 1807)

[374] AvG, dagboek, 12 (mei 1807)

[375] Limonard, J. (ed.), De vertrouwde van mijn hart, p. 25

[376] AvG, dagboek, W(oensdag) 3, VIII (augustus), 1808

[377] JBM, dagboek, 18 november 1835

[378] PCH, dagboek, 16 januarij 1828

[379] Damsma, D., Familieband, p. 81-83

[380] PLB,, dagboek, Maandag 5 sprokkelmaand 1810

[381] PLB, dagboek, vrijdag 6 jan G.K.

[382] PLB, dagboek, vrijdag 31 augustus 1810

[383] Van Ussel, J.M.W., Geschiedenis van het seksuele probleem, p. 189-191; Van de Pol, L., Seksualiteit tussen middeleeuwen en moderne tijd, in: Peeters, H., Dresen-Coenders, L., Brandenbarg, T.(red.), Vijf eeuwen gezinsleven. Liefde, huwelijk en opvoeding in Nederland, Nijmegen, 1988, p. 163-193; Baggerman, A., Een lot uit de loterij. Familiebelangen en uitgeverspolitiek in de Dordtse firma A. Blussé en Zoon, 1745-1823, Den Haag, 2000, p. 65

[384] Baggerman, A., Een lot uit de loterij, p. 13

[385] PCH, dagboek, 16 januarij 1828

[386] Baggerman, A., Een lot uit de loterij, p. 11-13

[387] PCH, dagboek, 16 januarij 1828

[388] PCH, dagboek, vrijdag 25 januarij 1828

[389] Van Hamelsveld, IJ., De zedelijke toestand der Nederlandsche Natie, p. 436

[390] Van Rooden, P., Religieuze regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland, 1570-1990, Amsterdam, 1996, p. 23

[391] De Quay, P.P., De genoegzaamheid van het natuurlijk gezond verstand. Prijsverhandelingen over godsdienst, zedenkunde en burgerlijke maatschappij in Nederland aan het einde der 18e eeuw, Meppel, 2000, p. 42-43

[392] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, p. 196-203

[393] HJR, dagboek, eenige bedenkingen bij gelegenheid van het Avondmaal den 1 januarij 1815

[394] Rasker, A.J., De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, Haar geschiedenis en theologie in de 19e en 20e eeuw, Kampen, 1981, p. 21

[395] Rasker, A.J., De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, p. 448

[396] Ibidem, p. 434 - 452

[397] Van Hamelsveld, IJ., De zedelijke toestand der Nederlandsche Natie, p. 479-485

[398] HJR, dagboek, Bij het avondmaal van July 1816, zaturdagavond den 6

[399] PCH, dagboek, Dingsdag 9 januarij 1827

[400] AvG, dagboek, 7 (augustus 1804)

[401] PCH, dagboek, 1824

[402] AvG, dagboek, 15 (september 1805)

[403] AvG, dagboek, Zondag 9 Septemb(er 1804)

[404] AvG, dagboek, 30 (juli 1804)

[405] AvG, dagboek, Donderdag 26 (juli 1804) te 10 uur

[406] PCH, dagboek, Leiderdorp 13 meij 1825

[407] PCH, dagboek, Dingsdag 9 januarij 1827

[408] PCH, dagboek, vrijdag 3 januari 1823

[409] AvG, dagboek, Zondag, 4 Wijnmaand 1801

[410] AvG, dagboek, 11 (december 1803)

[411] De Quay, P.P., De genoegzaamheid van het natuurlijk gezond verstand, p. 42-43

[412] Van Rooden, P., Religieuze regimes, p. 23-24

[413] PLB, dagboek, dinsdag 8 aug

[414] Ibidem, p. 27-30

[415] Rasker, A.J., De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, p. 21-22

[416] Van Rooden, P., Religieuze regimes, p. 30-32

[417] Rasker, A.J., De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795 , p. 19-28

[418] ibidem, p. 32-35; Noordenbos,O., Het atheïsme in Nederland in de negentiende eeuw, 15-23; De Quay, P.P., De genoegzaamheid van het natuurlijk gezond verstand, p. 98

[419] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenlevin, p. 200-201

[420] Rasker, A.J., De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, p. 32-33 ; De Quay, P.P., De genoegzaamheid van het natuurlijk gezond verstand, p. 9-10

[421] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, p. 203

[422] Ibidem, p. 205-211

[423] Van Rooden, P., Religieuze regimes, p. 116

[424] AvG, dagboek, 15 (oktober 1806)

[425] AvG, dagboek, 15 (oktober 1806)

[426] AvG, dagboek, 28 (oktober 1806)

[427] AvG, dagboek, 9 (april 1807)

[428] Kloek, J., Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, p. 70; zie hoofdstuk ‘morele achtergrond’