Een Standaard in Vlaanderen? Vlaams-Katholieke krant op zoek naar kwaliteit en politieke invloed 1947-1976. (Karel Van Nieuwenhuyse)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

INLEIDING

 

“Bestudering van en bezinning op media en communicatie is een belangrijke opgave van het universitair onderwijs,” zo stelde professor Herman Van Pelt op 17 maart 1999 in zijn ‘ten geleide’ bij de inaugurale rede van de Leerstoel Abraham Verhoeven aan de UIA gehouden door professor Joan Hemels. Al decennia eerder was de Gentse professor geschiedenis Jan Dhondt tot dezelfde conclusie gekomen. Hij stond mee aan de wieg van het in 1955 opgerichte Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis. Dit centrum stelde zich o.m. het bevorderen van de persgeschiedenis tot doel, vanuit de vaststelling dat “la presse doit tenir une place capitale dans la documentation des historiens, qui étudient l’époque contemporaine[1]. Tussen 1955 en 1985 verzorgde het Centrum een stroom publicaties handelend over de Belgische pers. Na 1985 ebde de belangstelling voor persgeschiedenis langzaam maar zeker weg, een aantal uitzonderingen (waaronder de werken van de Gentse professor Els De Bens) niet te na gesproken.

Met voorliggende studie knopen wij terug aan bij het rijke verleden van de persgeschiedenis. Als onderzoeksobject lieten wij ons oog vallen op de Vlaams-katholieke krant De Standaard, voor de periode van 1947 tot aan het faillissement in 1976. We verantwoorden deze temporele afbakening ten eerste vanuit het gegeven dat de krant in deze dertig jaren in het bezit was van de familie Sap, en onder de algemene leiding stond van Albert De Smaele. In 1947 had de NV De Standaard (van de familie Sap) terug de controle over De Standaard weten te verwerven na een lange overnamestrijd met de NV De Gids. In 1976 ging het bezit van het dagblad met het faillissement van de Standaard-groep verloren[2]. Daarnaast willen we onderstrepen dat de mogelijke evoluties waarrond onze concrete vraagstelling is opgebouwd, slechts zichtbaar worden over een lange periode.

Het is ongetwijfeld nuttig om op te merken dat voorliggende studie een studie van een krant, De Standaard, is. We benadrukken dat het géén studie betreft van de Vlaamse Beweging of van de Belgische politiek sinds 1945. Uiteraard komen beide uitgebreid ter sprake, dit evenwel omdat ze iets leren over de krant, en niet omgekeerd. Het is wel zo dat de krant ergens een spiegel is van de Vlaamse Beweging. Vanuit dit oogpunt levert deze studie dan ook een bijdrage aan de geschiedenis van de Vlaamse Beweging, al was dit niet onze eerste bedoeling. Nogmaals, ons gaat het vooral om een geschiedenis van de krant.

In dit verband stelt zich evenwel dadelijk de vraag of hier überhaupt nog ruimte ligt voor een doctoraatstudie. Gaston Durnez wijdde immers - in zijn onnavolgbare stijl en op gedegen en historisch verantwoorde wijze - een tweedelig magnum opus aan de geschiedenis van De Standaard tussen 1918 en 1976. Hierop kunnen wij repliceren dat het (overigens prachtige) werk van Gaston Durnez bedoeld is als totaalbeeld van De Standaard: de auteur geeft in zijn werk een overzicht van alle aspecten van de krant. Zowel de technische aspecten als de financiële en industriële ontwikkeling, de samenstelling van de redactie, het ganse scala van berichtgeving, de onderscheiden rubrieken in de krant, etc. komen aan bod. Het voordeel van een dergelijke benadering is dat de lezer een globaal beeld krijgt van de krant. Het nadeel bestaat er echter uit dat dit globaal beeld tegelijk slechts een algemeen - we hoeden er ons voor het woord oppervlakkig in de mond te nemen - beeld kan zijn. Er kan onmogelijk op alle aspecten van de krant diep worden ingegaan.

Precies daarin ligt de ruimte voor onze doctoraatstudie. Wij lichten een aantal zaken uit de veelheid aan te bestuderen aspecten van de krant, en spitten die (zoveel als mogelijk) uit tot op de bodem. Onze vraagstelling richt zich in hoofdzaak op drie items. In eerste instantie gaan we de evolutie na van de redactie: niet alleen qua samenstelling, maar ook op het vlak van de overlegstructuren, de taakverdeling, etc. Mede in het licht hiervan wordt de materiële en financiële situatie van de Standaard-groep doorgelicht. Ten tweede nemen we de evolutie van de berichtgeving onder de loupe: waar ging de aandacht van De Standaard vooral naartoe, in welke mate was de krant objectief, volledig, pluralistisch, waardoor werden veranderingen in de berichtgeving beïnvloed etc. In derde orde gaan we de pogingen na die De Standaard ondernam om politieke invloed uit te oefenen. Hierbij zijn volgende elementen van belang: het sociaal netwerk van de krant, het stemadvies in verkiezingstijd, de verhouding tot de verschillende politieke partijen en aanverwante verenigingen, de verhouding tot regeringsvorming en regering, het al dan niet promoten van politici, de watch dog functie van de krant en het investigative journalism.

De samenhang tussen deze elementen lichten we toe in een eerste hoofdstuk. Om onze vraagstelling stevig te onderbouwen maakten we gebruik van diverse theorieën en concepten uit de sociologie, de politologie en de communicatiewetenschap. Ons onderwerp bevindt zich immers op een kruispunt van al deze disciplines. Toch wensen we te onderstrepen dat onze benadering een historische benadering is en blijft, waarbij we dus wel beroep doen op concepten uit andere disciplines[3].

Een centraal begrip in onze studie vormt de notie ‘kwaliteitskrant’. Die is vrij problematisch van aard. Bij het begin van het nieuwe millennium waagde Peter Vandermeersch, huidig hoofdredacteur van De Standaard, zich aan enkele bespiegelingen omtrent het lezerspubliek van ‘zijn’ krant. Hij kwam tot volgende conclusie: “U bent behoorlijk wispelturig, beste lezer. Op uw correspondentie kunnen wij geen peil trekken. Maar hoe verscheiden u het ook formuleert, één ding heeft u gemeen: u wil een kwaliteitsblad. (...) Alleen is de vraag,” zo voegde hij hier aan toe, “Wat is een kwaliteitskrant?”[4] Op deze vraag kwamen in de loop der afgelopen twee decennia heel verscheiden antwoorden, waarop we in het eerste hoofdstuk ingaan.

Hier geven we mee dat wij de definitie hanteren zoals opgesteld door Merrill en Fisher in hun werk The World’s great dailies, aangevuld met de definitie van Pieter van Waesberghe. Deze definities dateren van resp. 1980 en 1981, maar worden heden ten dage in het wetenschappelijke veld nog steeds courant gebruikt. De moeilijkheid ligt eerder in het feit dat een definitie opgesteld in 1980-81 wordt toegepast op het krantenlandschap vanaf de jaren ’40. Het is zo dat in de jaren ’40 en ’50 geen enkele Belgische krant voldeed aan het predikaat ‘kwaliteitskrant’ volgens de definitie van Merrill en Fisher. Dit laatste moet evenwel in zijn tijdskader geplaatst worden: de functie van en opvatting over de pers kende in de loop der naoorlogse decennia enorme verschuivingen. Als we ondanks deze bemerkingen de definitie van Merrill en Fisher niettemin toch behouden en toepassen vanaf de jaren ’40, dan doen we dit omdat aan een dergelijke benadering een groot voordeel vast hangt. We kunnen op die wijze nl. heel mooi de evolutie van De Standaard naar al dan niet meer kwaliteit volgen en aanduiden.

We opteerden voor een geïntegreerde benadering van de vraagstelling, in een aantal tijdsblokken. De afbakening ervan gebeurde op basis van de veranderingen die zich voordeden, zowel in de schoot van de redactie als op het vlak van de berichtgeving en de relaties met de buitenwereld (en daarmee samenhangend de pogingen tot invloedsuitoefening).

In onze zoektocht naar bronnenmateriaal werden we geconfronteerd met een luxeprobleem voor een historicus: een (te grote) veelheid aan bronnen... Globaal gezien kunnen we ons bronnenmateriaal opdelen in vier categorieën: De Standaard zelf en andere kranten, archiefmateriaal, interviews, en tijdschriften, parlementaire documenten en gedrukte bronnen en werken. Vooral de eerste drie categorieën waren van groot belang voor ons onderzoek.

De lectuur van De Standaard vormde uiteraard een uiterst belangrijk onderdeel van ons onderzoek. Voor de periode 1947-76 namen we deze krant tweemaal door, dag aan dag. De eerste lectuur van de krant leverde ons een beeld op van waar de krant voor stond, waarop ze haar aandacht richtte, waar ze haar prioriteiten legde, voor welke zaken ze streed, hoe ze evolueerde, etc. Een tweede lectuur verfijnde onze inzichten terdege, en liet ons toe de verworven inlichtingen uit interviews en archiefonderzoek kritisch aan de berichtgeving te toetsen[5].

In het kader van ons onderzoek namen we 43 archieffondsen door. Uiteraard beperkten we ons tot de relevante dossiers. In de keuze van de te consulteren archieven lieten we ons leiden door ons streven naar het bestrijken van een zo groot mogelijk veld m.b.t. politieke, Vlaamse, sociale, culturele en economische organisaties, instellingen en voormannen. De drie voornaamste archieven waren die van de NV De Standaard, Albert De Smaele en Hugo De Ridder. Aanvankelijk leek het erop dat eerstgenoemde archief vernietigd was. Na een speurtocht via de VUM was het uiteindelijk de curator van het faillissement in 1976, mr. De Ridder, die meldde dat hij het archief had overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Jammer genoeg bevond het redactiearchief van De Standaard zich niet tussen de stukken. We moeten dan ook aannemen dat het verloren is gegaan. Niettemin troffen we in het archief van de NV, dat 258 strekkende meter beslaat en zich in ongeordende toestand bevindt, toch een aantal erg waardevolle stukken aan. Dit was eveneens het geval voor het archief van Albert De Smaele. Het archief van Hugo De Ridder bevatte de verslagen van de tweewekelijkse redactielunches vanaf 30 november 1967 t.e.m. 30 maart 1976.

De ongeordende staat of de voorbereiding van ontsluiting maakte evenwel de raadpleging van een aantal archieven onmogelijk. Dit was o.m. het geval voor de archieven van Vic Anciaux, het ANZ, kardinaal Van Roey, Edward Anseele jr., het ABVV-nationaal en het Vermeylenfonds.

Een aantal archieven bleef (soms partieel) gesloten omwille van de bepaling dat de stukken jonger dan 50 jaar niet toegankelijk zijn. Deze regel was o.m. van toepassing op de archieven van kardinaal Suenens, bisschop van Brugge De Smedt, koning Boudewijn, Achille Van Acker, Jos Van Eynde, het redactiearchief van Volksgazet en de notulen van de ministerraad vanaf 1950.

In de consultatie van de archieven stootten we op een moeilijkheid die evenwel eigen is aan het journalistieke métier. Het is nl. zo dat journalisten vooral mondelinge of telefonische contacten hebben met allerlei personen en instellingen of organisaties. Veel geschreven documenten laten ze dan ook niet na. Dit maakt het consulteren van archieven dikwijls tot het zoeken naar een naald in een hooiberg. Wat ons onderzoek nog bemoeilijkte is het devies dat vele hoofdrolspelers uit de door ons onderzochte periode huldigden: verba volant, scripta manent. Velen meden het om hun impressies, ideeën, ontmoetingen, gesprekken, etc. op papier te zetten. Uiteraard vergemakkelijkt dit er de taak van de historicus niet op. Tot slot speelt ook de onvolledigheid van vele archieven (diverse archieven worden vaak ‘gezuiverd’ vooraleer ze open gesteld worden voor consultatie; bovendien werden niet alle documenten, brieven etc. door de persoon in kwestie in zijn actieve carrière gespaard) een nefaste rol.

Wat interviews betreft, is het zo dat in totaal 48 personen werden geïnterviewd, waarvan 35 persoonlijk. Dit leverde een totaal op van 73 uren interview, wat een gemiddelde betekent van ongeveer twee uren per geïnterviewde. Het is evenwel zo dat Albert De Smaele negen keer werd geïnterviewd, en Gaston Durnez en Hugo De Ridder tweemaal. Alle anderen werden gedurende één sessie geïnterviewd. Het gemiddelde van de sessies lag op iets meer dan anderhalf uur. Tien personen antwoordden per brief, en drie namen telefonisch contact op.

In de selectie van te interviewen personen trachtten we opnieuw - net zoals dat voor de archieven het geval was - een zo breed mogelijk spectrum te bestrijken van het politieke, sociaal-economische en culturele veld. Een exhaustieve lijst van de geïnterviewden met hun verschillende functies volgt verder. Het betreft personen uit de politieke wereld (CVP, PSC, VU, BSP-PSB, PVV en PLP), de universitaire wereld (KUL en VUB), het sociaal-economische veld (Boerenbond, NCMV, ABVV, VEV, etc.), de brede culturele sector, de Vlaamse verenigingswereld en de krantenwereld. Wat de redacteurs van De Standaard betreft, werden vooral diegenen geïnterviewd werkzaam op de redacties binnenland en economie, en op de nieuwsdienst (dienst reportage).

Een aantal personen ging op onze vraag tot een interview niet in. Vijf antwoordden niet op onze herhaalde vraag daartoe: Alfons Vanstappen, Guido Van Hoof, Arthur Gilson, Valeer Portier en Paul Goossens. Anderen lieten ons een gemotiveerde weigering geworden: Maria Rosseels (gezondheidstoestand), Willy Kuijpers, Paul Vanden Boeynants, Leo Tindemans en Wilfried Martens (werkdruk). Jammer genoeg overleden tevens vijf personen vooraleer we de kans kregen een vraaggesprek te houden: Jan Piers, Jos De Saeger, Marcel Vandewiele, Frans Grootjans en Bert Van Hoorick.

Een klassieke objectie tegen het interview betreft het selectieve geheugen dat vele geïnterviewden erop nahouden, alsook de deformatie van dat geheugen. In onze interviewreeks werden wij met dit probleem inderdaad geconfronteerd, al viel het nog behoorlijk mee. Van ca. drie vierden van de geïnterviewden functioneerde het geheugen naar behoren. Bovendien kan aan deze bezwaren, zoals we hierna zullen zien, op diverse manieren tegemoet gekomen worden.

Een ander bezwaar betreft de subjectiviteit van elk interview. Dit hangt gedeeltelijk samen met de staat van het geheugen, en met de mate van discretie die men in acht neemt. Gesteld dient dat volledige objectiviteit nooit haalbaar is. Tevens kan de vraag gesteld worden naar een definitie van objectiviteit. Als repliek kunnen we terug aanhalen dat controle van de uitspraken mogelijk is.

Een moeilijkheid waar wij in de interviews erg sterk mee werden geconfronteerd betreft de discretie en behoedzaamheid die de geïnterviewden in acht namen. Haast zonder uitzondering waren allen erg terughoudend wat betreft het noemen of vermelden van concrete namen en feiten. Ergens is dit logisch: vele betrokkenen zijn nog in leven, velen willen ook liever het schandaal of de polemiek vermijden, de discretie die velen er beroepshalve op nahielden verwerd tot een tweede natuur, en beloftes uit het verleden tot geheimhouding of stilzwijgen blijven dikwijls gestand. Dit maakte er de taak van de interviewer evenwel niet gemakkelijker op. Elke opening diende aangegrepen om verder te kunnen doordringen in het samenspel van factoren in de door ons onderzochte periode.

De interviews zelf verliepen telkens volgens een vast stramien. Redacteurs van De Standaard werden steevast ondervraagd naar dertien items: de basisideologie van de krant, de organisatie van de redactie, de evolutie van de berichtgeving in de krant, het sociaal netwerk, de financieel-economische en technisch-industriële ontwikkeling, de status van de krant, de invloed van de krant, de rol van de krant in verkiezingsperioden, de relatie met politieke partijen, de houding tegenover de Vlaamse Beweging en de Vlaamse strijd, de relatie met maatschappelijke groepen (vakbonden, werkgevers, middenstand, landbouw), de concrete campagnes in de krant, en het faillissement van de Standaard-groep.

Voor de anderen werd eveneens een vast schema gehanteerd: zij werden gevraagd naar hun perceptie van De Standaard (basisideologie, status, invloed, politieke stellingname), en naar hun contacten met de krant (met wie, vanaf wanneer, op wiens initiatief, de frequentie, het doel en verwachting, de invloed ervan). Dit werd toegepast op de verschillende fasen van hun carrière in de periode 1947-76.

De 48 interviews leverden erg bruikbaar materiaal op. In de eerste plaats zijn ze een bron van feitelijke informatie (o.m. voor de werking binnen De Standaard, de contacten van de krant, alsook haar pogingen tot het uitoefenen van invloed). Daarnaast kunnen ze fungeren als bron van bevestiging of negatie van informatie via andere kanalen verzameld. Tevens dienen ze als aanzet tot nieuwe sporen van onderzoek in de krant, in archieven, etc. Heel belangrijk is ook dat ze het verleden een stuk terug levend maken: ze maken het bestudeerde onderwerp een stuk tastbaarder voor de historicus. Tot slot konden we via de interviews ook archiefmateriaal op de kop tikken. Zowel Gaston Durnez als Albert De Smaele, Lode Bostoen, Hugo De Ridder, Michiel Vandekerckhove en Maurice Brébart gaven ons eigen archiefmateriaal in bruikleen.

Uiteraard stelt zich de vraag naar de betrouwbaarheid van de gegevens verzameld via interviews. Aangezien we niet zomaar deze gegevens voor waar konden aannemen, dienden we de gegevens op hun waarheidsgehalte te controleren. Dit deden we op verschillende wijzen. In de interviews zelf stelden we controlevragen. Achteraf vergeleken we de gegevens uit de diverse interviews onderling, verifieerden we temporele e.a. gegevens, confronteerden we de resultaten van de interviews met de gegevens na lectuur van de krant, legden we de interviewresultaten naast gegevens uit archiefonderzoek, uit de literatuur terzake, uit memoires etc. Op die wijze bevroegen we m.a.w. kritisch de interviewresultaten. In een aantal gevallen bleek enige verifiëring niet mogelijk. Het is immers zo dat een aantal gesprekspartners van betreffende Standaard-personen zijn overleden, en dat van de gesprekken die zij voerden, geen schriftelijke aantekeningen werden genomen. In die gevallen vermeldden we in voetnoot - om met onze historische kritiek het lopende verhaal niet al te zeer te overbelasten - telkens dat het getuigenis onder enig voorbehoud werd geplaatst. Tevens gaven we aan welke argumenten de geloofwaardigheid van het getuigenis eventueel kracht konden bijzetten.

Ter afronding van ons bronnenoverzicht wensen we nog één moeilijkheid in het bijzonder aan te stippen. Eén van de criteria om als kwaliteitskrant bestempeld te worden volgens de definitie van Merrill en Fisher, betreft de financiële gezondheid en stabiliteit van de dagbladonderneming. Het is precies deze bepaling die ons voor grote problemen stelt. Het is nl. zo dat de uitgever van De Standaard, de NV De Standaard, deel uitmaakte van de grotere Standaard-groep bestaande uit diverse NV’s, die in de loop der jaren in aantal toenamen. Om de financiële toestand na te gaan van de Standaard-groep in het algemeen, is het dan ook nodig om de financiële situatie van elke NV apart te gaan onderzoeken. En precies daar wringt het schoentje. Niet van alle NV’s behorend tot de Standaard-groep vonden we in het Algemeen Rijksarchief te Brussel de balansen en winst- en verliesrekeningen terug over de ganse periode. Dergelijke gegevens kunnen weliswaar ook worden opgevraagd bij de Nationale Bank van België of bij de Kamer van Koophandel, maar dan nog is ons probleem niet opgelost. Een aantal NV’s had immers haar maatschappelijke zetel in Frankrijk, wat betekent dat we in dat land al op zoek  zouden moeten gaan naar balansen en winst- en verliesrekeningen. Omdat dit ons te ver zou leiden - letterlijk en figuurlijk - zagen wij hiervan af.

Waren we er toch in geslaagd alle balansen en winst- en verliesrekeningen van alle NV’s voor de ganse door ons bestudeerde periode te bemachtigen, dan nog waren de moeilijkheden niet van de baan. Er stelt zich immers het probleem van de interpretatie van deze gegevens. De kunde om balansen en winst- en verliesrekeningen juist te kunnen lezen en interpreteren, vergt een grondige kennis van vennootschapsrecht, van bedrijfseconomie en van bedrijfsfinanciën – kennis die ons ontbreekt. Wat is bvb. het verschil tussen financiële en commerciële schulden? Hoe interpreteer je de onzekere post van ‘achterstallige betalingen van debiteuren’? Hoe kun je de onderlinge transfers tussen de diverse verwante NV’s opsporen? Hoe kun je nagaan welke eigendommen de diverse NV’s bezaten? Eigendommen werden in de winst- en verliesrekening immers niet opgenomen. Hoe moet je de last der aflossingen van de NV’s interpreteren? In een aantal gevallen werd met de fiscus nl. een akkoord gesloten omtrent een vlugger afbetalingsplan.

Omwille van deze quasi-onoverkomelijke moeilijkheden beperkten we er ons toe de winst- en verliesrekeningen te analyseren van slechts drie NV’s van de Standaard-groep. Van deze drie NV’s - de NV De Standaard, de NV Periodica en de NV Mirax - vonden we de gegevens terug voor bijna de ganse dertig jaar. Bovendien is het zo dat die drie NV’s tot de belangrijkste NV’s van de Standaard-groep behoorden.

 

Tot slot rest ons nog de aangename plicht om die mensen van harte te danken die het totstandkomen van deze doctoraatstudie mogelijk maakten. Voorafgaandelijk deze bemerking: de verantwoordelijkheid voor de inhoud van deze studie ligt uiteraard alleen bij ons.

In de eerste plaats gaat onze dank uit naar onze promotor, Prof. dr. Emmanuel Gerard. Zijn deskundig inhoudelijk advies en zijn kritische opmerkingen in de loop van het onderzoek, maakten het doctoraat tot een steviger en beter gefundeerd geheel. In dit verband danken wij ook de leden van het postgraduate seminarie geschiedenis, evenals Wouter Beke (departement politieke wetenschappen KUL) en Frido Kwanten (KADOC) voor hun opmerkingen.

Tevens wensen wij onze appreciatie uit te drukken jegens alle personeelsleden van de vele archiefinstellingen, bibliotheken en onderzoekscentra die wij in de loop van het onderzoek bezochten. Met hun immer vriendelijke glimlach en erg behulpzame attitude fleurden zij de solitaire bezigheden van de onderzoeker op. Tegelijk drukken wij onze gevoelens van dank uit jegens familie (zussen en broer, schoonbroers, neven en nichten) en vriend(inn)en voor de interesse die zij in ons onderzoek stelden, voor hun medeleven, hun aanmoedigings- en relativeringsvermogen, hun spreekwoordelijke schouder om op te huilen etc.

Wie we hier zeker niet mogen vergeten, zijn alle door ons geïnterviewde personen, 48 in totaal. We danken hen voor hun bereidwilligheid om ons - de zoveelste student met de zoveelste vraag over immer hetzelfde onderwerp - te woord te staan, voor hun vriendelijke ontvangst, voor hun woorden van aanmoediging, sommigen ook voor het ter beschikking stellen van archiefstukken, publicaties etc. Een bijzonder woord van dank richten we hierbij tot dhr. Albert De Smaele, die ons maar liefst negen interviewsessies toeliet, en ons vergezelde naar het Algemeen Rijksarchief te Brussel om ons aldaar wegwijs te maken in het immense doch ongeordende Standaard-archief. Ook dhr. Gaston Durnez verdient een speciale vermelding: niet alleen stond hij ons dikwijls een deel van zijn kostbare tijd af, stelde hij archiefstukken ter onzer beschikking, maar ook gaf hij ons de nodige ‘courage’ om door te gaan, en deed hij een goed woordje bij andere mensen om ons toch maar te ontvangen voor een interview. Johan De Smaele danken wij van harte voor de materiële ondersteuning van onze studie (o.a. de praktische organisatie van de interviews met zijn vader Albert en de ontsluiting van diens archief).

Tot slot, last but most definitely not least zoals dat heet, willen we onze ouders overstelpen met dankwoorden. Het is immers dankzij hun fiat om onze instap op de arbeidsmarkt voor drie jaar uit te stellen, dat we in de mogelijkheid verkeerden om de doctoraatstudie aan te vatten en te voleindigen.

 

Dank aan allen!

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 


 


[1] Statuten van het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis. Bijlagen van het Belgisch Staatsblad, 4 juni 1955.

[2] Op te merken valt dat wij het faillissement van 1976 als zodanig niet tot in detail zullen bestuderen: we behandelen deze gebeurtenis bovendien eerder evenementaal dan analytisch, aangezien ons de benodigde kennis ontbreekt van de faillissementswetgeving in de jaren ’70, van balansanalyse, van vennootschapsrecht, etc.

[3] In dit verband verwijzen we graag naar de interessante inaugurale rede van professor Els Witte op 26 februari 2001 voor de Leerstoel Emile Francqui. Het onderwerp van de lezing betrof ‘Disciplines in een LAT-relatie: hedendaagse politieke geschiedenis en politieke wetenschappen’.

[4] De Standaard (23 januari 2001).

[5] Met berichtgeving bedoelen we zowel de informatieve artikels als de commentaarstukken. Het is wel zo dat in de eerste jaren tussen de beide geen onderscheid bestond: de scheiding tussen informatie en commentaar kwam er pas later. In ons onderzoek hielden we hier terdege rekening mee. Op te merken valt overigens dat verwijzingen in voorliggend doctoraat naar de krant meestal in voetnoot gebeurden, enkele uitzonderingen in de lopende tekst zelf niet te na gesproken.