Het staatssocialisme en de revoluties van 1989. Een kritische kijk op de visie van de wereld-systeemanalyse. (Stefaan Van Kerchove)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

1. Probleemstelling

 

We schrijven het voorjaar van het jaar 2000, nu ongeveer drie jaar geleden dus.  Ik zat toen in de eerste kandidatuur politieke en sociale wetenschappen.  In een overvol auditorium E van de Gentse Blandijnberg gaf Johnny Vincke zoals elke dinsdagmiddag college algemene sociologie.  Het menu dat we die middag voorgeschoteld kregen bestond uit theorieën over sociale verandering.  Na de stages of economic growth van Walt Rostow volgde het dependencia-denken van André Gunder Frank.  En iets later had hij het over de “wereldsysteemtheorie” (sic!) van Immanuel Wallerstein.  Het was mijn eerste kennismaking met de wereld-systeemanalyse en ik voelde mij er onmiddellijk toe aangetrokken.  Ik was al langer geïnteresseerd in Noord-Zuidverhoudingen, en concepten als een kern-periferiestructuur en een wereldwijde geografische arbeidsverdeling verleenden mijn vage ideeën daaromtrent plotsklaps theoretische coherentie.  Waar ik op dat moment ook al erg lang door gefascineerd was, was het “communisme”, het historische systeem zoals dat zich in de Sovjet-Unie en het Oostblok ontwikkeld heeft.  Door wat ik bij Johnny Vincke bijgeleerd had, borrelde volgende vraag onvermijdelijk in mijn gedachten op: als er zoiets bestaat als een kapitalistisch wereld-systeem, wat was dan de plaats van het Oostblok daarin?  Was dat op één of andere rare manier ook kapitalistisch, of maakte het simpelweg geen deel uit van het wereld-systeem?  Deze vraag heeft mij sindsdien nooit helemaal losgelaten.

 

In de tweede kandidatuur raakte mijn probleem echter op de achtergrond.  In dat jaar hadden we geen enkele cursus waarin wereld-systeemanalyse op het programma stond en meer dan de summiere samenvatting van Vincke kende ik er nog niet van.  Wat dat jaar wel op het programma stond was een cursus over de geschiedenis van de Koude Oorlog.  Een heel interessante cursus, maar wat ik miste was een theoretische analyse.  Wat was nu eigenlijk de diepere oorzaak van dat Oost-Westconflict?  Wat was de fundamentele aard van de Koude Oorlog nu eigenlijk?  Was het een louter geopolitiek conflict tussen twee grootmachten?  Of was het eerder een globale klassenstrijd tussen twee systemen, kapitalisme en socialisme?  Naarmate ik meer te weten kwam over de Sovjet-Unie – haar dictatoriale politieke structuren, haar contrarevolutionaire rol in de Derde Wereld, haar obsessie met geopolitieke veiligheid – begon ik er steeds ernstiger aan te twijfelen of ze eigenlijk wel iets met proletarisch internationalisme te maken had.  Exit globale klassenstrijd dus.  Maar de Realistische analyse van de Koude Oorlog als een klassieke geopolitieke machtsstrijd die overgoten was met een ideologisch sausje vond ik evenmin bevredigend.  Wat doe je dan met het toch erg duidelijke verschil tussen beide blokken qua economisch en socio-politiek systeem?  De vraag bleef onopgelost en bleef eveneens sluimeren in de nevelen van mijn gedachten.

 

Tot ik in september 2001 volgende passage las bij de bespreking van Immanuel Wallerstein in een algemeen handboek over sociologische theorieën:

 

Wallerstein argued that the United States was the hegemonic power in the world-system from 1945 through 1990.  The United States achieved hegemony with the end of World War II generally, and more specifically with the Yalta Conference and the policy of containment of the Soviet Union.  While containment policy led to a military status quo for the next forty-five years, it also had implications for the world-economy.  The Soviet Union accepted the idea that it was not to ask for, nor would it receive, economic assistance from the United States.  Thus, the Soviet Union became a second-rate economic power and, in the process, aided the economic position of the United States in various ways (…).  Another implication of the deal between the United States and the Soviet Union was that both sides were allowed to condemn each other loudly.  This mutual condemnation, in turn, permitted both sides to exert strong internal control, especially of the “left”, or “all those who wished to put into question radically the existing world order, the capitalist world economy that was reviving and flourishing under U.S. hegemony with the collusion of what may be called its subimperialist agent, the Soviet Union” (Ritzer, 2000, pp.302-303).

 

Aan de vooravond van mijn eerste licentie had ik al een tijdje mijn hoofd zitten pijnigen over een mogelijk thesisonderwerp, en door het lezen van dit stukje kwam alles in zijn plooi terecht.  Het wekte alle oude vragen weer tot leven en gaf er zelfs een aanzet tot antwoord op.  Het riep er ook nieuwe op: de idee van de Koude Oorlog als een “deal” met de Sovjet-Unie als “subimperialistische agent” van de VS was totaal nieuw voor mij.  En meteen had ik mijn thesisonderwerp: ik zou mij vastbijten in de positie van socialistische staten in het kapitalistisch wereld-systeem.  Ik ben mij gaan verdiepen in wereld-systeemanalyse en in Sovjet-Russische geschiedenis.

 

Wat mij – naast een intellectuele belangstelling – in mijn zoektocht ook gedreven heeft, is morele verontwaardiging.  Als socialist heb ik mij steeds geërgerd aan de identificatie van het Sovjet-systeem met het “socialisme” of – erger nog – het “communisme”.  De opvatting dat het Oostblok socialistisch was en dat 1989 het falen van het socialisme aangetoond heeft, is nochtans hegemonisch – ook en vooral in de common sense – en een belangrijk deel van de heersende ideologie.  Het valt niet mee je voortdurend te moeten verdedigen tegen de “socialistische tanks” in Boedapest en Praag, de “communistische” goelags en zuiveringen, de “socialistische” economische inefficiëntie, etcetera etcetera.  Maar indien niet socialistisch, wat dan wel?  Het debat over de aard van het Sovjet-socialisme bracht mij bij de visie van Leon Trotsky: de Sovjet-Unie als gedegenereerde arbeidersstaat.  Aanvankelijk was ik aanhanger van deze visie, maar mijn omzwervingen in de wereld-systeemanalyse leerden mij vrij snel de beperkingen van deze these kennen.  Niettemin heb ik aan Trotsky een belangrijk aspect van mijn onderzoeksvraag te danken: wat was de klassenaard van de Sovjet-staat?  Waren er aan het Sovjet-systeem progressieve kanten verbonden, ook en vooral vanuit het gezichtspunt van het wereld-systeem als geheel?  Bestaat er een link tussen het historische “socialisme” en een mogelijk toekomstig wereldsocialisme?

 

Om redenen die ik meteen zal uiteenzetten, zal ik mijn onderzoeksobject omschrijven als het “staatssocialisme”.  In deze studie zal ik een wereld-systeemperspectief trachten te ontwikkelen op het staatssocialisme.  Kort samengevat zou ik daarbij volgende vragen willen beantwoorden: 1) hoe valt het ontstaan van het staatssocialisme in het wereld-systeem te verklaren?; 2) wat was de aard en wereld-systemische positie van het staatssocialisme?; 3) wat was de aard en wereld-systemische rol van de Koude Oorlog?; 4) hoe valt de crisis en ineenstorting van het staatssocialisme te verklaren? en 5) wat zijn de gevolgen hiervan voor het wereld-systeem en voor de mogelijkheden tot een eventuele toekomstige socialistische transformatie?  Meer concrete vragen zullen in de loop van mijn uiteenzetting aan de oppervlakte komen.  Om meer concrete vragen te kunnen stellen, moet ik echter eerst mijn studieobject nauwkeuriger omschrijven.

 

 

2. Definitie en afbakening van het onderzoeksdomein

 

Onder “staatssocialisme” begrijp ik staten die: 1) aan mercantilistische ontwikkeling doen in een strategie van opwaartse mobiliteit binnen het kapitalistisch wereld-systeem; 2) een aanzienlijke staatscontrole over de productiemiddelen kennen, door middel van collectieve eigendom, economische planning en een monopolie op de buitenlandse handel; 3) onder leiding staan van een leninistische kaderpartij (een Kommunistische Partij) die staats- en partijbureaucratie fuseert tot een “partij-staatsapparaat”; 4) dit alles doen onder de vlag van een Marxistisch-Leninistische staatsideologie.  Staatssocialistische landen zijn landen waar socialistische bewegingen op een relatief permanente basis de volledige staatsmacht verworven hebben; kernlanden waar sociaal-democratische partijen aan de macht gekomen zijn via verkiezingen voldoen niet aan dit criterium omdat de staatsmacht die ze hierbij verwerven slechts gedeeltelijk is in reikwijdte en in tijd beperkt is tot een legislatuur, waarna nieuwe verkiezingen er al een eind aan kunnen maken.  Van een partij-staat die de economie controleert is hier geen sprake; eerder van een partij die tijdelijk de staatsbureaucratie controleert, die op haar beurt een partiële controle uitoefent over de productiemiddelen.

 

            Het soort landen waarover ik het heb, zijn vanuit verschillende hoeken al met verschillende termen bedacht. “Communistische staten”, “volksdemocratieën”, “arbeidersstaten”, “gedegenereerde/ gedeformeerde arbeidersstaten”, “staatskapitalisme” en “reëel bestaande socialisme”, het is slechts een kleine greep uit het aanbod.  Het probleem met al deze termen is dat ze allemaal ideologisch geladen zijn, vertrekken vanuit bepaalde theorieën en opvattingen over de staten in kwestie en niet noodzakelijk een correcte weerspiegeling vormen van de realiteit.  Deze staten als “communistisch” bestempelen, gaat er bijvoorbeeld van uit dat er in deze landen een klassenloze samenleving tot stand zou gekomen zijn waarin alle materiële behoeften bevredigd zijn, de staat afgestorven is en de waardewet opgeheven is; een opvatting die even absurd is als Adolf Hitler een democraat noemen.  Termen als “arbeidersstaten”, al of niet gedeformeerd, gaan uit van de stelling dat de arbeidersklasse de heersende klasse geworden is in deze staten, zonder daarom een klassenloze samenleving tot stand te brengen.  Dit is een theoretisch verdedigbare positie, die ik ook uitvoerig zal bespreken, maar ik kan nu al zeggen dat ik het er niet mee eens ben en dus ook deze terminologie verwerp.  Een term als “reëel bestaande socialisme” vind ik overdreven omslachtig in gebruik en evenmin correct als de voorgaande.  Dit impliceert namelijk dat wat er in deze staten opgebouwd is, kan gedefinieerd worden als socialisme, zij het niet de meest perfecte uitdrukking daarvan – een claim die ik niet kan volgen.  De term “staatskapitalisme” is zoals we zullen zien vanuit een wereld-systeemperspectief perfect aanvaardbaar, maar zoals Leon Trotsky (1999, p.187) daarover al opmerkte: “This term has the advantage that nobody knows exactly what it means”.  De term is allesbehalve duidelijk omdat hij geen discriminatie toelaat ten opzichte van staatskapitalistische landen in het Westen (i.e. dirigistische interventionistische staten die de bourgeoisie niet onteigend hebben, zoals het staatssocialisme dat wel gedaan heeft).

 

Wat ik nodig heb is een term die tegelijk eenvoudig is in gebruik, inhoudelijk correct is en een voldoende discriminerende waarde heeft.  De term “staatssocialisme” voldoet het best aan deze eisen.  Belangrijk is dat de term niet impliceert dat de staten in kwestie “socialistisch” zouden zijn, ook niet “reëel bestaand”.  Zoals ik verder nog zal uiteenzetten, is socialisme iets dat per definitie enkel op wereldvlak kan gerealiseerd worden.  De term “staatssocialisme” duidt daarom meteen aan dat het hier niet om socialisme kan gaan, want socialisme binnen een nationaal kader is vanuit mijn definitie van socialisme sowieso uitgesloten.  “Staatssocialisme” duidt in de eerste plaats aan dat het om staten gaat waar socialistische bewegingen aan de macht gekomen zijn, zonder dat de staten zelf daarom een socialistische ordening zouden tot stand gebracht hebben.  Nog een voordeel van de term “staatssocialisme” is dat hij een zekere ideologische neutraliteit bezit.  Hiermee bedoel ik geen neutraliteit ten opzichte van alle denkbare ideologische posities, maar eerder een neutraliteit ten opzichte van de diverse perspectieven die in mijn studie aan bod zullen komen.  Zo zou bijvoorbeeld een term als “gedegenereerde arbeidersstaat” niet neutraal zijn omdat die een aanvaarding van Trotsky’s theorie impliceert.  De term staatssocialisme is echter vanuit de theoretische kaders van de besproken visies redelijk aanvaardbaar, ook al gebruiken sommigen hem zelf nooit.

 

            Hoe zal ik dit studieterrein nu in tijd en ruimte afbakenen?  Ik ga uiteraard niet álle staatssocialistische landen bespreken.  Staatssocialistische regimes zijn tot stand gekomen in de semi-periferie en de periferie van het wereld-systeem, maar ik ga mij uitsluitend concentreren op semi-perifeer staatssocialisme.  De casus waarnaar bijna al mijn aandacht zal uitgaan is de Sovjet-Unie, het voornaamste voorbeeld van semi-perifeer staatssocialisme en de belangrijkste uiting van staatssocialisme tout court.  Ook de satellietstaten die de Sovjet-Unie na 1945 in Oostcentraal-Europa creëerde reken ik tot mijn studiedomein.  Het gaat hier om de Duitse Democratische Republiek, Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije, Bulgarije en Roemenië, hoewel niet naar elk van deze landen evenveel aandacht zal uitgaan (de laatste twee komen bijvoorbeeld nauwelijks aan bod).  Andere gevallen van semi-perifeer staatssocialisme, die niet tot het Sovjet-imperium behoorden (bijvoorbeeld Joegoslavië en Albanië), vallen buiten de geografische grenzen van deze studie.  Hetzelfde geldt voor de vele perifere staatssocialismen.  Landen zoals China, Cuba, Vietnam, Cambodja of Noord-Korea zullen wel zijdelings aan bod komen, vooral in de bespreking van het buitenlands beleid van de Sovjet-Unie, maar grondig zal ik er nooit op ingaan.

 

            De temporele grenzen stellen grotere problemen dan de geografische afbakening van deze studie.  Het staatssocialisme is voor het eerst ontstaan als gevolg van de Oktoberrevolutie in Rusland, maar het spreekt voor zich dat men verder moet teruggaan in de tijd dan 1917 om de ontwikkeling van de Sovjet-Unie te begrijpen.  Een bespreking van de geschiedenis van haar voorganger, tsaristisch Rusland, dringt zich op.  Maar hoever moet men hierin gaan? De ontwikkelingen in de 19e en begin 20e eeuw zal ik nog relatief uitvoerig bespreken, maar wat betreft de periode daarvóór streef ik zeker geen volledigheid na.  De bedoeling is eerder een kort overzicht te geven van de longue durée ontwikkelingen met betrekking tot de wereld-systemische positie van Rusland.  Ik zal mij hiervoor baseren op de visie van Wallerstein en ga het verhaal dan ook beginnen waar Wallerstein de draad van de Russische geschiedenis opneemt: in de 16e eeuw, wanneer in Europa de kapitalistische wereld-economie vorm aanneemt.  De ontwikkelingen die hieraan voorafgaan – de Mongoolse veroveringen, de Gouden Horde en de “onafhankelijkheidsstrijd” van Moscovië bijvoorbeeld – komen niet aan bod.  Wat betreft de landen van Oostcentraal-Europa zal ik de draad pas opnemen in 1945, wanneer ze deel zijn gaan uitmaken van het Sovjet-imperium.  Er is één uitzondering hierop: in Wallersteins discussie van de verschillen tussen Oost-Europa en Rusland in de 16e eeuw zal deze regio ook besproken worden. Tenslotte het andere uiteinde van de temporele afbakening: het staatssocialisme kwam natuurlijk ten val tijdens de transitie van 1989-’91, maar ook de nasleep ervan tot op de dag van vandaag zal ik bespreken, zij het minder grondig dan de periode die eraan voorafgaat.

 

 

3. Theoretisch kader en status quaestionis

 

Het voornaamste theoretisch kader waarbinnen ik zal werken is de wereld-systeemanalyse.  Ik zal mij hierbij geenszins beperken tot founding father Immanuel Wallerstein, maar steunen op diverse auteurs die binnen deze traditie thuishoren.  Een limitatief overzicht is in deze inleiding onmogelijk te geven, maar de voornaamste auteurs waarvan ik gebruik zal maken zijn – naast Wallerstein natuurlijk – Christopher Chase-Dunn, Peter Taylor, Giovanni Arrighi en André Gunder Frank.  Allemaal hebben zij in meerdere of mindere mate dingen geschreven over het staatssocialisme, de Sovjet-Unie, de Koude Oorlog of andere aspecten die verband houden met mijn studiedomein.  Wallerstein zelf heeft over bijna alle aspecten wel iets geschreven, maar dikwijls niet erg uitgewerkt en bovendien is zijn visie gefragmenteerd over talloze artikels die hij doorheen zijn lange carrière geproduceerd heeft.  De voornaamste daarvan zijn “Socialist States: Mercantilist Strategies and Revolutionary Objectives” (in: Wallerstein, 1984a) en Marx, Marxism-Leninism, and Socialist Experiences in the Modern World-System (in: Wallerstein, 1991).  Zijn collecties Geopolitics and Geoculture (1991) en After Liberalism (1995) bevatten zijn visie op de Koude Oorlog en de val van het staatssocialisme.  Christopher Chase-Dunn heeft binnen de wereld-systeemanalyse het meest geschreven over staatssocialisme, o.a. Socialist States in the Capitalist World-Economy (1982), dat deel uitmaakt van de collectie Socialist States in the World-System.  Dit door Chase-Dunn samengestelde boek bevat bijdragen van verschillende auteurs.  Het bestaat voor een deel uit case-studies van verschillende staatssocialistische landen (met o.a. een bijdrage van Walter Goldfrank over de Sovjet-Unie) en voor een deel uit rivaliserende theoretische visies.  De voornaamste visie waarmee Chase-Dunn in zijn eigen artikel in debat gaat is die van The Socialist World-System van Albert Szymanski, eveneens opgenomen in de collectie Socialist States in the World-System.   Het voornaamste probleem met dit boek is dat het redelijk gedateerd is en daardoor niets te zeggen heeft over de crisis en ineenstorting van het staatssocialisme.  Recenter werk van Chase-Dunn gaat hier wel op in, bijvoorbeeld The Spiral of Capitalism and Socialism (2000, samen met Terry Boswell).  Dit laatste boek is binnen de wereld-systeemanalyse het meest uitgebreide werk over mijn studiedomein, hoewel het er zeker niet mee samenvalt.  Enerzijds is het veel ruimer qua opzet: het behandelt namelijk het socialisme in het algemeen (socialistische bewegingen wereldwijd, de toekomst van het socialisme,…) en niet enkel het staatssocialisme.  Met betrekking tot het staatssocialisme is het anderzijds dan weer beperkter dan het opzet van mijn studie: het handelt vooral over de revoluties van 1989, en veel minder bijvoorbeeld over het ontstaan en de ontwikkeling van het staatssocialisme in de Sovjet-Unie.  Ook heeft het nauwelijks aandacht voor de geopolitieke dynamiek van de Pax Americana, de Koude Oorlog en de morfologie van het Sovjet-imperium.  Deze aspecten zijn dan weer belicht door Giovanni Arrighi (1994) en Peter Taylor (1993, 1996, 2000), die als geograaf een ruime aandacht schenkt aan de geopolitieke kant van de zaak.  André Gunder Frank (1977, 1989, 1994, 1998) heeft vooral aandacht voor de economische crisis van het staatssocialisme en zijn reïntegratie in de wereld-economie.  Tenslotte zijn er nog enkele Oost-Europese wereld-systeemanalisten die specifieke zaken uitgewerkt hebben.  Georgi Derluguian bijvoorbeeld (2001) schreef in New Left Review een artikel waarin hij een wereld-systeemperspectief op de Russische geschiedenis presenteert en József Böröcz (1999) heeft vooral aandacht voor de satellietstaten in Oostcentraal-Europa, net als Arpad Abonyi (1982).  Teodor Shanin (1985) is niet echt een wereld-systeemanalist – hij valt eerder te situeren in de dependency en articulatiescholen – maar hij heeft een erg bruikbare visie uitgewerkt op de wereld-systemische positie van Rusland in de 19e eeuw.

 

Zoals al blijkt uit de titel van mijn verhandeling, zal ik mij geenszins beperken tot de wereld-systeemanalyse.  Met “een kritische kijk op de visie van de wereld-systeemanalyse” bedoel ik dat ik een wereld-systeemperspectief wil uitwerken in een kritische dialoog met een aantal andere visies.  Het is niet de bedoeling een systematische vergelijking te maken tussen verschillende visies die zou doorgetrokken worden over de hele lijn van mijn verhaal.  Het is eerder de bedoeling de wereld-systeemvisie op bepaalde punten te confronteren met bepaalde alternatieve visies, en op andere punten met andere alternatieve visies.  Eén dergelijke visie, die regelmatig zal opduiken in de loop van mijn betoog, is het gedachtegoed van Leon Trotsky.  De reden dat ik aan zijn visie nogal wat belang hecht, is dat mijns inziens de wereld-systeemanalyse direct en indirect diepgaand beïnvloed is door Trotsky’s ideeën over de Sovjet-Unie. Ook in meer algemene zin kan Trotsky trouwens beschouwd worden als een belangrijke voorloper van de wereld-systeemanalyse, naast bijvoorbeeld – in dezelfde omgeving – Vladimir Lenin en Nikolai Boecharin.  Trotsky is vooral van belang omdat hij de eerste uitgewerkte marxistische visie op de Sovjet-Unie presenteerde (Trotsky, 1999), een visie die binnen de trotskistische beweging bekritiseerd werd door Tony Cliff, die eveneens een marxistische analyse van de Sovjet-Unie maakte.  Het neo-marxistische wereld-systeemperspectief heeft zich uitgebreid aan beide bronnen gelaafd; de mate waarin ze erdoor beïnvloed is en de punten van overeenkomst en verschil zijn een belangrijk deel van mijn onderzoeksvraag.  Ik wil benadrukken dat ik mij in deze discussies voornamelijk zal beperken tot de ideeën van Trotsky zelf, latere auteurs van trotskistische inspiratie (zoals Ernest Mandel of Ted Grant) zullen nauwelijks bod komen.

 

Tenslotte zal er nog een derde denkrichting de revue passeren, die eveneens enigszins verwant is met de wereld-systeemanalyse.  Wat mij in de wereld-systeemanalyse erg aantrekt is het feit dat ze een globale, historisch-geografische visie geeft op de politieke economie van het kapitalistisch wereld-systeem, vanuit een kritische, radicale traditie.  De wereld-systeemanalyse vormt daarmee een belangrijke stroming binnen de Globale Politieke Economie (soms ook wel – enigszins verkeerdelijk naar mijn mening – Internationale Politieke Economie (IPE) genoemd).  Een andere denkrichting binnen dit onderzoeksveld is van recentere datum dan de wereld-systeemanalyse en inspireert zich op het werk van de Italiaanse communist Antonio Gramsci.  De neo-Gramsciaanse benadering probeert het denken van Gramsci toe te passen op de internationale betrekkingen in het algemeen en de GPE/IPE in het bijzonder.  Net als de wereld-systeemanalyse gaan de neo-Gramscianen uit van een globale politiek-economische visie.  Zij gaan eveneens uit van het bestaan van een “wereldsysteem”[1] en maken hiervan een historisch-materialistische analyse vanuit een kritische traditie.  Een belangrijke overeenkomst is dat beide benaderingen de traditionele arbeidsverdeling in de sociale wetenschappen onder vuur nemen.  Ze willen beide een historische sociale wetenschap construeren die de sociale werkelijkheid als een geheel onder de loep neemt.  De wortels van beide denkrichtingen zijn trouwens verrassend gelijklopend: naast Gramsci inspireren de neo-Gramscianen zich vooral op Karl Marx, Fernand Braudel en Karl Polanyi, auteurs die ook tot de belangrijkste bronnen van de wereld-systeemanalyse behoren.  Door de grote gelijkenissen met de wereld-systeemanalyse voelde ik de drang om eens te gaan onderzoeken wat zij te vertellen hebben over het staatssocialisme.  De benadering is wel van veel jongere leeftijd dan de wereld-systeemanalyse – WSA ontstond in de jaren ’70, neo-Gramsciaanse GPE eind jaren ’80 – zodat er veel minder te rapen valt.  De voornaamste auteurs in deze traditie die iets over staatssocialisme geschreven hebben zijn Robert Cox (1987, 1991) en Kees van der Pijl (vooral 1993).  Aangezien hun visie veel minder uitgewerkt is dan die van de wereld-systeemanalyse en zeker niet alle aspecten van mijn studiedomein behandelt, kan ik geen vergelijking maken over de hele lijn.  De neo-Gramscianen hebben bijvoorbeeld erg weinig te zeggen over de Koude Oorlog of over het Sovjet-imperium.  Wel zullen ze in grotere mate aan bod komen dan Trotsky.

 

Een laatste turf literatuur waarop ik mij zal baseren is minder van theoretische aard en bestaat vooral uit inzichten van historici (Eric Hobsbawm, Peter Kenez, Alec Nove,…) en sociologen over de Sovjet-Unie/het Oostblok.  Een aspect dat door wereld-systeemanalyse niet echt grondig onderzocht werd, is de klassenstructuur van het staatssocialisme.  De neo-Gramscianen hebben hier al meer aandacht voor, maar waar ik ook erg veel aan gehad heb is bijvoorbeeld het werk van de voormalige Roemeense ambassadeur Silviu Brucan (vooral 1990b), die op basis van empirisch materiaal en zijn kennis als insider een uitvoerige klassenanalyse maakte van het Oostblok.

 

 

4. Doelstelling

 

Wat wil ik nu concreet bereiken met deze scriptie?  Wat is de rode draad die mijn gids was doorheen de literatuurstudie?  Eigenlijk zijn er verschillende rode draden, verschillende doelstellingen, die op complexe wijze door elkaar lopen.  Ten eerste wil ik, vanuit een wereld-systeemperspectief in de brede zin van het woord (i.e. inclusief aanverwante visies zoals Trotsky en de neo-Gramscianen) een globaal historisch overzicht geven van de geschiedenis van Rusland/de Sovjet-Unie/het Oostblok, vanaf de 16e eeuw tot heden.  Dit is bij mijn weten nooit eerder gedaan.  Ten tweede zal ik trachten op dezelfde wijze een globaal beeld te schetsen van het staatssocialisme, het eigenlijke onderwerp van mijn scriptie.  Ook dit is, voor zover ik heb kunnen nagaan, nooit eerder op dergelijke systematisch wijze gedaan.  In de praktijk zullen deze beide thema’s (Rusland in het wereld-systeem/het staatssocialisme in het wereld-systeem) meestal samenvallen door de geografische afbakening van mijn studie, maar het is nuttig een onderscheid te maken, al was het alleen maar omdat de temporele afbakening van het staatssocialisme (1917-1991) niet samenvalt met die van mijn analyse van Rusland.

 

Een derde rode draad is het maken van een synthese van wat de wereld-systeemanalyse – in enge zin, i.e. Wallerstein, Chase-Dunn, Taylor, etc. – te zeggen heeft over Rusland en het staatssocialisme.  Dit brengt met zich mee dat de gefragmenteerde brokjes wereld-systeemanalytische literatuur met betrekking tot beide zaken geïntegreerd worden in één coherent verhaal.  Het impliceert ook dat de talrijke debatten en meningsverschillen binnen de wereld-systeemanalyse moeten uitgeklaard en/of besproken worden.  Zoals we zullen zien zijn de disputen tussen wereld-systeemanalisten soms belangrijker dan verschillen tussen bijvoorbeeld WSA en de neo-Gramscianen.

 

Een vierde rode draad is het maken van een vergelijking tussen deze gesynthetiseerde wereld-systeemanalytische visie en de alternatieve visies die ik hierboven besproken heb.  Soms leidt dit tot driehoeksvergelijkingen, zoals in de bespreking van de klassenaard en accumulatielogica van de Sovjet-Unie (zie hoofdstuk III).  Met betrekking tot sommige periodes/aspecten van het studieterrein zijn er tussen de verschillende visies (vooral WSA en de neo-Gramscianen) nauwelijks meningsverschillen in de ware zin van het woord.  Er is dan eerder een verschil qua focus, wat een confrontatie van visies moeilijk maakt.  Dit leidt tot mijn laatste rode draad, namelijk het maken van een synthese van de verschillende benaderingen (opnieuw vooral WSA en neo-Gramscianen).  Dit is vooral het geval voor het hoofdstuk over de crisis van het staatssocialisme (hoofdstuk V), waarbij ik vastgesteld heb dat de wereld-systeemanalyse veel aandacht geeft aan de externe aspecten van deze crisis, terwijl de neo-Gramscianen meer aandacht hebben voor de zich wijzigende sociale verhoudingen binnen het Oostblok.  Wanneer men beide benaderingen combineert, kan er een veel vollediger licht geworpen worden op de crisis van het staatssocialisme.

 

 

5. Structuur

 

De indeling in hoofdstukken van dit werkstuk gaat als volgt:  hoofdstuk I vormt een theoretische inleiding waarin ik kort zal schetsen wat de wereld-systeemanalyse is en wat haar voornaamste concepten inhouden, met nadruk op de concepten die ik zelf zal gebruiken in de loop van mijn uiteenzetting.  De overige hoofdstukken (II tot en met VI) volgen een min of meer chronologische volgorde.  Aangezien de wereld-systeemanalyse mijn dominerend theoretisch kader vormt, zijn de chronologische breukpunten gekozen in overeenstemming met belangrijke mijlpalen in de ontwikkeling van het wereld-systeem.  Deze breukpunten zijn 1917 (de Russische Revolutie), 1945 (het einde van de Tweede Wereldoorlog), 1968 (de omslag van opgaande naar neergaande fase in de wereld-economie, gelijktijdig met het uitbreken van een wereldrevolutie) en 1989 (val van het staatssocialisme en wereldrevolutie).

 

Hoofdstuk II behandelt de periode vanaf het ontstaan van de kapitalistische wereld-economie in de 16e eeuw tot en met de Russische Revolutie in 1917.  De indeling binnen dit hoofdstuk is eveneens chronologisch, van de 16e-17e eeuw over de incorporatie in de 18e eeuw naar de neergang in de 19e eeuw en uiteindelijk ter afsluiting het revolutiejaar 1917.  Dit hoofdstuk vormt meteen de arena voor de eerste confrontaties tussen Trotsky, de wereld-systeemanalyse en de neo-Gramscianen.

 

Hoofdstuk III neemt aanvang kort na de Bolsjewistische machtsovername in oktober 1917 en loopt door tot 1945, wanneer de Pax Americana en daarmee ook de vorming van het Sovjet-imperium begint.  Dit hoofdstuk handelt over het ontstaan en de consolidatie van het staatssocialisme in de Sovjet-Unie.  Het bestaat uit een historisch luik en een theoretisch gedeelte, een onderscheid dat ik in de andere hoofdstukken niet echt maak (behalve soms voor specifieke onderdelen).  De reden voor deze opsplitsing is dat ik in dit hoofdstuk een zeer groot aantal verschillende visies met elkaar confronteer (Trotsky, Cliff, Wallerstein, Chase-Dunn, Cox, van der Pijl), zodat het moeilijk is de historische schets tekstueel te integreren met de theoretische debatten.

 

Hoofdstuk IV dan is gewijd aan de Pax Americana, de fase van Amerikaanse hegemonie in het wereld-systeem van 1945 tot ca. 1968.  Tijdens deze periode kwam het Sovjet-imperium in Oostcentraal-Europa tot stand.  Dit hoofdstuk gaat dan ook vooral over de buitenlandse betrekkingen van de Sovjet-Unie (met het Westen, met haar satellieten, met de periferie) in deze periode, de interne kant van de zaak komt hier nauwelijks aan bod.  Ook dit is een onderscheid dat ik enkel hier maak, want het buitenlands beleid in de periode vóór 1945 en in de periode na 1968 is geïntegreerd in respectievelijk de hoofdstukken III en V.  De interne aspecten van de periode 1945-1968 zijn verdeeld over deze zelfde twee hoofdstukken: de periode tot 1953 (Stalins dood) is een uitloper van hoofdstuk III, terwijl de destalinisatie aan bod komt in hoofdstuk V.  Hoofdstuk IV is op theoretisch vlak enkel gebaseerd op wereld-systeemanalyse.  Terwijl de andere visies weinig zeggen over de hierin behandelde aspecten, zijn er binnen de wereld-systeemanalyse verscheidene meningsverschillen en disputen.

 

Hoofdstuk V behandelt de crisis van de Pax Americana en het staatssocialisme vanaf 1968, hoewel ik dus zoals gezegd voor bepaalde aspecten terug zal gaan tot 1953.  Na een bespreking van alle verschillende dimensies van de crisis en de antwoorden die daarop werden geboden, zal ik het hebben over de ineenstorting van het staatssocialisme tijdens de transitie van 1989-’91, met de “revoluties van 1989” als symbolisch ijkpunt.  Hoewel er in dit hoofdstuk ook soms wel visies met elkaar geconfronteerd worden, is de algemene teneur er één van synthese: zoals ik al aanstipte een gecombineerde Gramsciaans-wereld-systeemanalytische benadering.

 

Hoofdstuk VI tenslotte bespreekt de periode na de val van het staatssocialisme.  Eerst is er ruimte voor enkele discussies met betrekking tot de oorzaken van “1989”, discussies die strikt chronologisch thuishoren in hoofdstuk V maar er dan weer niet in thuishoren door het hindsight waarvan ze gebruik maken en de manier waarop ze verbonden zijn met de ideologische nasleep van de “Val van de Muur”.  Vervolgens zal ik het in een laatste onderdeel hebben over de impact en gevolgen van 1989 op verschillende terreinen.  De nadruk ligt hier vooral op wereld-systeemanalyse, Trotsky is op het einde helemaal van het toneel verdwenen, terwijl de neo-Gramscianen nog sporadisch hun zeg kunnen doen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] De neo-Gramscianen schrijven dit meestal, in tegenstelling tot vele wereld-systeemanalisten, zonder het beruchte streepje (hyphen).