De opbouw en inrichting van de Romeinse soldatenbarak van de eerste tot de derde eeuw na chr. Analyse van barakken en vergelijkend onderzoek naar gelijksoortige gebouwen in Italië. (Ria Berkvens)

 

home lijst scripties inhoud  

 

HOOFDSTUK I. INLEIDING

 

De aanleiding voor deze scriptie vormt het artikel "Archeologen op een bouwterrein" in de HAKoerier (december 1983), geschreven door J.E. Bogaers en J.K. Haalebos. Hierin worden de problemen uiteengezet die zich kunnen voordoen bij de reconstructie van een soldatenbarak. De uitgebroken muren en de grotendeels gereconstrueerde plattegrond bieden een slecht uitgangspunt voor een dergelijke reconstructie. De plattegronden van andere barakken in de Nijmeegse legerplaats en elders zijn beter bekend. Nergens in het Romeinse Rijk is echter het opgaande muurwerk bewaard gebleven. Daarom is het misschien ook nuttig om eens te kijken naar nog bestaande gebouwen in Italië met een soortgelijke functie. In deze scriptie worden daarvan twee voorbeelden behandeld: de gladiatorenkazerne (Ludus Gladiatorius) te Pompeji, gelegen in het theaterkwartier (regio VIII) en de brandweerkazerne (Caserma dei Vigili) te Ostia, gelegen in regio II. Het is de bedoeling na te gaan hoe de mensen daar gehuisvest waren en in hoeverre er een verschil bestond met de onderkomens van soldaten in barakken.

In het eerste hoofdstuk wordt de oorsprong van de soldatenbarak en de opbouw van een legerkamp besproken. Een manschapsbarak kende verschillende vormen en benamingen en bestond daarnaast aan de ene kant uit kamers voor de manschappen en aan de andere kant uit een woonblok voor de officier(en).

In hoofdstuk III worden de problemen uiteengezet die zich voordoen bij het reconstrueren van een soldatenbarak. Er wordt ingegaan op de mogelijke constructie van de muren en daken van een barak. Vervolgens komt de archeologische beschrijving van de opbouw aan de orde; hierin komen aparte onderdelen van de barak ter sprake als bouwmaterialen, ramen en vloeren. Ook wordt de opbouw verder besproken en worden de verschillende reconstructies behandeld die door de litteratuur worden aangedragen. De tekst wordt verduidelijkt en geïllustreerd met vondsten uit militaire kampen en reconstructies van een aantal manschapsbarakken, hoofdzakelijk daterend uit de eerste twee eeuwen na Christus. Ook de uiteenzetting over de inrichting gaat aan de hand van vondsten, illustraties en reconstructies. Er wordt onder andere gekeken naar de mogelijke kookplaatsen die gevonden zijn en waar het voedsel opgeslagen werd, maar eveneens wordt ingegaan op het huisraad. Hier is bijna niets over bekend, behalve een aantal mogelijke sporen die gevonden zijn in manschapsbarakken, die op meubels kunnen wijzen; deze worden nader bekeken.

Hoofdstuk IV gaat over het Romeinse bed en wat daar over bekend is. Wat vertellen de litteraire bronnen ons eventueel over slaapplaatsen voor militairen en is er iets bekend over het bestaan van stapelbedden in de oudheid? Het tweede gedeelte gaat over de vele illustraties van bedden in schilderingen, op monumenten en andere voorwerpen; ook wordt kort ingegaan op verschillende, bewaard gebleven, Romeinse bedden.

Het voorlaatste hoofdstuk gaat over twee Romeinse gebouwen in Italië, die beter bewaard zijn gebleven en waarvan de plattegrond te vergelijken is met de soldatenbarak: de gladiatorenkazerne in Pompeji (zie afbeelding 34) en de brandweerkazerne in Ostia (zie afbeelding 42). Om iets te weten te komen over de leefomstandigheden hier, is het van belang eerst te achterhalen hoe de gladiatoren en de brandweerlieden in elke kazerne gelegerd waren. Hiervoor wordt geprobeerd de organisatie in deze kazernes te analyseren aan de hand van antieke en epigrafische bronnen. De nadruk ligt daarbij op de volgende vragen: met hoeveel personen waren de gladiatoren en de brandweerlieden (de 'vigiles') in één kamer gehuisvest? Hoeveel ruimte hadden zij ter beschikking en komen de verhoudingen overeen met de afmetingen van een slaapvertrek in een barak? Als we de barakken vergelijken met soortgelijke gebouwen in Italië kunnen we misschien meer te weten komen over de huisvesting van de soldaten. De vigiles hadden een vergelijkbare militaire rangorde als de Romeinse legioenen en ook de gladiatoren schijnen een rangorde te hebben gehad die teruggaat op het leger. Deze vergelijking wordt verder besproken in de conclusie (hoofdstuk VI).

 

 

HOOFDSTUK II. DE ROMEINSE SOLDATENBARAK

 

1. De oorsprong van de centuriabarak

 

De gebouwen in een legerkamp zijn bijna allemaal afgeleid uit de stedelijke architectuur. Alleen over de oorsprong van de barakken bestaat onduidelijkheid. Volgens Von Petrikovits (1975, 144) kunnen barakken zowel een omzetting van de leren tenten in hout zijn als op de stedelijke tabernae teruggaan; taberna betekent zoiets als houten keet[1]. Zulke tabernae kwamen in het kamp al als zodanig voor en dienden hier als werk- of opslagruimten, administratiebureaus en misschien als ruiteronderkomens. In Italië hadden deze tabernae vaak kleine zolderruimten van ± 1,5 meter hoog, die met een houten trap te bereiken waren.

Aan de andere kant komt de barak voort uit de papilio in het marskamp waarin elke legioenscenturia 8 lederen tenten (papiliones) bezette, die in een lange lijn opgesteld waren. Elke tent (papilio) was 10 Romeinse vierkante voet voor 8 soldaten. Hiervóór was een ruimte van 5 voet voor de wapenopslag (arma) en daarvóór 9 voet waar de lastdieren (iumenta) stonden[2] (zie afbeelding 1). Er waren maar 8 tenten nodig per centuria omdat een groep van 16 personen voortdurend wacht liep[3]. Er lagen dus maar 64 man van de hele centuria (80 personen) in de tentenrij; dus in plaats van 10 legionairs per tent lagen er maar 8. Zij vormden samen een contubernium ofwel tentgemeenschap. De tent van de commandant (centurio) stond aan het uiteinde van de tentenrij en besloeg de ruimte van twee contubernia.

De ontwikkeling tot de duurzame manschapsbarakken uit de keizertijd gaat terug tot de Republikeinse tijd[4]. De overgang zien we in Augusteïsche kampen. Volgens Baatz[5] hadden deze kampen nog geen vaste onderkomens maar zogenaamde hibernacula (lichte hutten). Aanwijzingen voor het bestaan hiervan meent hij gevonden te hebben in de sporen van manschapsverblijven in Oberaden[6]. Een manschapsbarak werd door de Romeinen een centuria genoemd, wat blijkt uit een inscriptie die gevonden is in Caerleon (bijlage 1). De bouwwijze van de verblijven hing af van het lokaal verkrijgbare materiaal. Als de troep langer dan 2 jaar op één plaats moest blijven, dan bouwden de legioensoldaten duurzamere barakken, zoals bijvoorbeeld in Haltern.

1. De ruimte-indeling in een marskamp van twee centuriae (naar I.A. Richmond, in Webster 1969, fig. 39)

 

 

2. De opbouw van het legerkamp

 

De plattegrond van het permanente legerkamp heeft zich ontwikkeld uit het schema waarin de lederen tenten in een marskamp uitgezet waren. De militaire rangschikking zien we hierin terug; hoe hoger de rang van de manschappen, des te groter en luxer het gebouw was waarin zij verbleven. Een legioen bestond uit 5000-6000 man verdeeld over 10 cohortes van elk 600 personen. Een cohors bestond uit 6 centuriae. Een legioenscenturia bestond uit nominaal 100 man, waarvan er 80 tot de strijdkrachten behoorden. De overigen, ongeveer 1200 man in een legioen, hadden andere taken als handwerkers, artsen en administrateurs (immunes); zij waren meestal bij de principia of de bedrijfsgebouwen gehuisvest[7]. Een cohors was gelegerd in 6 centuriabarakken die elk een centuria van nominaal 100 man, waarvan er dus 80 tot de eigenlijke strijdkrachten behoorden, huisvestte. Aan één zijde van de barak lag (meestal) de woning van de centurio, het hoofd van de centuria, ofwel honderdman. Misschien woonden hier ook zijn onderofficieren. De meeste barakken lagen dicht bij de kampwal, aan het intervallum. De eerste cohors, die vaak een dubbele sterkte had, lag meestal rechts van de principia.

De bouw van de barakken werd aangepast aan de hoeveelheid ruimte die over was nadat de verdedigingswal en straten van het kamp waren aangelegd; het gebeurde dus niet volgens een vaststaand plan in een vaste hoeveelheid Romeinse voet[8]. Met andere woorden: de barak werd aangepast aan de beschikbare hoeveelheid ruimte in het kamp.

De vroegste barakken bestonden uit houten geraamten met vlechtwanden, die met leem besmeerd waren (houten vakwerk). In Claudisch-Neroonse tijd komt de stenen fundering opzetten; hierbij bestond alleen het onderste deel van de barak uit steen en het opgaande muurwerk uit houten vakwerk. Er zijn bijna geen barakken gevonden, waarvan men kan bewijzen dat deze helemaal uit steen opgetrokken waren. Er is geen duidelijke scheiding in deze ontwikkeling; houten barakken kwamen in de tweede eeuw naast stenen barakken voor. In de loop van de tijd werden de barakken wel steeds groter en luxer (bijvoorbeeld met vloerverwarming).

De oppervlakte van het Nijmeegse stenen legioenskamp, waar het tiende legioen gelegerd was[9], is ruim 16,5 ha. Uit de plattegrond is af te leiden dat het tiende legioen niet op volle sterkte was (zie afbeelding 2). Er was niet genoeg plaats om 10 cohortes te huisvesten; tot nu toe zijn 6 cohors-afdelingen van elk 6 centuriae bekend (dit wil niet zeggen dat deze volledig zijn opgegraven). Andere legioensvestingen zijn aanzienlijk groter (22 ha.).

 

2. De laat-flavische legioensvesting (periode 5) te Nijmegen (naar Haalebos 1993, bijlage 1.D.).

 

 

3. De manschapsbarak

 

Eén paar tegenover elkaar liggende barakken, met daartussen een straat[10] (het spatium conversantibus), waar vaak een riool liep, vormde samen een striga. Hierin lagen twee centuriae, die samen een manipulus[11] vormden. Een rij tenten voor één centuria noemt Hyginus[12] een hemistrigium. Naast deze uit de oudheid overgeleverde begrippen, bestaan er nog twee archeologische termen die gebaseerd zijn op de plattegrond, namelijk de enkele en dubbele barak. Een dubbele barak bestond uit twee enkele barakken die met hun achtermuur (bijna) tegen elkaar aanlagen; een enkele barak stond los van andere barakken (zie afbeelding 3). Een manschapsbarak was in de regel een groot, lang en smal gebouw met een aantal kamerparen (contubernia), waarin een centuria (ca. 80 man) ondergebracht was (zie afbeelding 4). In de Romeinse legerkampen varieert het aantal contubernia van 7 tot 17[13]; daardoor verschilt ook de lengte van een barak. Elk contubernium[14] bestond meestal uit een grotere achterkamer, papilio genaamd, waar de manschappen woonden en sliepen. In de voorste wat kleinere kamer, de arma, werden de wapens en uitrusting opgeslagen.

 

3. Plattegrond van een enkele en dubbele barak in het legioenskamp te Neuss (Koenen-lager) (naar Horn 1987, fig. 74).

 

De termen arma en papilio zijn afkomstig uit het marskamp, zoals dit beschreven wordt door Hyginus. Het is niet bekend of dezelfde termen ook gebruikt werden voor de duurzame onderkomens. De opslagruimte kon opgedeeld zijn in een gang en een kamertje. Dit is duidelijk te zien in Valkenburg (periode 1)[15] waar een deel van de houten opbouw bewaard is gebleven. Een doorlopend voordak, wat vóór langs de hele barak liep, beschermde tegen zon en regen. Aan één uiteinde van de barak lag de woning van de centurio, de bevelvoerder over een centuria. De barak had vaak extra contubernia tussen de centuriowoning en de barak zelf, maar ook vaak aan de staart van de barak; meestal hadden ze een andere en kleinere indeling of zelfs helemaal geen onderverdeling. Barakken zonder zulke 'speciale' ruimten komen bijna nergens voor. Misschien waren ze bedoeld voor de onderofficieren[16], principales of wachtposten, of als extra opslagruimte, werkplaats of toilet[17] (zie afbeelding 5).

In de porticus lagen vaak afgedekte afvalkuilen. De proporties van de veranda en het contubernium wijzen op integratie van de veranda in het gebouw ofwel op een aangebouwd afdak. Het loopoppervlak bestond uit keien, grint, plavuizen of houten loopplanken. De ondersteunende pilaren waren meestal van hout met soms een stenen basis of drempel. De toilet- en wasfaciliteiten voor de gewone legionair lagen over het algemeen aan de rand van het kamp langs de wal. Misschien werd de goot waar het regenwater inviel ook als urinoir gebruikt[18]. Water verkreeg men uit nabijgelegen putten en/of werd opgeslagen in amforen in de contubernia (soms in kuilen).

 

4. Geschematiseerde plattegrond van een enkele barak (naar Johnson 1983, fig. 127).

 

De legioensbarakken bestonden in de regel uit ongeveer 10 kamerparen, mét veranda. De centuriowoning nam ongeveer 33 % van de hele barak in[19]. De barakken van de hulptroepen hadden over het algemeen een eenvoudigere indeling. Ze waren meestal kleiner en lichter in constructie waardoor de scheidingswanden, bijvoorbeeld tussen de arma en papilio, vaak niet meer terug te vinden zijn bij de opgraving[20].

 

5. Plattegrond van barak I uit het fort te Hod Hill (naar Richmond 1968, fig. 45A).

 

Het aantal contubernia verschilt in Nijmegen van 8 tot 11 stuks per barak. De contubernia waren onderverdeeld in een porticus, vervolgens de arma en daarna de papilio. Meestal hadden de kamers aan de uiteinden van de barak een afwijkende indeling en daardoor waarschijnlijk een andere functie. Het kamp had verder een uitgebreide, van tufsteen gemetselde riolering.

 

 

HOOFDSTUK III. PROBLEMEN ROND DE RECONSTRUCTIE VAN DE SOLDATENBARAK

 

1. Inleiding

 

Van de bovenbouw van Romeinse manschapsbarakken is weinig tot niets bekend omdat deze helemaal gesloopt of vernietigd zijn. Alleen de plattegrond is een vast gegeven. Een van de kernvragen voor de reconstructie van de opgaande bouw van de barak, is op welke wijze de manschapsverblijven in een dubbele barak daglicht hebben ontvangen. Wanneer namelijk in een dubbele barak de twee helften rug aan rug lagen, hadden de woon-/slaapvertrekken geen buitenwand, waarin vensters konden worden aangebracht; de belichting vormde dan een probleem. Voor elke slaapkamer bevond zich een wapen- en opslagruimte, die wel ramen gehad kan hebben, maar omdat hiervóór weer een veranda lag, moet het binnenvallende licht minimaal geweest zijn.

Het lijkt voor de hand te liggen dat de barakken zo geconstrueerd waren dat een dubbele barak gemakkelijk kon worden gevormd door twee enkele barakken samen te voegen. Bij een gemeenschappelijk dak zijn de scheidingswanden tussen twee gebouwen van weersinvloeden afgesloten[21]. Tegenwoordig neemt men meestal aan dat de binnenmuur tussen de bergruimten en de woonvertrekken hoger was opgetrokken, tot boven het dak dat de porticus en de bergruimten bedekte, en dat daarin vensters waren aangebracht ter verlichting van de woonruimten. Op grond van deze reconstructie komt men wel op een onwaarschijnlijk grote hoogte van meer dan 6 meter voor de woonruimten[22]. Mogelijk waren de betrekkelijk kleine manschapsverblijven (± 4,20 x 3,40 meter) dan wel op enkele meters boven de vloer voorzien geweest van een plankier of zoldering, die de benedenruimte voor ongeveer de helft heeft afgedekt[23] (zie afbeelding 6). Zulke houten tussenverdiepingen, zogenaamde mezzanini, zijn bekend uit huizen in Herculaneum en bieden het voordeel, dat de hoogte onderverdeeld werd maar bovenal dat het onderste deel van het vertrek ook daglicht ontving[24].

 

6. Doorsnee van een dubbele barak met in de papilio een halve tussenverdieping. Schaal 1:200
(naar Haalebos 1992, fig. 2).

 

Een basilikaal verhoogde barak lijkt dus een van de mogelijkheden, alleen vormt de enkele barak dan een probleem. Een basilikaal verhoogde enkele barak was de helft van een dubbele barak. Uitgaande van de juistheid van een basilikaal verhoogde dubbele barak betekende dit wel dat er een 6 meter hoge muur aan een kant van de enkele barak zou moeten zitten.

Een tweede probleem betreft de dubbele barak met een gangetje tussen de beide achtermuren. Ook hier is het de vraag hoe het daglicht het achterste vertrek binnenkwam. Hoewel deze ruimten hier wel een eigen buitenmuur hadden is het maar de vraag of de breedte van de gang voldoende was om voldoende licht binnen te krijgen. Verder is het natuurlijk de vraag waaróm de ene barak wel een dubbele tussenmuur heeft en de ander niet. Het lijkt voor de bouw logischer en economischer een gezamenlijke muur toe te passen.

In de legioensvesting te Nijmegen moesten waarschijnlijk 8 soldaten een slaapkamer delen, die ongeveer 15 vierkante meter groot was. Aangezien de soldaten hier ook moesten koken en eten lijkt er weinig plaats beschikbaar te zijn geweest voor slaapplaatsen. Als oplossing worden vaak stapelbedden voor de 8 soldaten gesuggereerd. Maar zolang voor het bestaan van Romeinse stapelbedden geen duidelijk archeologisch bewijs bestaat (zie hoofdstuk IV) kunnen we daar niet van uitgaan.

 

 

2. De archeologische beschrijving van de opbouw

 

2.1. De afmetingen

 

In het marskamp was een tent (papilio) voor 8 man 10 bij 10 voet (± 3 x 3 meter). In het vaste kamp was er geen standaardmaat voor een contubernium. Toch lijkt het contuberniumoppervlak door het hele rijk ongeveer gelijk[25]; misschien bestonden er toch door het leger voorgeschreven standaardafmetingen. Dit geldt vooral voor de lengte van de contubernia (van scheiding met naastgelegen contubernium naar de andere wand): 13 voet plus ½ voet voor de muur[26]. Volgens Pitts/St.Joseph (1985, 164) was de breedte van de legioensbarak door het rijk ook min of meer consistent, namelijk 6,80 tot 7,40 meter plus een veranda. We zien ook verschil in afmetingen bij de contubernia door het gebruik van enkele en dubbele barakken, zelfs binnen hetzelfde fort[27]. Volgens Von Petrikovits (1975, 36) was de ruimte per persoon ± 2 m² (inclusief een smal gangetje), zodat men zonder stapelbedden uitkwam. In Nijmegen was de papilio voor de naar verwachting 8 personen rond de 15 m².

In Claudisch-Neroonse tijd waren de contubernia krap. Onder de Flaviërs werd het oppervlak duidelijk groter. Een slaapruimte voor 8 legioensoldaten was in de eerste eeuw ± 18 m² en in de derde eeuw ± 24 m² groot[28]. De legionarii lijken over het algemeen meer ruimte gehad te hebben dan de hulptroepen, de auxilia; dit was waarschijnlijk een gevolg van de lagere rangorde. Davison (1989, 248) geeft de gemiddelde breedteverhoudingen in het contubernium aan: papilio ± 50 %, arma ± 30 % en de veranda ± 20 %.

 

7. Gereconstrueerde plattegrond van een enkele en een dubbele barak uit de stenen legioensvesting te Nijmegen (naar Bogaers/Haalebos 1983, fig. 2).

 

De barakken in Nijmegen verschillen in lengte van 54[29] tot 71 meter[30]. Het merendeel van de barakken is niet compleet opgegraven, waardoor de juiste lengte nog niet of niet meer te achterhalen is. De afmetingen voor de reconstructie van de enkele en dubbele barak in Nijmegen zijn afgeleid van de plattegrond in de HAKoerier[31] (zie afbeelding 7). De plattegrond van de dubbele barak is grotendeels gereconstrueerd; de afmetingen van de kamers komen overeen met die van de enkele barak.

De totale lengte van de barak is 70 meter. De breedte van de barak is 11,22 meter, inclusief veranda en muren (3 x 0,76 m.; dit is de breedte van de fundering; de werkelijke muurdikte was smaller). Afbeelding 8 geeft de plattegrond van één contubernium uit afbeelding 7 geschematiseerd weer. De barak is opgedeeld in 8 contubernia van 3,32 meter lang[32]. Hieruit volgt: papilio 3,32 m. x 4,02 m. = 13,35 m²

 arma 3,32 m. x 2,87 m. = 9,53 m²

 porticus 3,32 m. x 2,05 m. = 6,81 m²

De totale oppervlakte van het contubernium is ± 29,69 m² (dit is exclusief de oppervlakte van de muurfundering). Dit is dus de leefruimte, niet de totale buitenwerkse oppervlakte.

 

2.2. De opbouw

 

Het enige vaste uitgangspunt voor de reconstructie van de opbouw van de barak is de plattegrond. Naast de vele verschillen bij de enkele barak of hemistrigium[33] zien we bij de dubbele barak (die uit twee enkele barakken bestond) twee vormen: de beide helften van een dubbele barak konden in de lengteas met de rug aan elkaar vastzitten, maar er kon ook een smal pad tussen liggen, zodat de twee barakken los van elkaar stonden. Beide vormen komen in Nijmegen voor. Vanuit deze twee verschillende plattegronden zijn verschillende reconstructies mogelijk; het uitgangspunt hierbij is de lichtinval. Ook een enkele barak is op verscheidene manieren te reconstrueren. Of het dak van de porticus deel uitmaakt van het dak van de barak of dat het een soort afdak is, blijft hier buiten beschouwing, omdat het voor de wezenlijke opbouw niet van belang is of deze dakhelling flauw of steil loopt. In de reconstructie maakt het porticus-dak deel uit van het dak van de gehele barak.

 

De onderverdeling in de bovenbouw wordt weergegeven aan de hand van reconstructietekeningen (afbeelding 9: typen A tot en met I). De afmetingen zijn overgenomen van afbeelding 8, waarbij de muren smaller (± 0,6 m.) zijn gereconstrueerd, omdat de plattegrond de uitbraaksporen van de fundering aangeeft; deze fundamenten waren ongetwijfeld breder dan de opgaande muren van de barak. Het verschil in afmetingen tussen muur en fundering (0,16 m.) wordt opgeteld bij de arma en papilio, waardoor het oppervlak van de vertrekken groter wordt. De hoogten van de porticus/arma-muur en de lichtbeuk zijn niet bekend; de afmetingen, evenals de dakhelling, zijn zuiver hypothetisch.

 

8. Geschematiseerde plattegrond van een contubernium. Schaal 1:50. Muurdikte is 0,76 m.

 

Onderverdeling:

 1. Dubbele barak

 - met gezamenlijke tussenmuur/zonder gang:

· met één zadeldak[34], type A

· basilikaal verhoogd

- met hogere arma/porticus-muur, type B

- met hogere arma/papilio-muur, type C

 - met dubbele tussenmuur/inclusief gang:

· met twee zadeldaken, type D

· met twee lessenaarsdaken[35], type E

· basilikaal verhoogd (arma/papilio-muur), type F

 2. Enkele barak

· met een zadeldak, type G

· met een lessenaarsdak, type H

· basilikaal verhoogd (arma/papilio-muur), type I

 

Een probleem bij de dubbele barak vormde de dubbele tussenmuur. In Nijmegen zijn zowel dubbele barakken met een gezamenlijke achtermuur gevonden als met een smal gangetje ertussen. Dit verschil heeft blijkbaar niets met materiaal of datering te maken. Beide soorten, een gezamenlijke muur of twee tussenmuren, komen zowel voor bij auxilia- als legioensbarakken. De dubbele tussenmuren tussen de arma en papilio en de dubbele barakken in Ravenglass en Birrens worden verklaard als extra versteviging voor de steile helling waar de forten op gebouwd zijn[36]. Maar dubbele tussenmuren komen ook voor bij gebouwen in vlakke gebieden. Het verschil in plattegrond lijkt te wijzen op een andere opbouw van de barak. Hieronder wordt ingegaan op de afzonderlijke typen.

 

Type A: Dubbele barak met gezamenlijke tussenmuur en één zadeldak.

Een voorbeeld hiervan zien we in de reconstructie van een dubbele barak in Colchester door De la Bédoyère (1991) (afbeelding 10). Het daglicht viel indirect binnen via de porticus en de arma door ramen en deuren. De papilio was hierdoor waarschijnlijk een nogal donkere ruimte en bood niet veel plaats aan de 8 soldaten om te eten, te slapen en te verblijven. Daarbij kwam nog eens de kwaliteit van het glas of andere materialen, die in de ramen waren aangebracht. Nog een nadeel waren de ramen in de arma, die het doel van de ruimte (opslag van wapens, uitrusting, potten en eetgerei) niet ten goede kwam.

 

Type B: Basilikaal verhoogde dubbele barak, door middel van een hogere arma/porticus-muur, met gezamenlijke tussenmuur.

Deze reconstructie wordt voorgesteld door Sitterding (1962, 39) voor de legioensbarakken te Vindonissa. Zij trekt de muren tussen de arma en de porticus hoger op zodat hier ramen in aangebracht konden worden. Deze oplossing is omslachtig, omdat het binnenvallende licht in de papilio nog steeds niet optimaal is; bovendien wordt de hele constructie nog zwaarder dan wanneer de muur tussen de arma en papilio verhoogd word.

 

9. Reconstructiemogelijkheden van de opbouw. Muurdikte is 0.60 m. Schaal 1: 100. Dakhelling 20°.

 

 

9. Reconstructiemogelijkheden van de opbouw. Muurdikte is 0.60 m. Schaal 1: 100. Dakhelling 20°.

 

9. Reconstructiemogelijkheden van de opbouw. Muurdikte is 0.60 m. Schaal 1: 100. Dakhelling 20°.

 

 

 

9. Reconstructiemogelijkheden van de opbouw. Muurdikte is 0.60 m. Schaal 1: 100. Dakhelling 20°.

 

 

10. Reconstructietekening van een enkele en een dubbele houten barak in het fort te Colchester uit het begin van de eerste eeuw (naar De La Bédoyère 1991, fig. 35).

 

Type C: Basilikaal verhoogde dubbele barak, met een hogere arma/papilio-muur en met een gezamenlijke tussenmuur.

De eerste persoon die het probleem over de opbouw en de lichtinval van een dubbele barak bespreekt is Von Groller[37], die het tweede eeuwse legioenskamp te Lauriacum beschrijft. De dubbele barak had hier een gezamenlijke tussenmuur en de arma was onderverdeeld in een opslagruimte en een gang. De laatste papiliones van de dubbele barak konden wel direct licht binnenkrijgen via de aangrenzende buitenmuur. Het probleem vormden de slaapruimten die ingesloten waren door de arma en geen eigen buitenmuur hadden. Zij zouden indirect licht kunnen ontvangen via een raam naar de opslagruimte waar dan een corresponderend raam naar buiten gezeten moest hebben (zie type A). Veel kon dit licht niet voorstellen, omdat hiervóór nog eens de porticus met afdak lag. "Hier wird man also wohl das Oberlicht herangezogen haben müssen, oder die beiden Fluchten der Wohnräume [...] bildeten einen erhöhten Mitteltrakt; dann konnten sie hohes Seitenlicht haben"[38]. In 1925 (p. 18) schrijft Von Groller hierover: "Wie an beiden inneren Zimmerreihen das unentbehrliche Tageslicht zugeführt worden ist, dafür konnten die Grabungen keine Aufklärung schaffen". Zijlicht via de arma lijkt hem hier ook weer armzalig, maar hij geeft ook aan dat het niet zeker is of een bovenlicht betere verlichting betekent; "die technische Ausführung der Anlage wäre hier entscheidend gewesen, gleichviel ob basilikales oder hypäthrales Oberlicht gewählt war"[39]. Maar aangezien er in Lauriacum nog nooit vensterglas gevonden is "müßten andere durchsichtige oder durchscheinende Medien angewendet worden sein, um die Lichtöffnungen zu verschließen, was mit einer Weiteren Schmälerung des Lichtzutrittes verbunden gewesen wäre"[40].

 

11. Reconstructietekening van het houten fort te Künzing-Quintana (naar Schönberger 1975, fig. 4).

 

Voorbeelden van zo'n basilikale verhoging zien we op afbeeldingen 11 en 12. Johnson (1983, 172) schrijft hierover: "When two buildings were paired in this way there was no window to illuminate the rear sleeping quarters, and light must have been provided either by a skylight in the roof, or by raising the roof of the rear rooms higher than that of the front rooms, and allowing a clerestory between them".

In Nijmegen worden de dubbele barakken eveneens gereconstrueerd met een basilikale verhoging (zie afbeelding 13). De gezamenlijke tussenmuur werd ruim 6 meter hoog[41], wat buitengewoon hoog is voor een ruimte van ± 3,50 bij 4 meter. Een oplossing om deze hoogte te overbruggen is het construeren van een verdieping in de papilio. Alleen had een verdieping over het hele oppervlak van de kamer het doel van de basilikale verhoging teniet gedaan; het daglicht dat door de ramen binnenviel, zou dan alleen de bovenverdieping verlichten. Bij een halve tussenverdieping zou dit probleem zijn opgelost. De hoogte werd zo gehalveerd en de hele kamer ontving licht. Een ander voordeel voor de soldaten was dat ze meer woonruimte zouden krijgen.

 

12. Schematische reconstructie van een dubbele barak te Regensburg (naar Dietz/Osterhaus e.a. 1979, fig. 39).

 

 

13. Reconstructietekening van een enkele en een dubbele barak uit de stenen castra te Nijmegen (naar Bogaers/Haalebos 1983, fig. 3).

 

In Heidenheim wordt de dubbele barak met één tussenmuur ook basilikaal, met ramen, voorgesteld (zie afbeelding 14)[42]. Het doel van deze verhoogde ramen is onduidelijk omdat op de reconstructie van het interieur (zie afbeelding 24) een laag plafond zichtbaar is, terwijl ook de schematische tekening van de opbouw (zie afbeelding 15) geen duidelijkheid verschaft over de functie van de basilikale dakreconstructie. Cichy geeft verder geen enkele uitleg over deze reconstructie van de bovenbouw. Dezelfde reconstructie zien we bij Junkelmann (1991) voorgesteld (afbeelding 16). De afbeelding laat tegelijkertijd de opbouw en de inrichting zien, waarbij hij een trap aangeeft in het contubernium dat grenst aan het centurioblok. Dit is de enige trap die toegang geeft tot de bovenverdieping, die over de hele barak doorloopt. Ook Junkelmann geeft geen verklaring voor deze opbouw, maar ook hier lijkt de basilikale verhoging niet bedoeld te zijn voor een betere lichtinval van de papilio.

 

14. Reconstructie van manschapsbarakken te Heidenheim (naar Cichy 1971, 20).

 

 

Type D: Dubbele barak met dubbele tussenmuur en twee zadeldaken.

De gangruimte tussen de dubbele barakken in diende vaak als regengoot wat onder andere blijkt uit de geplaveide goot te Birrens[43]. Een reconstructie van deze barakken is te zien op de voorplaat van P.T.Bidwell, Roman Exeter, Exeter 1980. Ook Davison (1989, 225-227) neemt deze bouwvorm aan als de meest aannemelijke. Volgens hem was daglicht niet van belang en werden de ruimten met lampen verlicht. Dit lijkt mij niet aannemelijk, vooral omdat in de papilio 8 mensen moesten wonen, wat onmogelijk lijkt bij weinig tot geen licht.

 

15. Schematische tekening van de plattegrond en opbouw van de manschapsbarakken te Heidenheim
(naar Cichy 1971, 18).

 

Type E: Dubbele barak met dubbele tussenmuur en twee lessenaarsdaken.

Deze reconstructie zien we voorgesteld door Willems (1990) voor de dubbele barakken met dubbele tussenmuren van het Flavische legioenskamp te Nijmegen (zie afbeelding 17). De barakken met een gezamenlijke achtermuur zijn gereconstrueerd met één zadeldak (type A). Een tweede voorbeeld is een maquette van het hoofdkamp te Haltern (zie afbeelding 18). De vraag is ook hier weer hoe het licht de papilio binnenviel. De tussengang verschilt in breedte van 1,80 meter[44] tot 1,22 meter[45]. Deze gang was waarschijnlijk net breed genoeg om daglicht via ramen in de papilio te krijgen. Een nadeel van deze muren was dat ze niet beschermd waren tegen regen, waardoor ze eerder verzwakten. Het enige doel van de aanleg van zo'n tussengang lijkt bij een dergelijke dakconstructie het aanbrengen van ramen voor licht; een goot voor waterafvoer was hier niet van toepassing, omdat het dak naar de andere kant afliep.

 

16. Reconstructie van de manschapsbarakken aan de noordzijde van het fort te Heidenheim uit de eerste helft van de tweede eeuw na Chr. (naar Junkelman 1991, fig. 63).

 

17. Reconstructietekening van de castra van het tiende legioen te Nijmegen (naar Willems 1990, 49).

 

 

18. Maquette van de castra te Haltern met op de voorgrond de manschapsbarakken
(naar Schnurbein 1979, fig. 19).

 

Type F: Basilikaal verhoogde (arma/papilio-muur) dubbele barak met dubbele tussenmuur.

In 1969 schrijft Webster (p. 195): "The arrangements for roofs and windows in the men's block are not known, but as the pairs of rooms are back to back, yet with space between for an eaves-drip, the most economical design would be for the roofs falling both ways from the centre with a break to allow for clerestory lighting for the dormitory". Deze reconstructie betekent wel dat er twee tussenmuren van ruim 6 meter hoogte naast elkaar stonden met daartussen een smalle ruimte. Twee van zulke hoge muren naast elkaar lijken overbodig; het was dan logischer om er maar één muur te plaatsen (zie type C) waardoor de muren ook tegen neerslag beschermd waren. Het aanbrengen van ramen in deze twee buitenmuren lijkt dubbelop, omdat de barak al door middel van een basilikale verhoging verlicht kon worden.

 

De lichtinval bij een enkele barak met één zadeldak was geen probleem omdat de papilio hier een eigen buitenmuur had waar ramen in aangebracht konden worden. De vraag is wel of de opbouw van een enkele barak hetzelfde uitgangspunt moest hebben als die van de dubbele barak. Als we een halve tussenverdieping aannemen in de dubbele barak betekende dit voor de contuberniumgroep meer woonruimte. Moet de contuberniumgroep van een enkele barak nu over de gelijke hoeveelheid ruimte hebben kunnen beschikken of niet? Hierop proberen we een antwoord te vinden na de uiteenzetting van de verschillende typen enkele barakken.

 

Type G: Enkele barak met één zadeldak.

In het Flavische fort te Cardean zijn in een enkele barak dubbele houten muren aangetroffen tussen de arma en papilio. Deze zogenaamde tramlijnen lagen 0,3 tot 0,6 m. van elkaar. Robertson (1975, 69) schrijft: "A discussion with building experts produced the suggestion that the median double-rib had been a constructional technique designed to provide extra-strong support for penthouse roofs sloping down to either side".

In het auxilia-fort te Hesselbach worden de enkelvoudige barakken met gewone zadeldaken op regelmatige afstand doorboord door schoorstenen (zie afbeelding 19). In het tweede eeuwse fort van Housesteads kwamen alleen enkele barakken voor; de reconstructie laat zadeldaken zien die in hoogte verspringen vanwege de helling waar het fort op gebouwd is (zie afbeelding 20).

 

Type H: Enkele barak met een lessenaarsdak.

De la Bédoyère (1991) reconstrueert een enkele barak met een lessenaarsdak (zie afbeelding 10 ), evenals Willems (1990) doet voor Nijmegen (zie afbeelding 17). Voordeel van deze opbouw was de hogere ruimte in de papilio, waar eventueel een (halve) tussenverdieping in aangebracht kon worden. Daglicht kon binnenvallen via ramen in de hoge buitenmuur van de papilio. Zo was de beschikbare ruimte voor de soldaten ongeveer gelijk aan die van een basilikaal verhoogde dubbele barak (type C) met een halve tussenverdieping.

 

19. Reconstructie van het fort te Hesselbach (periode 2/2a) (naar Baatz 1973, fig. 34).

 

Type I: Basilikaal verhoogde (arma/papilio-muur) enkele barak.

In het fort te Carrawburgh is het fundament van de muur tussen de arma en papilio zwaarder en breder (1 m., van klei en ruwe stenen) gefundeerd dan de achtermuur (0,68 m.). De voormuur was schijnbaar van hout. Dit kan duiden op een basilikale verhoging om de achterkamer te verlichten[46]. In Nijmegen wordt de enkele barak ook voorgesteld met een basilikale verhoging (zie afbeelding 13), waardoor men wel een erg hoge en kwetsbare muur kreeg. De reconstructie is hier direct afgeleid van de dubbele barak, die basilikaal verhoogd was en waar op halve hoogte in de papilio een halve tussenvloer was gereconstrueerd. Ook de enkele barak had een halve tussenverdieping. De hoeveelheid ruimte voor de contuberniumgroep is hier gelijk. De basilikale verhoging lijkt overigens overbodig omdat de papilio hier een eigen buitenmuur had, waar ramen in aangebracht konden worden.

 

Uit de verschillende soorten plattegronden van de barakken kunnen we afleiden dat er geen standaardbarak bestond. Naast het duidelijke verschil in een dubbele en enkele barak bestond er ook een verschil in de dubbele en enkele barakken onderling. De dubbele tussenmuur geeft een andere constructie in de opbouw aan; de exacte bedoeling ervan is echter niet duidelijk. Extra versteviging op een helling geldt niet voor alle onderkomens. De opbouw van de enkele barak was waarschijnlijk afhankelijk van de constructie van de dubbele barak, omdat de verschillende centuriae vermoedelijk toch recht hadden op een gelijke huisvesting. Bovendien vormden twee centuriae uit de twee tegenover elkaar liggende barakken een militaire eenheid, een manipulus.

 

20. Reconstructie van het fort te Housesteads, gelegen aan de muur van Hadrianus (naar Johnston 1978, 93).

 

Omdat de woon- en slaapvertrekken van een dubbele barak ongetwijfeld daglicht nodig hadden, lijkt een basilikale verhoging de meest praktische oplossing; de papilio ontving dan rechtstreeks licht via de ramen in de arma/papiliomuur die boven het dak van de arma uitstak (type C). Omdat de ruimte van de slaapamer door deze verhoging erg hoog werd, lijkt het aannemelijk dat er een soort verdieping in was aangebracht om de hoogte zo te doorbreken, maar ook om meer woonruimte te creëren. Maar als het een dichte tussenverdieping was, zou het onderste gedeelte geen licht binnenkrijgen; de oplossing was daarom een halve tussenverdieping, zoals deze bijvoorbeeld ook in Herculaneum voorkwam[47]. De enkele barak had waarschijnlijk ook een vergelijkbare ruimte met een halve tussenverdieping. Dit was niet mogelijk bij een zadeldak (type G). Omdat een basilikale verhoging voor lichtinval hier niet nodig was, vanwege de aanwezige buitenmuren, lijkt de meest praktische oplossing een lessenaarsdak (type H). Hierbij waren de ramen in de buitenmuur van de papilio aangebracht, eventueel op twee hoogten voor een optimale lichtinval; op de helft van de hoogte van de papilio kon verder een plankier worden aangebracht wat meer ruimte opleverde. De hoogte van de onbeschermde buitenmuur lijkt niet zo uitzonderlijk voor Romeinse gebouwen.

De reconstructie van een dubbele barak met twee tussenmuren geeft nog de meeste problemen. In dit gangetje tussen de dubbele barak lag vaak een goot. Dit kan wijzen op dubbele zadeldaken (type D) waardoor het water dat van het dak hier inliep, werd afgevoerd. De vraag over de lichtinval blijft bestaan; is de breedte van het gangetje genoeg om de woonvertrekken aan beide zijden via ramen van licht te voorzien? Dezelfde vraag kunnen we stellen bij de reconstructie met twee lessenaardaken waarbij we twee hoge tussenmuren (type E) hebben. Was het mogelijk om genoeg daglicht in de papiliones te krijgen via ramen in deze muren? Als dit inderdaad mogelijk was, was het alleen bij typen E en F mogelijk een tussenverdieping aan te leggen. Wanneer de tussengang te smal was voor lichtinval via ramen, was waarschijnlijk de meest aannemelijke oplossing een basilikaal verhoogde barak met twee hoge tussenmuren (type F), ook al lijkt deze reconstructie onpraktisch doordat één tussenmuur overbodig is.

 

2.3. Bouwmaterialen en wandconstructie

 

Geheel uit steen opgetrokken barakken waren zeldzaam. Muren van 40-45 cm. waren niet echt sterk[48]. Een barak had meestal een stenen basis[49] met een bovenbouw van houten vakwerk; dit vakwerk bestond uit een houten geraamte met daartussen gevlochten wanden van twijgen, die besmeerd waren met leem[50]. Vooral op plaatsen waar de belasting groot was, zoals op de hoeken en bij de porticus, zaten zware wandpalen. Bij het verlaten van het fort lijkt het grotere houtwerk mee te zijn genomen[51]. De afstand tussen de palen in het geraamte kan te maken hebben met de hoogte van het gebouw; hoe kleiner de afstand tussen deze wandpalen, hoe hoger het gebouw kan zijn geweest[52]. De binnenmuren of wanden waren vaak dunner en lichter van constructie[53]. Waarschijnlijk waren deze later gebouwd. De muur tussen het centurioblok en de barak was vaak steviger; soms was dit een dubbele muur met ertussen een smal gangetje.

Dat het ook heel anders kon blijkt uit de belegeringskampen te Masada (Israel) die dateren uit 72-73 na Chr. De manschapsonderkomens waren hier opgebouwd uit stenen bases, die half in een ingegraven kuil lagen, waar waarschijnlijk tenten met behulp van stokken overheen gespannen waren. Hierdoor was het 's nachts warmer en overdag juist koeler. Vermoedelijk zijn hiervoor tenten gekozen, omdat er in de omgeving geen (ander) bouwmateriaal voorhanden was[54].

De met leem besmeerde vlechtwerkwanden waren soms, zowel aan de binnen- als de buitenkant, bepleisterd. Dit werkte waterafstotend en zelfs brandwerend![55] Ook in Nijmegen waren de wanden van de contubernia bepleisterd. De verdere bouwmaterialen in Nijmegen voor periode 5 (± 100 na Chr. tot de tweede helft van de tweede eeuw na Chr.) zijn leem met grind, die gebruikt zijn voor de funderingen. Hier en daar zijn hieronder bij oudere kuilen paalgaten aangetroffen, die misschien voor extra versteviging tegen verzakking zorgden[56]. Voor de opgaande muren werden tufsteen en mortel gebruikt. Doorlopende funderingen langs de hemistrigia zijn blijkbaar de grondslag van een porticus[57]. De zuilen van deze galerij waren van (lotharingse) kalksteen.

 

2.4. De dakbedekking

 

Het materiaal voor het dak bestond meestal uit dakpannen, maar ook leisteen, platte stenen, houten daksparren en riet kwamen voor. "Romeinse pannendaken hadden een flauwe helling van ongeveer 20 %. Daken van lei konden steiler verlopen. Het gewicht per m² bedroeg bij beide ongeveer 100 kilo"[58]. In Nijmegen was het dak bedekt met bakstenen dakpannen, die per vierkante meter bijna 100 kg. gewogen moeten hebben. Waarschijnlijk kenden de Romeinen geen dakgoten, omdat ze op Romeinse afbeeldingen ontbreken; wellicht dienden uitstekende dakranden voor waterafvoer en bescherming van de buitenwanden[59]. In Caerleon zijn behalve tegulae ook antefixen gevonden[60]. Regen viel vaak gewoon op de grond, maar ook wel in druipgoten, die in de grond waren aangelegd, bijvoorbeeld bij een drassige bodem. Deze zogenaamde "eavesdrip guttering" bestond meestal uit halfuitgediepte houtblokken, maar af en toe zijn ze ook gevonden in steen. Deze afwateringskanalen lagen langs de veranda van de barak of tussen een dubbelbarak in. Misschien werden ze ook als latrine gebruikt[61].

 

2.5. De deuren

 

De positie van de deuren is meestal moeilijk te achterhalen. De deuren naar de arma en de papilio lagen meestal op één lijn aan één zijde van het contubernium, omdat dit type constructie het meest praktisch was; zo kon men aan de gesloten zijde goederen opslaan. Aanwezigheid van deuren wordt aangegeven door stenen of houten drempelblokken. In Valkenburg zijn door het hoge grondwaterpeil de deurdrempels goed bewaard gebleven. De doorgangen lagen altijd in elkaars verlengde en aan een kant van het contubernium. Uit de zogenaamde sponningdrempels blijkt dat het (draai)deuren waren die naar buiten open en dicht gingen[62]. De breedte varieert van 0,75-1,00 meter. Spillen, eerder dan scharnieren, lijken de manier geweest te zijn om deuren te bevestigen. De vondst van een sleutel kan wijzen op een deurslot[63].

 

2.6. De ramen

 

Glas wordt aangetroffen in militaire nederzettingen vanaf het midden van de eerste eeuw na Chr.; zo ook in Nijmegen. Veel glas is niet gevonden omdat men het hergebruikte. Het is zowel in houten als stenen barakken gevonden. Er waren twee soorten raamglas[64]:

Glas was niet algemeen in gebruik; ramen werden vaker gesloten met houten luiken of andere doorzichtige materialen[66]. Af en toe zijn er ook raamijzers gevonden[67]. De positie van de ramen is niet bekend, maar pleistervondsten in Echzell tonen aan dat de ramen ± 2 meter boven het grondniveau waren aangebracht[68], wat vrij hoog is. Buijtendorp (1993, 230) reconstrueert de ramen net boven het porticusdak om ze uit de schaduw van de dakrand te houden, zoals dat ook in de Vesuviussteden voorkwam.

Baatz (1991, 13) concludeert: "Allerdings: Glas am Bau war teuer und war für einen Großteil der Bevölkerung überhaupt nicht oder nur für kleine Fensteröffnungen erschwinglich. Diese Menschen lebten wie ihre Voreltern in ziemlich dunklen Behausungen". Het raamglas was dus in het algemeen duur en niet alledaags in gebruik. Om hieruit dan maar te concluderen dat de soldaten in het donker leefden net als het merendeel van de bevolking, lijkt mij te voorbarig. Naast glas waren er verscheidene oplossingen om ramen af te sluiten, als houten luiken en leren lappen; dit was nog altijd een betere oplossing dan geen ramen, wat zou betekenen dat er geen licht of frisse lucht (wat ondenkbaar is bij de aanwezigheid van een haardvuur) binnenkwam.

 

2.7. De vloeren

 

Er bestond een grote verscheidenheid in de vloeren van barakken. Het eenvoudigste was aangestampte aarde, soms met kalk of wat steentjes erin. Een vloer van klei kwam het meeste voor, vaak vermengd met grint, lichte keien of baksteenbrokstukken. Verder waren er ook vloeren uit tegulae mogelijk en soms bestond de vloer alleen uit zand. Warmer was een houten vloer. In het fort te Ravenglass is een vloer gevonden, die zich in een profiel aftekende als houtskoollaag[69]. In het eerste eeuwse fort te Alphen aan de Rijn zijn delen van planken vloeren gevonden, die onder het grondwaterniveau bewaard zijn gebleven[70]. Het lijkt erop dat houten vloeren gebruikelijker waren dan veel opgravingen onthullen; waar een natte bodem voorkwam, kan men een planken vloer aannemen[71]. Lichte kiezels of grint zouden een goede basis voor houten dwarsbalken kunnen zijn. Tenslotte de opus-signinum-vloer: dit was een aangestampte vloer vermengd met tegelstukjes; deze vloeren waren vlak, waterdicht, niet te koud en makkelijk schoon te houden.

In het fort van Butzbach wordt aan de hand van de vondsten van over de grond verspreide houtasstrepen, dunne vlechtwerkmatten aangenomen, die over de vloeren van de contubernia verspreid lagen als een soort warmtedeken[72].

 

 

3. De archeologische beschrijving van de inrichting

 

3.1. De verwarming en verlichting

 

De papilio lijkt in het algemeen voorzien te zijn geweest van een haard, alhoewel niet overal bewijs hiervoor is gevonden. Naast de functie van kookplaats was het verwarmen van de ruimte op veel plaatsen waarschijnlijk ook belangrijk. De meest voorkomende plaats was midden tegen de scheidingswand, tussen de papilio en de arma. Maar ze kwamen verder op allerlei plekken voor in het contubernium, zowel in de papilio als in de arma. De haard kon bij een verbouwing verplaatst worden[73]. In verschillende contubernia van dezelfde barak namen haarden vaak verschillende posities in en hadden vaak verschillende constructies; dit wijst volgens Davison (1989, 231) op de vrijheid die de verschillende contuberniagroepen hadden bij de inrichting van hun woonruimte.

In Heidenheim lagen de haarden in de papilio tegen de scheidingswand met de arma; Cichy (1971, 28) schrijft hierover: "Die Feuerstellen, rund oder rechteckig angelegt, waren regelmäßig an der Trennwand zum Vorderraum angesiedelt, können aber auch in anderer als der in unserem Bild vorgestellten Weise aufgebaut und zum Beispiel als offener Feuerplatz mit Rauchfang ausgebildet gewesen sein. Ein mit Lehmplatten oder Ziegeln befestigter Vortritt am Feuerloch war der Ausnahmefall".

 

21. Reconstructietekening van een haard in een manschapsbarak te Hesselbach (naar Baatz 1973, fig. 22).

 

Een ander kenmerk bij de haardconstructie, is het inbouwen van de haard in de dikke gemetselde muur erachter. De halvemaanvormige holte wijst duidelijk op de aanwezigheid van een soort rookkanaal of schoorsteen (zie de reconstructie van een haard in Hesselbach, hier afbeelding 21). Als de muren half van hout waren kwam dit veel minder vaak voor. Haarden in het midden van de papilio of arma, die bestonden uit een stenen basis, hadden waarschijnlijk geen bovenbouw. Rook verdween dan waarschijnlijk door een dakgat zoals we dat kennen bij sommige platte dakpannen of tegulae voorzien van een grote ronde opening, waarvan ook in Nijmegen een exemplaar is gevonden[74]; deze tegulae kunnen natuurlijk ook voor rookafvoer bij haarden met een bovenbouw gediend hebben. In een van de armavertrekken in Nijmegen lag een met leem en baksteen geplaveide haardplek; voor de constructie waren onder andere een vloertegel en dakpan, met respectievelijk stempels van de Legio XXX Ulpia Victrix en de Vexillatio Britannica, gebruikt[75].

Een andere oplossing was een komfoor als kookplaats, wat op verschillende plaatsen wordt gesuggereerd; hiervan zijn echter geen sporen gevonden[76]. Dergelijke komforen stonden misschien op een soort basis; hun primaire doel zal juist het koken en dan pas het verwarmen van de ruimte zijn geweest. Het is overigens maar de vraag of een haard meer warmte afgaf dan een komfoor. Uit Valkenburg zijn kleine haarden bekend, die uit twee delen bestonden, waarvan men aanneemt dat hierin alleen maar een klein smeulend vuurtje van houtskool gebrand kan hebben "op de wijze als de Romein dit deed in verplaatsbare metalen bekkens"[77]. Hypocausti (vloerverwarming) zijn eigenlijk onbekend in barakken uit de eerste twee eeuwen na het begin van onze jaartelling[78].

's Nachts werd de kamer met fakkels, kaarsen, olie-, hars- of vetlampjes verlicht[79]. Nadelen van olielampjes waren de roet en wasem die ze afgaven; verdere nadelen waren het brandgevaar, het constant bijvullen en poetsen, maar vooral de dure prijs voor olie[80]. Vuur aanmaken was niet eenvoudig; waar men het vuur bewaarde is niet duidelijk, misschien in de haard. Volgens Held (1990, 53) lette men bij de bouw van huizen niet op de vereisten voor kunstverlichting, maar wel op de stand van de zon.

 

3.2. Het meubilair

 

Over de meubelinrichting van de barak is bijna niets bekend, omdat van het huisraad zo goed als niets bewaard is gebleven. Waarschijnlijk zijn de meeste meubels, als stoelen, kasten, bedden en banken, na verloop van tijd vergaan. Hout is slecht bewaard gebleven onder andere door de ongunstige bodemgesteldheid[81], maar ook werden meubels vaak meegenomen bij het verlaten van een nederzetting[82].

Door het kleine oppervlak van de papilio voor 8 soldaten worden in de reconstructies vaak stapelbedden voorgesteld om dit ruimteprobleem op te lossen, met name na de reconstructie door Cichy van een barak in Heidenheim. In de loop van de tijd zijn verschillende reconstructies voor de inrichting van barakken voorgesteld. Deze kunnen als volgt worden onderverdeeld:

1. De soldaten sliepen waarschijnlijk op matrassen van stro of hooi met dekens, omdat voor andere oplossingen geen of te weinig aanwijzingen zijn gevonden; van de matrassen heeft men in het algemeen geen sporen gevonden, omdat het makkelijk vergankelijk materiaal was. Dit wordt voor het eerst gesuggereerd door Von Groller in 1907 (p. 131).

2. Op basis van de vondst(en) van houten of stenen resten van meubels/structuren worden bedden of banken gereconstrueerd. Dit wordt voor het eerst door Droop and Newstead voorgesteld in 1931 (p. 10).

3. Naar aanleiding van de vondst(en) van paalgaten, ondiepe sporen of kleiplekken worden wanden, kasten, banken of bedden voorgesteld. Deze interpretatie werd geïntroduceerd in 1969 door Hogg (p. 128).

 

1.) De eerste gedachte over het reconstrueren van de inrichting van de barak vinden we bij Von Groller[83]; hij denkt bij bedden aan strobedden, matrassen of legersteden met dekens, die overdag op elkaar gestapeld konden worden, opdat de 8 legioensoldaten meer ruimte hadden voor andere bezigheden. Von Groller draagt hiervoor geen bewijs aan.

In Chester wordt deze oplossing overgenomen; hier worden stromatrassen aangenomen omdat er verder van bedden geen sporen zijn gevonden[84]. Ook Davison (1989) neemt stromatrassen aan, die overdag opgeruimd konden worden, vanwege het gebrek aan aanwijzingen voor andere oplossingen. P. 239: "that is in spite of the difficulties in stepping over recumbent bodies in the middle of the night". Misschien legde men wel matwerk, varens of iets dergelijks op de grond voor extra warmte volgens Davison. Dit lijkt de brandveiligheid zeker niet ten goede te komen! Alleen in het legioenskamp van Neuß zijn mogelijke hooiresten van stromatrassen voor de legionarii gevonden. Hier werden hooiresten niet alleen bij de voederplaatsen voor de dieren of bij opslagruimten gevonden maar ook in de buurt van de manschapsbarakken[85].

 

22. Houtwerk in kamer 7A van een barak in de castra van Chester (Deva) (naar Droop/Newstaed 1931, fig. 2).

 

2.) In Chester (Deva) werd in de hoek van een papilio een langwerpige houten structuur, half in de grond stekend, gevonden (zie afbeelding 22); het lijkt het overblijfsel van een bed of bank te zijn die tegen de muur geplaatst stond[86].

De tentbarakken in Masada lijken een uitzonderingplaats in te nemen. Het vloerniveau van de barak was lager dan erbuiten. Hierdoor was het 's nachts warmer en overdag koeler. Het interieur was opgebouwd uit stenen bases aan drie zijden, die samen een triclinium (eetzaal met aanligbedden) vormden. Hierop lagen de acht soldaten tijdens het eten; de bedden dienden ook als rustbedden.

 

23. Plattegrond van de praetenture in het fort te Pen Llystyn (naar Hogg 1969, fig. 17-18). Mogelijke sporen van huisraad zijn in rood aangegeven.

 

3.) De meeste reconstructies betreffende het huisraad zijn gebaseerd op minder duidelijke archeologische vondsten, zoals paalgaten en grondverkleuringen. Deze sporen zijn meestal op verschillende manieren te interpreteren.

In het houten fort van Pen Llystyn waren in alle ruimten van de barak ondiepe sporen en kleiplekken aanwezig (zie afbeelding 23). De posities en plattegronden van deze structuren wijzen op banken of bedden langs 1 of 2 van de muren. Eén ervan lijkt een kast te zijn geweest. Deze sporen zijn vooral aangetroffen in de papilio tegen de scheidingswand met de arma of tegen de achtermuur van de papilio, en dan met name in een van de uiteinden van de barak[87].

 

24. Reconstructie van het interieur van een barak in Heidenheim (naar Cichy 1971, 28).

 

De eerste reconstructietekening (zie afbeelding 24) van de binnenkant van een barak (papilio) was afkomstig van Cichy (1971); hij reconstrueerde een papilio uit het fort te Heidenheim, op basis van de opgravingsresultaten. Cichy interpreteerde vier kleine paalgaten, die een rechthoek vormden in het midden van de papilio tegenover de haard, als poten van een tafel waaraan de soldaten aten en dobbelden (vanwege de hier gevonden speelstenen)[88]. Op grond van deze waarneming werd er ook anders gekeken naar de andere paalgaten die in de contubernia gevonden werden. Uit gaten tegenover de haardplaats, tegen de achterwand, reconstrueerde men bedden van 2,00 m. lang en ± 0,80 m. breed. Ook stonden er bedden langs de zijwanden; deze waren dus om de tafel gegroepeerd. "Das Ensemble von Feuerstellen, Tisch und U-förmig angeordneten, doppelstockigen Bettpritschen hat sich bei den Ausgrabungen von 1965 in verschiedenen Contubernien der Heidenheimer Reiterkaserne nachweisen lassen"[89]. Om aan gemakkelijke bedden te denken is gedurfd. Het waren eerder eenvoudige houten slaapplaatsen met een deken-, huid- of strolaag. En hier in Heidenheim, waar in elk contubernium acht mensen moesten slapen, waren ze volgens Cicy ongetwijfeld telkens met z'n tweeën boven elkaar gerangschikt. Cichy heeft het hier dus over bedden en tafels die in de grond vastgezet waren, wat nogal ongeloofwaardig is. Opvallend is dat de porticus van de barak zeer waarschijnlijk wel een vloer van houten planken had, wat blijkt uit de opgraving in 1966[90]. De reconstructietekening wordt onder andere overgenomen door Johnson (1983) en Junkelmann (1991), maar zij geven er wel een persoonlijke wending aan (zie afbeeldingen 25 en 16).

 

25. Reconstructie van het interieur van een barak, gebaseerd op aanwijzingen die gevonden zijn in Heidenheim (naar Johnson 1983, fig. 131).

 

Ook in Nijmegen worden grondsporen geïnterpreteerd als mogelijke overblijfselen van meubilair. Hier had een eenvoudige houten barak (uit periode 4: ± 75- ± 89 na Chr.) een opvallende extra wand in enkele voorvertrekken, die de begrenzing van een soort kast lijkt aan te geven[91] (zie afbeelding 26). Tenslotte zijn in twee armavertrekken van het fort te Ravenglass, langs de wand, rijen paalgaten gevonden, die misschien op bedden of banken duiden[92]. De palen, 5 cm. in doorsnede, stonden 40-50 cm. van elkaar af. Banken zouden op deze plaats de deur versperren, vandaar dat Potter er schermen van maakt (zie afbeelding 27; de rijen paalgaten zijn rood gekleurd).

 

Tot 1971 wordt vooral gesproken over eenvoudige houten bedden of stromatrassen. Cichy stelt voor het eerst stapelbedden voor, waarna hij veelvuldig wordt nagevolgd. Maar zolang er niets bekend is over het bestaan van stapelbedden blijft het gissen (zie hoofdstuk IV). Verder is het onduidelijk of de gevonden paalgaten en grondverkleuringen wel zeker afkomstig zijn van meubelstukken. Zoals Cichy het in Heidenheim voorstelt, lijken de poten van de verschillende meubelstukken in de grond verankerd te zijn, wat aangeeft dat deze als tafels en bedden geïnterpreteerde sporen op een vaste plek stonden en niet te verplaatsen waren. Deze palen kunnen evengoed funderingen zijn geweest voor een houten vloer in de papilio[93].

 

26. Plattegrond van de castra te Nijmegen; opgraving in 1973-1974 aan de Berg en Dalseweg – Huygensweg (naar Bogaers-Haalebos 1976, fig. 6). Een van de extra wanden is te zien naast cijfer 3, aangegeven met de pijl.

 

De oplossing voor het ruimtegebrek komt voort uit de reconstructie van de opbouw van de barak. Als we een halve tussenverdieping aannemen in de basilikaal verhoogde barak waren stapelbedden overbodig, vanwege de extra ruimte die men aldus verkreeg. De ene helft van de soldaten kon boven en de andere helft beneden slapen, waarschijnlijk in eenvoudige legersteden ófwel op stromatrassen met dekens. Zo was er ook eventueel plaats voor een tafel en voor banken. Hetzelfde gold voor een enkele barak waar het ruimtegebrek ook door een tussenverdieping opgelost kon worden, waardoor men geen stapelbedden nodig had.

 

27. Plattegrond van een dubbele barak in Ravenglass (fase 2: ±130-190/210 na Chr.)
(naar Potter 1979, fig. 12).

 

3.3. De voedselbereiding en het gebruik van de barak

 

De bereiding van de maaltijd vond hoofdzakelijk plaats binnen de contuberniumgroep van 8 personen[94]. Het voedsel, dat grotendeels van elders werd aangevoerd, werd onder de troepen verdeeld, vanuit een distributiepunt in het kamp. Waarschijnlijk vond het malen en bakken van brood in centuriaverband plaats, evenals het roken en/of drogen van vlees. Een andere aanwijzing hiervoor zijn de grote ovens aan de verdedigingswal, die in verschillende kampen gevonden zijn[95].

De maaltijd werd klaargemaakt boven de haard, die zich zowel in de papilio als in de arma kon bevinden, en genuttigd in het contubernium. In het legioenskamp van Lauriacum interpreteert Von Groller twee goed bewaarde haarden in de papilio als keukens voor twee centuriae[96] (zie afbeelding 28, ruimte h van kazerne III en ruimte l van kazerne IV). In Hofheim werden veelvuldig braadroosters gebruikt om het voedsel op te bereiden[97]; de breedte was ± 25,5 cm. Verder zijn er ijzeren staven gevonden die misschien bedoeld waren om vlees te roosteren of anders als haardpook.

 

28. Plattegrond van een deel van de castra te Lauriacum (naar Von Groller 1925, fig. 1; ruimte 1 kan ik helaas niet vinden in kazerne IV).

 

Waar het voedsel in het contubernium werd opgeslagen, is onduidelijk. Maar wat voor spullen kunnen we nog meer verwachten in een contubernium? Naast wapens en uitrusting had waarschijnlijk elke groep van 8 personen zijn eigen werktuigen (bijvoorbeeld een handmolen om meel te maken), kookpotten, eetgerei en aardewerk[98]. Hiernaast zal de soldaat ongetwijfeld persoonlijke bezittingen hebben gehad zoals geld en kleding. Hoe en waar al deze voorwerpen precies opgeborgen lagen, is meestal gissen. Over mogelijk huisraad als kasten verwijs ik naar de paragraaf over meubilair (III.3.2.). In het fort van Hod Hill, waar geen arma aanwezig was, wordt verondersteld dat de uitrusting in de papilio op schappen tegen de wand werd opgeslagen[99]. Een van de mogelijkheden voor opslagplaatsen in het contubernium waren kuilen of kleine keldertjes, die onder de vloer van de barak gegraven waren[100]. Deze kuilen zijn zowel in de arma, papilio als voor de ingang in de porticus gevonden. Spijkervondsten geven aan dat deze kuilen oorspronkelijk een houten bekisting hadden of kisten herbergden[101]. Waarschijnlijk waren deze kuilen afgedekt met een deksel of valdeur. Het feit dat deze gaten in de grond lagen en er een (waarschijnlijk houten) deksel op lag, kan duiden op een houten vloer. In deze kelders, met name die in de papilio en de arma, lag vermoedelijk voedsel opgeslagen omdat het hierin door de koelte langer houdbaar bleef. Bij de ontruiming van het kamp raakten deze opslagkuilen vaak vol met afval maar er waren ook kuilen die speciaal bedoeld waren om afval in te storten[102].

Verdere bezigheden van de soldaat in de barak waren het uitvoeren van reparaties aan en het schoonmaken van zijn wapens en uitrusting. Schoonmaken van de barak ging waarschijnlijk per toerbeurt[103]. Afval zal naar het riool gedragen zijn om daar, via een opening, in gedumpt te worden, maar kon ook in kuilen worden weggewerkt. Verder brachten de manschappen ongetwijfeld een deel van hun vrije tijd in de contubernia door.

 

 

HOOFDSTUK IV. HET (STAPEL)BED ?

 

1. De litteraire bronnen

 

De latijnse benaming voor bed is lectus(-ulus). Het bed had verschillende functies met elk een eigen benaming. Varro maakte in 50 voor Chr. ('de lingua Latina' 8.32) al onderscheid tussen lectus cubicularis, lectus tricliniaris en grabatus. Mols (1988, 11) maakt onderscheid tussen:

· lectus tricliniaris om liggend aan te eten.

· lectus cubicularis om op te slapen.

· lectus lucubratorius was een studeerbed.

Dit onderscheid in bedden en benamingen kwam vooral voor bij de welgestelde. De lagere sociale klassen moesten het doen met eenvoudigere bedden, die waarschijnlijk voor meerdere doeleinden dienden. De termen grabatus en scimpodium worden in de litteratuur beschreven als eenvoudige en goedkope bedden, waarin vooral de armen sliepen[104]. Grabatus is een Macedonisch woord en betekent klein, laag bed, maar ook stromatras of veldbed[105]. Een scimpodium was een makkelijk draagbaar klein en laag bed, maar tevens een ligstoel voor zieken[106]. Verschillende Romeinse schrijvers[107] merken op dat er een trede of laddertje gebruikt werd bij het beklimmen van het bed. Het ging hier om een eenpersoonsbed. De bronnen vermelden dus niets over het bestaan van eventuele stapelbedden of boven elkaar geplaatste slaapplaatsen.

 

29. Draaagbaar bed (naar Daremberg-Saglio III/2, fig. 4399, lectus (P. Girard)).

 

 

30. Dido op haar doodsbed (naar Daremberg-Saglio III/2, fig. 4396, lectus (P. Girard)).

 

 

2. De archeologische bronnen

 

Veel verschillende vormen van bedden kwamen in het hele Romeinse rijk voor; dit blijkt uit de afbeeldingen van meubels op monumenten, schilderingen en kleinere voorwerpen.

Met name de lectus tricliniaris kennen we uit vondsten. Over het slaapbed, de lectus cubicularis, is weinig bekend. Waarschijnlijk is dit bed kleiner geweest dan het aanligbed en zal het hooguit aan 2 personen plaats geboden hebben[108]. Ook van de grabatus en het scimpodium weten we niet hoe ze eruit zagen; we weten alleen dat het simpele en weinig comfortabele bedden waren. De afbeelding in Daremberg-Saglio[109] (zie afbeelding 29) heeft hier nog het meeste van weg; het wordt beschreven als een draagbaar bed met frame en vier lage poten. Even later wordt opgemerkt dat ook de armen op deze bedden, grabati genaamd, sliepen.

 

31. Reliëf op een Romeinse grafsteen (naar Ransom 1905, fig. 18).

 

Hout was het belangrijkste materiaal voor Romeinse meubels. Waarschijnlijk werden vooral lokale houtsoorten gebruikt. Naast houten en metalen bedden kwamen ook stenen exemplaren voor[110]. De hoogte van het bed lijkt te variëren. Sommige bronzen bedden zijn even hoog als tegenwoordig[111], maar andere zijn weer zo hoog dat men met behulp van een trapje of krukje (scabellum) in bed moest komen. Dit is vaak te zien op grafmonumenten (zie afbeeldingen 30, 31 en 32); het is ook bekend uit de litteraire bronnen.

 

32. Reliëf op een Romeinse cippus (= vierkante zuil) (naar Ransom 1905, fig. 21).

 

Het lijkt erop alsof ligbedden in de oudheid te kort waren om uitgestrekt op te kunnen liggen als we naar de afbeeldingen kijken (zie afbeeldingen 31 en 32. Deze twee bedden worden eerder geïnterpreteerd als aanligbedden dan als slaapbedden). Maar waarschijnlijk werd de afbeelding, en daarmee het bed, aangepast aan de hoeveelheid ruimte die men had. De lengte van het bed is soms nog op de vloer zichtbaar tijdens de opgraving, ook al is het bed vergaan[112]. Als men op deze lengte afgaat, waren het bedden waar men gestrekt in kon liggen. In Herculaneum werden vaak nissen in de muur aangebracht, tijdens de bouw, om er zo een bed in te plaatsen. Dit lijkt erop te wijzen dat er standaardmaten, met name in de lengte, voor bedden bestonden. De lengte van de geconserveerde houten bedden met boorden in Herculaneum varieert van 2,04-2,22 meter en de breedte van 1,06-1,25 meter[113].

Het antieke bed met boorden aan twee of drie zijden, bestond uit een op vier tot acht poten gedragen vierhoekig raam, dat ingelegd was met gekruiste latten of bespannen was met touwwerk, leer- of textielbanden (zie afbeeldingen 29 en 33). Op dit onderstel lag het matras (torus) met daarop de dekens en/of kussens (stratum/segestre). Als vulling gebruikte men stro, riet, biezen of hooi; duurdere materialen waren wol en veren.

Volgens Mols (1994, 145) hadden kleine wooneenheden relatief veel houten meubels. In kleinere kamers, waar een bed stond, blijkt dit niet alleen gebruikt te zijn om op te slapen, maar ook om aan te eten, te werken en te studeren; natuurlijk werkte dit ruimtebesparend, maar men moest waarschijnlijk wel omdat dit het enige bed was.

 

33. Een Etruskisch bronzen bed (naar Daremberg-Saglio III/2, fig. 4394 + 4395, lectus (P. Girard)).

 

Het verband tussen de vorm van het bed en de benaming is vaak onduidelijk: wanneer diende een bed voor het slapen of voor het aanliggen bij het eten. Dit is vooral het geval bij afbeeldingen van bedden. Bij vindplaatsen is het vaak duidelijker door de plaats waar het bed gevonden is; de plaats geeft vaak het doel aan. De vermoedelijke bedden in het contubernium van een barak dienden zeer waarschijnlijk ook meerdere doeleinden; door de relatief kleine ruimte werd het bed gebruikt om op te slapen, te rusten, te schrijven en misschien zelfs voor aanliggend te eten (zoals in Masada heel duidelijk is).

Ook de afbeeldingen geven geen uitsluitsel over de mogelijke bedden in barakken. Duidelijk is wel dat de afbeeldingen op de monumenten en in schilderingen en dergelijke geen aanwijzingen voor het bestaan van stapelbedden geven. We moeten eerder denken aan eenvoudige legersteden met stromatrassen die een multifunctioneel doel dienden.

 

 

HOOFDSTUK V. BEWAARDE GELIJKSOORTIGE GEBOUWEN

 

Bij een gebrek aan overblijfselen van de bovenbouw van barakken en andere militaire gebouwen in de noordelijke Romeinse provincies is de blik gericht op het zuiden, op Italië. Hier zijn nog op verscheidene plaatsen overblijfselen van gelijksoortige Romeinse gebouwen te vinden, soms met meer bouwlagen. De vergelijking beperkt zich hier tot twee gebouwen met een soortgelijke functie: het huisvesten van min of meer militair georganiseerde groepen mensen. Allereerst komt de gladiatorenkazerne (Ludus Gladiatorius) in Pompeji ter sprake en vervolgens de brandweerkazerne (Caserma dei Vigili) van Ostia.

 

 

1. De Gladiatorenkazerne te Pompeji

 

1.1. Beschrijving van de Gladiatorenkazerne

 

Het gebouw (zie afbeelding 34) is aan het eind van de achttiende eeuw opgegraven. Door het afgesloten karakter en de cellenstructuur werd bij de opgraving al meteen van een kazerne gesproken. Weliswaar niet voor soldaten, want in Italische steden waren tot aan de regeringsperiode van Septimius Severus geen troepen gelegerd. Vanwege de vele vondsten van gladiatorenwapens, uitrusting, op gladiatoren betrekking hebbende schilderingen en graffiti op muren en zuilen (bijvoorbeeld wedstrijdvoorstellingen) was het zeer waarschijnlijk dat hier gladiatoren gehuisvest waren.

Oorspronkelijk was deze quadriporticus een wandelgalerij voor de toeschouwers van het nabijgelegen theater. Deze wandelgangen dateerden uit het begin van de eerste eeuw voor Chr. Na de aardbeving van 62 na Chr. werd de porticus tot gladiatorenkazerne omgebouwd; de kamers rondom de zuilengang zijn bijna allemaal tegelijkertijd gebouwd en in de zogeheten vierde Pompejaanse stijl beschilderd. De zuilen zijn ouder; deze zijn na 62 opnieuw gestuukt en beschilderd. Waarom de wandelgalerij omgebouwd werd tot gladiatorenkazerne is niet precies duidelijk. Eigenlijk was het onwaarschijnlijk dat in Pompeji gladiatoren ingekwartierd waren, vanwege het afgekondigde verbod op gladiatorenspelen in 59 na Chr. voor tien jaar[114]. Dit is dus een van de aanwijzingen voor het feit dat dit verbod op gladiatorengevechten eerder is opgeheven. Waarschijnlijk vonden de spelen tijdelijk in de kazernehof of de grote palaestra plaats, omdat het amfitheater, het forum en het grote theater (waar de spelen zich gewoonlijk afspeelden) nog niet gerestaureerd waren van de aardbeving in 62 na Chr.[115]. Aan de andere kant is het niet zo vreemd dat de gladiatoren een eigen gebouw hadden; zij waren immens populair en moeten in groten getale in Pompeji aanwezig zijn geweest vanwege het grote amfitheater[116]. Waarschijnlijk is de palaestra aan de lanista (dit was de opzichter en trainer van een groep gladiatoren) ter beschikking gesteld door het stadsbestuur[117].

Men kan zich afvragen of hier alleen maar gladiatoren woonden. Misschien waren hier tijdelijk (bijv. in één vleugel) daklozen ondergebracht, die door de aardbeving hun huis kwijt waren[118]. De grote kamer in de zuidoosthoek diende misschien als evacuatiecentrum ten tijde van de vulkaanuitbarsting; hier is bij de opgraving een groot aantal lijken gevonden[119], waaronder die van een rijk gesierde dame[120]. In de kamer in de zuidwesthoek werd in een kruik het skelet van een pasgeboren baby gevonden.

 

34. Plattegrond van de gladiatorenkazerne te Pompeji (naar Overbeck 1884, fig. 115).

 

Hieronder volgt een beschrijving van de gladiatorenkazerne. De cijfers in de tekst corresponderen met de cijfers in de plattegrond (afbeelding 34).

Na de verbouwing werden de ingangen voor het gewone publiek gesloten. Ook de hoofdingang in het noordoosten (3), met drie Ionische zuilen, ging dicht en werd van een wachtpost (15) voorzien. De zuilenhof is 56 bij 45 meter inclusief de 4,40 tot 4,80 meter brede zuilengang. Daarachter lagen een rij cellen en enige grotere ruimten, verdeeld over de begane grond en de eerste en enige verdieping. 74 Dorische zuilen droegen het dak van de porticus. Deze waren oorspronkelijk beneden rood en boven geel geschilderd; de zuilen in het midden van de hof waren blauw. Deze dienden misschien ter oriëntatie bij oefeningen[121].

Langs de zuilen liep een regengoot met verschillende, in de plattegrond aangegeven, cisternen en kleinere verdiepingen, waar het vuil in kon zakken.

 

35. Het gereconstrueerde balkon van de gladiatorenkazerne (foto R. Berkvens).

 

Toegang tot de kamers op de eerste verdieping verkreeg men via een houten, rondomlopende, galerij, waarvoor bij de opgraving veel aanwijzingen zijn gevonden. Deze galerij was via drie trappen bereikbaar. Dit balkon is in de zuidoosthoek gereconstrueerd (zie afbeelding 35); de galerij wordt in de huidige reconstructie afgedekt door het dak van de porticus. Op andere plaatsen zijn de balkgaten nog duidelijk zichtbaar. Deze omgang liep waarschijnlijk niet helemaal rond en ontbrak onder andere bij de exedra (9) en de eetzaal (16)[122]. Hoe het balkon en de dakconstructie er oorspronkelijk uitzagen is niet duidelijk. Op de verschillende foto's en tekeningen (zie afbeeldingen 36, 37 en 38) uit de vorige en deze eeuw is de opbouw telkens verschillend; waarschijnlijk is dit het gevolg van de steeds wisselende reconstructies sinds de opgraving van de kazerne aan het eind van de achttiende eeuw.

De vier middelste ruimten aan de westelijke zijde waren om onduidelijke redenen dicht. Richardson (1988, 83) verklaart: "In the middle of the west the area of four rooms was filled with earth and served as a buttress to the foundations of the Forum Triangolare colonnade above". De stadsmuur moet langs de zuidelijke zijde van het gebouw hebben gelopen[123], maar is daar pas in recente tijd opgegraven en onvoldoende gedocumenteerd. Tegenwoordig is er van de stadsmuur hier niets meer te zien; er ligt een werkplaats en een parkeerterrein (zie afbeelding 39).

 

36. Tekening van de gladiatorenkazerne met de gereconstrueerde zuidvleugel (naar Overbeck 1884, 195).

 

Kamer 8' was een gevangenis[124], waar een voetenijzer dat op hout was bevestigd, werd gevonden. Geketende personen konden alleen liggen of zeer ongemakkelijk zitten. Toch waren de vier personen, die hier gevonden zijn, niet geketend. Een gevangenis was heel aannemelijk omdat gladiatoren meestal ex-krijgsgevangenen, ex-veroordeelden of slaven waren. Ruimte 9 was een exedra met schilderingen van gladiatorenwapens. Ruimte 18 was waarschijnlijk een paardenstal, omdat hier de geraamten van een opgetuigd paard en een man (stalknecht?) gevonden zijn[125]. Het is opvallend dat er een aantal wapens in de kazerne gevonden is, omdat scherpe wapens in de kazerne verboden waren[126]. De gladiatoren oefenden doorgaans met houten wapens. De wapens voor de spelen waren gewoonlijk opgeslagen in het armamentarium[127].

Het middengedeelte van de oostzijde bestond uit een grote ruimte met een ingang van baksteenpijlers (16), waarschijnlijk de eetzaal. Hier sloten meerdere kamers op aan, waarvan er een duidelijk de keuken (12) was; deze had een aantal stookplaatsen en een grote gemetselde haard (of schoorsteen). Verder waren er twee voorraadkamers (10 + 11). De brede trap (13) wijst op verschillende ruimten boven dit complex; waarschijnlijk bevond zich hier de woning van de lanista, die de gladiatoren bezat, trainde maar ook verhuurde en eventueel verkocht.

 

37. De gereconstrueerde gladiatorenkazerne (naar Etienne 1966, fig. 4a).

 

1.2. De troepensterkte van de kazerne te Pompeji

 

1.2.1. De organisatie van een gladiatorenschool:

 

In de keizertijd bestonden er keizerlijke gladiatorenscholen, die door keizerlijke beambten bestuurd werden, en particuliere scholen. Elke school had een grote en complexe staf, die bestond uit trainers (vaak ex-gladiatoren), opzichters, koks en masseurs voor de lichamelijke welstand, wapensmeden en zelfs lijkbezorgers[128]. Over hun aantal en positie is verder niets bekend. Aan het hoofd stond de lanista, die de hele groep onderhield op eigen kosten; bij keizerlijke scholen was ongetwijfeld de keizer de geldschieter. De lanista was handelaar in gladiatoren; hij trainde de gladiatoren om ze daarna te verkopen of te verhuren, maar organiseerde ook wel zelf spelen. De lanista kocht zijn gladiatoren meestal direct in oorlogsgebied of op de slavenmarkten.

Gladiatoren waren dus deels krijgsgevangenen, deels misdadigers en slaven die tot het vak verplicht werden of ermee hun leven konden rekken; hiernaast bestond een klein deel uit vrijwilligers en avonturiers. De gladiatoren werden opgeleid in kazernes en stonden onder strenge discipline. Er waren verschillende soorten gladiatoren, die elk hun eigen wapen(s) en uitrusting hadden. Er werd gestreden van man tot man, in groepen of tegen wilde dieren. De wapens waren onder andere zwaarden, netten, drietanden, lasso's of stokken. Elke vechtsoort had zijn eigen benaming en uitrusting, maar ook een eigen trainer. Een gladiator kon meer dan één gevechtsonderdeel beoefenen[129]. Hiernaast was er een onderscheid in rang. Een nieuwkomeling werd tot zijn eerste officiële optreden tiro genoemd. Na deze rekruteringstijd werd hij veteranus. Deze termen zijn ontleend aan het leger. Op een militaire organisatie duiden verder de titels secundus en primus palus, die alleen bekwame en actieve vechters kregen. Deze eretitels imiteerden waarschijnlijk de primipilus van het leger. Vermoedelijk moesten de meest bekwame gladiatoren de rekruten drillen en hadden zij het opzicht en bevel over de lagere van hun wapenafdeling[130].

De Ludus Magnus te Rome (zie afbeelding 40), die naast het Colosseum lag, lijkt opvallende overeenkomsten gehad te hebben[131] met Pompeji. Grant (The gladiators, 1970, 41) schrijft over de huisvesting van de Ludus Magnus: "The lodging accommodation seems to have been divided into sections or halls, according to the status of gladiators". Hij zegt niets over de kazerne te Pompeji, maar het is mogelijk dat de huisvesting van de gladiatoren hier ook plaats vond op basis van hun status.

 

38. De gladiatorenkazerne, januari 1993 (foto R. Berkvens).

 

1.2.2. De sterkte te Pompeji:

 

Het aantal gladiatoren dat hier volgens diverse moderne auteurs gelegen zou hebben, is grotendeels gebaseerd op de plattegrond en de overblijfselen van het gebouw; dit is het gevolg van de onduidelijke organisatie en doordat we niet precies weten hoeveel gladiatoren er nodig waren bij de gladiatorenspelen.

Overbeck baseert het aantal hier ondergebrachte gladiatoren op geschilderde aankondigingen van gladiatorenspelen op de muren van Pompeji (bijlagen 2 en 3); hierin worden 30 paren per dag aangekondigd. Verder gaat hij uit van een grafschrift (bijlage 4) waarop vermeldt staat dat er op één dag 40 paar gladiatoren en nog enkele dierenvechters zouden optreden[132]. Al eerder kwam hij op een bezetting van 142 personen; p. 196: "Hiernach wird die Zahl von 142 Gladiatoren, die in unserer Kaserne hausten, wahrlich nicht zu groß erscheinen, da wir ja gar nicht berechnen können, wie oft man kämpfe vielleicht einer gleich großen und größern Zahl veranstaltete". Ook Etienne[133] beschrijft het benodigde aantal gladiatoren. Voor spelen van 3 tot 5 dagen schijnen 20, 30 of 35 gladiatorenparen normaal geweest te zijn. Daarbij kwamen wel nog evenveel plaatsvervangers, de suppositicii. Helaas worden de bronnen voor deze informatie niet vernoemd.

De meeste schrijvers berekenen het aantal gladiatoren dat hier woont echter op basis van het kameraantal (zie verder 1.3.2.). Ook Overbeck doet dit; hij gaat niet verder in op de inscripties of de aankondigingen van spelen. Nissen (1877, 254) komt op deze manier op een bewonersaantal van bijna 140 personen voor de gehele gladiatorenkazerne. Overbeck (1184, 195) neemt een totale sterkte van 142 gladiatoren aan, terwijl Lafaye[134] uitgaat van 122 personen.

 

39. Het theaterkwartier in Pompeij vanuit de lucht gezien (naar ansichtkaart).

 

1.3. De Kamerbezetting

 

1.3.1. Beschrijving van de kamers:

 

De woon- en slaapkamers van de gladiatoren waren klein van afmeting, hadden smalle deuren en hadden onderling geen verbinding. Boven kwamen ze uit op de houten galerij, welke deels in haar moderne reconstructie links onder het lessenaarsdak verschijnt. "Dass man keine festen Betten in ihnen gefunden hat, widerspricht nicht im geringsten, denn Gladiatoren genugte ein Strohlager mit etlichen Decken"[135]. De kamers van de gladiatoren schijnen vooral donker en vochtig te zijn geweest[136]; licht viel alleen binnen door de deuropening, hoewel Lafaye van een "imposte" (bovenlicht) spreekt[137]. In de nog bestaande achtermuren van de kamers zitten geen ramen.

Over de vondsten in het gebouw zijn wij door de opgravingsverslagen goed geïnformeerd. Ze tonen aan dat de kamers tot aan de uitbarsting van de Vesuvius bewoond waren. De noordvleugel was in de oudheid al leeggeroofd; vandaar dat hier weinig gevonden is. In minstens 10 kamers werden wapens en uitrustingstukken van gladiatoren gevonden, zoals helmen, gespen, riemen, beenschermers, armringen, een schild, schouderstukken en paradewapens. In ruimte 6 vond men de resten van twee houten kisten met daarin met goudgeborduurde gewaden en paradekostuums. Ook allerlei voorwerpen, bijvoorbeeld gewichten, aardewerk en glas (in één kamer 22 stuks, in twee andere 52 kleine aardewerkschaaltjes) illustreren het dagelijkse leven in de kazerne ten tijde van de uitbarsting.

 

40. Plattegrond van de Ludus Magnus te Rome (naar Tarnowski 1987, 17).

 

1.3.2. Bezetting:

 

Omdat Overbeck een volledige uiteenzetting over het aantal wooncellen voor gladiatoren geeft, komt hij hier als eerste aan bod. Het gemiddelde formaat van een kamer in de ludus gladiatorius is naar zijn mening 4 bij 4 meter en het gemiddeld oppervlak dus 16 m². Over de bezetting zegt hij: "Wahrscheinlich haben wir uns jede Celle von zwei Mann bewohnt zu denken, was bei ganzlicher Besetzung eine Zahl von 142 Bewohner dieses gebaudes ohne die etwaigen vorgesetzten ergeben wurde[138]". Het zouden er dus eventueel meer kunnen zijn; hij gaat er vanuit dat er in ieder geval 142 personen konden wonen.

Aan de noordzijde zijn volgens Overbeck naast 2 overwelfde nissen onder de grote trap 17 kamers aanwezig, die over 2 verdiepingen verdeeld waren, met inbegrip van trapcel nummer 8. Aan de westzijde telt hij voor de begane grond 11 cellen, inclusief de ruimte waar het skelet van een paard gevonden is, nummer 18. Hij laat de vier dichtgegooide middelste ruimten en de gevangenis met voetenijzer (8') buiten beschouwing. Voor de bovenverdieping neemt hij 14 kamers aan (ook boven ruimte 18, die half onder de grote trap lag). In totaal komt hij op 25 cellen voor de westvleugel. Aan de zuidzijde waren zowel op de begane grond als op de bovenverdieping 10 cellen, wat een totaal geeft van 20 kamers. Aan de oostzijde bevinden zich behalve de keuken, opslagruimten, eetzaal, wachtpost en op de eerste verdieping de woning van de lanista, 10 kamers voor gladiatoren, verdeeld over twee verdiepingen. Zo komt Overbeck op een totaal aantal van 71 kamers voor het hele gebouw.

Nissen (1877, 254) telde 68 woon- en slaapcellen in de kazerne en nam aan dat in elke cel 2 personen waren ondergebracht, waarmee hij op een totaal van 136 man kwam. Hij vergeleek dit met de opvatting van Garrucci[139], die eerder op 140 personen was gekomen. Vervolgens de opvatting van Lafaye[140]: de cellen zijn 4 meter in het vierkant; het aantal is boven en beneden even groot. Hij kwam in totaal op 66 stuks. Ook híj nam aan, zonder argument, dat er 2 gladiatoren in een cel woonden, waarmee hij op een bezetting kwam van 122 personen.

Grant (1967, 41) en Tarnowski (1987, 16) spreken van 100 ruimten, niet in het bijzonder over kamers voor gladiatoren. Het oppervlak verschilt van 3-4 m²[141] volgens Tarnowski tot 9-12 m² naar de mening van Grant. Pisa (1910, 132) komt op een grootte van ongeveer 12 m². Het totale aantal gladiatoren dat hier gewoond heeft alsook de bezetting per kamer komt bij geen van hen ter sprake.

 

 

Na een eigen beschouwing van de plattegrond tel ik voor de begane grond 31 à 32 kamers en voor de bovenverdieping ± 33 kamers. Dit geeft een totaal van 64 à 65 cellen. Overbeck telt wel kamers boven de vier dichtgegooide ruimten op de begane grond. Als deze inderdaad open waren dan komt het aantal op 68 à 69 kamers. Het is niet duidelijk hoeveel personen in een kamer ondergebracht waren, omdat er geen zekerheid bestaat over de omvang van de bezetting van de kazerne. Waarom de meeste auteurs dan een bezetting van twee personen per kamer aangeven is onbegrijpelijk. Argumenten voor deze bevindingen ontbreken in de litteratuur. Ook Overbeck legt geen verband tussen het aantal benodigde gladiatoren per dag en de bezetting per kamer, maar redeneert vanuit het aantal kamers waar hij vervolgens eenvoudigweg twee gladiatoren in onderbrengt; het zo verkregen getal komt volgens Overbeck goed overeen met de aantallen gladiatoren op de aankondigingen voor gladiatorenspelen.

Uit epigrafische bronnen afkomstig uit Pompeji (bijlagen 2-4) weten we dat het maximaal benodigde aantal, 80 gladiatoren (40 paren) per dag was. Dit is teveel om iedereen een eigen kamer te geven. Het minimum aantal kamers is 66 (naar Lafaye). Bij een bezetting van 2 gladiatoren per kamer komt de totale sterkte op 132 personen (2 x 66 kamers). Als we een kamerbezetting van 3 personen hebben, komt het aantal op 198 gladiatoren. Dit aantal kan natuurlijk ook hoger geweest zijn. Zekerheid hierover bestaat niet omdat het aantal gladiatoren per evenement verschilde, zoals uit de inscripties blijkt. De troepensterkte van de kazerne lijkt wisselend te zijn geweest; waarschijnlijk kwamen er extra gladiatoren bij als er gladiatorenspelen van meer dagen gehouden werden. Ook de bezetting per kamer moet dan veranderd zijn. Als we bij het aantal gladiatoren ook nog het overige personeel (koks, masseurs, etc.) optellen, komt de gemiddelde bezetting nog hoger uit. Helaas is over de hoeveelheid personeel niets bekend. Het gemiddelde oppervlak van een kamer is 16 m²; de gemiddelde oppervlakte per persoon is zelfs bij een kamerbezetting van 4 personen nog altijd 4 m², wat duidelijk meer is dan het woonoppervlak, waar een Romeinse soldaat over beschikte.

 

 

2. De Brandweerkazerne te Ostia

 

2.1. Beschrijving van de Brandweerkazerne[142]

De resten van de nu nog zichtbare kazerne (zie afbeelding 41) dateren hoofdzakelijk uit de tijd van Hadrianus, rond 130 na Chr., met verbouwingen uit het begin van de 3de eeuw, uitgevoerd in opdracht van Septimius Severus en Caracalla. Onder deze kazerne zijn resten gevonden van een voorganger daterend uit de tijd van Domitianus[143].

De brandweer had in Ostia primair de taak om branden te bestrijden, vooral in verband met de vele graan- en voedselpakhuizen, die van groot belang waren voor de stad Rome; vandaar ook dat hier evenals in Portus een brandweercorps gelegerd was. Daarnaast hadden ze de taak om de nachtorde te bewaken. Degenen die 's nachts dienst hadden, patrouilleerden door de stad en waren niet in de kazerne aanwezig.

Het gebouw was 69,45 meter lang en 39,36 meter breed[144] en was over twee of meer bouwlagen verdeeld. De kern van het gebouw bestond uit een grote, rechthoekige binnenhof, omgeven door een porticus, vanwaar men de verschillende kamers rond de hof kon bereiken (zie afbeelding 42). Deze porticus was op alle verdiepingen aanwezig. De zoldering van deze omgang bestond uit vlakke balken[145]. De hoeken van de binnenplaats bestonden uit dubbele pijlers, waarvóór aan de westzijde waterreservoirs lagen; misschien waren het drinkplaatsen voor lastdieren of wasplaatsen voor de manschappen. De hoofdingang lag aan de oostzijde (A). Deze poort was 3,5 meter breed en lijkt veelvuldig te zijn gebruikt, gezien de slijtsporen in het plaveisel. De kamers aan de voorkant (XXIII, XXIV en I), naast de hoofdingang, waren alleen naar de binnenhof toe geopend, zoals de meeste van de omliggende kamers. Dit waren waarschijnlijk bars, omdat er drinkbekers in de mozaïekvloeren waren afgebeeld en er sporen van ingekraste spelletjes in de muren en vloeren zijn aangetroffen[146].

Er waren 6 trappen die naar boven liepen, waarvan er 2 rechtstreeks vanaf de straat naar de bovenverdieping leidden. De trap in de noordoosthoek lijkt te zijn verplaatst; deze trap was eerst toegankelijk van binnenuit maar later vanaf de straat[147]. Het aantal verdiepingen is onduidelijk. De reconstructies (zie afbeeldingen 43 en 44) laten maar één verdieping zien terwijl meestal meer verdiepingen worden aangenomen[148]. Nu is alleen nog de aanzet van de eerste verdieping zichtbaar. Volgens Rainbird[149] waren de muren en pijlers van zulke afmetingen dat ze best 3 of zelfs meer verdiepingen konden dragen.

De binnenhof was een uitstekende plaats voor brandexercitie en ceremonies, die zich concentreerden bij het caesareum (XXVI), dat zich aan de westzijde van de hof bevond. Het caesareum komt overeen met het vaandelheiligdom uit de principia van een Romeinse castra[150]. Uit graffiti (bijlage 5) blijkt ook dat de vigiles hun hoofdkwartier principia noemden. Hiervóór, in de porticus, lag een mozaïek van een offerscène (XXVII). In het caesareum (zie afbeelding 45) en tussen de pilaren van de porticus stonden bases voor standbeelden van o.a. Antoninus Pius, Marcus Aurelius, Lucius Verus en Septimius Severus. Op verschillende van deze voetstukken zijn wijdingen van het brandweerkorps aan de keizerfamilie te lezen.

 

41. Tekening van de overgebleven resten (naar A. Pascolini, Ritorno in un ‘antica citta’ Ostia, Rome 1983).

 

In de zuidoosthoek van de kazerne bevond zich een latrine (XXII) met naast de ingang een Fortuna-beeldje, geplaatst in een baldakijn (zie afbeelding 46). Ook in de noordwesthoek zat oorspronkelijk een latrine (XI), voor ongeveer 25 tot 30 man. Waarschijnlijk was dit oorspronkelijk een openbaar toilet, met een toegang vanaf de straat[151]. De westvleugel van het gebouw bestond uit een kleine hof (XII) met daaromheen verschillende kamers. Helemaal aan de westkant bevond zich een rij winkeltjes (XXXIV t/m XL) die oorspronkelijk alleen naar de straat geopend waren. Uit analyse van het muurwerk blijkt dat deze winkeltjes aan het begin van de derde eeuw geïntegreerd zijn in de kazerne; ook de latrine raakte toen buiten bedrijf[152]. Deze winkels zouden aanvankelijk wel tot het ontwerp van de insula behoord hebben, maar maakten geen deel uit van de brandweerkazerne. Volgens Rainbird was deze hele vleugel tot 205 na Chr. verhuurd, mede wegens de toegangstrappen van buitenaf (zie verder onder kamerbezetting, paragraaf 2.3).

De meeste kamers op de begane grond worden beschouwd als dienst- en opslagruimten. Wellicht waren de vertrekken met smalle ramen onder de trappen, gevangenissen[153]. De woonruimten van de brandweerlieden bevonden zich, naar men meestal aanneemt, vooral op de bovenetages.

 

2.2. De troepensterkte van de kazerne te Ostia

 

2.2.1. De organisatie van de brandweer:

 

Er bestaan tot nu toe twee basispublicaties over de vigiles, van de hand van Baillie Reynolds (1926) en Rainbird (1986). Rainbird neemt veel van Baillie Reynols over, maar komt met nieuwe feiten met name door de opgravingen van Zevi en Pohl in 1970.

De brandweerafdeling van Rome uit de keizertijd is gevormd in 6 na Chr. Het korps bestond uit 7 cohortes[154] van elk 7 centuriae[155]. Dit zou kunnen betekenen dat het aantal manschappen ca. 7000 heeft bedragen. Elke cohors stond onder leiding van een tribuun en de hele organisatie werd geleid door een praefectus vigilum. Over de sterkte van deze troepen bestaat verschil van mening. Baillie Reynolds gaat uit van 7000 brandweerlieden vanaf de oprichting in 6 na Chr. Deze eenheid was onderverdeeld in 7 cohorten van 1000 manschappen die vervolgens weer was opgedeeld in 7 centuriae, van elk ± 142 personen. Volgens Rainbird bestond het corps bij de oprichting uit 3920 manschappen; een cohors vigilum bestond uit 7 centuriae van 80 personen, wat één cohors op 560 personen brengt. Rainbird gaat pas van een sterkte van 1000 man per cohors uit vanaf het begin van de derde eeuw. Deze mening baseert hij op twee inscripties met manschapslijsten van de vijfde cohors van de vigiles uit de jaren 205 en 210 na Chr. (bijlage 6), die samen gevonden zijn op de Caelius in Rome. Het hoge aantal rekruten in 205 na Chr. (± 54 %) maakt het in zijn ogen aannemelijk dat de sterkte van deze afdeling in dat jaar verdubbeld is[156]. Veel van de namen van brandweermannen komen in beide inscripties voor. De verbouwing van de kazerne in Ostia onder Septimius Severus zou samenhangen met deze vergroting van de sterkte van brandweerkorpsen.

Na de verdubbeling van de sterkte in 205 na Chr. kwam het aantal brandweerlieden op ± 7840. Een cohors kwam op ± 1120 manschappen en een centuria op ± 160. Het is mogelijk dat het werkelijke aantal manschappen verschilt van het nominale aantal.

 

De dienst bij de vigiles duurde 6 jaar[157]. Elk van de 7 cohortes, die in Rome gelegerd waren, had zijn eigen vaste kazerne, die ze castra noemden (bijlagen 7 en 8); deze lagen verdeeld over de stadsregio's. Behalve deze vaste kazernes waren er nog 14 zogenaamde excubitoria of wachthuizen in Rome. Deze dienden als depots voor uitrusting en onderdak voor de dienstdoende brandweerlieden. De barakken in Ostia en Portus behoorden tot de castra, de vaste kazernes.

 

2.2.2. De sterkte te Ostia:

 

In Ostia was een vexillatio (afdeling) gelegerd; aanwijzingen hiervoor zijn te vinden in epigrafisch materiaal en worden uiteengezet door Baillie Reynolds (1926, 112). Het detachement bestond uit 4 centuriae, omdat in een bepaalde inscriptiewijding[158] (bijlage 9) duidelijk 4 centuriones samen genoemd worden. Aldus komt hij voor 4 centuriae op ongeveer 600 man! Meestal komen in zulke inscripties minder dan 4 centuriones voor; het is duidelijk dat veel van de soldaten van deze detachementen afkomstig waren uit de centuriae van de verschillende cohortes te Rome (bijlagen 10, 11 en 12).

De bevelhebber van de troepen te Ostia was waarschijnlijk ook verantwoordelijk voor Portus, tenminste vanaf 195 na Chr. (bijlage 10)[159]. Waar Baillie Reynolds niet over spreekt is de eventuele troepenmacht die hier lag. Volgens Rainbird blijkt uit het feit dat het woord castra in een inscriptie uit Portus (bijlage 14) te lezen is, dat een deel van de vexillatio in Portus verbleef. Zonder een duidelijke reden gaat Rainbird uit van een gelijke verdeling. Hij neemt de 4 centuriae over van Baillie Reynolds, alleen het aantal manschappen verschilt weer. In zowel Ostia als Portus lagen 2 centuriae, ofwel 160 brandweerlieden. In 205 na Chr. volgde een verdubbeling van de manschappen naar 320.

Een afdeling bleef 4 maanden in Ostia en werd dan weer afgelost; dit gebeurde in april, augustus en december.

 

42. Plattegrond van de brandweerkazerne te Ostia (naar Rainbird 1986, fig. 3).

 

2.3. De kamerbezetting

 

Het is duidelijk dat de barakken in Ostia een kleiner aantal huisvestten dan de kazernes in Rome. Het aantal kamers wordt aan de ene kant berekend vanuit het aantal gelegerde soldaten en aan de andere kant vanuit de plattegrond van de kazerne, zonder te kijken naar de functies van het gebouw. Hierbij moeten we in de gaten houden dat geen enkele kamer met zekerheid aan te wijzen is als soldatenverblijf.

De kamerafmetingen verschilden van (l. x br.) 6,25 x 4,75 meter (29,69 m²) tot 5,00 x 4,75 meter (23,75 m²). Het licht viel binnen door vensters, die in Severische tijd versmald waren tot sleuven. Waarschijnlijk werd er in kleine eenheden gekookt, omdat er geen grote hal of keuken aanwezig was[160]. De kamers hadden op de hoeken van het gebouw en naast het caesareum een gewelfd plafond terwijl de andere kamers en de porticus een houten zoldering hadden. De hoogte van de kamers is onduidelijk. Door de vele aanwezige muurgaten is het moeilijk het begin van de volgende verdieping te bepalen. De ramen in kamer XXI zitten net onder het einde van de trap ernaast. Als de eerste verdieping hier begon was de kamer ± 3,20 m. hoog (de ramen zitten ± 2,30 m. boven grondniveau en zijn zelf nog eens 90 cm. hoog; de breedte is ± 35 cm.).

Van de meeste kamers op de begane grond is de functie onduidelijk; het kunnen zowel dienst- en opslagruimten als woonvertrekken voor de soldaten zijn geweest. Mogelijkerwijs waren de vertrekken rondom het caesareum bedoeld voor beambten[161]. Het is bekend dat ook bij de vigiles een rangorde bestond maar of en zo ja hoe deze in de huisvesting tot uitdrukking kwam, is niet bekend. Daar wordt in de litteratuur ook niet over gesproken.

 

43. Reconstructie van de Caserma dei Vigili (naar I. Gismondi, in Schaal 1957, afb. 13).

 

Packer (1971, 83) plaatst 2 personen op elke kamer en telt 120 kamers (36 beneden, 42 op elk van de 2 verdiepingen); hij analyseert puur vanuit het bestaande gebouw en gaat niet uit van andere bronnen. Schaal (1957, 114) telt de kamers niet maar spreekt over eenpersoonskamers. Baillie Reynolds telt 60 kamers (20 per verdieping, exclusief de begane grond, waar naar zijn mening geen woonkamers lagen maar dienstruimten) en plaatst 10 man op elke kamer waarmee hij op een aantal van 600 komt, wat goed overeenkomt met zijn eerdere conclusie voor de hier gelegen sterkte (4 centuriae = 600 man).

Volgens Rainbird is het tot nu toe, bij gebrek aan een complete analyse van het aantal vigiles, onmogelijk de capaciteit van de barakken te Ostia te analyseren! Hij telt de kamers dan ook niet en heeft het niet over de kamerbezetting. Hij gaat uit van een bezetting van 160 man; dit getal werd in 205 na Chr. verdubbeld naar 320. Hoe was dit mogelijk zonder grote structurele verbouwingen (er zijn alleen kleine verbouwingen en aanpassingen vastgesteld)? Rainbird gaat er van uit dat de originele bezetting van nominaal 160 personen niet op één verdieping woonde maar eerder op twee, de eerste en tweede, terwijl de derde (de hoogste) verhuurd werd[162], net als de gehele westvleugel van het gebouw. Door deze huurders op de derde verdieping en in de westvleugel inclusief winkeltjes, die geïntegreerd werden, uit te zetten, kon men de 160 vigiles die men er rond 205 na Chr. bijkreeg, huisvesten. Desnoods werden ze dichter op elkaar gepakt[163]. Rainbird concludeert op pagina 166: "it is possible that a unit more nearly the size of those in Rome was intended for Ostia, but that the original complement was smaller than the design capacity". De capaciteit van het gebouw was dus eigenlijk te groot voor de 160 brandweerlieden die er uiteindelijk lagen; waarschijnlijk had elke persoon dan ook voldoende ruimte.

 

44. Reconstructie van de Caserma dei Vigili (naar A. Pascolini, Ritorno in un ‘antica citta’ Ostia, Rome 1983).

 

De bezetting van de kazerne in Ostia was volgens Baillie Reynolds 4 centuriae, waarbij hij uitgaat van een centuria van nominaal 150 personen. Rainbird daarentegen verdeelt deze 4 centuriae met een gelijk aantal over Portus en Ostia; hij geeft voor deze gelijkmatige verdeling van de troepenmacht geen argument. Rainbird komt op een bezetting van 160 vigiles (= 2 centuriae van elk 80 personen). Nadat de bezetting in 205 na Chr. verdubbeld was, kwam het aantal personen op 320.

 

 

Uit het schema hierboven kunnen we concluderen dat er minimaal 60 kamers aan de vigiles worden toegeschreven. De maximale bezetting was 600 brandweerlieden. Dit betekende 10 personen per kamer. Maar aangezien Baillie Reynolds de verdubbeling van het corps in 205 na Chr. over het hoofd heeft gezien was de oorspronkelijke bezetting kleiner, namelijk ± 300 manschappen. Rainbird gaat uit van een centuria van 80 soldaten waarna hij op een aantal van 320 komt. De kamerbezetting komt dan op ± 5 personen (320/300 ¸ 60 kamers). Als de gelijke verdeling van de troepensterkte over Portus en Ostia, zoals Rainbird suggereert, klopt, dan wordt de kamerbezetting nog kleiner; voor 160 personen waren in dat geval 60 kamers beschikbaar (160 ¸ 60 = ± 2 tot 3 personen per kamer). De grootte van de kamer varieert van ± 23,75 m² tot 29,69 m². Het gaat hier natuurlijk wel over afmetingen van ruimten op de begane grond, die naar alle waarschijnlijkheid niet tot de woonkamers van de brandweermanschappen behoorden. Het woonoppervlak per persoon (minimaal 2,375 m²) is hier dus ook groter dan in de soldatenbarakken.

 

45. Het Caesareum van de brandweerkazerne (naar Calza/Nash 1959, fig. 129).

 

Als we kijken naar de woonomstandigheden van de gladiatoren en de brandweer kunnen we opmaken dat hun woonsituatie in verhouding met de Romeinse soldaten duidelijk beter was; dit ondanks het feit dat van de gladiatoren en de vigiles de precieze organisatie en het aantal bewoners per kamer niet geheel duidelijk is. Aangetoond is verder dat beide groepen overeenkomsten vertonen met de Romeinse legerstructuur (bij de gladiatoren is dit minder duidelijk). De kamers van de gladiatoren- en brandweerkazerne waren ruim en hoog en waarschijnlijk verlicht via ramen en/of deuren. Een brandweerman had ten minste een woonoppervlak van 2,375 m², bij een bezetting van 10 man; een gladiator had bij een bezetting van 4 personen in één vertrek 4 m² tot zijn beschikking. In Nijmegen had een soldaat van het tiende legioen ongeveer 1,82 m² van de papilio voor zichzelf. Hieruit blijkt dat de Romeinse soldaat er nogal slecht van afkomt wat betreft woonomstandigheden.

 

46. De latrine in de zuidoosthoek van de brandweerkazerne met het baldakijn voor Fortuna (naar G. Calza, Ostia. Guida storico monumentale, Milaan/Rome 1927, fig. 29).

 

 

HOOFDSTUK VI. CONCLUSIE

 

 

In het algemeen hebben er in het Romeinse Rijk in de eerste twee eeuwen na het begin van onze jaartelling verschillende soorten soldatenbarakken naast elkaar bestaan. Behalve barakken voor hulptroepen en legioensoldaten kunnen we ook de kazernes van de vigiles en de gladiatoren tot de barakken rekenen. Bijna alle onderdelen van de soldatenbarak, zoals het interieur, de constructie en de afmetingen hebben een uiteenlopende vormgeving; zowel in één en hetzelfde legerkamp als kampen onderling. Deze verschillen kunnen wijzen op de mogelijkheid van contuberniagroepen om hun verblijfsruimte aan hun eigen behoeften aan te passen, maar ook op een mogelijk rangenverschil tussen de verschillende centuriae.

Volgens een aantal onderzoekers waren de soldaten in armzalige barakken gehuisvest. Wapens, uitrusting, vaatwerk en dergelijke werden opgeslagen in de arma waar men ook onderhoud verrichtte en waarschijnlijk het eten voorbereidde; in de papilio werd het eten gekookt op de haard/komfoor en genuttigd; hier moesten de 8 soldaten ook slapen. Met een oppervlak van 15 m² had een soldaat nog geen 2 m² tot zijn beschikking. Omdat argumenten voor het bestaan van stapelbedden in de Romeinse tijd ontbreken en er te weinig ruimte in de papilio was om er Romeinse bedden (grabati) te plaatsen, lijken stapelbare stromatrassen de enige mogelijkheid te zijn om 8 soldaten hier onder te brengen. Het nadeel is natuurlijk het feit dat de soldaten 's nachts over elkaar heen moesten stappen, maar ook het brandgevaar, vooral als de haard in het midden van de papilio lag. Verder lijkt het heel onhandig om elke morgen de bedden op te stapelen, om er eventueel banken en een tafel te plaatsen waaraan men kon eten, schrijven, etc., om ze vervolgens tegen de avond weer terug te leggen. Als men bedenkt dat de legioenen hier soms tientallen jaren hebben gewoond, is het toch begrijpelijk dat zij na verloop van tijd hun verblijf hebben veraangenaamd.

Als we na dit betoog kijken naar de leefomstandigheden van de brandweermannen en gladiatoren, wat kunnen we daar dan uit opmaken? Een afdeling vigiles verbleef in het algemeen maar 4 maanden in Ostia. De tijd die een gladiator in de kazerne verbleef was afhankelijk van de lanista; de beste gladiatoren verbleven hier waarschijnlijk het langst, terwijl bijvoorbeeld een pas aangekochte slaaf na een week alweer verkocht of gedood kon zijn. Een brandweerman had minimaal 2,375 m² tot zijn beschikking; een gladiator had bij een bezetting van 4 personen (wat een ruime schatting is) nog altijd 4 m² voor zichzelf. Als we dus kijken naar de verschillende barakken in het Romeinse rijk blijken de onderkomens van de legionarii en de auxilia (hulptroepen) wat woonoppervlak betreft er het slechtste vanaf te komen. De vertrekken van de vigiles en gladiatoren kregen waarschijnlijk licht binnen via ramen. Dit is niet meer met zekerheid te zeggen, omdat het bovengedeelte van de brandweerkazerne en gladiatorenkazerne maar gedeeltelijk bewaard is gebleven en/of door slechte documentatie van de opgraving. Het licht dat binnenviel via de ingangen naar de woonvertrekken, was, zowel in Pompeij als Ostia, minimaal, omdat hiervóór een overdekte galerij liep. Over het interieur is verder niets bekend; door de grotere kamers was er in de meeste gevallen wel de mogelijkheid om bedden te plaatsen. Hieruit blijkt dat er ook soldaten waren die wel degelijk een betere en ruimere huisvesting hadden.

Ik ben bij de reconstructie van soldatenbarakken uitgegaan van de plattegronden (enkele en dubbele barak) en de gevonden bouwmaterialen en vondsten uit de Flavische castra te Nijmegen. Uit de vergelijking met andere barakken in het Romeinse rijk komt duidelijk de grote verscheidenheid naar voren. Houten barakken bestonden in de tweede eeuw naast (gedeeltelijk) stenen barakken; deze twee bouwvormen deden in degelijkheid niet voor elkaar onder. De verschillende materialen en vormen voor vloeren, ramen, daken en haarden waren waarschijnlijk zowel afhankelijk van de aanwezige materialen in de omgeving, het klimaat en bodemgesteldheid als van de individuele smaak. De afmetingen van een barak werd pas vastgesteld nadat de wegen in het fort aangelegd waren. Hierdoor zijn er onderling wel verschillen maar in grote lijn komen de manschapverblijven met elkaar overeen.

De kernvraag bij de reconstructie is wel hoe het daglicht de barak binnenviel. Bij een enkele barak is deze vraag snel beantwoord, omdat alle ruimten in deze barak een eigen buitenmuur hadden waar ramen in aangebracht konden worden. Bij een dubbele barak met één scheidingsmuur hadden de slaapvertrekken geen buitenmuur. Hier konden de slaapvertrekken verlicht worden met behulp van een basilikale verhoging, waar ramen in aangebracht waren. Moeilijker wordt het bij de dubbele barak met een smal gangetje tussen de beide papiliones. Het is niet met zekerheid te zeggen of de slaapvertrekken genoeg licht ontvingen via ramen in deze twee tussenmuren, omdat het gangetje erg smal was. Maar dit lijkt wel de enige duidelijke functie van zo'n tussengang; versteviging van de barak bij de bouw op een helling gaat niet voor alle plaatsen op en ook de functie van goot lijkt niet de eerste reden om hier twee muren te bouwen.

Behalve de variëteit in afmetingen en bouwmaterialen waren er waarschijnlijk ook verschillende mogelijkheden voor de opbouw van een barak. De dubbele tussenmuur is hier een duidelijke aanwijzing voor, ín de plattegrond zelf. In forten waar alleen enkele barakken voorkwamen zal men zeer waarschijnlijk voor een gewoon zadeldak gekozen hebben. Deze verschillende constructies kunnen ook het gevolg zijn van een ontwikkeling waarbij bijvoorbeeld in een en hetzelfde legerkamp twee enkele barakken met een gangpad ertussen (dubbele barak met dubbele tussenmuur) na verloop van tijd opgevolgd werden door een basilikaal verhoogde barak met één tussenmuur. Een duidelijke lijn in deze vorming van Romeinse barakken is echter niet te ontdekken; de verschillende plattegronden van barakken bleven in de eerste twee eeuwen naast elkaar bestaan. De duur van het verblijf van de soldaten in het kamp en de staat van de barakken waren ongetwijfeld van invloed op deze ontwikkeling.

Een tweede probleem betreft het verband tussen de opbouw van de enkele en dubbele barak. In hoeverre waren deze van invloed op elkaar; moet een enkele barak in een centuriagroep een opbouw hebben gehad die correspondeerde met die van de dubbele barak? Als we kijken naar de enkele en dubbele barak in Nijmegen, die hier ons uitgangspunt zijn (afbeelding 7 en 8), hoe was dan de onderlinge verhouding. 8 Romeinse legioensoldaten hadden, zowel in de enkele als dubbele barak, een slaapvertrek van ± 14,5 m² tot hun beschikking. De beste oplossing voor de opbouw was een basilikale verhoging voor de dubbele barak (met een gezamenlijke tussenmuur); om de hoogte van de middenmuur te doorbreken lijkt een halve tussenverdieping de uitkomst, die ontleend kan zijn aan de Romeinse huizenbouw, waar zulke tussenverdiepingen niet onbekend waren. De soldaten verkregen hierdoor meer ruimte, wat we kunnen verbinden met de betere levensomstandigheden evenredig aan die van de vigiles en de gladiatoren in Italië. De soldaten die aan de overkant in de enkele barak bivakkeerden, en die tot dezelfde manipulus behoorden, zullen zeker evenveel ruimte tot hun beschikking gehad hebben. Zolang er niet meer bekend is over een eventueel rangeonderscheid tussen centuriae onderling, zullen we bij reconstructies beide evenveel ruimte moeten toebedelen.

 

Uit het bovenstaande komt naar voren dat er geen standaardoplossing voor de opbouw en inrichting van een soldatenbarak is. Het lijkt erop dat elke barak een eigen opbouw en inrichting kon hebben. De verschillende plattegronden en materialen zijn hiervoor de bewijzen. De meest geschikte oplossing voor Nijmegen voor de dubbele barak met gezamenlijke tussenmuur, was een basilikale verhoging (type C) met een halve tussenverdieping, die men via een trap kon bereiken. Hierdoor kreeg men enerzijds meer woonoppervlak, waardoor het nu wel eventueel mogelijk was Romeinse bedden te plaatsen en behield men de belichting via hooggelegen ramen anderzijds. De enkele barak had waarschijnlijk een opbouw die hiermee overeenkwam, namelijk een lessenaarsdak zonder basilikale verhoging (type H) maar wel met een halve tussenverdieping en hooggelegen ramen. Bij beide reconstructies is de lichtinval optimaal en is het ruimteoppervlak evenredig aan elkaar.

Duidelijk bewijs bestaat er voor deze oplossingen niet; ik kan alleen wijzen op gelijksoortige gebouwen, waar meer van bewaard is gebleven dan bijvoorbeeld van een barak in Nijmegen. Uit de vergelijking met de gladiatorenkazerne in Pompeji en de brandweerkazerne in Ostia blijkt dat zowel de gladiatoren als de vigiles aanzienlijk meer ruimte tot hun beschikking hadden dan de legionarii in Nijmegen. Daarom is de ietwat uitgebreide oplossing met een halve tussenverdieping, waardoor men meer woonruimte verkreeg, en een basilikale verhoging met ramen, die ook de begane grond verlichtte, niet zo ongewoon. De halve verdieping (mezzanino) is eerder een praktische oplossing om de grote hoogte van de papilio die men kreeg bij een verhoogd middendeel van de barak, waar men anders totaal niets mee aankon, optimaal te benutten.

Tenslotte kom ik nog even terug op de oorsprong van de barakken. De soldatenbarak heeft zich vanuit de lederen marstent via de houten barak ontwikkeld naar een duurzaam onderkomen voor de manschappen. Aangezien het merendeel van de gebouwen in de legerkampen een ontwikkeling laat zien waarop voorbeelden uit de stedelijke woonbouw duidelijk van invloed waren[164], zoals het peristyliumhuis voor de woningen van de centuriones en tribuni, was dit waarschijnlijk ook het geval met de manschapsbarakken, waarvoor de woonhuizen/winkels met houten tussenverdiepingen model hebben kunnen staan.

 

 

GERAADPLEEGDE LITTERATUUR

 

 

AFKORTINGEN

 

BIJLAGEN

 

De bijlagen zijn enkel te bekijken in pdf

 

home lijst scripties inhoud  

 

[1] Von Petrikovits 1975, 144. Vergelijk ook Gassner 1986, 1-7.

[2] Hyginus Gromatici, Liber de munitionibus castrorum 1.

[3] Johnson 1983, 166.

[4] Baatz 1985, 149; Petrikovits 1975, 144-145.

[5] 1985, 151-152 en Abb. 1.

[6] Vergelijk Kühlborn/Schnurbein 1992, 63. Vergelijk ook Haalebos 1994, 342-345.

[7] Von Petrikovits 1975, 36. Vergelijk Baatz 1977, 266-267; in zijn recensie over het boek van Von Petrikovits, is hij van mening dat de immunes bij de 80 soldaten van een centuria inbegrepen waren en dat zij dus ook gezamenlijk in de barakken ondergebracht waren.

[8] Davison 1989, 254; hij noemt 2 Romeinse voetmaten die bij het Romeinse leger in gebruik waren: de Pes Monetalis (0,296 m.) en de Pes Drusianus (0,332 m.). R.E. XIX/1, 1937, 1085-1086, Pes (W. Becher) heeft het over de Pes Romanus die 0.2956 meter lang is. Deze voet werd in tegenstelling tot buitenlandse maten, Pes Monetalis genoemd, waarschijnlijk naar de bewaarde standaardmaat in de tempel van Iuno Moneta te Rome. Vergelijk ook Lewis/Short 1975, 1161.

[9] In 71 na Chr. kwamen hier de manschappen van het tiende legioen aan. Zij bouwden eerst één of twee houten forten (periode 2-4) na elkaar, waarna de stenen castra (periode 5) gebouwd werd. Waarschijnlijk is de bouw na 88/89 na Chr. en vóór 96 na Chr. begonnen (Willems 1990, 45). Rond 104 na Chr. verlaat het tiende legioen Nijmegen. Tot in de tweede helft van de tweede eeuw na Chr. blijft het kamp (gedeeltelijk) bezet door verschillende troepenafdelingen.

[10] De straat tussen 2 barakken was in Valkenburg bedekt met planken; zie Van Giffen 1955, plaat 2 B.

[11] Lewis/Short 1975, 1109:"a certain number of soldiers belonging to the same standard, a company, maniple".

[12] Hyginus Gromatici, Liber de munitionibus castrorum 1.

[13] Volgens Boon (1972, 85) was dit verschil ook te wijten aan het statusverschil van de cohorten in een legerkamp.

[14] Contubernium is afgeleid van de tentgroep, die uit 8 personen bestond, in het marskamp. Ook de andere termen (arma, papilio, spatium conversantibus) zijn afkomstig uit een tentenkamp.

[15] Van Giffen 1955, plaat 2 B.

[16] Johnson 1983, 172; onderofficieren als de signifer, optio en tesserarius.

[17] Zie Richmond 1968, 79-80. Vergelijk ook de aangegeven latrine in fig. 21 uit P.T. Bidwell, Roman Exeter: Fortress and town, Exeter 1980.

[18] Wacher 1960, 19.

[19] Davison 1989, 246-247.

[20] Nash-Williams 1954, 132.

[21] Buijtendorp 1993, 112.

[22] Bogaers/Haalebos 1983, 11; Haalebos 1992, 657.

[23] Bogaers/Haalebos 1983, 11; Haalebos 1992, 657.

[24] Haalebos 1992, 657. Vergelijk ook Gassner 1986, 31.

[25] Pitts/St.Joseph 1985, 164.

[26] Baatz 1965, 141-144.

[27] Schönberger 1975, 112, geeft de volgende maten voor de barakken in het fort van Künzing-Quintana:

 Dubbele barak: arma 13,6 m²

 papilio 18,1 m²

 Totaal 31,7 m²

 Enkele barak: arma 14,73 m²

 papilio 16,97 m²

 Totaal 31,7 m²

[28] Von Petrikovits 1975, 137.

[29] Bloemers 1978, 249-254.

[30] Vergelijk Brunsting 1962, 155.

[31] Bogaers/Haalebos 1983, afb. 2. Veldtekening Nijmegen 1983-3-1.

[32] Gemeten van de binnenzijde van de scheidingsmuur met de rechtsgelegen papilio naar de binnenzijde van de scheidingsmuur met de links gelegen papilio.

[33] Deze verschillende plattegronden die in het Romeinse rijk voorkomen worden uiteengezet in figuur A in Davison 1989.

[34] Dit is een dak met twee schuine hellingen die in de nok bij elkaar komen.

[35] Op de wijze van een lessenaarsblad hellend dak.

[36] Potter 1979, 30-31.

[37] Von Groller 1907, 126-133.

[38] Von Groller 1907, 131.

[39] Von Groller 1925, 18.

[40] Von Groller 1925, 18.

[41] Bogaers/Haalebos 1983, 11; Haalebos 1992, 657.

[42] Cichy ­1971, 21-24.

[43] Robertson 1975, 85-86; zgn. "eaves-drip".

[44] Birrens; Robertson 1975, 85-86.

[45] Inchtuthil; Pitts/St.Joseph 1985, 156-157.

[46] zie Breeze 1972, 94.

[47] Insula Orientalis II, 9. Zie A. Maiuri, Ercolano. I nuovi scavi 1927-1958, Roma 1958, 462-463 en fig. 419.

[48] Zie Tomasevic 1964, 22.

[49] Vergelijk Von Groller 1925, 14; de muur is op sommige plaatsen behouden tot een hoogte van 80 cm.; op deze hoogte is ze afgesmeerd met mortel. Hier lijkt een ander materiaal te beginnen voor de bovenbouw.

[50] In Alphen aan de Rijn en Valkenburg zijn grote delen van zulke vlechtwanden bewaard gebleven omdat ze onder N.A.P. lagen (zie Bogaers/Haalebos 1987, 43-49 en Van Giffen 1955, 1-121).

[51] Zie Pitts/St.Joseph 1985, 151; Meiggs 1982, 226.

[52] Buijtendorp 1993, 233.

[53] Bidwell (1980, 35-37) schrijft over de houten barakken van Exeter, dat deze waarschijnlijk wel scheidingswanden hadden maar dat deze niet zijn teruggevonden omdat ze niet gefundeerd waren.

[54] Richmond 1962, 142-153; Yadin 1967, 219.

[55] Buijtendorp 1993, 237. Baatz (1973, 41) vindt wandbepleistering heel aannemelijk in Hesselbach vanwege het bergklimaat.

[56] Zie Bogaers/Haalebos 1976, fig. 18.

[57] Zie Brunsting 1963, *179-*180; opgraving achter de Theresia-kleuterschool (thans de Sterredans) aan de Ubbergseveldweg.

[58] Buijtendorp 1993, 232; dat wil zeggen van de dakbedekking zonder de balken.

[59] Buijtendorp 1993, 231 en afb. 6.

[60] Boon 1972, 27.

[61] In Brough-on-Humber wordt dit voorgesteld omdat men hier witte aanslag in de goot heeft gevonden; zie Wacher 1969, 19.

[62] Van Giffen 1955, 91 en plaat 2 B.

[63] zie Thompson 1965, 34-36.

[64] Baatz 1991, 4-13.

[65] Vergelijk Boon 1972, 27: "The windows were fitted with thick cast panes admitting a subdued greenish-blue light"; vergelijk ook Moore 1970, 19.

[66] Von Groller 1925, 18.

[67] Von Groller 1907, 143 (fig. 64/1).

[68] Davison 1989, 230 (persoonlijke mededeling van D. Baatz): "Plaster remains from Echzell recently have been studied at the Saalburgmuseum and this shows the emplacement of a window in very much the same position as in the reconstructed barracks there, that is with their bottom edge some two metres from ground level".

[69] Zie Potter 1979, 31. De vloer was gelegd op een grindlaag en bestond uit smalle planken (10 cm.), die rustten op dunne dwarsbalken.

[70] Zie Bogaers/Haalebos 1987, 43-49; Op de opgravingstekeningen is aangegeven dat er houten palen onder de planken vloer rechtop in de grond zaten.

[71] In Hesselbach zijn geen sporen voor een houten vloer teruggevonden, maar Baatz (1973, 42) sluit dit niet uit, omdat het een groot voordeel moet zijn geweest bij de aldaar aanwezige vochtige bodem. Kühlborn/Schnurbein 1992, 4­1: "Dagegen wäre angesichts der in diesem Bereich angetroffenen feuchten Bodenverhältnisse ein auf einer -möglicherweise unterlüfteten- Unterkonstruktion aufgebrachter Dielen fußboden [planken vloer] theoretisch durchaus denkbar".

[72] Müller 1962, 16. Vergelijk ook Davison 1989, 239.

[73] In Hesselbach lag de haard eerst tegen de wand van de arma in de papilio en later tegen de scheidingswand met een ander contubernium. De haard was hier opgebouwd uit een stookplaat met in de wand een halfronde, vuurvaste rookafvoer van stenen in leem (Baatz 1973, 42).

[74] Op afb. 25 in M. Daniëls, Noviomagus. Romeins Nijmegen, Nijmegen 1955, is een daktegula afgebeeld met een rond gat en opstaande rand.

[75] Zie Brunsting 1963, *226-*227.

[76] Boon 1972, 85.

[77] Van Giffen 1955, 91.

[78] In Regensburg had de arma van de barakken uit het begin van de derde eeuw vloerverwarming; zie Schwarz 1971, 12. In de barakken van Lauriacum (eind tweede eeuw) zijn resten van vloerverwarming, zoals tubuli (verwarmingsbuizen) en verbrande leem, gevonden; zie Von Groller 1925, 18.

[79] Schnurbein 1979, 33.

[80] Held 1990, 53.

[81] Hout bleef wel bewaard als het onder/in water lag zodat er geen lucht bij kon.

[82] Vergelijk Mols 1994, 36.

[83] Von Groller 1907; hij bespreekt de tweede eeuwse legioensbarakken van Lauriacum. P. 131: "Man wird hierbei allerdings nur an Stroh-, Matten- oder Decken- lager zu denken haben, die tagsüber eng zusammengestaut wurden, damit der für Beschäftigung der Soldaten notwendige Raum freigemacht werde".

[84] Vergelijk Webster 1956, 42-44 en Thompson 1965, 34-36.

[85] Zie Knörzer 1970, 146.

[86] Droop/Newstead 1931, 10.

[87] Hogg 1969, 128.

[88] Vergelijk Richter 1926, 134, fig. 318.

[89] Cichy 1971, 28.

[90] Cichy 1971, 16.

[91] Bogaers/Haalebos 1976, 156. De enkelvoudige, noord-zuid gerichte, barak heeft in enkele van de voorvertrekken een extra wand, die door de opgravers als de begrenzing van een soort kast is geïnterpreteerd.

[92] Potter 1979, 31.

[93] In Alphen aan de Rijn, waar delen van een planken vloer zijn gevonden, zaten ook houten verticale paaltjes in de grond ónder de vloer. Zie Bogaers/Haalebos 1987, 43-49 + veldtekening.

[94] Junkelmann 1986, 124; Davison 1989, 240-243.

[95] In Caerleon lagen kookplaatsen aan de kampwal; omdat hier geen sporen van haarden zijn teruggevonden, kookte men hier waarschijnlijk niet in contuberniumverband; zie Moore 1970, 19 en Boon 1972, 85. Vergelijk ook de stempel uit Mainz, zie Von Petrikovits 1975, 97.

[96] Von Groller 1925, 19: "Beide Kochherde erheben sich nur wenig über den Boden der Küchen; ist diese Bauart bei allen Kochherden die gleiche gewesen, so ist die Seltenheit ihres Vorkommens nicht befremdend, da sie zugleich mit den meisten Zimmerböden der Zerstörung zum opfer gefallen sein mögen".

[97] Ritterling 1913, 189.

[98] Davison 1989, 241, noemt als reden de inscripties op de terra sigilata.

[99] Richmond 1968, 80: "It must therefore be supposed that, since in the British climate the arms could not be piled outside the barracks, as probably at Masada, they were kept within the men's quarters, possibly in racks on the walls to save floor-space".

[100] Vergelijk Pitts/St.Joseph 1985, 151; Schönberger/Simon 1976, 32 + fig. 8.2.

[101] Johnson 1983, 172.

[102] Davison 1989, 237-238.

[103] Davison 1989, 244.

[104] R.E. XII/1, 1924, 1056-1108, Lectica (Lamer); R.E. XI/1, 1921, 846-861, Kline (Ziebarth); Mols 1988, 14.

[105] Lewis/Short 1975, 820: Grabatus; R.E. XII/1, 1924, 1056-1108, Lectica (Lamer); R.E. XI/1, 1921, 846-861, Kline (Ziebarth).

[106] Lewis/Short 1975, 1642: scimpodium; R.E. (2 reihe) II/1, 1921, 821-822, scimpodium (Hug).

[107] Richter 1966, 106, vermeldt als bronnen: Varro, De lingua Latina v, 168; Serv. ad Aen. iv, 685; Luc. Phars. II, 356.

[108] Mols 1988, 14-15.

[109] Daremberg/Saglio III/2, 1904, 1020-1023, Lectus (P. Girard), Fig. 4399; hij noemt het rustbedden voor de zieken.

[110] R.E. XI/1, 1921, 846-861, kline (Ziebarth); misschien een bedstee? hij verwijst naar Overbeck, Pompeji, [z.j.] 424 e.v.

[111] Richter 1966, 104-107.

[112] Ransom 1905, 37.

[113] Mols 1994, 38.

[114] Nissen 1877, 254 e.v.

[115] Eschebach 1978, 74: "Das große Theater und das Amphitheater waren noch im Wiederaufbau begriffen. Gladiatorenspiele werden wahrscheinlich in kleinerem Umfange im Hof der Gladiatorenkaserne oder in der Großen Palästra stattgefunden haben, da auch das Forum Civile bis zuletzt eine riesige Baustelle blieb". Nissen 1877, 254 e.v.

[116] Mau 1908, 168; Nissen 1877, 253 e.v.; Overbeck 1884, 193-195.

[117] Mau 1908, 168; Nissen 1877, 253 e.v.

[118] Coarelli 1990, 200-203; Mau 1908, 164 e.v.

[119] Richardson 1988, 85.

[120] Mau 1908, 170; Coarelli 1990, 200-203.

[121] Pisa/Mackenzie 1910, 132-133; Eschebach 1978, 62; Mau 1908, 168; Engelmann 1902, 34.

[122] Coarelli 1990, 200-203.

[123] Overbeck 1884, 193-195. Op de reconstructie van de kazerne door P. Bonnet (in: R. Etienne, Pompeji, bedolven stad, Houten 1993 (3de druk), 103 e.v.) loopt tussen de stadsmuur en de kazerne een trap vanaf het Forum Triangolare naar beneden.

[124] Overbeck 1884, 195-196, geeft ruimte 17 als gevangenis aan, wat hij heeft overgenomen van Fiorelli, Descrizione di Pompei, Napoli 1875. Volgens Overbeck geven de opgravingsverslagen hier geen uitsluitsel over.

[125] Mau 1908, 169; Coarelli 1990, 200-203.

[126] R.E. suppl. 3, 1918, 760-784, gladiatores (K. Schneider); Grant 1967, 41.

[127] Daremberg/Saglio XI/2, 1904, 1579, gladiator (G. Lafaye). Misschien waren de bewapening en uitrusting ondergebracht in de schola armaturarum (III 3, 6), zie Coarelli 1990, 343-344.

[128] Tarnowski 1987, 17.

[129] R.E. suppl. 3, 1918, 760-784, gladiatores (K. Schneider); Grant 1967, 41.

[130] R.E. suppl. 3, 1918, 760-784, gladiatores (K. Schneider).

[131] Daremberg-Saglio XI/2, 1904, 1579, gladiator (G. Lafaye).

[132] Overbeck 1884, 195-196. Vergelijk ook Nissen 1877, 255: op het grafschrift van A. Clodius is sprake van 150-200 gladiatoren.

[133] Etienne 1966, 370.

[134] Daremberg-Saglio XI/2, 1904, 1578-1579, gladiator (G. Lafaye).

[135] Overbeck 1884, 195.

[136] Grant 1967, 41; Tarnowski 1987, 16.

[137] Daremberg-Saglio XI/2, 1904, 1579, gladiator (G. Lafaye).

[138] Overbeck 1884, 195.

[139] Garrucci, Questioni pompeiane, Napoli 1853, 1-8.

[140] Daremberg-Saglio XI/2, 1904, 1578-1579, gladiator G. Lafaye).

[141] Waarschijnlijk bedoelt hij dat ze 3-4 meter in het vierkant zijn, want 3-4 m² klopt niet (zie plattegrond van Overbeck, fig. 34).

[142] De nummers in de tekst corresponderen met de nummers in de plattegrond van de brandweerkazerne, afbeelding 42.

[143] Zevi/Pohl 1970, 7 e.v.

[144] Lanciani 1889, 19.

[145] Schaal 1957, 113-115.

[146] Meiggs 1973, 305 e.v.

[147] Rainbird 1986, 163.

[148] Vaak is het onduidelijk of de begane grond als verdieping wordt meegeteld. Eén verdieping: Schaal 1957, 113-115; Calza/Nash 1959, 55-56; Practical guide 1989, 20. Twee of drie verdiepingen: Hermansen 1982, 224; Pavolini 1983, 58-59; Baillie Reynolds 1926, 110; Rainbird 1986, 164.

[149] Rainbird 1986, 164.

[150] Fellman 1958, 87.

[151] Rainbird 1986, 163.

[152] Rainbird 1986, 160-164.

[153] Lanciani 1889, 37.

[154] Dio, lv, 26; Suetonius, Div. Aug. 30

[155] C.I.L. vi, 1057 + 1058, bijlage 6.

[156] Rainbird 1986, 150-151. Door een vergelijking van de namen, van mannen die op beide lijsten voorkomen, met ander (epigrafisch) materiaal, is het mogelijk nieuwe conclusies te trekken met betrekking tot diensttijd en carrièreverloop. Deze uitgebreide analyse van inscripties is te vinden in de dissertatie van Rainbird uit 1976: The Vigiles of Rome; ik heb dit boek helaas niet kunnen achterhalen.

[157] Keppie 1984, 189.

[158] E.E. vii (1892), 1210; de basis was gewijd aan Gordianus III, 238-244 na Chr.

[159] Baillie Reynolds 1926, 113: Inscriptie C.I.L. xiv.13 uit Portus noemt tribuun Cassius Ligus van de 4de cohors, die Praepositus Vexillationis in Ostia in 195 na Chr. was, wat blijkt uit E.E. vii (1892), 1203 (zie bijlage 13).

[160] Meiggs 1973, 305 e.v.

[161] Meiggs 1973, 305 e.v.

[162] Rainbird 1986, 164: "It is perhaps unlikely that the original firemen had all to live on one level. It is more likely that they lived in the second and third storeys, while the fourth (top) storey was let" ('first storey' is de begane grond).

[163] Rainbird 1986, 164: "There is no reason why double the original number of men could not have been accommodated, and if necessary they could have been packed in more densely than previously".

[164] Von Petrikovits 1975, 144-145.