Nationalisme en globalisering. Een theoretische verkenning geïllustreerd aan de hand van het nationalisme in Schotland. (Maarten Van Onckelen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
1 Inleiding en probleemstelling
1789 is een scharnierpunt in de wereldgeschiedenis. Gedurende de hele 18de eeuw propageerden intellectuele vrijdenkers de vrijheid van de mens en de emancipatie uit de traditie. De Franse Revolutie luidde het begin in van het einde van het ancien régime en de idee uit de Aufklärung, namelijk dat de soevereiniteit bij de natie berust en niet bij een monarch, drong door in meer geesten. De toenmalige Europese grootmachten – allemaal monarchieën – huiverden bij de gedachte dat de macht zou toekomen aan het ‘gemeen’, het gewone volk en zij stelden alles in het werk om dat te verhinderen. De besluiten van het congres van Wenen van 1815 zijn daar een mooi voorbeeld van. Daar beslisten de grootmachten immers tot de restauratie van de macht van monarchen en om elkaar bij te staan in geval van nationalistische en liberale agitatie op hun grondgebied. Het duurde dan ook enkele tientallen jaren vooraleer de democratisering definitief doorbrak op het oude continent. Vroeg of laat moest dat immers gebeuren want de revolutionaire legers hadden de geest van vrijheid en volkssoevereiniteit uitgedragen in heel Europa. De 19de eeuw zal zich dan ook kenmerken door democratisering en door latente én manifeste nationalistische agitatie. Inderdaad, in de eeuw waarin de romantiek een vruchtbare bodem bood voor nationalisme, werden bijna alle huidige – Europese - natiestaten in hun definitieve vorm gegoten.
1989 is eveneens een scharnierpunt in de wereldgeschiedenis. Niet alleen wordt – vooral in Frankrijk – het tweede eeuwfeest van de Franse Revolutie gevierd, ook brokkelt het communistische blok in ijltempo af. Symbolisch voor die afbrokkeling is het slopen van de Berlijnse muur in november van dat jaar. Na bijna een halve eeuw Koude Oorlog tussen twee machtsblokken lijkt de vooravond van het nieuwe millennium een tijd van vrede, vrijheid en verdraagzaamheid in te luiden. Met het communisme verdwijnen de grote, ideologische tegenstellingen uit de wereld en de markt, in welke vorm dan ook, wordt het algemeen sturend en ordenend principe van een samenleving waarin de grenzen vervagen. Althans zo ziet Fukuyama (1992) het in The end of history and the last man. Tijdens het laatste decennium van de vorige eeuw wordt de globalisering een concept dat de gemoederen beroert zoals het nationalisme gedaan heeft in de 19de eeuw.
De rol van het nationalisme is echter niet uitgespeeld! Op het einde van de 20ste eeuw ontstaan nieuwe nationale bewegingen en krijgen oudere nieuwe impulsen. Het streven naar onafhankelijkheid, of op zijn minst meer zelfstandigheid, van die groepen staat haaks op de tendens van de globalisering waarin grenzen eigenlijk meer en meer onbestaande worden. Is dit dan de paradox van het nationalisme? De negentiende-eeuwse natiestaat verliest aan belang, maar toch lijkt een eigen staat het streefdoel te blijven van een nationale beweging.
Het bindmiddel tussen nationalisme en globalisering is dus de staat. Enerzijds danken de klassieke natiestaten hun ontstaan en hun legitimiteit aan het nationalisme uit de 19de eeuw. Anderzijds bedreigt de globalisering het wezen van de staat aangezien de grenzen vervagen en de staat zijn controle over een bepaald grondgebied verliest. Toch is dit eveneens een punt van overeenkomst tussen beide fenomenen aangezien de separatistische tendensen van het nationalisme van vandaag eveneens een bedreiging vormen voor die klassieke natiestaat.
Nationalisme en globalisering wekken tevens gelijkaardige gevoelens op: men is voor of tegen. Denk maar aan de protesten in Seattle, Genua en Praag tegen de globalisering of de intensiteit van nationalistische gevoelens in Baskenland en Noord-Ierland.
Er bestaat dus duidelijk een spanning tussen nationalisme en globalisering. De centrale vraag in deze eindverhandeling is dan ook waarom nationalisme nog zo de gemoederen kan beroeren in een tijdperk waar globalisering steeds dominanter wordt? Is er trouwens een verklaring mogelijk? Hierbij aansluitend wil ik ook stilstaan bij de gevolgen voor de klassieke natiestaat. Succesvol separatisme dat voortvloeit uit het nationalisme leidt immers tot het ontstaan van een nieuwe staat, terwijl de globalisering die klassieke staat net uitholt. Zijn nationalisten dan blind voor wat er in de wereld gaande is? Belangrijk is ook de houding van verschillende nationale en internationale actoren ten opzichte van dit alles. Hoe reageren nationale regeringen op het bestaan van separatistische tendensen die de integriteit van hun grondgebied bedreigen?
In het eerste deel wordt een theoretische verkenning uitgevoerd in de literatuur om een aantal concepten te distilleren die toegepast zullen worden op Schotland in het tweede deel. De keuze voor Schotland lijkt op het eerste gezicht misschien een beetje vreemd omdat het Schots nationalisme niet direct onze media haalt. Toch bestaat er in Schotland een nationale beweging die in het laatste decennium van de vorige eeuw een hernieuwd elan heeft gevonden, toevallig op het moment dat het globaliseringsdiscours goed op gang kwam.
Alvorens van wal te steken met de theoretische verkenning, lijkt het me aangewezen om de structuur van deze verhandeling bondig te schetsen. Het eerste deel telt drie verkennende hoofdstukken en wordt afgesloten met een samenvatting waarin de belangrijkste inzichten uit die hoofdstukken met elkaar geconfronteerd worden. In een eerste hoofdstuk bespreken we het denken over nationalisme, vooral vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw. Ook stellen we ons de vraag of het nationalisme uit de 19de eeuw hetzelfde is als het hedendaagse nationalisme. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een werkdefinitie van nationalisme die in deze verhandeling gebruikt zal worden.
Globalisering vormt het onderwerp van het tweede hoofdstuk van het eerste deel. Als je een verklaring wilt zoeken voor nationalisme in een globaliserende wereld, moet je immers een idee hebben wat globalisering is. We willen hier echter reeds duidelijk stellen dat het louter om een verkenning gaat van zowel het nationalistisch denken als de theorievorming over de globalisering. Het jongste decennium verschenen jaarlijks tientallen boeken en artikels over nationalisme en globalisering waardoor het onmogelijk is om alles doorgenomen te hebben.
In het derde hoofdstuk staan we stil bij het concept nationale zelfbeschikking of het recht van een natie om zelf haar toekomst van te bepalen. Een belangrijke rol is in dit hoofdstuk weggelegd voor de staat. We bespreken hoe een staat tot stand kan komen, hoe een staat zich kan bewegen op het internationale forum en vooral hoe centrifugale tendensen de structuur en de vorm van een staat kunnen bedreigen.
Zoals reeds gezegd sluit een kort, afrondend hoofdstuk het eerste deel af. Behalve een eerste samenvatting van de belangrijkste inzichten van het eerste deel, fungeert dit hoofdstuk ook als opstapje naar het tweede deel over Schotland.
Het tweede deel bestaat uit vier hoofdstukken. Een inleidend hoofdstuk schetst kort de Schotse geschiedenis. Er wordt vooral aandacht besteed aan de gebeurtenissen en evoluties die ervoor gezorgd hebben dat Schotland vandaag geen onafhankelijke natie is.
Het centrale thema van het tweede hoofdstuk is het Schotse nationalisme. We gaan op zoek naar de kenmerken van dat nationalisme en we bespreken de rol die de Scottish National Party (SNP) speelt in de Schotse politiek.
In het derde hoofdstuk bespreken we Schotlands weg naar zelfstandigheid. We onderzoeken eerst of Schotland anders is dan de rest van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland. Hiervoor kijken we naar de economische en politieke evolutie binnen Schotland. Ten tweede gaan we na hoe de staatkundige hervormingen binnen Schotland verlopen zijn en bekijken we of Schotse onafhankelijkheid tot de toekomstmogelijkheden behoort.
Het vierde hoofdstuk voegt geen nieuwe inhoudelijke informatie toe aan deze verhandeling. Wel testen we hier het analyseschema dat we geconstrueerd hebben in deel I. Concreet willen we nagaan of het schema bruikbaar is om de staatkundige evolutie van een ‘natie zonder staat’ te duiden en te voorspellen.
Nationalisme en globalisering: grasduinen in de literatuur
Nationalisme is een relatief jong verschijnsel in de wereldgeschiedenis. De voorbije 200 jaar was nationalisme de drijvende kracht achter verschillende omwentelingen: staten werden opgebouwd in naam van het nationalisme, maar ook afgebroken in naam van datzelfde nationalisme. In diezelfde tijdspanne van amper twee eeuwen werd het nationalisme dikwijls dood verklaard, om even later even veel keer te verrijzen, soms krachtiger dan daarvoor. “I do not believe (…) that the age of nationalism will become a matter of the past”[1] zegt Ernest Gellner, de auteur die de theorievorming omtrent nationalisme sinds de jaren 60 sterk beïnvloed heeft.
Dit hoofdstuk dient verschillende doelen, maar het belangrijkste is duidelijk maken dat nationalisme een complex begrip is waarover geen eensgezindheid bestaat onder sociale wetenschappers (McCrone, 1998a: 3; Smith, 1996: 372). Toch zal dit hoofdstuk afgesloten worden met een definitie van nationalisme die onontbeerlijk is voor het tweede deel van deze eindverhandeling. Vooraleer dat echter kan gebeuren, is het aangewezen om het grote debat onder sociale wetenschappers te schetsen. Centraal daarin staat de natie, het fundament van het nationalisme.
2.1 Enkele definities om te beginnen
We zullen echter van start gaan met een aantal definities van natie en nationalisme op een rijtje te zetten, enerzijds als illustratie van de rijkdom van het debat, anderzijds als referentiepunt voor de rest van het hoofdstuk. Natuurlijk bestaan er nog veel meer definities van nationalisme en natie. Daarom moeten volgende definities eerder beschouwd worden als een bloemlezing dan als een representatieve afspiegeling van alle definities.
2.1.1 Wat is nationalisme?
Nationalisme is een verzameling van symbolen en overtuigingen die zorgen voor een gevoel van behoren tot een bepaalde politieke gemeenschap (Giddens, 1996: 311).
Nationalisme is het promoten van de eigen nationale identiteit met als gevolg de uitsluiting van de andere en het legitimeren van de acties van de staat in naam van het nationaal belang (Viotti & Kauppi, 1999: 487).
Nationalisme is op de eerste plaats een politiek principe dat zegt dat politieke en de nationale eenheid samen moeten vallen (Gellner, 1983: 1; Hobsbawm, 1994: 19).
Nationalisme is een moderne vorm van erkenning (Fukuyama, 1992: 22).
Nationalisme is een emotionele identificatie met een natie en een politiek project dat erop uit is om een onafhankelijke natiestaat veilig te stellen voor de natie (Guibernau & Goldblatt, 2000: 125).
Nationalisme is een ideologische beweging om de autonomie, eenheid en identificatie van een menselijke bevolking, waarvan sommige leden haar opvatten als een feitelijke of potentiële natie, te bereiken en te handhaven (Smith, 1996: 359).
Nationalisme is het gevoel dat men tot een gemeenschap behoort waarvan de leden zich identificeren met een reeks van symbolen, overtuigingen en tradities en die de wil hebben om hun politieke toestand in eigen handen te nemen (Guibernau, 1999: 14).
Nationalisme kan begrepen worden als een vorm van betermakende politieke actie. Het legt pathologische en gebrekkige omstandigheden en processen bloot en stelt remedies voor om ervan af te geraken (Brubaker, 1996: 79-80).
2.1.2 Wat is een natie?
Een natie is een groep individuen die in staat is tot coherente, doelgerichte en collectieve actie (Brubaker, 1996: 14).
Een natie is een menselijke groep die bewust een gemeenschap vormt, een gemeenschappelijke cultuur deelt, een gemeenschappelijk verleden heeft verbonden is met een grondgebied en een gemeenschappelijk project heeft voor de toekomst en het recht opeist om zichzelf te regeren (Guibernau, 1999: 14).
Een natie is een specifieke politieke eenheid die gekenmerkt wordt door de soevereiniteit die erop uit is om de bevolking te integreren in de natie en die zijn rol wil spelen als actor op het internationale niveau (Schnapper, 1996: 219).
Een natie wordt opgevat als een grote gemeenschap die met elkaar verbonden is door een band die noch een gemeenschappelijke vorst is, noch het behoren tot een zelfde religie, noch het behoren tot een zelfde sociale klasse (Thiesse, 1999: 171).
Een natie is een menselijke bevolking die een historisch grondgebied, gemeenschappelijke mythes en herinneringen, een massa, een publieke cultuur, een enkele economie en gemeenschappelijke rechten en plichten voor alle leden deelt (Smith, 1996: 359).
Een natie is een verbeelde politieke gemeenschap die zowel beperkt is als soeverein (Anderson, 1995: 17).
Een natie is een groep die bestaat zolang de wil om stand te houden bestaat (Gellner, 1983: 7).
Een natie is een volk met een gedeelde solidariteit en identiteit erkennen gebaseerd op een gedeelde cultuur, geschiedenis en grondgebied (Guibernau & Goldblatt, 2000: 125).
2.2 Nationalisme door een sociologische bril
Tot de jaren 60 is de studie van het nationalisme hoofdzakelijk het werkgebied van historici. Het essay Thought and Change uit 1964 van Ernest Gellner betekent het startpunt van een intense productie van artikels, boeken en theorieën over nationalisme door sociale wetenschappers (Guibernau & Goldblatt, 2000: 125-128; Nairn, 1997: 1; Leerssen, 1999: 9; Smith, 1989: 7-8; 1996b: 371; 1998: 27-28). De definities die reeds gegeven zijn (cfr. supra), tonen aan dat verschillende auteurs andere accentpunten leggen. Een constante twistappel is echter de natie, die door allen als een wezenlijk attribuut van het nationalisme wordt gezien. De vraag is wat die natie is en waar ze vandaan komt.
Eerst kijken we, zoals zo dikwijls gebeurt in de sociale wetenschappen, wat de vaders van de sociologie over nationalisme gezegd hebben. Daarna schetsen we het grote nationalismedebat met als belangrijkste protagonisten Anthony Smith en zijn leermeester Ernest Gellner. Tot slot staan we even stil bij de recente visies op het nationalisme.
2.2.1 De klassieke sociologen: verbazend stil
Eigenlijk zegt de titel alles: de vaders van de sociologie hebben – op het eerste zicht – geen noemenswaardige bijdrage geleverd. Als we echter wat meer verbeelding aan de dag leggen, blijkt dat zij de latere theorievorming omtrent nationalisme gevoed hebben. De vaders van de sociologie zijn sterk beïnvloed door de maatschappelijke gebeurtenissen in de negentiende eeuw. Duitse filosofen zoals Herder en Fichte zien nationalisme immers als een middel om de individualiteit opnieuw vorm te geven in een tijd van rationalisme en industrialisering. Max Weber schrijft en werkt in een nationalistisch Duitsland dat pas één gemaakt is. Emile Durkheim werkt en leeft in een verbitterd Frankrijk dat in 1870 een smadelijke nederlaag tegen Duitsland heeft geleden (Harvie, 1994a: 94; Lauwers, 1998: hfdst IV&V).
Durkheim voedt – onrechtstreeks – het nationalisme met de ideeën van solidariteit uit De la division du travail. Het toenemende individualisme dat hij waarneemt in zijn negentiende-eeuwse maatschappij moet opgevangen worden door meer organische solidariteit om de cohesie van de samenleving te versterken. In Les formes élémentaires de la vie réligiuese benadrukt hij het belang van religieuze symbolen en rituelen voor het collectief bewustzijn van de leden van de samenleving (Guibernau & Goldblatt, 2000: 136-137; Lauwers, 1998: 56-80). Anthony D. Smith (1989) zal eveneens het belang van nationale symbolen en rituelen benadrukken voor het nationalisme.
Max Weber is voor de studie van het nationalisme belangrijk omdat hij de kenmerken van de moderniteit geïdentificeerd heeft aan de hand van de verschuiving van een religieus georiënteerd wereldbeeld naar een rationeel-legaal wereldbeeld. De secularisatie zorgt ervoor dat de religie minder en minder het bindmiddel wordt van de samenleving ten voordele van de wetenschap die de nieuwe bron van zekerheid biedt. De bureaucratisering zorgt voor een toenemend belang van een rationele en meer afstandelijke organisatie van de staat (Lauwers, 1998: 93-110).
2.2.2 Het grote debat
Zoals reeds gezegd beginnen vanaf de jaren 60 sociale wetenschappers meer en meer aandacht te besteden aan het nationalisme. De definities in paragraaf 2.1 geven ons het idee dat er geen eensgezindheid bestaat over wat nationalisme is en wat de rol of het belang van de natie is binnen het nationalisme. Naar analogie van de klassieke vraag “wat was er eerst: de kip of het ei?” kan men de kern van dit grote debat samenvatten als “wat was er eerst: de natie of het nationalisme?”.
2.2.2.1 De modernisten
Gellner noemt de twee kampen in het debat primordialisten en modernisten. De eersten stellen dat naties altijd bestaan hebben en dat het verleden van onschatbaar belang is voor een natie, terwijl de laatsten zeggen dat de wereld op het einde van de 18de eeuw gecreëerd is en dat het verleden van geen tel is (Gellner, 1996: 366).
De industrialisering, die het gevolg is van een technologische revolutie, verandert de samenleving ingrijpend: de secularisering kent een hoge vlucht en de staatsorganisatie wordt rationeler en afstandelijker. Hierdoor heeft de mensheid zich onomkeerbaar verbonden met de industriële maatschappij en daarmee met een samenleving met een productiesysteem dat gebaseerd is op cumulatieve wetenschap en technologie. Dit betekent dus het definitief verlaten van de agrarische maatschappij want het herstel daarvan zou niet meer kunnen voldoen aan de nieuwe maatschappelijke noden (Gellner, 1983: hfdst IV; 1996: 308).
Een bijverschijnsel van de industrialisering is de noodzaak van culturele homogeniteit. De bevolkingsexplosie die volgt op de industriële revolutie brengt immers arbeidsmigratie en verstedelijking op gang. Om de moderne maatschappij doeltreffend te ordenen is een centraal bestuur onontbeerlijk in een sterke staat. Om de mensen aan de staat te binden ontstaat, volgens Gellner, het nationalisme (Gellner, 1983: 57-62).
Gellner stelt dat het nationalisme een theorie is van politieke legitimiteit (1983, 1). Verder in zijn Nations and nationalism verduidelijkt hij wat hij daarmee juist bedoelt. Het doel van nationalisme is een cultuur politiek onderdak bieden. Hij bedoelt niet de lage cultuur uit de pre-industriële maatschappijen omdat daarin weinig of geen eenheid te vinden is, maar wel de hoge cultuur (onder andere wetten en gebruiken, schrift) die in eerste plaats gesymboliseerd wordt door een taal (Gellner, 1983: 62-63). De taal die hier bedoeld wordt, is de – geconstrueerde - eenheidstaal die gebruikt wordt in de overheidsadministratie en aangeleerd wordt in het onderwijs (Leerssen, 1999: 100-109). Daarom speelt het onderwijsapparaat, dat onder controle staat van het centrale gezag, een belangrijke rol in Gellners nationalistisch model omdat dat de motor is van de culturele homogenisering van de samenleving.
De natie heeft voor Gellner geen navel in het verleden (Gellner, 1996). De natie bestaat – op een gegeven ogenblik – enkel en alleen omdat mensen erbij willen horen. Gellner stelt dat de meeste culturen, zonder enig verzet, door de industriële beschaving naar de schroothoop van de geschiedenis worden geleid. Het nationalisme vindt immers naties uit en vernietigt andere in zijn drang naar homogenisering. Kortom, de natie is niet het ontwaken van een sluimerende, oude cultuur, maar in tegendeel de constructie van een nieuwe cultuur. Deze komt tot stand door onderwijs, opvoeding en sociale organisatie die beschermd wordt door de staat (Gellner, 1983: Hfdst V).
Hobsbawm (1994) stapt volledig in de voetsporen van Gellner. Hij zegt dat de natie een ultramodern verschijnsel is uit een bijzondere en historisch gezien recente periode en dat ze zeker geen belangrijke of onveranderlijke sociale entiteit is. De natie hangt nauw samen met een bepaald soort territoriale entiteit, namelijk de natiestaat en het is zinloos om buiten deze context over natie en nationalisme te discussiëren. Naties zijn toevallige creaties van de moderniteit om de individuen aan de nieuwe sociale realiteit te binden, maar die naties hebben geenszins wortels in het verleden. Het betreft hier, volgens hem, louter mensenwerk (Hobsbawm, 1994: 19-20). Uit de lectuur van Hobsbawms Natie en nationalisme sedert 1780 blijkt trouwens duidelijk zijn vijandige houding tegenover het nationalisme. Zo schrijft hij: “Ten slotte kan ik er slechts aan toevoegen dat geen enkele historicus die zich met naties en nationalisme bezighoudt, een toegewijd politiek nationalist kan zijn (…). Nationalisme vergt te veel geloof in iets wat duidelijk niet zo is.”[2] Gellner loopt trouwens ook niet hoog op met de kracht van de natie. Hij beschouwt haar eerder als de zwakke plek van het nationalisme. Er bestaan immers ontelbaar veel naties, als men uitgaat van taal of geschiedenis als criterium, maar de meeste komen niet tot ontplooiing, ze blijven sluimeren in de nevels van de geschiedenis of worden vergeten (Gellner, 1983: 67-68).
Benedict Anderson (1995) onderstreept het belang van de boekdrukkunst voor het ontstaan van het nationalisme op het einde van de 18de eeuw. De verspreiding van uniforme boodschappen via ‘massamedia’ levert immers een positieve bijdrage tot de integratie van de individuen in de moderne staat. Steunend op Max Webers beroemde essay Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus benadrukt Anderson tevens de rol van het kapitalisme. Zonder kapitaal in privé-handen zouden de technische nieuwigheden niet zo snel geleid hebben tot veranderingen in het productieproces en bijgevolg zou het ontstaan van de moderne, industriële maatschappij langer op zich gewacht laten hebben.
De natie is voor Anderson geen historisch gegroeide gemeenschap. Integendeel, ze is niets anders dan een verbeelde politieke gemeenschap (een groep individuen) die zowel beperkt is als soeverein. Hij erkent hier expliciet het bestaan van verschillende naties naast elkaar (beperkt), maar ze is verbeeld omdat de leden van de natie elkaar niet kennen. De natie bestaat slechts in de geest van de mensen en is bijgevolg niet tastbaar. Als kind van de Verlichting heeft die natie recht op haar soevereiniteit (Anderson, 1995: 17-19).
Samengevat is nationalisme voor de modernisten dus de remedie van de moderniteit om de individuen aan de staat te binden. Hiervoor wordt de natie geconstrueerd die de leden van de samenleving enerzijds zekerheid en geborgenheid geeft en anderzijds dienst doet als kern van de staat. Nationalisme is dus een culturele en politieke ideologie van de moderniteit, een cruciaal vehikel in de transformatie van traditionalisme naar industrialisme en in het bijzonder bij het tot stand komen van de moderne staat. Het onderwijs en de boekdrukkunst spelen hierin een belangrijke rol omdat zij motor zijn van de culturele homogenisering die levensnoodzakelijk is voor de cohesie binnen de staat.
2.2.2.2 De modernisten vertellen slechts de helft van het verhaal
Anthony Smith zegt dat hij van Ernest Gellner vier lessen geleerd heeft om nationalisme te bestuderen. Ten eerste speelt nationalisme een centrale rol om de moderne wereld te begrijpen. Ten tweede worden verschillende complexe fenomenen samengebracht onder de noemer nationalisme zodat een typologie onontbeerlijk is om die complexiteit te duiden. Ten derde leerde Smith van Gellner dat naties en nationalisme een sociologische realiteit zijn. De vierde les is dat naties en nationalisme louter producten zijn van de moderniteit. Het is deze laatste les die het grote verschil uitmaakt tussen de visie van Gellner en Smith aangezien Smith historische wortels van een natie onontbeerlijk vindt (Smith, 1996b: 371-372).
Gellner noemt dit het debat tussen modernisten en primordialisten (Gellner, 1996: 366). Smith vindt deze tweedeling te arbitrair aangezien in zijn visie primordialisten uitgaan van het beeld van natuurlijke naties, ingebed in een natuurlijke orde, zonder de belangrijke rol van de moderniteit te aanvaarden. Daarom neemt hij een middenpositie in die aandacht heeft voor de modernistische these en tegelijkertijd de traditie en de geschiedenis niet vergeet (Smith, 1989: 7-13; 18; 1996a: 361-363; 1996b: 372). Dit tweede kamp zullen we voorlopig ‘historicisten’ noemen naar analogie met McCrone (1998a).
In zijn boek The ethnic origins of nations gaat Smith (1989) op zoek naar het belang van historische banden voor de natie. Zijn uitgangspunt is dat naties de moderniteit vooraf gaan in heel wat gevallen want hij stelt vast dat er vaak een grote continuïteit bestaat tussen premoderne en moderne samenlevingen. Voor hem is de etnie de sleutel tot de moderne natie. In tegenstelling tot de modernisten die natie definiëren aan de hand onderwijs, wetten of economie vindt hij deze kenmerken niet voldoende om de – gewilde – emotionele band aan de natie te verklaren. De passie die het nationalisme opwekt, moet haar oorsprong ergens anders hebben namelijk in de geschiedenis, gebruiken en tradities (Smith, 1996b: 375-378). De etnie wordt gevormd door mythes, herinneringen, waarden en symbolen die de basis vormen van het groepstoebehoren (Smith, 1989: 15).
Het behoren tot een natie of – anders gezegd - de identiteit is een gevoel dat eerder gebaseerd is op geschiedenis en cultuur dan op een collectiviteit of ideologie. Die nood aan identificatie met een gemeenschap om een individuele identiteit en zelfrespect te vormen, is een functie van socialisatie in de historisch-culturele gemeenschap. De vorm en de intensiteit van de symbolische inhoud en betekenis van dat gemeenschappelijk verleden kan veranderen doorheen de tijd, maar de mobilisatiekracht blijft min of meer onveranderd (Smith, 1989: 13-16).
De meest verspreide en gedeelde eigenschappen van een etnische gemeenschap zijn taal en godsdienst, maar gebruiken, instellingen, wetten, architectuur en kunst kunnen een aanvulling zijn of zelfs hun plaats innemen. Het unieke karakter van de etnie zorgt ervoor dat men zich kan affirmeren tegenover anderen en geeft de gemeenschap een bepaalde identiteit, niet enkel in de eigen ogen, maar ook in de ogen van buitenstaanders. Smith geeft zes dimensies die de eigenheid van de etnie typeren: een collectieve naam, een gemeenschappelijke afkomst die door mythes gecultiveerd wordt, een gedeelde geschiedenis, een cultuur die de eigenheid vorm geeft, een band met een specifiek grondgebied en een gevoel van solidariteit dat de kern vormt van het groepstoebehoren (Smith, 1989: 21-46).
Ook Gellner heeft onderzocht of taal en geschiedenis wezenlijke eigenschappen zijn van de natie, maar hij komt tot de conclusie dat in dat geval veel naties niet wakker zouden worden (Gellner, 1983: 60-72). Smith is het in grote mate eens met die stelling en zegt dat niet alle etnieën noodzakelijkerwijs zullen uitgroeien tot naties. De wil om uit te groeien tot een natie in de moderniteit wordt ingegeven door vier factoren die – apart of samen - het lot van de etnie zullen bepalen. Die vier zijn: (1) de grootte en de omvang van de bevolking en het grondgebied ten opzichte van de buren, (2) de compactheid van het grondgebied en de verdedigbaarheid van de grenzen, (3) de afstand tot de centra van macht en rijkdom: hoe groter de afstand, hoe groter de kans dat men een natie zal vormen of anders gezegd: in een staat waar verschillende etnieën samenleven, is de kans groter dat een etnie uit de periferie (bijvoorbeeld – relatief - ver van de hoofdstad, die meestal in het gebied van een andere etnie ligt) daadwerkelijk een natie wordt en (4) de aanwezigheid van grondstoffen en andere economische troeven zoals infrastructuur (bvb havens, wegen) die de autonomie van de natie kunnen waarborgen (Smith, 1989: 94-96).
Afrondend kunnen we zeggen dat in Smiths ogen de modernisten dus maar de helft van het verhaal vertellen. Naties zijn inderdaad tot volle wasdom gekomen sinds het einde van de 18de eeuw, maar ze zijn niet louter een creatie van de moderniteit. Zij vinden hun oorsprong in een etnie die met wisselende intensiteit de natie vorm geeft en bindt. Het pure modernisme kan de natie niet historisch situeren en kan dus de diepere wortels van de etnie niet ontwarren.
2.2.2.3 Een samenvatting van het debat
Modernisten en historicisten zijn het eens over de sociologische realiteit van de natie. De natie is de categorie bij uitstek om het nationalisme te analyseren aangezien zij de kern vormt van de natiestaat. De natiestaat komt nog uitgebreid aan bod in de volgende hoofdstukken. Waarin historicisten en modernisten echter verschillen, is het wezen en de geboorte van de natie. Voor deze laatsten is de natie het gevolg van het nationalisme en is ze een poging van de moderne staat om de bevolking aan zich te binden. De eenheidstaal die door de staat gepropageerd wordt door het onderwijssysteem is het voornaamste bindmiddel. De eersten daarentegen benadrukken dat naties in zekere zin de erfgenaam zijn van veel oudere etnieën. Vanuit die naties is het nationalisme ontstaan dat de moderne staten gevormd heeft. De rol van symbolen, mythen en tradities voor de natie is voor de historicisten van wezenlijk belang.
2.2.3 Nieuwe ontwikkelingen in de studie van het nationalisme
Ook bij Rogers Brubaker staat de opvatting van de natie centraal. Hij bestudeert vooral de uitingen van nationalisme in Oost-Europa en de voormalige Sovjetunie. Daar onderscheidt hij drie vormen van nationalisme. Het nationaliserend nationalisme van recent onafhankelijk geworden staten bestaat uit het sterk benadrukken van de eigenheid en het unieke karakter van de kernnatie die vóór de onafhankelijkheid onderdrukt werd in een groter staatsverband. Thuisland– of grensoverschrijdend nationalisme[3] verdedigt het recht om de belangen te beschermen van mensen die tot dezelfde natie behoren, maar niet binnen dezelfde staatsgrenzen wonen[4]. Dit is een reactie op het nationaliserend nationalisme. Zijn laatste vorm van nationalisme is dat van nationale minderheden. Hij vat minderheid hier niet op als een etnisch-demografisch feit, maar wel als een politieke term. Dergelijke nationale minderheden willen dat de staat, waarin ze leven, hun eigen etnisch-culturele identiteit erkent. Beide laatste vormen van nationalisme staan haaks op het nationaliserend nationalisme (Brubaker, 1996: 4-7).
Voor Brubaker spitst de discussie over het nationalisme zich ook toe op de natie. In reactie op Smith en Gellner die de natie eerder als een categorie van de analyse zien, vindt Brubaker dat men de natie eerder als een categorie van de praktijk moet beschouwen. Volgens hem heeft de natie immers geen constant karakter. Hij baseert zich onder andere op de rational choice-theorie die voorhoudt dat individuen die actie zullen ondernemen die hun het meeste profijt oplevert. Ook put hij uit de postmodernistische logica om de erosie van vaste samenlevingsverbanden en duidelijke grenzen te benadrukken ten voordele van kortstondige, fragmentaire en toevallig geconstrueerde verbanden. De natie is het resultaat van een sociaal proces (cfr netwerktheorie) dat vandaag bestaat, maar morgen andere associaties kan aangaan. Ernest Renan vatte dit in 1882 reeds mooi samen: “Les nations ne sont pas quelque chose d’éternel. Elles ont commencé, elles finiront.”[5] Daarom zegt hij dat men niet de vraag moet stellen “wat is de natie?”, maar wel hoe het behoren tot een natie politiek en cultureel geïnstitutionaliseerd is. Met andere woorden: hoe werkt de natie als praktische categorie of als classificatieschema (Brubaker, 1996: 13-22).
Tot slot nog iets over Montserrat Guibernau. Zij levert niet zozeer een nieuwe, baanbrekende theoretische bijdrage aan de theorievorming omtrent nationalisme. Wel besteedt zij ruim aandacht aan de relatie tussen nationalisme en globalisering en bestudeert zij de concrete uitingen van het nationalisme op de drempel van het derde millennium. Guibernau spitst haar aandacht toe op wat zij noemt ‘naties zonder staat’. Dit zijn culturele gemeenschappen die een gemeenschappelijk verleden delen, verbonden zijn met een specifiek grondgebied en zelf hun toekomst willen bepalen zonder dat ze momenteel een eigen staat hebben (Guibernau, 1999: 1-2). Het nationalisme van de naties zonder staat bedreigt de negentiende-eeuwse natiestaat die op zijn beurt zelf in grote mate het product was van het nationalisme. Verder in deze verhandeling zal meer aandacht besteed worden aan de inzichten uit Nations without states van Guibernau.
2.2.4 De verschillende benaderingen van het nationalisme
In Nationalism and modernism brengt Smith (1998: 223-225) de verschillende benaderingen van het nationalisme samen in een bondig overzicht. Tussen haakjes worden steeds enkele vertegenwoordigers van die denkrichting weergegeven.
De primordialisten gaan ervan uit dat de natie een sociaal en cultureel fenomeen is dat altijd bestaan heeft en gebaseerd is op taal, religie, territorium en afkomst. De banden die bestaan tussen etniciteit en afkomst of territorium vormen de motor van het samenhorigheidsgevoel van de natie (Geertz).
Voor de perennialisten zijn naties de lange termijn componenten zijn van een historische ontwikkeling. Naties zijn voor hen ontstaan uit fundamentele verwantschappen en geen instrumenteel product van de moderniteit (Seton-Watson).
Natie en nationalisme zijn een product van de moderniteit volgens de modernisten. Zonder het ontstaan van de moderne staat zou het nationalisme niet geboren zijn. Elites spelen een belangrijke rol in de promotie ervan via staatsondersteunende cultuur, onderwijs en massamedia (Gellner, Hobsbawm, Anderson, Nairn).
De etno-symbolisten wijzen op de symbolische erfenis van een etnische identiteit voor bepaalde naties. Zij tonen aan dat moderne naties hun verleden en tradities herontdekken als ze geconfronteerd worden met de problemen van de moderniteit (Smith).
De recentste ontwikkelingen in de studie van het nationalisme plaatst Smith onder de noemer postmodernisten. Zij gaan uit van het bestaan van een postnationale orde, een bewuste identiteitspolitiek en het bestaan van een supranationale cultuur (Brubaker).
2.3 Natie en identiteit
Met de enkele definities van natie aan het begin van dit hoofdstuk en de elementen uit het sociologische debat in ons achterhoofd kunnen we besluiten dat de natie bestaat uit een groep mensen die de wil koesteren om samen te blijven. Bartkus (1999: 14) ontdoet het begrip natie van al haar ‘beladen’ en emotionele kenmerken en noemt haar simpelweg ‘distinct community’ of anders gezegd: een duurzame groep mensen met een gemeenschappelijke blik op de toekomst die een bepaald grondgebied bewoont en zich onderscheidt van andere groepen.
Toch is de identiteitsvorming van wezenlijk belang voor het groepstoebehoren. Volgens Brubaker (1996: 79-80) heeft nationalisme trouwens te maken met het feit dat de identiteit van een natie niet goed uitgedrukt of gerealiseerd wordt in de politieke instellingen en de politieke praktijk. Daarom zullen we hier aandacht besteden aan het concept ‘nationale identiteit’ en vervolgens aan het onderscheid tussen civic en etnisch nationalisme.
2.3.1 Nationale identiteit
Een identiteit wordt grotendeels gevormd tijdens de socialisatie in het gezin en de directe leefomgeving. Daarnaast spelen onderwijs (Gellner) en media (Anderson) ook een belangrijke rol in het stroomlijnen van die identiteit. Vandaag spelen ook de moderne massamedia een niet te onderschatten rol in de identiteitsvorming (Jalata, 2001: 389-390). De vraag die we moeten stellen is echter niet alleen via welke weg een identiteit wordt overgedragen, maar ook waarop die identiteit gebaseerd is.
Thiesse zegt, zich baserend op Gellner en andere modernisten, dat de culturele identiteit een constructie is van de 19de eeuw. Plastisch uitgedrukt gebeurt dit als volgt: de elite stopt alle vermeende of soms louter lokale tradities, symbolen en historische gebeurtenissen in een grote pot en distilleert hieruit een identiteit voor de natie. Deze identiteit staat dan borg voor het broodnodige samenhorigheidsgevoel van de natie die ontstaan is om de burgers aan de staat te binden. Volgens deze visie is een identiteit dus het gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden (Cederman, 2001: 142: Thiesse, 1999: 33).
Smith daarentegen zegt dat de identiteit gevormd wordt in een diepgewortelde etnie (cfr. supra). De noodzaak van het bestaan van een identiteit is daarom geenszins het gevolg van de moderniteit, integendeel, moderne staten konden niet ontstaan zonder dat er reeds een identiteit bestond! Hij beroept zich voor die identiteit op symbolen, geschiedenis, normen en waarden. Wel geeft hij toe dat de waarheid soms onrecht wordt aangedaan en dat kleine gebeurtenissen door het nationalisme plots van veel groter belang worden. Dat is voor hem echter geen onoverkomelijk probleem aangezien de belangrijkste taak van die symbolen is de mensen een gevoel van gemeenschappelijkheid te geven (Smith, 1996a: 361-363).
Kortom, de identiteit van een natie heeft tot doel om de leden ervan een gevoel van gemeenschappelijkheid te geven. Ook beseft men dat men door de eigen identiteit anders is dan de anderen. Hiervoor doet men een beroep op een – al dan niet geconstrueerd of opgesmukt – gedeelde geschiedenis, symbolen, waarden en tradities.
2.3.2 Civic en etnisch nationalisme
Het civic nationalisme benadrukt vooral het territoriale aspect van de natie en de wil om er toe te behoren. Het kijkt naar de duidelijke, geografische grenzen en de jurisdictie van een staat over dat omsloten grondgebied om te definiëren wie tot de natie behoort. Deze natie krijgt vorm door een geheel van wetten en instellingen. De individuen die tot de natie behoren, krijgen het burgerschap ervan. Dit moet echter niet enkel opgevat worden in de zin van rechten en plichten, maar ook via solidariteit door middel van actieve sociale en politieke participatie binnen de staat. Het ius soli bepaalt hier het behoren tot de natie (Guibernau, 1999: 29-32; Schnapper, 1996: 219-220; Smith, 1989: 135-137).
Het etnisch nationalisme baseert zijn lidmaatschap van de natie op de idee van afkomst. De natie is een groep mensen die allen een zelfde geschiedenis, tradities en symbolen delen. De motor achter dit nationalisme is niet de staat met zijn instellingen en wetten, maar wel de mobilisatie van de massa door een beroep te doen op de banden met de etnie. Hier is de bloedband of ius sanguinis de bepalende factor voor het al dan niet lid zijn van de natie (Brubaker, 1996: 17; Smith, 1989: 137-138).
In de inleiding werd reeds melding gemaakt van de verschillende emoties die nationalisme kan opwekken. Als we het onderscheid tussen civic en etnisch nationalisme bekijken, valt onmiddellijk op dat beide een mechanisme van uitsluiting bevatten. In principe is het onmogelijk om als vreemdeling toe te treden tot een natie volgens het etnisch nationalisme. Het spreekt voor zich dat dergelijk exclusiemechanisme negatieve gevoelens opwekt in een wereld die antidiscriminatie hoog in het vaandel voert. Voor het civic nationalisme lijkt het uitsluitingsmechanisme aanvaardbaar. Er wordt geen beroep gedaan op afkomst om te bepalen wie tot de natie behoort. Het is immers - min of meer - een bewuste keuze om al dan niet lid te zijn van de natie.
Toch moet de tweedeling etnisch versus burgernationalisme genuanceerd worden omdat zij te scherp is. Correcter is het om civic en etnisch nationalisme te zien als twee uitersten van een spectrum. Elke vorm van nationalisme bevat - in min of meerdere mate - zowel etnische als burgerlijke componenten aangezien steeds beroep wordt gedaan op een - al dan niet geconstrueerd – verleden of afkomst en men middelen zoekt om de eigenheid van de natie te institutionaliseren (McCrone, 1998a: 127; Schnapper, 1996: 229-234; Smith, 1989: 214-217).
2.3.3 Neonationalisme?
Een belangrijke vraag die gesteld moet worden, is of het nationalisme van vandaag nog wel hetzelfde nationalisme is als in de 19de eeuw. Toen was het nationalisme immers de kracht die de staat moest vormen en de gemeenschap moest binden aan een gemeenschappelijke identiteit. Vandaag blijkt dat veel - zoniet alle - klassieke natiestaten bestaan uit verschillende naties met alle gevolgen van dien: staten kunnen uiteenvallen, kleinere naties kunnen verdrukt worden etc. In het vierde hoofdstuk bekijken we de problemen van de complexe samenstelling van de natiestaten.
De complexe samenstelling van de natiestaat heeft tot gevolg dat het nationalisme minder en minder monocultureel wordt. Men neemt een verschillende identiteit aan naargelang de omstandigheden. Dergelijke uitingen van nationalisme komen trouwens hoofdzakelijk voor in regio’s die relatief gezien welvarend zijn. Omwille van deze culturele volatiliteit zijn etnische banden ook minder belangrijk, hoewel ze nog steeds hun rol spelen in de groepsvorming met betrekking tot een bepaalde identiteit. Dit betekent ook dat er een belangrijkere rol is weggelegd voor de burgerlijke componenten van deze nieuwe evolutieve vorm van nationalisme aangezien dit neonationalisme zich zal roeren op het politiek forum met de roep om een of andere vorm van politieke autonomie (McCrone, 1998a: 128-129; Schnapper, 1996: 230-231).
2.4 Een synthese van het nationalisme
Uit de literatuur is het duidelijk dat nationalisme een modern fenomeen is dat niet los gezien kan worden van de staat. Het debat tussen Smith en Gellner, om slechts twee protagonisten te noemen, is boeiend, maar eigenlijk slechts van secundair belang om het nationalisme van vandaag te begrijpen. Dat debat draait immers om de zijnsgeschiedenis van naties. Beiden zijn het er over eens dat naties bestaan, maar verschillen van mening hoe ze bestaan.
De term ‘distinct community’ die Bartkus gebruikt, is daarom goed gekozen: een natie is een gemeenschap die op dit moment bestaat en verschilt van alle andere gemeenschappen. Om de samenhang in de gemeenschap te versterken doet zij een beroep op gedeelde cultuur en geschiedenis die ook verbonden is met een bepaald grondgebied. Of die natie het product is van een geconstrueerde geschiedenis of diepere wortels in het verleden heeft, is daarbij niet zo belangrijk. Feit is dat dergelijke gevoelens opgewekt worden voor de groepscohesie. Daarom lijkt het ook een goed idee om de natie in de eerste plaats te beschouwen als een categorie van de praktijk zoals Brubaker opmerkt. Op deze manier kunnen we immers nagaan wat de natie vandaag is en wat ze wil bereiken. Door natie als een praktische categorie te beschouwen hebben we ook aandacht voor het feit dat er verschillende naties (cq identiteiten) naast elkaar kunnen bestaan en dat men dus ook, naargelang de omstandigheden, tot een andere natie (cq identiteit) kan behoren.
Nationalisme is dan enerzijds de beweging die ernaar streeft dat de natie zelf haar lot kan bepalen en is anderzijds de uitdrukking van de verbondenheid met de natie. Zo gedefinieerd overspant nationalisme een hele resem uitingen van onafhankelijkheidsbewegingen tot collectieve emoties bij sportmanifestaties of prinselijke huwelijken.
In een zin samengevat kunnen we zeggen dat de verschillende gemeenschappen in de wereld zich kunnen onderscheiden van elkaar dankzij het nationalisme.
Even een zijsprongetje. Globalisering is vandaag een populair onderwerp, ook in de – wetenschappelijke – literatuur. Een klein ‘onderzoekje’ toont dit aan. In de Anet-catalogus vindt men 478 sociaal-wetenschappelijke boeken met globaal of globalisering[6] in de titel die in 1990 of later verschenen zijn. Voor 1990 zijn dat er amper 85. De globalisering is dus duidelijk een onderwerp dat tijdens de laatste jaren ‘in de lift’ zit.
3.1 De globalisering beschreven
3.1.1 Afstanden vervagen
De laatste 100 jaar kende de menselijke mobiliteit een hoge vlucht: men kan steeds grotere afstanden afleggen in steeds minder tijd. Dit maakt dat de mens ook los komt van de grond waarop hij geboren is. Hij is niet meer gebonden aan zijn woonplaats, maar trekt de wijde wereld in om te werken, te studeren of louter als ontspanning. Door deze ongebondenheid komt de moderne mens ook gemakkelijker in contact met allerlei – vreemde – culturen dan zijn voorouders amper honderd jaar geleden (de Pater, 1995: 2-4; Schmidt, 1998: 13-14; Trazegnies Granda, 2000: 3).
Niet alleen fysieke afstanden krimpen, ook op communicatievlak is er heel wat veranderd. De moderne media (radio, televisie en internet) brengen ons op minder dan geen tijd op de hoogte van wat er in de wereld gebeurt. We weten soms beter wat er in de bergen van Afghanistan gaande dan wat er in de eigen gemeente gebeurt. Ook maakt de draadloze, mobiele telefonie het mogelijk dat we op alle momenten op bijna alle plaatsen ter wereld bereikbaar zijn (Hertz, 2001: 14-15, 33; Schmidt, 1998: 12, 121; Scholte, 1998: 517; Thrift, 2000: 73).
3.1.2 Economie als uithangbord
Het vervagen van die afstanden hangt nauw samen met een verdere technologische vooruitgang (Schmidt, 1998: 25-26; Went, 1996: 15). De economie daarentegen is reeds langer een globaliserend fenomeen. Sinds het midden van de 18de eeuw zorgt de eerste industriële revolutie voor een ingrijpende verandering in de productiemethodes: fabrieken vervangen meer en meer de – hoofdzakelijk – autarkische productie van individuen. Geleidelijk aan vindt de grotere productie een afzetmarkt die heel de wereld omvat. De internationale markt die hierdoor ontstaat is tevens een noodzakelijke voedingsbodem voor het kapitalistische systeem (Cuyvers, 2001: 15; Thijs: 104-107).
Als de media vandaag over de globalisering spreken, bedoelen zij meestal de economische dimensie ervan. Deze is ook het meest tastbare. Grote bedrijven brengen hun producten overal ter wereld aan de man. Enorme geldhoeveelheden veranderen elke dag van eigenaar (Clark, 1997: 19-20; Schmidt, 1998: 27-34; Went, 1996: 11-19).
Van regelgeving is in de wereldeconomie weinig sprake. De Wereldhandelsorganisatie waakt erover dat de internationale handel zo vrij mogelijk kan verkopen. Economen poneren trouwens dat vrijhandel de welvaart verhoogt (Cuyvers, 2001: 65-76) Ook lijkt de liberale economische ideologie de enige in de wereld na de implosie van het communisme: meer en meer landen omarmen het principe van de vrije markt en het daarmee gepaard gaande kapitalisme. De parlementaire democratie is het regimetype dat die vrije markt ondersteunt. Kortom, er zijn geen alternatieven meer voorhanden (Busch, 2000: 28-29; Clark, 1997: 18; Fukuyama, 1992).
De massale protesten van de laatste jaren hebben echter duidelijk gemaakt dat niet iedereen tevreden is over de economische globalisering. Naomi Klein (2000) klaagt in No logo de uitwassen van de wereldeconomie aan. In het kader van winstmaximalisatie verplaatsen multinationale bedrijven hun productie naar lagelonenlanden en laten ze in hun kielzog een spoor van sociale drama’s achter. Toch slaagt Klein, net als zoveel andere uithangborden van de protestbeweging tegen de huidige globalisering, er momenteel niet in om het stadium van analyse en aanklacht te overstijgen en alternatieven aan te reiken die reëel haalbaar zijn (Barrez, 2001: 244-251).
De Cambridge-econome Noreena Hertz (2001) daarentegen legt de zwakke plek in het globaliseringsverhaal pijnlijk bloot. In The silent takeover verdedigt zij de stelling dat er niet minder, maar juist meer globalisering nodig is. De economie trekt zich niets meer aan van grenzen, terwijl de politiek nog steeds gevangen zit in haar territoriale container. Grensoverschrijdende politieke is vandaag immers quasi onbestaande. Voor politici staan nationale belangen nog steeds voorop, terwijl transnationale bedrijven niet meer gebonden zijn aan een bepaald land. Bijgevolg kunnen deze laatste - relatief - gemakkelijk hun activiteiten verplaatsen naar die landen en regio’s die hun het meeste profijt opleveren. De cruciale vraag is hoe beide – terug – verzoend kunnen worden. Ook zij blijft hier nogal vaag, maar ze stelt wel een interessante vraag. In het vervolg van dit hoofdstuk zullen we daar verder op in gaan. Eerst gaan we echter de globalisering sociologisch onder de loep nemen.
3.2 Globalisering door de bril van de socioloog
3.2.1 Globalisering, oude wijn in nieuwe zakken?
Begin jaren negentig van de vorige eeuw maken we de steile opgang mee van de term globalisering. Sommigen gebruiken hem als een goedkoop substituut voor een ontbrekende ‘grand theory’ van de nieuwe wereldorde na de implosie van het communistische blok. Voor anderen is de globalisering een manier om de verschillende trends in de sociale, politieke en economische organisatie van de wereld te duiden (Ágh, 2000: 128-129; Busch, 2000: 21; Clark, 1997: 18; Friedman, 1995: 72; Wincott, 2000: 173-174).
De vraag is echter of de globalisering wel zo nieuw is. Wat betreft het woordgebruik misschien wel, maar reeds verschillende tientallen, zelfs honderden jaren worden concepten, theorieën en dergelijke verspreid over heel de wereld. Het principe cuius regio eius religio,[7] dat nauw verbonden is met de Westfaalse staat, zorgde ervoor dat staten vrij hun godsdienst konden kiezen. Tevens betekende de vrede van Westfalen van 1648 de start van het moderne statensysteem (Friedman, 1995: 71; Nederveen Pieterse, 1995: 49; Opello & Rosow, 1999: 159-222; Scholte, 1998: 517; Trazegnies Granda, 2000: 4).
3.2.2 Globalisering, een operationalisering
Als een ding duidelijk moet zijn, is het wel dat globalisering een concept is met verschillende dimensies (Beck, 2000: 87-88; Nederveen Pieterse, 1995: 45; Thrift, 2000: 71; Wincott, 2000: 175). Volgende twee voorbeelden illustreren dit.
De Duitse socioloog Ulrich Beck gebruikt voor het economische aspect van de globalisering de term globalisme die duidt op het primaat van de economie. Met globaliteit bedoelt hij het feit dat we al zo lang in een maatschappij leven die eigenlijk de hele wereld omvat zodat het belang van grenzen vandaag louter een illusie is. De globalisering an sich is het geheel van processen waardoor soevereine nationale staten doordrongen en ondermijnd worden. Belangrijk hierbij zijn de transnationale actoren (Beck, 2000: 9-11).
Scholte geeft vier benaderingen van globalisering. In de eerste focust hij op de verspreiding van verschillende objecten en perspectieven over heel de wereld. De intensivering van contacten en van interdependentie tussen landen staat centraal in de tweede. De klemtoon van de derde opvatting ligt op het vrijmaken van het verkeer en goederen tussen landen. De vierde benadering duidt op een proces van deterritorialisering in de zin dat grenzen vervagen en de wereld een ruimte wordt (Scholte, 1998: 517).
Wat Scholte en Beck gemeen hebben, en met hen verschillende andere benaderingen van globalisering (Featherstone & Lash, 1995), is het economische aspect, de ruimtelijke uitgebreidheid en het veelvuldige, wisselende contact tussen actoren. Als we globalisering willen operationaliseren zijn die drie factoren nodig, samen met een factor ‘stabiliteit over tijd’ (Beck, 2000: 12). Deze laatste is noodzakelijk om het toeval te weren. Meteen is dit ook een antwoord op de mensen die beweren dat globalisering eigenlijk niet bestaat. Reeds geruime tijd merkt men immers dat de wereld meer en meer interdependent wordt, dat technologische ontwikkelingen grenzen doen vervagen en dat handel, geldstromen en multinationale bedrijven de wereld omspannen (Schmidt, 1998: 32-33; Stokes, 2001: 19-20; Trazegnies Granda, 2000: 3; Wincott, 2000: 173-176).
3.2.3 Globalisering en moderniteit
In het vorige hoofdstuk stelden we dat nationalisme onlosmakelijk verbonden is met de moderniteit. De vraag is nu wat de relatie tussen globalisering en moderniteit is. Met het voorgaande in ons achterhoofd lijkt er een dualistische verhouding te bestaan tussen beide.
Langs de ene kant hebben we de moderniteit. De industriële revolutie uit de 18de eeuw is de katalysator van de modernisatie. De nieuwe manier van denken blijft niet beperkt tot het industriële, maar vindt tevens ingang in de andere facetten van de maatschappij. Individualisering, secularisering en rationalisering zorgen voor een verandering in de normen en waarden van de mens. Het ancien régime ruimt plaats voor de moderne staat die de unie is van samenleving en individu. Dit statensysteem wordt de norm voor de organisatie van de – westerse – wereld (Beck, 2000: 101; Busch, 2000: 25-26). Dit is trouwens ook de kern van het realistische paradigma in de internationale betrekkingen waarbij staten voorgesteld worden als unitaire, rationele actoren die streven naar macht.
De staat is dus een wezenlijke organisatievorm van de moderniteit. Hier ligt juist het probleem van de globalisering. De moderniteit focust heel sterk op het territoriale, materiële aspect. Vandaag zien we echter dat grenzen steeds minder belangrijk worden. Op het internet bestaan geen barrières, afstanden zijn voor de moderne transport- en communicatiemiddelen eigenlijk onbestaande. Anders gezegd: de moderne staat met zijn grenzen mag dan wel een geglobaliseerd fenomeen zijn, de globalisering trekt zich in feite niets aan van de materiële grenzen en beperkingen van de staat (Beck, 2000: 3-4; Scholte, 1998: 517-518; Went, 1996: 45-47).
De globalisering vindt zijn wortels in de moderniteit: de technologische ontwikkeling, de verspreiding van het moderne statensysteem over heel de wereld die de – latere – onderlinge contacten mogelijk maakt (Nederveen Pieterse, 1995: 45-49; Robertson, 1995: 27). Deze kiemperiode noemt Beck (2000: 8) de eerste moderniteit. De globalisering is echter pas recent tot volle wasdom gekomen. Beck duidt dit aan met de term tweede moderniteit. Twee keer ‘moderniteit’ gebruiken is verwarrend, maar hij heeft er een bedoeling mee. Enerzijds wil hij de continuïteit tussen beide periodes benadrukken, maar anderzijds wil hij ook niet voorbijgaan aan het feit dat de mensheid vandaag de idealen van de Verlichting deels achter zich gelaten heeft en dat de staat de individuen steeds moeilijker aan zich kan binden. De deterritorialisering zet zich door en transnationale en niet-statelijke actoren gaan een belangrijkere rol spelen in de wereld (Beck, 2000: 101-108). Featherstone en Lash gebruiken ongeveer dezelfde invulling als Becks tweede moderniteit om globalisering een postmoderne theorie te noemen (Featherstone & Lash, 1995: 1-3).
3.3 Globalisering en politiek
Tot nu toe hebben we vooral niet-politieke aspecten van de globalisering behandeld. De globalisering heeft echter ook grote gevolgen voor de politiek. Dit wordt het duidelijk als we spreken over het meest verspreide - zeg maar globale - politieke analyseniveau, namelijk de staat. De technologische vooruitgang en de internationalisering van de economie zorgen ervoor dat staatsgrenzen onbestaand lijken. Nationale economieën moeten ingepast worden in de wereldeconomie als ze van enig belang willen blijven en de regelgeving moet tot een minimum beperkt blijven. Althans zo wil de dominante liberale ideologie het.
De internationalisering van de economie is ook het grootste probleem voor de politiek want deze kan niet volgen. Vandaag lijken er op economisch vlak weinig verschillen tussen de politieke ideologieën. Ze staan allemaal een of andere vorm van markteconomie voor. Ze hebben echter te laat gemerkt dat de zeggenschap over de – veelal – multinationale bedrijven hen ontsnapt is. Dergelijke bedrijven kunnen een beleid voeren dat grenzen overstijgt terwijl de politiek gevangen blijft in haar nationale container. Sommige critici van de huidige globalisering zeggen dan ook dat bedrijfsleiders de politici van vandaag en morgen zijn. (Hertz, 2001: 114). Voor een samenleving die de democratie hoog in haar vaandel draagt, is dit problematisch omdat het beleid van bedrijfsleiders niet onderworpen is aan democratische controle, noch democratische legitimiteit bezit.
De globalisering veroorzaakt ook een politieke schokgolf. Staten en samenlevingen met een sterk economisch zelfbewustzijn (bijvoorbeeld Duitsland) voelen zich bedreigd van buitenaf omdat nationale – economische – symbolen zoals de eigen munt in de verdrukking komen en zelfs verdwijnen. Sterke welvaartstaten zoals België, Frankrijk en Nederland voelen zich bedreigd in hun bestaan want de economie ontsnapt hun meer en meer, terwijl ze wel blijven zitten met de sociale gevolgen[8] (Beck, 2000: 13-14; Habermas, 1999: 48).
Op het internationale politieke forum zien we dat staten hun alleenrecht verliezen. Niet-statelijke en transnationale actoren spelen een steeds belangrijkere rol. Ook vervaagt het onderscheid tussen nationale en internationale politiek. Internationale gebeurtenissen hebben een grote invloed op het binnenlands beleid van een land (Busch, 2000: 26-28; Schmidt, 1998: 62; Viotti & Kauppi: 199-221).
De nationale staat lijkt zijn eigenheid te verliezen als behoeder van het nationale belang. Multinationale bedrijven, niet-gouvernementele organisaties of internationale organisaties, allemaal knabbelen ze aan de bevoegdheden van de staat wat leidt tot een verlies aan staatssoevereiniteit (Beck, 2000: 15; Busch, 2000: 24; Stokes, 2001: 25-26). Een belangrijke opmerking is hier echter op zijn plaats: een staat kan alleen bevoegdheden afstaan als hij dat zelf wil. Vandaag hebben staten nog steeds de sleutels in handen van de internationale verdragen (Clark, 1997: 25).
De dominantie van de economie in de relaties tussen staten wordt trouwens mooi geïllustreerd aan de hand van de Europese integratie. De Europese unie zoals we haar vandaag kennen, is begonnen als een vergaande economische samenwerking. Die samenwerking moest een nieuwe oorlog in Europa voorkomen en de lidstaten een grotere welvaart bezorgen. Over deze economische motor bestond grote eensgezindheid. Pas later is men gaan werken, met wisselend succes, aan de politieke eenmaking. Anders dan bij de economische consensus, is de politieke eensgezindheid tussen de verschillende lidstaten soms ver te zoeken. Dit is een indicatie dat de politiek nog niet in staat is om de nationale grenzen te ontstijgen, terwijl de economie daar reeds lang in geslaagd is (Beck, 2000: 156-160; Clark, 1997: 25; Habermas, 1999: 50; Wincott, 2000: 168-190).
3.4 Globalisering en identiteit
In het vorige hoofdstuk stelden we dat nationalisme een beweging is die er – onder andere – op gericht is om de mensen aan de staat te binden door hen een gemeenschappelijke identiteit te geven. De vorige paragrafen maakten echter duidelijk dat de staat meer en meer van zijn pluimen verliest in dit tijdperk van globalisering. Als we deze twee gegevens samenbrengen, kan het niet anders of er moet een spanning ontstaan.
Advocaat van de duivel spelend zouden we de stelling kunnen poneren dat globalisering leidt tot een globale cultuur met een globale identiteit. Hier valt veel voor te zeggen. Velen zien de globalisering als de finale uitdrukking van de Amerikaanse hegemonie over de wereld. Deze amerikanisering is de imitatie van de ‘American way of life’ in heel de wereld (Friedman, 1995: 69-70; Klein, 2000: 117-118; Schmidt, 1998: 126-127; Stokes, 2001: 24; Taylor, 2000: 49-50). Anderen zeggen dat het niet zo’n vaart loopt, maar relativeren het belang van cultuur. De globalisering zorgt niet voor een vereniging of centralisering van culturen, maar leidt evenmin tot een homogene, wereldwijde cultuur (Clark, 1997: 22-23).
Als zo’n globale identiteit zou bestaan of als identiteit niet meer zo belangrijk zou zijn in deze globaliserende wereld blijven we echter met een probleem achter. Hoe komt het dat het nationalisme de laatste tien jaar zo sterk aanwezig is in de wereld? Brubaker (1996) suggereert terecht dat het ineenstorten van het communisme de motor is voor allerhande nationalistische bewegingen in Oost- en Centraal-Europa. Dit verklaart echter niet waarom ook in het westen het nationalisme bloeit wat ook onmiskenbaar het geval is (Stokes, 2001: 25).
Een mogelijke verklaring hiervoor is het verlies aan zekerheid. Het nationalisme zorgde in de negentiende-eeuwse natiestaten voor houvast in de samenleving. Vandaag zet de globalisering diezelfde staten onder druk. Grenzen lijken van geen tel meer, de wereld is een global village. Grote groepen mensen gaan op zoek naar zekerheid die de staat hun niet meer kan bieden. Die vinden zij in de eigenheid van de gemeenschap waar zij bij horen. Deze heeft nog wel een eigen identiteit. Dikwijls gaat het hier niet om gemeenschappen die samenvallen met een bestaande staat, maar om naties zonder staat zoals Guibernau (1999) ze noemt. In het volgende hoofdstuk gaan we na hoe dergelijke naties zonder staat zich staande trachten te houden in deze globaliserende wereld.
Zoals eerder reeds gezegd, bestaat nationalisme in wezen uit twee belangrijke componenten. Enerzijds is er de emotionele component die ervoor moet zorgen dat een bepaalde groep mensen zich aan de natie bindt. Anderzijds is er de politieke component die stelt dat elke natie het recht moet hebben om zelf haar toekomst te bepalen. In het nationalisme van de negentiende eeuw was dit onlosmakelijk verbonden met de vorming, uitbouw of versterking van een onafhankelijke staat.
In het vorige hoofdstuk argumenteerden we dat de klassieke staat een deel van zijn pluimen verliest door de globalisering die de grenzen transcendeert. Tegelijkertijd zien we vandaag in Europa een hernieuwde sterkte van nationale bewegingen die niet verbonden zijn met een klassieke natiestaat. Zich beroepend op het zelfbeschikkingsrecht eisen naties zonder staat (Guibernau, 1999) hun zelfstandigheid op. Dit staat haaks op de tendens naar meer globalisering en de vervaging van duidelijk omlijnde grenzen.
In dit hoofdstuk willen we drie zaken onderzoeken. Ten eerste willen we even stilstaan bij wat een staat is en hoe een staat tot stand kan komen. Ten tweede bekijken we kort de houding van de internationale gemeenschap tegenover de naties zonder staat. Wordt hun roep gehoord of blijft men op het internationale forum doof voor de ontwikkelingen die zich in verschillende traditionele staten afspeelt? Deze eerste twee punten zullen hoofdzakelijk juridisch en politiek-institutioneel benaderd worden. De derde poot is echter veruit de grootste van dit hoofdstuk. Hier onderzoeken we waarom – op een gegeven moment – een natie zonder staat beslist om het zelfbeschikkingsrecht in te roepen en los te komen van de staat zoals hij bestaat. Ook bekijken we hier welke verschillende opties en strategieën mogelijk zijn.
4.1 De staat en de internationale omgeving
4.1.1 Definitie
“Staat soll ein politischer Anstaltsbetrieb heißen, wenn und insoweit sein Verwaltungsstab erfolgreich das Monopol legitimen physischen Zwanges für die Durchführung der Ordnungen in Anspruch nimmt.”[9] Dit is de inmiddels klassieke definitie van de staat van Max Weber. In wezen verschilt die heel weinig met de definitie van de staat in het volkenrecht. Het internationaal recht stelt immers dat de staat als rechtspersoon “should possess the following qualifications: (a) a permanent population; (b) a defined territory; (c) a government; and (d) the capacity to enter into relations with other states.”[10] De bevolking is dus een constitutief bestanddeel van de staat. Die bevolking bewoont een grondgebied waarover een regering geldig, effectief en exclusief haar bevoegdheid uitoefent. Deze regering moet ook bekwaam zijn om betrekkingen met andere staten aan te gaan en haar internationale verplichtingen na te komen. De staat is trouwens de enige entiteit die zowel soeverein is als onmiddellijk onderworpen aan het volkenrecht. Dit impliceert dus onafhankelijkheid (Bossuyt, 2000: 58). De staat uit het internationaal recht en de staat uit het realistische paradigma[11] in de internationale betrekkingen correleren dus heel sterk.
4.1.2 Staatsvorming
Om van een nieuwe staat te kunnen spreken, moet een regering het exclusieve machtsmonopolie verworven hebben over een bepaald, afgebakend grondgebied. De nieuwe entiteit die als dusdanig ontstaat moet tevens erkend worden door de internationale gemeenschap en meer in het bijzonder door de andere staten. Pas dan is de nieuwe staat een subject van het volkenrecht (Bossuyt, 2000: 75; Koch, 1996: 20-21).
Nieuwe staten kunnen tot stand komen door dekolonisatie of door afscheiding van een bestaande staat (Bossuyt, 2000: 71). Het leidend principe is hier het ‘zelfbeschikkingsrecht der volkeren’. Dit recht is gebaseerd op artikels 1 en 55 van het VN-handvest die stellen dat het doel van de Verenigde Naties is om vriendschappelijke en vreedzame relaties tussen naties te bevorderen, gebaseerd op het principe van gelijke rechten en de zelfbeschikking van de volkeren. Het is echter onduidelijk wat bedoeld wordt met de termen volk en natie. Verschillende verdragssluitende partijen geven er immers een verschillende betekenis aan. Een zelfde mistige sluier omhult de betekenis van zelfbeschikking in het handvest. Er bestaat dus geen eenduidig, institutioneel kader waarbinnen claims van zelfbeschikking onderzocht kunnen worden (Bartkus, 1999: 109-114; Quane, 1998: 537-547). In het kader van dekolonisatie stond de internationale gemeenschap positief tegenover het zelfbeschikkingsrecht van de kolonies. Anders is het gesteld met de zelfbeschikking buiten de koloniale context. In dit geval is het zelfbeschikkingsrecht een recht a posteriori. Territoriale integriteit van een onafhankelijke staat wordt belangrijker geacht dan de steun aan afscheidingsbewegingen. Secessionistische bewegingen kunnen immers een bedreiging vormen voor de regionale of zelfs internationale stabiliteit. Slechts als de secessie succesvol is, met andere woorden als een stabiele staat is totstandgekomen, zal de internationale gemeenschap de onafhankelijkheid van de nieuwe staat erkennen (Bossuyt, 2000: 71-72; Hannum, 1998: 13; Quane, 1998: 571-572).
4.1.3 Zelfbeschikking en soevereiniteit
Na de eerste wereldoorlog werd de kaart van Europa hertekend op basis van het zelfbeschikkingsrecht. Volgens de Amerikaanse president Wilson mocht geen enkel volk gedwongen worden om onder een vreemde heerschappij te leven. Daarom propageerde hij het zelfbeschikkingsrecht der volkeren omdat dit zou leiden tot vrede en een verbetering van de menselijke vrijheid (Bartkus, 1999: 106-108; Prager, 1996: 456). Het zelfbeschikkingsrecht kan op verschillende manieren uitgeoefend worden, namelijk door het creëren van een nieuwe staat, de vrijwillige integratie of associatie met een onafhankelijke staat of een of andere vorm van politieke autonomie die door de bevolking zelf gekozen wordt (Bartkus, 1999: 103-104; Bossuyt, 2000: 71).
Terwijl het zelfbeschikkingsrecht meer verbonden is met een bepaalde groep mensen (Hannum, 1998: 15), is soevereiniteit eerder gelieerd aan een grondgebied (Werner & De Wilde, 2001: 294). Beide kunnen dan ook niet los van elkaar gezien worden. De finaliteit van het zelfbeschikkingsrecht is immers het bereiken van een of andere vorm van soevereiniteit over een bepaald grondgebied.
Zo geformuleerd lijkt het wel of zelfbeschikking en soevereiniteit absolute rechten zijn. Dit is echter niet het geval. Een belangrijke parameter is immers de internationale gemeenschap die de mogelijkheidsvoorwaarden creëert voor soevereiniteit en zelfbeschikking. Hoewel het internationaal recht secessie niet verbiedt, staat de internationale gemeenschap in principe huiverachtig tegen afscheidingsbewegingen. Men staat echter niet per se negatief tegenover hervormingen binnen de staat die separatistische tendensen pogen te bezweren. Dit is immers ook een manier van zelfbeschikking verlenen aan een distinct community. Soevereiniteit is eveneens niet absoluut. In het vorige hoofdstuk schreven we dat heel wat zaken omwille van de globalisering ontsnappen aan de klassieke staat waardoor hij zijn absolute soevereiniteit verliest. Ook internationale overeenkomsten hollen de soevereiniteit van de staat over zijn grondgebied uit (Bartkus, 1999: 218-223; Hannum, 1998: 13-14; Opello & Rosow, 1999: 225-236; Werner & De Wilde, 2001: 299-302).
In de volgende paragraaf staan we even stil bij het institutionele kader van de Europese Unie (EU) waarbinnen staten en naties zonder staat zich bevinden.
4.1.4 Staten, naties zonder staat en de Europese Unie
De laatste 50 jaar was een deel van Europa het toneel van gestage, doch ingrijpende veranderingen in het klassieke statensysteem. De lidstaten van wat nu de Europese Unie heet hebben geleidelijk aan meer en meer bevoegdheden afgestaan aan een bovenstatelijk niveau. Wat begon als een functionele samenwerking op economisch vlak, heeft vandaag de ambitie om een volwaardig politiek project te worden. Of dit zal slagen, is koffiedik kijken, maar het is in ieder geval zeker dat de verdere evolutie van de Europese Unie niet van een leien dakje zal lopen. Feit is in ieder geval dat de lidstaten van de Europese Unie er vandaag niet meer hetzelfde uitzien als na de tweede wereldoorlog. Door het afstaan van bevoegdheden, die klassiek toebehoren aan de staat, hebben zij vrijwillig soevereiniteitsverlies geleden (Delwaide, 1996: 31; Elazar, 1996: 422; Hooghe & Marks, 2001: 37-40; Van Staden, 1996: 11-13; Werner & De Wilde, 2001: 303-304). Habermas stelt openlijk de vraag, en met hem anderen, of de huidige confederale status-quo van de Europese Unie behouden moet blijven of dat de EU moet evolueren naar een echte federatie (Habermas, 1998: 55). Deze laatste optie impliceert dat de EU-lidstaten ophouden onafhankelijk te zijn. Het is zeer de vraag of het ooit zover zal komen.
Alle EU-lidstaten zijn ook niet gelijkaardig. Verschillende lidstaten kennen binnen hun grenzen een institutionele machtsverdeling waarbij substatelijke entiteiten bevoegdheden van de klassieke staat overnemen. De klassieke staat wordt dus zowel naar boven als naar beneden uitgekleed in verschillende EU-lidstaten[12].
Dergelijke substatelijke entiteiten komen voor in verschillende institutionele verschijningsvormen. Sommige regio’s zijn louter administratieve omschrijvingen met weinig of geen eigen identiteit terwijl andere regio’s historische naties omvatten met een eigen identiteit en geschiedenis (Anderson, 2001: 39). Om de groeiende regionale dynamiek een plaats te geven in de Europese Unie werd in het Verdrag van Maastricht het Comité van de Regio’s opgericht. Dit Comité heeft echter slechts adviesbevoegdheid. Beslissingen worden nog steeds op het niveau van de staat genomen in de raad van ministers. Ook de heterogene samenstelling van het Comité maakt een krachtdadig optreden moeilijk. Lidstaten waar geen formele regio’s bestaan, zenden vertegenwoordigers van grote steden of nationale parlementairen naar het Comité. Dit maakt een Europa van de regio’s een quasi onbereikbare droom van naties zonder staten omdat er weinig of geen gelijklopende belangen zijn tussen de leden van het Comité (Anderson, 2001: 50-59; Hooghe & Marks, 2001: 81-82)
4.2 Op zoek naar meer zelfstandigheid
4.2.1 Nationalisme en de staat
Nationalisme is onlosmakelijk verbonden met de opkomst en doorbraak van de natiestaat in de 19de eeuw omdat het een grote rol speelde in de vorming en de homogenisering van die staat. Dit had ook gevolgen voor de identiteit van de burgers. In de klassieke natiestaat bestond er immers een één-op-éénrelatie tussen burger en identiteit (Delwaide, 1996: 35; Moore, 2001: 3; van Benthem van den Bergh, 1996: 74-77; Van Staden, 1996: 13).
De vraag is of die natiestaten wel zo homogeen zijn als men ons wil laten geloven. Het hernieuwde elan van verschillende nationale bewegingen is een sterk bewijs dat het tegendeel waar is. Als we vandaag de kaart van West-Europa bekijken, blijkt geen enkele staat aanspraak te kunnen maken op die homogeniteit van zijn inwoners. Enkel de Ierse Republiek blijkt heel dicht in de buurt te komen van het adagio een natie, een staat. De natiestaten vertegenwoordigen dus niet een natie, maar zijn multinationaal. Interne diversiteit is eerder de regel dan de uitzondering (Guibernau, 1999: 17; 2001: 17).
Het is hier aangewezen om enkele begrippen te verduidelijken. Het concept natiestaat, zoals het vandaag gebruikt wordt, is problematisch omdat het niet beantwoordt aan de realiteit. Daarom kunnen we misschien beter spreken over nationale staten als we de huidige staten bedoelen. Deze term is eigenlijk niet goed gekozen omdat in dergelijke nationale staten meestal meerdere naties samenwonen zodat ze – per definitie – multinationaal zijn. Toch zullen we in het vervolg van deze verhandeling de term nationale staat gebruiken omdat deze de vooropgezette eenheid van de natiestaat beter benadert. De natiestaat is een speciale vorm van een nationale staat omdat in een natiestaat inderdaad slechts een natie leeft zoals het woord zegt[13].
In nationale staten kunnen verschillende naties zonder staat leven. Dit zijn culturele gemeenschappen die verbonden zijn met een specifiek grondgebied, een gemeenschappelijk verleden delen en zelf hun toekomst willen bepalen zonder dat ze momenteel een eigen staat hebben. Hun nationalisme stelt de legitimiteit van de klassieke nationale staat in vraag en verdedigt hun democratisch recht op zelfbeschikking (Anderson, 2001: 35-37; Guibernau, 1999: 1-22; Habermas, 1999: 58).
4.2.2 Een eigen staat als eindbestemming?
Er bestaat een sterke correlatie tussen het klassieke nationalisme en een nationale staat. Ziet het nationalisme van vandaag de staat ook nog steeds als absoluut einddoel? Het antwoord op deze vraag bestaat uit twee delen. Ten eerste wordt de één-op-éénrelatie tussen burger en identiteit meer en meer vervangen door een één-op-meerrelatie. De relatie is immers steeds in evolutie (Hooghe, 1989: 94; McCrone, 2001b; Miller, 1996: 268-269; O’Leary, 2001: 278). In hoofdstuk 2 vermeldden we dit reeds onder de noemer neonationalisme.
Omdat die exclusieve binding tussen burger en identiteit steeds minder belangrijk wordt en omdat de staat door globalisering en internationalisering op zijn retour lijkt, is een eigen staat dus niet noodzakelijk het streefdoel van nationale bewegingen. Hoewel ze in hun retoriek een onafhankelijke staat blijven eisen, zijn ze in de praktijk dikwijls tevreden met een of andere vorm van zelfbestuur voor hun natie binnen de nationale staat (Elazar, 1996: 419; Hooghe, 1989: 2; O’Leary, 2001: 277-284; Quane, 1998: 563). Dit kan gaan van culturele erkenning over politieke autonomie tot de vorming van een federatie. Deze mogelijkheden verschillen hoofdzakelijk in de mate van decentralisatie van het bestuur binnen de nationale staat. Dit neemt echter niet weg dat, eens dit proces op gang is gebracht, de natie zonder staat uiteindelijk toch op het punt kan komen dat secessie een reële optie wordt. De hervormingen binnen de nationale staat kunnen immers zo ver gaan dat hij nog amper bevoegdheden heeft waardoor hij – bij wijze – van spreken overbodig wordt voor de natie zonder staat (Guibernau, 1999: 33-66).
4.3 Analyseschema
Op basis van het voorgaande kunnen we nu proberen om een analyseschema op te stellen om de handelingen van naties zonder staat te verklaren. Twee zaken zijn hierbij belangrijk: hoe verloopt het proces van begin tot einde en wat zet het proces in gang. We beginnen met het laatste.
4.3.1 Een verandering in de situatie
Op een gegeven moment verandert er iets in de perceptie van een natie zonder staat dat haar ertoe brengt om de status-quo binnen de nationale staat te doorbreken. Twee dimensies zijn hierbij belangrijk die eigenlijk elkaars tegengestelde zijn: lidmaatschap en secessie. Bartkus (1999) operationaliseert dit door de kosten en baten van lidmaatschap en secessie tegen elkaar af te wegen. Welke factoren bepalen die kosten en baten? Op basis van het voorgaande en Bartkus (1999), Hooghe (1989) en Miller (1996) kunnen we zowel voor lidmaatschap als voor secessie vijf factoren onderscheiden.
Voor lidmaatschap zijn dit:
Het beleid van de staat tegenover de natie zonder staat: heeft zij volledig dezelfde rechten of wordt zij volledig onderdrukt (schendingen van de mensenrechten etc)?
De mate van autonomie binnen de nationale staat: is
De houding van de nationale staat tegenover de economie van de natie zonder staat: wordt zij gelijk behandeld, indien nodig ondersteund of helemaal niet (roofbouw door de centrale overheid)?
De sterkte van de nationale staat, zowel intern (coherentie, homogeniteit) als extern (globalisering, internationalisering): is hij sterk of zwak.?
De houding van de internationale gemeenschap tegenover de separatistische natie zonder staat: hoe groot (klein) is de kans dat zij erkend zal worden?
Voor secessie zijn dit:
De eigen identiteit van de natie zonder staat: is die sterk of zwak?
De sociaal-economische situatie van de natie zonder staat: verandert (verbetert, verslechtert) die situatie door secessie of niet?
Aantrekkingskracht economie (grondstoffen, toerisme etc) voor het ‘buitenland’: is die sterk of zwak?
De mate van erkenning door de internationale gemeenschap (politiek, cultureel, economisch) op dit moment: is die sterk of zwak?
De houding van de internationale gemeenschap tegenover secessie: is zij voor of tegen?
Figuur 1: operationalisering factoren kosten/baten secessie en lidmaatschap
De aandachtige lezer merkt terecht op dat deze factoren vaag zijn en dat er soms weinig verschil lijkt tussen secessie- en lidmaatschapsfactoren. Ten eerste is het de bedoeling om ze op het einde van deel II, na bespreking van case-study Schotland, concreter te omschrijven en eventueel veranderingen aan te brengen. Het is ten tweede belangrijk om ze te beoordelen vanuit het standpunt van ofwel blijvend lidmaatschap ofwel afscheiding van de staat. Ten derde zijn de concepten ruim gekozen omdat er, zowel in de geesten van de separatistische bewegingen als in die van onderzoekers die dergelijke bewegingen bestuderen, quasi onmogelijk een zelfde inschatting kan zijn. Dit is immers geen exacte wetenschap. Daarom beslaat de operationalisering van die factoren een continuüm van –5 tot 5 (Figuur 1). Op deze manier hopen wij de verschillende percepties enigszins te kunnen vatten.
Om de kosten en baten te bepalen dient elke factor een score te krijgen van –5 tot 5. De baten zijn groter dan de kosten als de som van de factoren van secessie en lidmaatschap positief is. Mutatis mutandis geldt dan het omgekeerde als de kosten groter zijn dan de baten. Op deze manier krijgen we coördinaten die we kunnen uitzetten in een XY-assenstelsel. De X-as staat voor secessie en de Y-as voor lidmaatschap. Figuur 2 stelt dit grafisch voor.
Figuur 2: grafische voorstelling kosten/baten van secessie en lidmaatschap
De horizontale X- en de verticale Y-as vormen ook de scheidslijnen tussen de kosten en baten van secessie en lidmaatschap. Voor alle punten rechts van de Y-as zijn de baten van secessie groter dan de kosten. Omgekeerd geldt dat voor alle punten links van de Y-as de kosten groter zijn dan de baten van secessie. De X-as vervult een gelijkaardige rol. Alle punten erboven hebben lidmaatschapsbaten die hoger zijn dan de kosten. Voor de punten eronder geldt het omgekeerde.
Op deze manier kunnen we vier kwadranten onderscheiden. In kwadrant I zijn de kosten van secessie groter dan de baten, terwijl de baten van het lidmaatschap groter zijn dan de kosten. Hier zal dus weinig tot niets aan de status-quo binnen de nationale staat veranderen. In kwadrant III geldt net het tegenovergestelde en kan de separatistische beweging in principe tot het uiterste gaan en afscheiden van de nationale staat. Kwadranten II en IV laten alle mogelijke opties van hervormingen binnen de nationale staat open omdat in het ene geval de kosten van secessie en in het andere geval de baten van het lidmaatschap – nog – te groot zijn om resoluut te opteren voor secessie. De hypothese is dat een natie zonder staat zich steeds in een van die vier kwadranten bevindt. Deze positie is echter een momentopname. Een kleine verschuiving in de kosten of baten van secessie of lidmaatschap kan tot gevolg hebben dat de natie zonder staat in een andere situatie terechtkomt (Yarbrough & Yarbrough, 1998: 171-172). Grafisch betekent dit dat een natie zonder staat, die zich op tijdstip t1 dichtbij een van de assen bevindt, na een marginale verschuiving in de kosten en baten van secessie en/of lidmaatschap terechtkomt gemakkelijk in een ander kwadrant kan terechtkomen op tijdstip t2.
4.3.2 Legitimiteit en mobilisatie
Eens de natie zonder staat vastgesteld heeft dat de huidige status-quo niet meer gehandhaafd kan of moet worden, komt er een proces van mobilisatie op gang. In eerste instantie is het immers slechts een beperkte groep die de nieuwe opportuniteiten opmerkt. Deze aspirant-elite van de natie zonder staat staat dan tegenover de elite van de nationale staat die de status-quo wil vasthouden (Hooghe, 1989: 93). Belangrijk is dat die aspirant-elite gelegitimeerd wordt. Aangezien het streven naar zelfbestuur dikwijls de uiting is van een democratisch verlangen van de natie zonder staat, zal die elite op een of andere manier steun moeten krijgen via het democratisch proces: referendum, verkiezingen voor het (sub)nationale parlement etc. Dit is ook het moment van de mobilisatie van de massa omdat haar steun legitimiteit kan geven aan de aspirant-elite. De massa moet dus overtuigd worden dat ze politiek, sociaal, economisch en cultureel voordeel haalt door de hervormingen. Op deze manier krijgt de aspirant-elite een mandaat om zijn zaak te bepleiten op het niveau van de nationale staat. Voor het succes is het trouwens belangrijk dat alle betrokken partijen instemmen met de eventuele hervormingen in de staat (Hannum, 1998: 17; Moore, 2001: 8-14). Het verdere verloop van het hervormingsproces volgt zijn eigen dynamiek. Geen twee processen zijn immers hetzelfde en er bestaat geen handleiding voor het uitoefenen van het zelfbeschikkingsrecht, noch juridisch, noch politiek (Walters, 1999).
Tot slot nog een opmerking om deze paragraaf en dit hoofdstuk af te sluiten. Wat we hier beschreven hebben is een hervormingsproces dat vreedzaam verloopt volgens democratische spelregels. De bekendste nationalistische conflicten zijn echter de gewelddadige. Deze krijgen immers veel meer media-aandacht: Baskenland, Noord-Ierland en de Balkan om er maar enkele te noemen. Dit draagt ertoe bij dat nationalisme vandaag dikwijls een negatieve connotatie krijgt.
Dit hoofdstuk sluit het eerste deel af. De theoretische verkenning is dan ook bijna afgelopen. Toch is dit nog geen besluit want dat bewaren we voor het einde van deze verhandeling. Wel willen we de drie vorige hoofdstukken hier enigszins met elkaar confronteren om bepaalde hypothesen te formuleren die we willen uittesten in het tweede deel.
5.1 Een nieuw nationalisme
De klassieke nationale staat lijkt op zijn retour omdat steeds meer zaken ontsnappen aan zijn beperkte territorium. Dit zou moeten betekenen dat het nationalisme ook van zijn pluimen verliest omdat het in beginsel hand in hand gaat met de staat. Dit is echter niet het geval. Omdat de meeste nationale staten niet beantwoorden aan het principe één natie, één staat en omdat de staat door de globalisering schijnbaar aan sterkte verliest, bestaat er een voedingsbodem voor nationale bewegingen die niet verbonden zijn met een bestaande staat. Dit betekent dat er in een nationale staat verschillende vormen van nationalisme naast elkaar kunnen bestaan die zelfs tegengestelde belangen kunnen hebben.
Een natie is een groep mensen die gemobiliseerd wordt door een beroep te doen op een gemeenschappelijk verleden en een gedeelde cultuur die verbonden is met een bepaalde grondgebied. De perceptie hiervan maakt haar anders dan de anderen. Nationalisme bestaat uit twee evenwaardige componenten. De emotionele moet de gemeenschap binden aan de natie. De bewegingscomponent zorgt voor de pogingen om haar zelfbeschikkingsrecht uit te oefenen. In het licht van de globalisering lijkt een één-op-éénrelatie tussen burger en identiteit geen conditio sine qua non meer voor het nationalisme. Voor zaken die onmiddellijk verband houden met de natie en haar zelfbeschikkingsrecht zal de nationale identiteit prevaleren. In andere gevallen kan men een andere identiteit (bvb statelijke, supranationale, commerciële, religieuze) aannemen. Nationalisme lijkt dus geen absoluut, maar eerder een contingent principe.
In hoofdstuk 2 besteedden we ruim aandacht aan de discussie over wat er eerst was: de natie of het nationalisme. Nationalisme is een product van de moderniteit. Wezenlijk is immers de idee van zelfbeschikking die niet ouder is dan de Verlichting. Voor de rest bestaat er geen algemene theorie over het nationalisme, behalve dat beide opties mogelijk zijn. In sommige gevallen heeft het bestaan van een (historische) natie geleid tot een nationale beweging (vb. Catalonië), terwijl in andere gevallen nationalisme een natie gecreëerd heeft (vb. Vlaanderen).
5.2 Zelfbeschikkingsrecht op verschillende manieren
Zoals gezegd lijkt de klassieke staat zijn sterkte te verliezen. Toch blijkt dat vandaag staten nog steeds de sleutels in handen hebben van internationale verdragen. Dit lijkt enigszins paradoxaal. We zien echter dat niet-statelijke actoren meer en meer in opmars zijn in het internationale systeem. Supranationale organisaties, transnationale bedrijven en niet-gouvernementele organisaties krijgen steeds meer kansen om een eigen rol te spelen in de internationale relaties. Ook substatelijke regio’s worden gezien op het internationale niveau. De Europese Unie kent een Comité van de regio’s – weliswaar zonder reële bevoegdheden – en dergelijke regio’s kunnen een eigen buitenlands beleid uitbouwen (sommige, zoals Vlaanderen, kunnen zelfs internationale verdragen afsluiten). Dit alles om te zeggen dat de staat niet meer de prima donna is van de internationale betrekkingen.
De band tussen staat en nationalisme moet vandaag dus enigszins gerelativeerd worden. Hoewel nationale bewegingen in hun retoriek nog steeds een onafhankelijke staat vooropstellen, zijn ze in de praktijk al dikwijls tevreden met een of andere vorm van zelfbestuur. Grosso modo heeft een natie zonder staat de keuze tussen blijvend lidmaatschap in een centralistische, unitaire staat en secessie of de creatie van een eigen staat. Uiteraard zijn dit de twee uitersten van een continuüm. In de praktijk zal het streefdoel ergens tussenin liggen. In het vorige hoofdstuk stelden we de verschillende mogelijkheden grafisch voor door middel van een XY-assenstelsel. De positie die een natie zonder staat in dat vlak inneemt, stelt een compromis voor tussen de aspiraties van de separatisten, de bekommernissen van de nationale staat en de houding van de internationale gemeenschap.
Belangrijk is ook om de strijd van een nationale beweging te zien als een politieke strijd tussen de elite van de natie zonder staat en de elite van de nationale staat. De botsende belangen leiden tot een conflict om macht en dat is de essentie van politiek: macht verwerven om doelstellingen te realiseren. In deze zin is de definitie van Gellner dus treffend: nationalisme is een politiek principe dat ernaar streeft dat de grenzen van de natie en haar grondgebied samenvallen.
5.3 Casus Schotland
In het tweede deel willen we de theoretische inzichten toetsen aan de situatie in Schotland. Een eerste vraag die we willen onderzoeken is of een Schots nationalisme bestaat en zo ja wat de bronnen en de wortels ervan zijn. Ten tweede willen we nagaan of we het schema uit Figuur 2 kunnen gebruiken om de evolutie in de ‘staatkundige’ toestand van Schotland te verklaren.
Concreet willen we in deel II volgende hypothesen testen. De eerste luidt: het Schots nationalisme bestaat en vindt zijn wortels in het verleden, maar krijgt nieuwe impulsen door het heden. De tweede is: de Schotse politieke elite voelt zich anders dan de Britse en zoekt daarom naar meer autonomie, cq macht, wat betreft thema’s die vooral Schotland aanbelangen, binnen het ruimere kader van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland. De laatste hypothese houdt verband met de toekomst en luidt: een onafhankelijk Schotland is onwaarschijnlijk in het Europa van morgen.
Nationalisme in Schotland
A! fredome is a noble thing
Fredome mays man to haiff liking;
Fredome all solace to man giffis
He levys at es that frely levys.
Barbour, The Bruce, 1375
Het is onmogelijk om in deze eindverhandeling heel de Schotse geschiedenis te belichten. Daarom zullen we hier enkel focussen op de band tussen Schotland en Engeland die uiteindelijk gebetonneerd werd in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië. Bijlage A biedt een bondig overzicht van de belangrijkste feiten in de geschiedenis van Schotland.
6.1 Schotland, een natie met middeleeuwse wortels
In het verdrag van York van 1237 wordt de territoriale grens tussen Engeland en Schotland vastgelegd die tot vandaag quasi dezelfde gebleven is. Dit betekent echter niet dat de Engelse vorsten hun interesse in Schotland laten varen, integendeel. Als Schotland in 1290 zonder monarch valt, zal Edward I van Engeland een geschikte – lees: trouwe, volgzame – koning aanduiden. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat het de Schotten zelf waren die Edwards hulp ingeroepen hadden om het conflict tussen dertien troonpretendenten te beslechten. Zijn keuze valt op John Balliol die de meeste aanspraak kon maken op de troon, maar die vooral ook een trouw vazal is van Edward in Engeland. Zijn koningsschap duurt echter niet lang. In 1296 wordt hij plechtig ‘ontkroond’ door rivaliserende Schotse edelen. Dit is het sein voor een Engelse bezetting en bijgevolg het begin van een lange Schotse onafhankelijkheidsstrijd.
De eerste die in opstand komt tegen de Engelse bezetter was William Wallace wiens naam en daden in de eeuwen die volgen mythische proporties zullen aannemen. Onafhankelijkheid bereikt hij echter niet. Deze eer is weggelegd voor Robert Bruce die in 1306 in Scone volgens de oude riten tot koning wordt gekroond, evenwel niet op de ‘stone of destiny’ die Edward I naar Londen had laten voeren. Met wisselend succes bevecht Bruce de Engelsen. In de slag bij Bannockburn in 1314 brengt hij hen een – voorlopig – definitieve nederlaag toe. Zo wordt hij de eerste koning die de Engelsen verslaat en Schotlands onafhankelijkheid veilig stelt. Zes jaar later zullen de Schotten in een brief aan de paus vragen om hun onafhankelijkheid te erkennen. Deze ‘Declaration of Arbroath’ wordt gezien als een van de eerste uitingen van nationaal zelfbewustzijn in de geschiedenis (Kidd, 1993: 12-29; Lynch, 1991: 111-126).
6.2 Blijvende bemoeienissen van de Engelsen
Hoewel de Engelse koning in 1328 formeel de onafhankelijkheid van Schotland erkent, zal Engeland tijdens de volgende eeuwen een bijzondere interesse aan de dag blijven leggen voor het kleinere broertje in het noorden van het eiland. In het kader van ‘de vijand van mijn vijand is mijn vriend’ kunnen Schotland en Frankrijk als bondgenoten gezien worden want beide vrezen zij de Engelse agressie. De Engelse kroon bezit immers verschillende gebieden in Frankrijk en tracht haar invloed op het Europese vasteland uit te breiden. Als vanaf 1337 de honderdjarige oorlog tussen Engeland en Frankrijk in volle hevigheid woedt, zullen Schotse legers geregeld – zonder veel succes - het noorden van Engeland binnenvallen (Donaldson, 1993: 36-37; Lynch, 1991: 128-131).
Vanaf 1371 kent het onafhankelijke Schotland enkel nog koningen uit het huis Stewart. Doorheen de 15de eeuw blijven de spanningen met de Engelsen bestaan, maar ze monden niet uit in grote conflicten. In 1503 huwt James IV met Margaret Tudor. Op deze manier wordt het Schotse koningshuis verbonden met het Engelse. Toch betekent dit niet het einde van de vijandelijkheden tussen beide landen. De Schotten vechten verschillende conflicten uit met de Engelse koning, maar moeten telkens het onderspit delven. In Solway Moss verslaat Hendrik VIII Tudor van Engeland het Schotse leger van James V. Enkele weken later sterft hij en wordt hij opgevolgd door zijn amper een week oude dochter Mary (Lynch, 1991: 138-202).
6.3 Godsdienst brengt Engeland en Schotland dichter bij elkaar
De reformatie blijft niet beperkt tot het Europese vasteland. In Engeland heeft Hendrik VIII de band met Rome verbroken omdat de paus hem geen scheiding wilt toestaan. In Schotland daarentegen komen de kerkhervormers in opstand tegen de overdreven pracht en praal van de bisschoppen en de katholieke kerk in het algemeen. Het Schotse koningshuis blijft echter katholiek wat leidt tot een openlijk conflict tussen de protestanten waar John Knox een prominente rol speelt en de gouverneurs die Schotland besturen in afwezigheid van koningin Mary. In 1548 was zij immers naar Frankrijk gezonden om later te huwen met de Franse kroonprins en op die manier de band tussen beide koninkrijken te versterken. Tot dat huwelijk wordt de jonge Mary opgevoed aan het Franse hof.
Na de dood van haar man en haar moeder Marie de Guise, een Française die Schotland bestuurde in haar naam, keert Mary terug naar Schotland in 1561. Het feit dat Schotland grotendeels protestant geworden is en haar aanspraken op de Engelse kroon maken het haar niet gemakkelijk. Haar katholicisme wordt gedoogd zolang ze het niet openlijk beleeft, maar vooral gebeurtenissen uit haar privé-leven zorgen ervoor dat ze wordt afgezet door de protestanten die de feitelijke macht uitoefenen in Schotland. Opnieuw krijgt Schotland een minderjarige koning, James VI en wordt het bestuur overgelaten aan - protestantse -gouverneurs. Het feit dat Engeland en – de facto - Schotland nu een ‘staatsgodsdienst’ kennen die zich van Rome afwendt, brengt beide landen dichter bij elkaar. James VI, die pragmatisch protestants was opgevoed, wordt in 1603, na het overlijden van Elizabeth I koning van Engeland. De unie van de kronen is een feit: James VI Stewart van Schotland wordt als James I Stuart ook koning van Engeland (Lynch, 1991: 203-244).
6.4 Naar een officialisering van de unie
Gedurende de zeventiende eeuw is religie opnieuw de grote twistappel op het Britse eiland: meer dan eens botsen de Schotse presbyterianen met de Engelse Anglicanen die willen dat het episcopaat terug vaste voet aan de grond krijgt in Schotland. Ook zijn de Schotse edelen misnoegd omdat de koning geen interesse meer lijkt te hebben in het noordelijke deel van het Britse eiland. Uiteindelijk leidt dit tot een openlijke rebellie in Schotland tegen koning Charles I op het einde van de jaren dertig van de 17de eeuw. Ondertussen was het Engelse parlement onder leiding van Cromwell in opstand gekomen. De Engelse burgeroorlog die volgt, eindigt met de onthoofding van Charles I in 1649. Tevens is dit het begin van de Cromwelliaanse dictatuur in Engeland, Schotland en Ierland. Vooral Ierland en Schotland hebben zwaar te lijden onder zijn schrikbewind. Hoewel de monarchie officieel door Cromwell afgeschaft is, kronen de Schotten Charles II toch tot hun koning in Scone in 1652. Het zal echter tot 1660 duren tot hij zijn taak als koning van Schotland én Engeland ten volle kan opnemen (Lynch, 1991: 263-299).
Op het einde van de 17de eeuw zijn het opnieuw religieuze problemen die Schotland en Engeland dichter bij elkaar brengen. In 1685 komt de katholieke James VII en II aan de macht. Al snel leidt dit tot spanningen met de Schotse presbyterianen en de Engelse Anglicanen. Na de ‘glorious revolution’ (1688-1689) wordt de protestantse Willem van Oranje koning. Het katholieke gevaar is afgewend.
Op het einde van de 17de eeuw probeert Schotland ook een plaatsje te verwerven op de koloniale markt. De ‘Darien Company’ wordt opgericht met als doel handel op te zetten met de overzeese gebieden in navolging van – onder andere - de Hollandse Verenigde Oost-Indische Companie en de Engelse East India Company. Tevens willen de Schotten een kolonie stichten in Midden-Amerika. Deze plannen mislukken echter met als gevolg een financiële catastrofe in Schotland waar het economisch al niet zo goed ging (Donaldson, 1993: 54-56; Kidd, 1993: 33-41).
Vlak na de eeuwwisseling beginnen dan de onderhandelingen die zullen leiden tot de geïncorporeerde unie van Schotland en Engeland. In 1707 ratificeren het Schotse en het Engelse parlement de Treaty of Union die vooral bestaat uit economische afspraken en waarin uitdrukkelijk gesteld wordt dat Schotse tradities op het gebied van onderwijs, kerk, recht en lokaal bestuur mogen blijven bestaan. Dit is het officiële einde van het onafhankelijke Schotland (Donaldson, 1993: 56-59; Lynch, 1991: 318-323).
6.5 Schotland na de unie
In Schotland is men niet onverdeeld gelukkig met de unie. Pas in de tweede helft van de 18de eeuw zal men de economische gevolgen van de unie beginnen te voelen. Hiervoor hadden de tegenstanders dan ook gewaarschuwd. Andrew Fletcher van Saltoun stelde dat het eigenlijk niet om een unie ging, maar wel om een integratie van Schotland in Engeland (Lynch, 1991: 323-326; Scott, 1992b: 187-226).
De Engelsen daarentegen hadden hoegenaamd geen probleem met de unie. Het laatste symbool van de Schotse onafhankelijkheid, het parlement, was opgeslokt door het Engelse. Door de unie verliest Schotland het vermogen om een eigen buitenlandse poliek te voeren. Dit betekent dat Engeland geen schrik meer moet hebben van een alliantie tussen Schotland en Frankrijk en zich bijgevolg kan richten op zijn imperiale missie.
Toch zullen de Engelsen in de eerste decennia na 1707 nog terdege rekening moeten houden met de Schotten. De Jacobitische opstanden – zo genoemd omdat de Schotse opstandelingen aanhangers waren van de afgezette koning James VII Stewart – draaien echter keer op keer op niets uit. In 1746 wordt het leger van Bonnie Prince Charlie[14] definitief verslagen door de Engelsen in de slag bij Culloden. De Schotse weerstand is gebroken.
De opstandelingen waren vooral highlanders die sterk hielden aan de oude tradities. Reeds in het begin van de 17de eeuw waren er pogingen ondernomen om de highlanders als het ware te ‘civiliseren’. De Jacobitische opstanden zorgden voor een ware Engelse repressie in de Schotse highlands: het was lange tijd verboden om doedelzak te spelen of om de klassieke highland-kledij[15] te dragen (Donaldson, 1993: 165-173; Lynch, 1999: 326-339).
Vanaf het midden van de 19de eeuw zal het Engelse koningshuis en de aristocratie de symboliek van de highlands echter omarmen. De Engelse aristocratie is sindsdien regelmatig te zien in traditionele Schotse kledij en zij verwerft tevens verschillende eigendommen in de Schotse Highlands (Harvie, 1994a: 21; McCrone, 1989: 165-166).
Schotlands economische situatie verbeterde geleidelijk aan na de unie, maar niet zo spectaculair als de Schotten gehoopt hadden. In de 19de en 20ste eeuw vestigt heel wat zware industrie zich in het noorden, maar in de tweede helft van de twintigste eeuw worden de meeste van die fabrieken gesloten en wordt Schotland geconfronteerd met een hoge werkloosheid.
Op bestuurlijk vlak wordt Schotland vanuit Londen geregeerd, maar aanvankelijk is er niet veel aandacht voor Schotland in de Britse politiek. Pas na de eerste wereldoorlog wordt de Secretary of State for Scotland een volwaardig minister in het Britse kabinet. Op het einde van de jaren 30 verhuist de Schotse administratie zelfs van Londen naar Edinburgh. In de late 19de eeuw hadden ‘home rule’-bewegingen naar Iers voorbeeld geprobeerd om meer zelfstandigheid voor Schotland te bekomen, maar zonder veel succes (Donaldson, 1993: 113-152).
Pas vanaf eind jaren zestig blijkt er een kans te bestaan dat Schotland een deel van zijn verloren zelfstandigheid kan terugkrijgen. De steile opgang van de Scottish National Party is hier niet vreemd aan. In het volgende hoofdstuk doen we het Schotse nationalisme, en zijn evolutie, uit de doeken.
“Scottish nationalism indisputably exists. (…) It ignores language (which would condemn some Scots to Irish nationalism, and the rest to English nationalism), invoking instead a shared historical experience[16].” Tot deze conclusie komt Ernest Gellner in zijn Nations and Nationalism en hij voegt eraan toe dat die misschien wel in tegenspraak is met zijn nationalistisch model (Gellner, 1983: 44). We nemen hem op zijn woord en gaan eens na welke historische gebeurtenissen zo belangrijk zijn voor de Schotse nationalisten.
7.1 Wortels in het verleden …
In het vorige hoofdstuk gaven we een kort overzicht van de historische ‘relatie’ tussen Schotland en Engeland. Het spreekt voor zich dat Schotse nationalisten daaraan graag refereren om hun ‘anders zijn’ in de verf te zetten. De unie van 1707 wordt door hen gezien als een historische vergissing. Was Schotland immers niet de eerste natiestaat ter wereld die zijn onafhankelijkheid plechtig bevestigde in de Declaration of Arbroath van 1320 (Gray, 1992: 17-18)? Professor Rees Davies[17] zegt over deze verklaring dat het een van de opmerkelijkste uitingen is van nationale identiteit in de middeleeuwen. Ook Foster (1989: 35) zegt dat rond de 14de eeuw de mensen in Schotland zichzelf beschouwden als Schots. De nationalisten[18] zullen dit graag horen want het geeft hun zelfbeschikkingseis een duwtje in de rug: Schotland is al een natie sinds het begin van de 14de eeuw.
Enige nuancering is hier echter op zijn plaats. In de verklaring kunnen we inderdaad lezen “(…) quamdiu Centum ex nobis vivi remanserint, numquam Anglorum dominio aliquatenus subiugari. Non enim propter gloriam, divitias aut honores pugnamus sed propter libertatem solummodo quam nemo bonus nisi simul cum vita amittit.”[19] De ondertekenaars waren dus vastbesloten om de Schotse onafhankelijkheid te vrijwaren. Dit waren echter niet de vertegenwoordigers van de Schotse natie, maar wel tientallen Schotse edelen en hoge geestelijken[20] die trouw gezworen hadden aan de Schotse koning Robert Bruce. Daarom is de Declaration of Arbroath geen uiting van nationalisme avant-la-lettre – zoals sommige nationalisten graag willen geloven (Harvie, 1994a: 8; Scott, 1992a: 15) omdat nationalisme onlosmakelijk verbonden is met de ideeën van volkssoevereiniteit en de moderne maatschappij die in het 14de eeuwse Schotland nog meer dan vier eeuwen verwijderd waren (cfr. Deel I).
Wat is de betekenis van de Declaration of Arbroath dan wel voor het Schotse nationalisme? Samen met andere symbolen uit de Schotse onafhankelijkheidsoorlogen (1296-1328) zoals William Wallace, het slagveld van Bannockburn en de ‘Stone of Destiny’[21], fungeert zij als bindmiddel voor de Schotse natie (Harvie, 1994a: 9-10).
Tot 1707, het onheuglijke jaar voor Schotse nationalisten, zal Schotland onafhankelijk blijven en zijn eigen tradities op het vlak van godsdienst, wetgeving, rechtspraak, onderwijs en lokaal bestuur ontwikkelen. De unie ontbindt het Schotse parlement en bijgevolg verliest Schotland de mogelijkheid om een eigen buitenlandse politiek te voeren. In ruil wordt Schotland opgenomen in het Britse imperium met goede economische vooruitzichten. Ook behoudt Schotland zijn eigen rechtssysteem, kerk, onderwijs en lokaal bestuur. Dit is belangrijk omdat dit de eigen Schotse identiteit zal helpen overleven. Tegelijkertijd biedt dit ook een verklaring waarom Schotland geen woelige nationalistische 19de eeuw kende in tegenstelling tot verschillende andere Europese streken. De Schotse natie moest niet meer gevormd worden. Ze bestond al sinds de 14de eeuw en ze had eigen instellingen die de Schotten hun identiteit gaven (Brown, 2000: 33; Brown & McCrone, 1998; Dickson, 1989: 58-59; Harvie,1994a: 39-43; Nairn, 1997: 188-189; Paterson, 2000).
7.2 … maar met beide voeten in het heden
Schotten zijn zich als geen ander bewust van hun verleden. Toch is hun nationalisme eerder civic dan etnisch. Afkomst en een gedeelde culturele traditie zijn voor hen immers geen conditio sine qua non om tot de Schotse natie te behoren. Dit kan vreemd klinken omdat de Schotse geschiedenis bol staat van de spanningen tussen highlanders en lowlanders, protestanten en katholieken of Gaelic- en Engelssprekenden. Iedereen die in Schotland woont en werkt, wordt beschouwd als een lid van de natie. De moderne Schotse identiteit is een samenraapsel van het verleden en de verschillende culturele achtergronden van de Schotse bevolking die vorm gegeven wordt door engagement en de Schotse instellingen die mochten voortbestaan na de unie (Brown & McCrone, 1998; Harvie, 1992: 19; Keating, 1997: 695; Paterson, 2000).
Het voorgaande impliceert dat de Schotse identiteit niet opgehouden heeft te bestaan na de unie van 1707 en dat bijgevolg het natievormende project van Groot-Brittannië mislukt is. Aanvankelijk leek dat echter wel te lukken. Prominente Schotse denkers uit de achttiende eeuw als John Hume en Adam Smith waren enthousiaste voorstanders van Britse staatsinstellingen, dus een Britse identiteit voor heel het eiland. Ook in de 19de eeuw, die elders in Europa het schouwtoneel was van nationalistische agitatie allerhande, zou Schotland niet geconfronteerd worden met een uitgesproken nationalistische beweging. Het ‘Brits zijn’ stond voorop, te meer omdat Schotland deel uitmaakte van een wereldrijk dat verschillende kansen bood, vooral op economisch vlak (Foster, 1989: 46; Nairn, 1997: 216-217).
De Schotse identiteit overleefde dus de unie. De vraag blijft echter waarom het Schots nationalisme pas vanaf het midden van de jaren twintig van vorige eeuw opdook als politieke factor van enig belang en het nog meer dan vier decennia zou duren vooraleer het Schotse politieke landschap er terdege rekening mee moest gaan houden. Twee verklaringen willen we hier aanreiken. Ten eerste was de Britse samenleving een klassenmaatschappij bij uitstek. Voor politieke partijen, vooral Labour, was klassentoebehoren veel belangrijker dan het onderscheid tussen de verschillende naties op het Britse eiland. Zolang die klassentegenstellingen de Britse politiek beheersten, had een nationalistische partij weinig kans om zich electoraal te manifesteren (Foster, 1989: 47-48; Giddens, 1996: 224-226). De tweede verklaring houdt verband met de teloorgang van het Britse Rijk. Toen dit verschrompelde, verloren de Britten hun superioriteitsgevoel en trokken ze zich terug op hun eiland. Aangezien het machtscentrum van het Verenigd Koninkrijk, Londen, zich in het zuidwesten van het eiland bevindt, moest Schotland zijn – relatief - centrale zetel in een wereldrijk inruilen voor een zitje in de periferie. In hoofdstuk 2 schreven we dat dit voor Anthony Smith een van de redenen is waarom een natie zich manifesteert. Het Schots nationalisme is begaan met de praktische kant van de besluitvorming en de controle over de eigen Schotse aangelegenheden (McCrone, 1989: 172). Het is immers een democratisch recht om als natie zelf te beslissen welke weg men wil uitgaan (Scott, 1992a: 16-17).
Zoals gezegd is het smeden van een Britse identiteit mislukt in Schotland. Figuur 3 geeft ons een beeld van de nationale identiteit van de Schotten sinds 1986.
Figuur 3: Nationale identiteit in Schotland (1986-2000). Bronnen: McCrone 1997, 1999, 2000, 2002; www.britcoun.de/e/education/studies/devo6995.html
Onmiddellijk valt op dat meer dan de helft van de Schotten zich nog deels Brits voelen, maar dat Schots overheerst in hun identiteit aangezien 60 procent een duidelijke voorkeur hiervoor uitspreekt. Dit zijn vooral jongeren, katholieken, ‘working class’ en – uiteraard – SNP-kiezers[22]. Figuur 3 bevestigt ook de stelling uit deel I dat identiteit vandaag complexer is dan een eenduidige relatie tussen individu en identiteit. Hoewel ‘Schots zijn’ bijna als de normaalste zaak van de wereld beschouwd wordt, is het geen betrouwbare voorspeller van partijpolitieke of staatkundige voorkeuren. Als dat wel het geval was dan zou de SNP de grootste partij moeten zijn in Schotland, maar tot vandaag is dat niet het geval. Een belangrijk deel van het Schotse electoraat kiest immers anders bij lokale, Schotse of Britse verkiezingen en ook in de achterban van de andere politieke partijen bestaat steun voor Schotse onafhankelijkheid (Brown & McCrone, 1998; McCrone, 2002). In de volgende paragraaf staan we even stil bij de Scottish National Party, de exponent van het Schotse nationalisme in de politiek
7.3 De SNP of Schots nationalisme in de politiek
“The SNP is a democratic left-of-centre political party committed to Scottish independence. It aims to create a just, caring and enterprising society by releasing Scotland's full potential as an independent nation in the mainstream of modern Europe. Independence is about empowering people to control their own lives. Independence is about providing more access to and control over government. Independence is about democracy and the drive for the common good. Independence means putting power back into your hands. It means a good health service, a world-class education system and new jobs in new and competitive industries.
The world is changing and Scotland cannot stand still. We all need to get the best from such changes, to take control and not be controlled. Together we can ditch those tired old dishonest politics and get on with the real business of making Scotland a place worth living in. And we can do that in partnership with other countries in the world, learning and co-operating with Europe as equals. You have the right to live in the best country in the world. That's what the SNP wants. That's what independence for Scotland means”
Dit staat te lezen onder ‘vision’ op de webstek van de Scottish National Party (www.snp.org). Uit deze SNP-visie willen we twee zaken verder toelichten: haar sociaal-economische oriëntering en haar nationalisme. Het onafhankelijkheidsstreven van de SNP en haar relatie tot Europa komt uitgebreid aan bod in het volgende hoofdstuk.
7.3.1 De SNP in het politieke spectrum
In 1934 is de Scottish National Party (SNP) ontstaan uit het samensmelten van de centrumlinkse National Party of Scotland die streefde naar onafhankelijkheid en de traditionalistische, gematigde Scottish Party die eerder rechts georiënteerd was. Beide vonden hun oorsprong in organisaties die sinds de tweede helft van 19de eeuw ijverden voor ‘home rule’. In de beginjaren was er een voortdurende spanning tussen de gematigden die Schots zelfbestuur binnen het Britse rijk voorstonden, terwijl de nationalisten sui generis niets minder wilden dan onafhankelijkheid voor Schotland.
Tijdens de jaren 40 verdwijnen de meeste gematigden uit de SNP en vormen, na WO II, de Scottish Convention die op zoek gaat naar brede steun voor zelfbestuur in de Schotse samenleving. Deze beweging zal aanvankelijk meer succes kennen dan de SNP. In een petitie voor wetgevende devolutie verzamelt de Scottish Convention ongeveer twee miljoen handtekeningen. De diefstal van de ‘Stone of Destiny’ (cfr 21), de rechtszaak tegen het achtervoegsel ‘II’ in de naam van de nieuwe koningin Elizabeth[23] en de geruchten over aanslagen op Britse symbolen in Schotland brengen de Scottish Convention in diskrediet en zij sterft een stille dood (Donaldson, 1993: 127-129; Harvie, 1994a: 170-172; SNP, 2001).
Na het verdwijnen van de meeste rechtse krachten uit de SNP in de jaren 40, neemt ze een positie links van het politieke centrum in. Hierdoor wordt ze een concurrent van Labour. De keuze voor links valt te begrijpen vanuit de sociaal-economische situatie van Schotland: het is traditioneel een socialere samenleving dan Engeland en door de ondergang van het Britse rijk gaat de economische situatie van Schotland snel achteruit met werkloosheid en andere sociale problemen tot gevolg (Brown & McCrone, 1998; McCrone, 1997: 590-591).
Tot de jaren 60 zou de SNP geen factor van belang zijn in verkiezingen. Er was immers geen plaats voor nationale identiteit in de politiek omdat de klassenidentiteit de electorale verhoudingen grotendeels bepaalde. De rechterzijde (Tories) kon rekenen op de steun van protestanten en unionisten, terwijl de linkerzijde (Labour) kon rekenen op de steun van de arbeidersklasse. Lange tijd hielden beide partijen elkaar in evenwicht, zij het met een licht voordeel voor de Tories. De algemene verkiezingen van 1964 betekenden echter een ommekeer. Voor het eerst kreeg Labour het grootste deel van de Schotse kiezers achter zich.
In de decennia die volgen, zullen de Tories – door het first-past-the-post[24]-kiessysteem - geleidelijk aan van de kaart geveegd worden in algemene Britse parlementsverkiezingen. Het afkalven van de electorale aanhang van de Schotse conservatieven kan verklaard worden door enerzijds de verderschrijdende secularisering en anderzijds door het schrappen van ‘unionist’ in de naam van de partij waardoor veel Schotten haar gingen beschouwen als een - louter - Engelse partij (Brown & McCrone, 1998; Dyer, 2001: 30-36).
Tot slot drie redenen die de steile opgang van de SNP sinds 1964 kunnen verklaren:
De succesvolle combinatie van nationale identiteit (die in Schotland heel sterk is zoals we in vorige paragraaf zagen) met een sociaal-economisch linkse oriëntering die in de lijn van de Schotse samenleving ligt.
De ondergang van de Tories in Schotland waardoor de SNP traditionalistische Schotse kiezers kan aanspreken
De teleurstelling van linkse kiezers in het beleid van Labour waardoor de SNP een aantrekkelijk alternatief is in Schotland.
7.3.2 Het nationalisme van de SNP
Eerder schreven we reeds dat het Schots nationalisme eerder civic is dan etnisch. Bij de SNP, de exponent van het Schots nationalisme, is dat niet anders. Iedereen in Schotland die tot de Schotse natie wil behoren is welkom (Nairn, 1997: 197; Scott, 1992b: 59). De SNP gelooft ook in die natie en zegt “that the people of Scotland are sovereign and have the absolute right to determine their own political future[25]”. Voor de SNP betekent dit een onafhankelijk Schotland in de Europese Unie. Om die wil van het volk te weten te komen, verbindt de SNP zich ertoe om, eens ze aan de macht komt, een referendum te houden over de staatkundige toekomst van Schotland (SNP, 1996b; 1999a; 1999b; 2001).
In het voorgaande vinden we de zelfbeschikkingscomponent van het nationalisme terug. Hoe komt de emotionele component van het nationalisme van de SNP aan bod? Hoe wil de SNP de mensen in Schotland aan de natie binden? Eigenlijk is het antwoord kort en het is hoger reeds gegeven: de Schotse identiteit bestaat reeds. Het voortbestaan van eigen Schotse instellingen en in mindere mate de Schotse geschiedenis hebben ervoor gezorgd dat die identiteit kon overleven. De SNP hoeft dus niet nostalgisch naar het verleden terug te grijpen om de Schotse natie vorm te geven. Tevens wil de SNP niemand afschrikken. Ze streeft immers naar een democratische meerderheid voor onafhankelijkheid waarbij ieders steun welkom is, ongeacht huidskleur, taal of afkomst (Guibernau & Goldblatt, 2000: 144-145). Dit wil echter niet zeggen dat enige symboliek vreemd is aan de SNP. Saltires (een wit kruis op een blauw veld, de Schotse vlag) zijn niet weg te denken bij de SNP[26] en de Schotse nationale feestdag, St Andrew’s Day, gaat niet onopgemerkt voorbij aan de SNP, in tegenstelling tot in het officiële Schotland zoals SNP-leider John Swinney schamper opmerkte: “Today is St Andrew’s Day – although you could have been excused from missing that fact by the certain lack of celebration in our nation[27].”
Samengevat kunnen we zeggen dat de SNP via democratische weg de lange tocht naar de verhoopte onafhankelijkheid bewandelt. Daarom streeft zij naar een zo breed mogelijke steun in de Schotse samenleving want enkel op die manier kan een onafhankelijk Schotland de nodige legitimiteit verkrijgen. In het volgende hoofdstuk bespreken we de staatkundige evolutie van Schotland in de twintigste eeuw en bekijken we, onder meer aan de hand van de politieke en economische toestand, mogelijke toekomstscenario’s.
8 Schotland op weg naar zelfstandigheid
De titel van dit hoofdstuk laat vermoeden dat de Schotse onafhankelijkheid onafwendbaar is. Niets is minder waar, maar langs de andere kant weten we ook niet wat de toekomst zal brengen. Een eigen Schots parlement leek immers lange tijd veraf in het Verenigd Koninkrijk, maar vandaag wordt zelfs luidop gesproken over regionale assemblees in Engeland. Bredero zei vierhonderd jaar geleden: “het kan verkeren”. Vandaag lijkt dit aan de andere kant van het Kanaal meer dan ooit van toepassing te zijn.
In dit hoofdstuk willen we de veranderingen in de Schotse staatsinrichting toelichten en een verklaring geven waarom die hebben plaatsgevonden. Hierbij zullen we vooral aandacht besteden aan de posities van de vier belangrijke partijen in Schotland. Eerst zullen we echter de economische situatie in Schotland schetsen omdat deze een waardevolle achtergrond biedt om bepaalde evoluties in de Schotse samenleving te duiden.
8.1 De Schotse economie
8.1.1 Het industriële Schotland
Econmische motieven waren voor de Schotten een belangrijke reden om de unie met Engeland aan te gaan (cfr. 6.4). Schotland heeft ook werkelijk geprofiteerd van zijn bevoorrecht lidmaatschap van het Britse wereldrijk. Lange tijd was een groot deel van de economische activiteit immers afgestemd op de handel met de kolonies. Glasgow was decennialang een centrum van de tabaks- en katoenimport. Rond deze stad ontwikkelde zich trouwens een hele nijverheid die extra gestimuleerd werd door de innovaties van de industriële revolutie. De scheepswerven aan de Clyde bouwden schepen voor handel met de kolonies. Ook mijnbouw en staalindustrie speelden een belangrijke rol in de Schotse economie (Donaldson, 1993: 213-217; Scott, 1992a: 29).
Wanneer het Britse rijk na WO II uiteenvalt, begint ook de neergang van de toenmalige Schotse industrie. Ondertussen waren er andere fabrieken bijgekomen die motoren produceerden of autos assembleerden (Donaldson, 1993: 223-225). Dit kon het tij echter niet meer keren. De Schotse zware en arbeidsintensieve industrie brokkelde af en er stond niet onmiddellijk een vervanger klaar. Daarbij kwam nog dat de beslissingscentra van de bedrijven zich steeds meer ten zuiden van de grens bevonden of zelfs buiten het Verenigd koninkrijk zodat de Schotten steeds minder hun economisch lot in handen hadden (Harvie, 1994a: 121-128; Scott, 1992a: 17).
Op het einde van de jaren zestig van vorige eeuw krijgt de Schotse economie een nieuwe stimulans: in de Noordzee, ter hoogte van Schotland, is petroleum gevonden. Dit is een potentiële goudmijn, des te meer omdat enkele jaren later de aardolieprijzen fenomenaal de hoogte in zullen schieten na de Yom Kippoeroorlog. De ontdekking van aardolie komt dus als een godsgeschenk voor de noodlijdende Schotse economie. Er moeten immers boorplatformen en allerlei andere voorzieningen gebouwd worden.
Hoewel de petroleum een goede zaak is voor de Schotse economie, heeft Schotland er geen zeggenschap over. In de unitaire Britse staat speelt Londen immers de doorslaggevende rol. Toch komt de olie als een ‘deus ex machina’ voor de SNP. Het geeft haar de kans om de voordelen van onafhankelijkheid te bepleiten aan de hand van een concreet voorbeeld. In 1972 lanceert de SNP de campagne ‘It’s Scotland’s oil’. Gebruikmakend van het internationaal recht toont ze aan dat de petroleum van Schotland is aangezien hij gevonden is op het Schotse continentale plat[28]. Dit argument wordt versterkt door het ‘Continental Shelf Order’. Deze bepaling wijst alle disputen over activiteiten die verband houden met olie- en gaswinning voor de Schotse kust toe aan de Schotse rechtbanken. De Britse parlementsverkiezingen van 1974 bewijzen het succes van die SNP-campagne: zij worden de meest succesvolle in de geschiedenis van de SNP (Donaldson, 1993: 131-132, 262; Harvie, 1994a: 182-187; 1994b: 255-257; SNP, 2001).
Op het einde van de jaren 70 komt er een einde aan de heropleving van Schotse economie. De olie-infrastructuur is er met als gevolg dat de toeleveringsbedrijven, die amper een decennium eerder een tweede adem gevonden hadden, het moeilijk krijgen om te overleven. Tijdens de jaren 80 zullen velen dan ook de deuren moeten sluiten. De Schotse economie, die grotendeels afhankelijk was van zware industrie, ondergaat een diepe crisis. Geleidelijk aan komt er echter een omschakeling naar een modernere economie die gekenmerkt wordt door een sterke dienstensector en een meer kennisintensieve industrie.
8.1.2 Landbouw en visserij
De industrie uit de vorige paragraaf bevindt zich grotendeels in de Schotse laagvlakte. De Highlands daarentegen zijn een agrarisch gebied bij uitstek. Het land bracht voldoende op om in het levensonderhoud van de Schotten te voorzien. Meer zelfs, de toekomst van de Schotse landbouw leek zelfs verzekerd omwille van het voedseltekort in de wereld. Het draaide echter anders uit. De overheid zag immers meer heil in de uitbouw van een industrieel apparaat dan in het steunen en promoten van de landbouw. Mensen trokken van het platteland weg om in de industrie te gaan werken. Vandaag is Schotland nog steeds in staat om in zijn eigen behoeften te voorzien, maar de kans is klein dat de landbouw Schotland rijk zal maken (Donaldson, 1993: 202, 225-226; Harvie, 1994a: 125).
De visserij vertoont veel gelijkenissen met de landbouw. In de Schotse rivieren en meren en voor de Schotse kust is de vis overvloedig aanwezig. Ongeveer dertig procent van de Europese visvoorraad zou zich hier bevinden (Scott, 1992a: 33). Toch kampt ook deze sector met problemen. Toen de aantrekkingskracht van de landbouw verminderde, kende de visserij een sterke groei. Het gevolg hiervan was dat de opbrengsten kleiner werden. Deze daalden ook omdat er steeds meer vreemde schepen kwamen vissen in Schotse wateren. Dit was een niet onbelangrijke consequentie van de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de Europese Gemeenschap. Hierdoor konden de Schotse vissers slechts tijdelijk – beperkte - rechten laten gelden in Schotse wateren. Een nefast gevolg van dit alles was dat de overbevissing van de Schotse visgronden zodat er quota’s ingesteld moesten worden om het visbestand te beschermen. Dit betekende opnieuw een verlies van inkomen en werkgelegenheid voor Schotland (Donaldson, 1993: 202, 217-218, 266-267).
8.1.3 Anders dan de anderen
Uit het vorige hoofdstuk bleek reeds dat Schotland, op cultureel en institutioneel vlak, anders is dan de rest van het Verenigd Koninkrijk en Groot-Brittannië in het bijzonder. Als we naar de economie kijken is dat volgens Schotse nationalisten niet anders. Ten tijde van het Britse wereldrijk had men in Schotland een zware industrie opgebouwd, die verschrompelde toen dat rijk ter ziele ging. De nationalisten verwijten de bewindslieden in Londen dat ze de traditionele Schotse samenleving ontwricht hebben door die industrialisering en dat ze te weinig gedaan hebben om de Schotse economie terug op de sporen te krijgen. Volgens hen hadden ze in Londen enkel oog voor de problemen ten zuiden van de grens. De nationalisten waren ook niet te spreken over het neoliberale beleid van Margaret Thatcher. In hun ogen gebruikte zij Schotland als proefbuis voor de economische politiek die ze later in heel het Verenigd Koninkrijk zou voeren (Dickson, 1989: 63-65; Donaldson, 1993: 269; Harvie, 1994a: 135, 201-204; Scott, 1992a: 29).
Aan de hand van de Schotse werkloosheidscijfers willen we proberen het ‘anders zijn’ van de Schotse economie te illustreren en te verklaren.
Figuur 4: Werkloosheid in Schotland en het Verenigd Koninkrijk (1948-2001). Bronnen: Scottish Statistics & National Statistics
Onmiddellijk vallen twee zaken op in Figuur 4. De Schotse werkloosheid volgt de algemene trend van de werkloosheid in het Verenigd Koninkrijk en ze ligt - bijna altijd - hoger dan die van het Verenigd Koninkrijk in het algemeen. Uit de Britse statistieken blijkt trouwens dat dit ook het geval is voor Noord-Ierland en – in mindere mate – Wales.
We zegden dat de Schotse nationalisten hun pijlen vooral richten op Thatcher die verantwoordelijk zou zijn voor de hoge werkloosheid in Schotland. Uit Figuur 4 blijkt duidelijk dat de Schotse werkloosheid steeds hoger is geweest dan die van het Verenigd Koninkrijk, behalve tijdens het midden van de jaren 90 van vorige eeuw. Op het eerste zicht lijkt de kleur van de Britse regering dus geen rol te spelen. Wel valt op dat het verschil tussen het Schotse en het algemene werkloosheidscijfer groter is in de jaren 80, de periode van Thatchers regeringen. Dit kan er inderdaad op wijzen dat zij Schotland als proeftuin gebruikte, maar dit kan tevens een gevolg zijn van de specifieke economische situatie van dat moment.
8.2 Politiek in Schotland
Het duurde weliswaar tot de helft van de jaren zestig, maar sindsdien is de SNP niet meer weg te denken van het Schotse politieke toneel. Voorheen hadden ze al wel bescheiden, doch symbolische succesjes geboekt zoals de overwinning van Dr. Robert McIntyre in de tussentijdse verkiezing in Motherwell in 1945. De aanwezigheid van een vierde, belangrijke partij maakt Schotland anders dan het Verenigd Koninkrijk in zijn geheel omdat daar slechts drie belangrijke partijen zijn. De andere partijen hadden de opgang van de SNP kunnen stoppen, maar Labour en de Tories besteedden lange tijd weinig aandacht aan Schotland. Het negeren van Schotland was de vruchtbare voedingsbodem die de SNP nodig had voor haar doorbraak (Brown, 2000: 33; Donaldson, 1993: 129-130; Harvie, 1994a: 115-117; 1994b: 253).
8.2.1 Britse parlementsverkiezingen in Schotland
Door de unie van Engeland en Schotland verdwenen de eigen parlementen en werd er een ‘nieuw’, Brits parlement gecreëerd. In de praktijk kwam het er echter op neer dat het Engelse parlement uitgebreid werd met een aantal Schotten. Vandaag bestaat het parlement van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit 659 leden waarvan er 72 Schotse kiesdistricten vertegenwoordigen (Donaldson, 1993: 57; Gray, 1992: 15-16; Harvie, 1994a: 210).
Figuur 5 toont de evolutie in de verkiezingsuitslag gedurende de laatste vijf decennia. Het gaat hier om percentages en niet om verkozenen. Het Britse kiessysteem wijst in ieder kiesdistrict de zetel toe aan de kandidaat die de meeste stemmen achter zijn naam kreeg. Hierdoor zit er een zekere kloof tussen het totale percentage kiezers en het aantal zetels dat een partij heeft zoals Figuur 6 toont.
Figuur 5:
Uitslag van de Britse parlementsverkiezingen in Schotland (1951-2001).
Bronnen: Dyer, 2001: 32; SNP, 2001.
Figuur 6:
Zetelverdeling bij de Britse parlementsverkiezingen in Schotland (1951-2001).
Bronnen: Dyer, 2001: 32; SNP, 2001.
Labour is in Schotland duidelijk de sterkste partij wat zich ook uit in het aantal zetels. Dit geldt - vandaag - niet voor de andere partijen. Qua aanhang is de SNP de tweede partij in Schotland, maar qua zetels is ze de derde. Lachende derde zijn de Liberal-Democrats die van de vier partijen de minste stemmen halen, maar wel de meeste kiesdistricten winnen na Labour. Ook merken we duidelijk de neergang van de conservatieve partij in Schotland waarover we eerder reeds spraken. In 1997 behaalden ze geen enkele zetel; bij de laatste verkiezingen vorig jaar wonnen ze een zetel van de SNP in het zuiden van Schotland.
In de vorige paragraaf spraken we over het feit dat de regering van Thatcher weinig goeds voorhad met Schotland volgens de Schotse nationalisten. Figuur 6 geeft een extra argument voor die stelling. Tijdens de achttien jaren dat de Tories de Britse regering vormden, viel hun zetelaantal terug van 22 in 1979 tot 0 in 1997 toen Labour aan de macht kwam. Het lijkt er dus op dat de Tories geleidelijk aan weggestemd zijn in de Schotse kiesdistricten. Zolang ze regeerden, waren ze ook niet afhankelijk van die Schotse zetels. Hun meerderheid lag immers ten zuiden van de grens. Dit kan een verklaring zijn voor de – schijnbaar - luttele belangstelling voor Schotland.
Figuur 5 toont mooi de evolutie van de SNP. Tot het einde van de jaren 60 moet ze spartelen om gezien te worden. In 1974, in volle ‘olie-hype’ behaalt ze haar beste resultaat ooit, maar na de mislukking van het eerste devolutiereferendum in 1979 valt ze steil naar beneden. Tijdens de jaren 80 verkeert de SNP intern in crisis en kan ze niet profiteren van het – in haar ogen – wanbeleid van de regering Thatcher (cfr werkloosheidscijfers in Figuur 4). De jaren 90 luiden een nieuwe bloeiperiode in. Onder leiding van Alex Salmond en met de nieuwe slogan “independence in Europe” boekt de SNP opnieuw verkiezingsoverwinningen en plaatst de ‘Schotse kwestie’ weer hoog op de Britse politieke agenda (Donaldson, 1993: 255-283; Harvie, 1994a: 173-197; 1994b: 254-256; SNP, 2001).
8.2.2 Het constitutionele vraagstuk[29]
De vraag, die we hier kort willen beantwoorden, is welke rol de vier Schotse partijen weggelegd zien voor Schotland. De SNP en de Tories nemen elk een plaats in aan het uiterste van het spectrum. Het standpunt van de SNP is duidelijk: zij pleit voor een onafhankelijk Schotland in Europa. De conservatieven daarentegen zijn een unionistische partij – hoewel ze dat laatste uit hun naam hebben laten vallen – en bepleiten een sterk Verenigd Koninkrijk. Daarom zijn zij zijn ook tegen devolutie[30] omdat ze dit zien als een tussenstap naar onafhankelijkheid. Mutatis mutandis is dit het argument van de SNP om in te stemmen met devolutie. Zij gaat ervan uit dat eens de Schotten zien hoe goed een eigen parlement werkt, de steun voor onafhankelijkheid groter zal toenemen. De twee andere partijen, Labour en de Liberal Democrats, zijn sterke voorstanders van devolutie binnen het Verenigd Koninkrijk omdat bepaalde economische en sociale problemen beter op een gedecentraliseerde manier aangepakt kunnen worden. De Liberal Democrats ijveren trouwens voor een federaal Verenigd Koninkrijk.
Sinds de 19de eeuw was er al een beweging bezig van decentralisering in het Verenigd Koninkrijk. De verschillende ‘reform acts’ kenden nieuwe bevoegdheden toe aan het Scottish Office (Het Britse ministerie voor Schotland) dat ook steeds uitgebreider werd. In 1939 verhuisde zelfs een deel van de administratie naar Edinburgh. Dankzij zijn instellingen was Schotland er ook in geslaagd om zijn gewoonten en tradities te laten overleven. Hoewel de administratie over een grote autonomie beschikte, bleven de Schotten toch een beetje verweesd achter. De grote lijnen van het beleid werden immers uitgezet in Londen en er was weinig tot geen directe controle op het beleid van de ambtenaren in het Scottish Office. Dit ‘democratisch deficit’ zal een belangrijke reden voor devolutie worden (Brown, 2000: 34-35; Donaldson, 1993; 126-130; Hassan & Warhurst, 2001: 212).
8.3.1 Niet van een leien dakje
Na de klinkende verkiezingsoverwinning van de SNP in 1974 begon Labour aan een moeizame tocht om een ‘Scotland Bill’ goedgekeurd te krijgen in het Britse parlement. Dit voorstel hield in dat Schotland een assemblee kreeg in Edinburgh met wetgevende en administratieve bevoegdheden in bepaalde aspecten van onder andere landbouw, visserij, gezondheidszorg, onderwijs, lokaal bestuur en justitie. Die assemblee zou wel geen fiscale bevoegdheden krijgen en zou in de meeste van zijn bevoegdheidsdomeinen ook beperkt zijn. In derde lezing werd de wet uiteindelijk aangenomen, maar op het laatste moment slaagde George Cunningham, een dissident parlementslid voor Labour, er nog in om een amendement te laten goedkeuren dat stelde dat in het devolutie-referendum minstens 40% van het totale Schotse electoraat voor devolutie moest kiezen. Op 1 maart 1979 werd het referendum gehouden. De conservatieven voerden ijverig campagne voor het nee-kamp. Buiten hun aversie voor devolutie was een van hun belangrijkste argumenten dat die Schotse assemblee eigenlijk niets te zeggen zou hebben. Zij beloofden ‘iets beters’ wanneer zij terug aan de macht zouden komen. De campagne voor een ‘ja-stem’ daarentegen was slecht georganiseerd en er was ook maar weinig animo voor het referendum in Schotland. Uiteindelijk stemde 51.6% van de Schotten voor devolutie. De opkomst bedroeg echter slechts 64% waardoor de vereiste 40 procent ‘ja-stemmers’ niet gehaald werd[31]. De verkiezingen in mei brachten de Tories aan de macht in het Verenigd Koninkrijk en de devolutiegedachte verdween van de Britse politieke agenda (Donaldson, 1993: 256-258; Harvie, 1994a: 195-197; SNP, 2001).
Op het einde van de jaren 80 begint de SNP een nieuwe electorale opmars. Labour, de Liberal Democrats en het Schotse middenveld komen samen in de Scottish Constitutional Convention om te beraadslagen over Schotlands toekomst. Ze bereiken een brede consensus over devolutie en Labour belooft om dit te verwezenlijken als ze terug aan de macht zijn in het Verenigd Koninkrijk. Grote afwezige in de ‘Convention’ is de SNP. Zij ijvert resoluut voor onafhankelijkheid en opiniepeilingen wijzen uit dat de steun voor devolutie en onafhankelijkheid ongeveer even groot is (Donaldson, 1993: 278; Harvie, 1994a: 204-205; Millar, 2000: 14).
Na de parlementsverkiezingen van 1997 komt Labour aan de macht. Zoals beloofd in de ‘Convention’ en in haar verkiezingsprogramma zorgt de regering-Blair er voor dat het Britse parlement snel instemt met het devolutieprincipe voor Schotland en Wales. In september wordt een referendum gehouden. Twee vragen moeten beantwoord worden door de Schotten: (1) willen ze een Schots parlement met ruime wetgevende bevoegdheden over alle materies die niet voorbehouden zijn aan het Britse parlement[32] en (2) willen ze dat dat parlement de bevoegdheid krijgt om binnen bepaalde grenzen de belastingen te variëren. In tegenstelling tot de vorige keer voerden Labour, de Liberal Democrats en de SNP samen campagne voor het ‘ja-kamp’. Er was veel animo voor de campagne en opinieonderzoek wees uit dat de Schotten meer geïnteresseerd zijn in de handelingen van een Schots parlement dan in die van het Britse in Westminster. De uitslag van het referendum was een succes over de hele lijn: 74.3% stemde voor een Schots parlement en 63.5% stemde voor de mogelijkheid om de belastingen te variëren (Brown & McCrone, 1998; McCrone, 1998b; Labour, 1997; SNP, 2001).
8.3.2 De Schotse politiek na het referendum
In 1998 keurt het Britse parlement de Scotland Act goed die – onder andere - de bevoegdheden van het Schotse parlement regelt na de devolutie en ook het nieuwe kiessysteem introduceert. Het nieuwe Schotse parlement (Holyrood) telt 129 leden. De 73 Schotse kiesdistricten hebben elk één vertegenwoordiger die verkozen wordt volgens het first-past-the-post-systeem. Nieuw is dat Schotland ook verdeeld wordt in acht regio’s die zeven vertegenwoordigers mogen afvaardigen. Deze laatste worden volgens een proportioneel systeem verdeeld (Clark, 2000: 51-52).
Op 12 mei 1999 wordt het Schotse parlement geïnstalleerd. Enige symboliek was niet vreemd aan deze gebeurtenis. De SNP-verkozenen droegen allemaal een witte roos die het witte kokardelintje symboliseerde dat de volgelingen van Bonnie Prince Charlie droegen in het midden van de 18de eeuw. Als oudste verkozene mocht SNP-boegbeeld Winnie Ewing die openingssessie voorzitten. Toen iedereen de eed had afgelegd, sprak ze de woorden: “The Scottish Parliament adjourned on the 25th day of March 1707 is hereby reconvened[33]”.
Tabel 1:
Zetelverdeling na de eerste verkiezingen voor het Schotse parlement in 1999.
Bron: Clark, 2000: 53
Partij |
% district |
District MSP[34] |
% regionaal |
Regionaal MSP |
Totaal |
Labour |
38.4 |
53 |
33.5 |
3 |
56 |
SNP |
28.8 |
7 |
27.2 |
28 |
35 |
Tory |
15.4 |
0 |
15.3 |
18 |
18 |
LibDem |
14.3 |
12 |
12.4 |
5 |
17 |
Green |
|
|
3.6 |
1 |
1 |
SSP |
1.0 |
0 |
2.0 |
1 |
1 |
Onafhankelijke |
1.4 |
1 |
1.8 |
0 |
1 |
Andere |
0.7 |
0 |
4.2 |
0 |
0 |
Totaal |
100 |
73 |
100 |
56 |
129 |
Tabel 1 toont de samenstelling van dat eerste rechtstreeks verkozen Schotse parlement. Het algemene beeld verschilt niet veel van de Britse parlementsverkiezingen. Labour is de grootste partij en de SNP volgt als tweede. Wel valt op dat het verschil tussen Labour en de SNP kleiner is. Dit is een bevestiging van wat we op het einde van paragraaf 7.2 schreven over de verschillende voorkeur van de Schotse kiezer. In het geval van Labour en de SNP kan dit als volgt begrepen worden. We schreven eerder dat beide partijen sociaal-economisch min of meer op dezelfde golflengte zitten. Hun – potentiële – aanhang heeft dus twee keuzes. SNP-kiezers blijven trouw aan hun partij, maar de Labouraanhang is wispelturiger Bij Britse verkiezingen stemmen ze Labour omdat die partij meer kan betekenen in Westminster, maar bij Schotse verkiezingen is de stap naar de SNP niet zo groot. Hetzelfde fenomeen zien we trouwens terug in het verschil tussen de districtsstem en de lijststem in de verkiezingen voor Holyrood (Brown, 2000: 43; Clark, 2000: 52-57). De volgende Schotse verkiezingen in 2003 zullen echter moeten uitwijzen of deze trend zich doorzet.
Een tweede vaststelling uit Tabel 1 is dat het Schotse kiessysteem eerlijker lijkt dan het Britse. De partijen zijn - min of meer - vertegenwoordigd in Holyrood volgens hun electorale sterkte. Dit komt door het proportionele element in het kiessysteem. Een gevolg hiervan is dat geen enkele partij een absolute meerderheid behaalde en dat Schotland geregeerd wordt door een coalitieregering van Labour en de Liberal Democrats. De maandelijkse opinipeilingen[35] vertonen een grillig verloop, maar de trend is dat Labour de grootste partij blijft en de SNP de tweede grootste, hoewel deze laatste al enkele keren haasje over gespeeld heeft met Labour. De laatste weken kampt de SNP echter met interne problemen na het opstappen van een parlementslid, de strijd voor verkiesbare plaatsen en de openlijke kritiek van vooraanstaande partijleden op het leiderschap van John Swinney[36]. De Schotse verkiezingen van volgend jaar zullen moeten uitwijzen of de SNP deze crisis te boven komt en zijn positie in Schotland nog kan versterken.
8.4 Wat na devolutie: onafhankelijkheid?
8.4.1 De steun voor onafhankelijkheid
Niet alleen SNP-kiezers zijn voorstanders van Schotse onafhankelijkheid. Ook onder de aanhang van de andere partijen is steun te vinden voor onafhankelijkheid[37]. Dit is een sterke indicatie dat het nationalisme niet beperkt is tot een partij. Devolutie is ook niet de duidelijke wil van de Schotse bevolking zoals politici uit het anti-onafhankelijkheidskamp beweren. De Schotten zijn verdeeld. Recent opinieonderzoek toont aan dat 45 à 50 % van de Schotten voorstander is van onafhankelijkheid. Als het ruimere begrip zelfbestuur (onafhankelijkheid of devolutie) gebruikt wordt, verklaart 60 à 70 % pro-zelfbestuur te zijn (Harvie, 1994a: 211-214; Kellas, 2000: 27-28; McCrone, 2001a).
Zoals reeds meermaals gezegd is de SNP de enige partij die resoluut pleit voor onafhankelijkheid. Volgens haar kunnen alle problemen in de Schotse samenleving opgelost worden door onafhankelijkheid (SNP, 1996a; 1996b; 1999a). Dit wordt echter zwaar op de korrel genomen door de Liberal Democrats die zeggen dat de SNP-plannen in een onafhankelijk Schotland vooral tot hoge belastingen zullen leiden (Wallace, 2000). Wat er ook van zij, de SNP wil een onafhankelijkheidsreferendum houden als ze aan de macht komt in Schotland. Lange tijd bestond er onenigheid binnen de SNP of ze de meerderheid van Schotse verkozenen moest hebben of dat er een meerderheid van het Schotse electoraat haar moest steunen. Vandaag lijkt deze laatste piste de bovenhand te halen omdat deze het meeste aansluit bij de democratische wil van de bevolking (Harvie, 1994a: 211; SNP, 1999a).
8.4.2 “Independence in Europe”
De SNP is vandaag duidelijk pro-Europees. Dit was anders ten tijde van het Britse toetredingsreferendum tot de Europese Economische Gemeenschap. Toen voerde de SNP nog campagne tegen toetreding (Harvie, 1994a: 190). Op het einde van de jaren 80 begint ze echter aan haar nieuwe opmars met de slogan ‘Independence in Europe’. Voor de SNP heeft het Verenigd Koninkrijk afgedaan en ligt de toekomst in de Europese Unie. Schotland moet, zoals andere kleine naties, meebouwen aan een modern Europa en zo ten volle genieten van de kansen die Europa biedt. Hiervoor moet Schotland echter onafhankelijk zijn, want enkel onafhankelijke staten hebben werkelijke macht in de Europese Unie (MacCormick, 2001; SNP, 1999b; 2000).
8.4.3 Enkele juridische aspecten
De SNP ziet niet veel juridische moeilijkheden wat betreft de onafhankelijkheid van Schotland. Als de Schotse bevolking zijn steun voor onafhankelijkheid uitgesproken heeft, moeten onderhandelingen met de Britse regering leiden tot het opzeggen van de Treaty of Union van 1707 en bijgevolg de onbinding van Groot-Brittannië. Op die manier zouden twee nieuwe staten ontstaan: Schotland en een ‘rest-Verenigd Koninkrijk’. Beide staten zouden opvolger worden van het ‘oude’ Verenigd Koninkrijk en zijn internationale verplichtingen overerven en dus ook volwaardig lid worden van de Europese Unie. De SNP baseert zich hiervoor op contacten met binnen- en buitenlandse (oud-)politici, juristen, hoge Europese ambtenaren en voormalige leden van de Europese Commissie (SNP, 1998; 1999b).
Anderen vinden dit SNP-verhaal niet zo vanzelfsprekend. Happold gaat ervan uit dat een onafhankelijk Schotland ontstaat na de afscheiding van Schotland van het Verenigd Koninkrijk. Dit zou niets veranderen aan de juridische status van het Verenigd Koninkrijk in het internationaal recht. Schotland daarentegen zou al zijn internationale relaties opnieuw moeten onderhandelen, ook de toetreding tot de Europese Unie. Dit vereist de instemming van alle lidstaten (Happold, 1999).
Volgens Walters ligt het probleem van de SNP-strategie eerst en vooral bij de geplande volksraadpleging. Het Schotse parlement heeft geen zeggenschap over constitutionele aangelegenheden in het Verenigd Koninkrijk want die zijn voorbehouden aan het Britse parlement. Alvorens dat referendum gehouden kan worden, zal de SNP moeten onderhandelen in Westminster. Aangezien het uitgesloten is dat ze daar een meerderheid heeft, zal de SNP steun moeten zoeken bij andere partijen. Gemakkelijk zal dat niet zijn, want vandaag is enkel de SNP een uitgesproken voorstander van Schotse onafhankelijkheid (Walters, 1999: 382-392).
In dit hoofdstuk willen we nagaan of we het analyseschema uit Figuur 2 kunnen gebruiken om de veranderingen in de staatkundige toestand van Schotland te voorspellen. We willen dit op drie momenten bekijken: het mislukte referendum van 1979, het succesvolle referendum van 1997 en de situatie vandaag in Schotland. Op basis van de informatie uit deze verhandeling vullen we een ‘rapportformulier’ in voor elk gekozen moment. Na een korte toelichting en verantwoording van de scores die we gegeven hebben, kijken we naar de grafische voorstelling.
9.1 Het mislukte referendum van 1979
Tabel 2: Kosten/baten van secessie en lidmaatschap in 1979
Lidmaatschap |
|
Figuur 7: Kosten/baten analyse van secessie en lidmaatschap in 1979
|
Beleid staat tov NZS |
5 |
|
Autonomie NZS |
-2 |
|
Behandeling economie NZS |
4 |
|
Sterkte nationale staat |
4 |
|
Internationaal |
5 |
|
Secessie |
|
|
Eigen identiteit NZS |
2 |
|
NZS sociaal-economisch |
3 |
|
Aantrekkingskracht economie |
3 |
|
Huidige erkenning NZS |
-4 |
|
Internationaal |
-5 |
In 1979 was Schotland een integraal deel van het Verenigd Koninkrijk (5) met een beperkte, vooral administratieve autonomie (-2). De Schotse economie onderging grotendeels hetzelfde beleid als de rest van het land (4) en de Britse staat was sterk en unitair hoewel hij wel een deukje had gekregen na de dekolonisatie en het uiteenvallen van het Britse rijk (4). Internationaal gezien was de kans quasi onbestaand dat een onafhankelijk Schotland erkend zou worden (5).
Hoewel de Schotse instellingen gezorgd hadden voor het voortbestaan van een eigen Schotse identiteit, speelde het vergane Britse Rijk nog een belangrijke rol in de hoofden van de mensen (2). De Schotse economie was interessant geworden voor het buitenland door de ontdekking van aardolie (3) en die zorgde ook voor een verbetering van de sociaal-economische situatie in Schotland (3). Op internationaal vlak was er echter amper een erkenning voor Schotland op politiek of cultureel vlak (-4). Ook stond de internationale gemeenschap afkerig voor secessies die niets met dekolonisatie te maken hadden (-5).
Op de grafische voorstelling zien we dat Schotland zich in het eerste kwadrant bevindt. Dit komt overeen met de handhaven van de status-quo. Dit was ook het gevolg van het mislukte referendum. Schotland bevindt zich wel dicht bij de secessie-as. Een kleine verschuiving in de factoren die secessie-beïnvloeden zou Schotland in het tweede kwadrant gebracht hebben waardoor devolutie wel mogelijk geweest zou zijn. Concreet kan dit betekenen dat als de ‘ja-campagne’ beter georganiseerd zou zijn, Schotland misschien reeds in 1979 devolutie gekend zou hebben.
9.2 Het succesvolle referendum van 1997
Tabel 3: Kosten/baten van secessie en lidmaatschap in 1997
Lidmaatschap |
|
Figuur 8: Kosten/baten analyse van secessie en lidmaatschap in 1997
|
Beleid staat tov NZS |
4 |
|
Autonomie NZS |
-2 |
|
Behandeling economie NZS |
0 |
|
Sterkte nationale staat |
3 |
|
Internationaal |
4 |
|
Secessie |
|
|
Eigen identiteit NZS |
4 |
|
NZS sociaal-economisch |
3 |
|
Aantrekkingskracht economie |
3 |
|
Huidige erkenning NZS |
1 |
|
Internationaal |
-4 |
In 1997 was de Schotse samenleving veranderd. Hoewel het Verenigd Koninkrijk nog steeds een unitaire staat was, voelden de Schotten zich enigszins achtergesteld na achttien jaar conservatief bewind (4). Op het vlak van autonomie was er niet veel veranderd ten opzichte van 1979 (-2). De Schotten waren ook niet te spreken over de behandeling van de Schotse economie, maar het zou te ver gaan om de Engelsen te beschuldigen van roofbouw omdat de economie in heel het Verenigd Koninkrijk door een diep dal is gegaan tijdens de jaren 80 (0). In het midden van de jaren 90 werd ook duidelijk dat de globalisering en de verdere ontwikkeling van de Europese Unie de soevereiniteit van de Britse staat onder druk zette (3). Het uiteenvallen van de Sovjetunie en Joegoslavië en de vreedzame scheiding van Tsjechen en Slovaken maakte de internationale gemeenschap iets toegeeflijker (4).
Het ‘anti-Schotse’ beleid had de Schotse identiteit versterkt (4). Sociaal-economisch (3) en op het gebied van de aantrekkingskracht van de economie (3) was er niet zoveel veranderd ten opzichte van 1979. Het Comité van de Regio’s en de Schotse Europarlementairen hadden Schotland enigszins op de internationale kaart gezet (1). Internationaal gezien hadden de gebeurtenissen in Centraal- en Oost-Europa de internationale gemeenschap iets minder afkerig gemaakt van een eventuele secessie (-4).
Als we naar de grafische voorstelling kijken, zien we dat devolutie in 1997 meer kans maakte dan achttien jaar eerder. Schotland bevindt zich in het tweede kwadrant en – relatief – ver van de assen zodat er een klimaat bestaat waarin Schotland meer autonomie kan verkrijgen binnen het Verenigd Koninkrijk. Onafhankelijkheid is echter nog veraf.
9.3 Wat na devolutie?
In het vorige hoofdstuk schreven we dat er in de Schotse samenleving een duidelijke steun bestaat voor zelfbestuur. De SNP hoopt om in de toekomst een referendum te kunnen organiseren over onafhankelijkheid. In deze paragraaf willen we nagaan of Schotland na de devolutie is opgeschoven richting onafhankelijkheid.
Dankzij de devolutie heeft Schotland de kans gekregen om in verschillende domeinen een eigen beleid te ontwikkelen dat verschilt van de rest van het Verenigd Koninkrijk (3). Het Schotse parlement heeft de autonomie van Schotland ook duidelijk vergroot (-2). De behandeling van de Schotse economie krijgt dezelfde score als in de vorige paragraaf (0). Omdat Schotland nu - deels - een eigen economische politiek kan voeren, is het moeilijk om verder te vergelijken met het Verenigd Koninkrijk. Door devolutie is de Britse staat verder verzwakt (2). Op het internationale plan is er weinig veranderd ten opzichte van 1997, ook al omdat er steeds meer nationale bewegingen zich manifesteren (4).
Het Schotse parlement heeft de Schotse identiteit duidelijk versterkt (5). Sociaal- economisch (3) en qua aantrekkingskracht van de economie is er opnieuw weinig veranderd (3). Het eigen Schotse parlement heeft Schotland steviger op de internationale kaart gezet (2) en op internationaal vlak is er weinig veranderd in vergelijking met 1997 (4).
Tabel 4: Kosten/baten van secessie en lidmaatschap na devolutie
Lidmaatschap |
|
Figuur 9: Kosten/baten analyse van secessie en lidmaatschap na devolutie
|
Beleid staat tov NZS |
3 |
|
Autonomie NZS |
-4 |
|
Behandeling economie NZS |
0 |
|
Sterkte nationale staat |
2 |
|
Internationaal |
4 |
|
Secessie |
|
|
Eigen identiteit NZS |
5 |
|
NZS sociaal-economisch |
3 |
|
Aantrekkingskracht economie |
3 |
|
Huidige erkenning NZS |
2 |
|
Internationaal |
-4 |
De grafische voorstelling toont dat onafhankelijkheid vandaag nog geen optie is voor Schotland. Wel valt op dat Schotland verder naar rechts schuift in het secessiedeel en dat het nadert naar de scheidslijn tussen al dan niet blijvend lidmaatschap van de nationale staat. Dit kan er op wijzen dat onafhankelijkheid een reële optie kan worden voor Schotlands toekomst.
Voortdurende revoluties in transport en communicatie hebben de wereld omgevormd tot een globaal dorp. Het grondplan van dit dorp bestaat uit kleine, middelgrote en grote vlakken: de staten. De globalisering heeft een groot vel plasticfolie op dit grondvlak gekleefd en allerlei lijnen getrokken die zich weinig tot niets aantrekken van de omtrekken van de vlakken: economische stromen lopen kriskras door landen en continenten, allerlei culturele invloeden worden verspreid.
Het hoeft geen betoog meer dat de globalisering de klassieke staat onder druk zet. Terwijl de politiek zich meestal nog afspeelt binnen de grenzen, houdt de economie steeds minder rekening met die territoriale beperkingen. Hierdoor wordt de ordening van de wereld en de maatschappij minder duidelijk wordt. Wie neemt bijvoorbeeld de beslissingen? Zijn het bedrijfsleiders of politici? Een nieuwe onzekerheid dient zich aan.
In de negentiende eeuw werd de wereld ook geconfronteerd met onzekerheid. De industriële revolutie en de politieke en sociale evoluties die ermee gepaard gingen, zorgden ervoor dat houvast verloren ging. De staat, die zich de voorbije eeuwen steeds verder ontwikkeld had, werd de wezenlijke organisatievorm van de moderniteit. Dit was echter in veel gevallen een afstandelijke en onbekende entiteit waarmee de mensen zich niet onmiddellijk verbonden voelden. Velen kwamen immers uit kleinschalige, traditionele gemeenschappen waar iedereen elkaar kende. Er moest dus een manier gevonden worden om de mensen opnieuw houvast te geven en aan die nieuwe staat te binden. Om hieraan te voldoen, kwam het nationalisme om de hoek kijken.
Nationalisme bestaat uit twee componenten: een emotie en een beweging. Als emotie wil het de mensen aan de natie binden en als beweging streeft nationalisme ernaar dat de natie zijn eigen toekomst kan bepalen. In de negentiende-eeuwse context betekent dit de vorming of versterking van de eigen staat. Om de mensen aan de natie te binden doet het nationalisme onder andere een beroep op taal, gedeelde cultuur en een gemeenschappelijke geschiedenis. In de sociale wetenschappen – en ver daarbuiten – ‘woedt’ de discussie of die natie een creatie is van de moderniteit en dus van het nationalisme of dat die natie een verderzetting is van een historische gemeenschap. Deze discussie over de zijnsgeschiedenis van naties doet er eigenlijk niet toe. Feit is dat er groepen mensen bestaan die zich onderscheiden van andere groepen en zich op dat verschil beroepen om hun toekomst in eigen handen te nemen. Zo’n groep mensen vormt een natie met als belangrijke kenmerken een welomlijnd grondgebied, een gedeelde taal en een gemeenschappelijke cultuur en geschiedenis. Of deze kenmerken historisch juist zijn is niet belangrijk, wel dat ze een bindende en mobiliserende kracht hebben voor de natie.
Zoals gezegd is nationalisme onlosmakelijk verbonden met de staat. In deze tijd van globalisering zou het dan ook niet verwonderlijk zijn als nationalisme minder sterk zou worden omdat die staat steeds meer van zijn pluimen verliest. Deze stelling klopt niet. Nationalisme is sterk aanwezig in de wereld en niet in het minst dankzij de globalisering. Deze heeft immers – in zekere zin – het falen van de staat blootgelegd. De staat vormt geen homogene gemeenschap want in de meeste leven er verschillende naties samen. Daarom is de veel gebruikte term ‘natiestaat’ niet goed gekozen omdat deze een eufemistisch beeld geeft van de samenstelling van de staat. Op enkele uitzonderingen na zijn de meeste staten immers multinationaal.
Dit is echter nog geen antwoord op de vraag waarom nationalisme vandaag zo sterk is. Om deze te kunnen beantwoorden, moeten we het nationalisme uit de 19de eeuw en een groot deel van de twintigste eeuw enigszins bijstellen. Nationalisme vandaag is niet noodzakelijk verbonden met een staat, hoewel deze in de ogen van veel nationale bewegingen nog steeds het einddoel is. Het feit dat er binnen een staat verschillende naties samenleven impliceert het bestaan van naties zonder staat. De bewegingscomponent van het nationalisme van deze naties zonder staat uit zich in het streven naar culturele erkenning, een of andere vorm van zelfbestuur binnen de staat of onafhankelijkheid. In de praktijk is dit meestal een proces van geleidelijke hervormingen binnen de staat die leiden tot meer autonomie. Dit kan gezien worden als een democratisch streven naar zeggenschap over de eigen gemeenschap. Dikwijls vormt een natie zonder staat immers een minderheid binnen een staat die geregeerd wordt door leden uit een dominante of grotere natie.
Dit nationalisme, dat niet onmiddellijk naar onafhankelijkheid leidt, heeft ook een belangrijke consequentie voor de nationale identiteit. In de 19de eeuw streefden staten naar een één-op-éénrelatie tussen individu en identiteit die de band tussen het individu en de natie duidelijk stelde. Het ontwaken van naties zonder staat en hun streven naar autonomie heeft ervoor gezorgd dat identiteit complexer wordt: men voelt zich in min of meerdere mate zowel verbonden met de staat als met de natie zonder staat en soms zelfs met een bovenstatelijke entiteit (vb. Europa).
Hoe past Schotland in dit verhaal over nationalisme en globalisering? Om te beginnen is Schotland waarschijnlijk een van de oudste naties in Europa. Het grondgebied van Schotland is quasi ongewijzigd sinds de middeleeuwen en de mensen beschouwden zich toen reeds als Schots, ondanks de verschillen tussen de highlands en de lowlands. Het sterkste bewijs hiervoor is de steun en mobilisatie tijdens de Schotse onafhankelijkheidsoorlogen in de eerste decennia van de 14de eeuw. Symbolisch uit deze periode is de Declaration of Arbroath waarin Schotse edelen en hoge geestelijken de paus oproepen om de Schotse onafhankelijkheid te erkennen. Die verklaring was een duidelijke uiting van nationale identiteit in de middeleeuwen.
Meer dan drie eeuwen kan Schotland zijn onafhankelijkheid vrijwaren, maar in 1707 valt definitief het doek. Het Schotse parlement wordt ontbonden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië is geboren. Het verdrag dat deze unie regelt, zorgt er echter wel voor dat Schotse instellingen zoals de kerk, het rechtssysteem en de lokale besturen kunnen overleven. Hierdoor zal de Schotse identiteit voortbestaan en na het uiteenvallen van het Britse Rijk, dat ook Schotland voordeel bracht, zal die eigenheid heropleven en zal de roep om écht zelfbestuur opnieuw klinken.
Meteen kunnen we al de eerste hypothese bevestigen uit 5.3. Het Schotse nationalisme vindt inderdaad zijn wortels in het verleden. De verloren onafhankelijkheid en de conflicten met Engeland – met alle mythevorming daaromtrent – zijn een vruchtbare voedingsbodem. Toch kijken de Schotten in hun nationalisme niet alleen naar het verleden. Het voortbestaan van de eigen instellingen heeft Schotland een structuur geven die het nationalisme ook vandaag vorm geeft. Het contact met de – Britse -overheid verloopt immers veelal via Schotse instellingen. Daarom kan het Schotse nationalisme eerder als civic dan als etnisch beschouwd worden. In het kort komt het erop neer dat iedereen die in Schotland woont tot de Schotse natie behoort volgens de Schotse nationalisten.
De opgang van die Schotse natie verloopt parallel met de afbraak van het Britse Rijk. De Britse staat is trouwens een schoolvoorbeeld van een multinationale staat. Niet minder dan vier duidelijk identificeerbare naties kunnen onderscheiden worden: de Engelse, Schotse, Welshe en (Noord-)Ierse. Geleidelijk aan groeit het besef dat Schotland verschilt van de rest van het Verenigd Koninkrijk op cultureel, institutioneel, economisch en politiek vlak. De opkomst en het succes van de Scottish National Party dwingt de Britse politieke elite om Schotland een zekere vorm van autonomie te geven. Een eerste poging om Schotland een parlement met beperkte bevoegdheden mislukt nog in 1979, maar achttien jaar later stemt een ruime meerderheid in Schotland in met het devolutie-voorstel van de Britse regering. In 1999 wordt het eerste democratische Schotse parlement verkozen dat ruime bevoegdheden krijgt binnen het raamwerk van het Verenigd Koninkrijk. Dit moet een antwoord bieden op het democratische deficit dat niet enkel de SNP, maar ook Labour en de Liberal Democrats aanklagen: Schotland kan nu via zijn eigen verkozenen de problemen en uitdagingen binnen de Schotse samenleving aanpakken.
Voorgaande alinea kan als een bevestiging beschouwd worden van de tweede hypothese die stelt dat Schotland meer autonomie zoekt binnen het Verenigd Koninkrijk. Toch is het niet zeker of dit werkelijk zo is. De SNP die actief ijvert voor onafhankelijkheid is soms de grootse partij in opiniepeilingen. Ook toont opinieonderzoek aan dat tussen veertig en vijftig procent van de Schotten voorstander is van onafhankelijkheid. Dit is meer dan de aanhang van de SNP, zelfs in de meest gunstige peilingen, zodat we kunnen stellen dat niet alleen SNP-kiezers pro Schotse onafhankelijkheid zijn.
Dit betekent echter niet dat een onafhankelijk Schotland in Europa, zoals de SNP voorstelt, nabij is. De internationale gemeenschap staat huiverachtig tegen bewegingen die de territoriale integriteit van staten aantasten. Ook stelt de SNP haar onafhankelijkheidsverhaal misschien te rooskleurig voor. Als het ooit zover komt zullen er zeker en vast verschillende juridische valkuilen ontweken moeten worden want het is lang niet zeker dat Schotland zonder - figuurlijke – slag of stoot zijn plaats kan innemen in internationale organisaties, verdragen of de Europese Unie.
Langs de andere kant mag de wil van het Schotse volk niet onderschat worden. Zoals gezegd bestaat er vandaag al een grote steun voor onafhankelijkheid. Als de SNP er in slaagt om in de verre of nabije toekomst een absolute meerderheid te verwerven in Schotland, kan het bijna niet anders dan dat de Britse regering onder druk komt te staan om op een of andere manier aan dat signaal tegemoet te komen. Een absolute meerderheid voor de SNP betekent immers een stem voor onafhankelijkheid omdat dit het belangrijkste punt is uit het SNP-programma. Gegeven de internationale vijandigheid met betrekking tot statenafscheidingen en de wil van de Britse politieke elite om de eenheid van het Verenigd Koninkrijk te behouden, lijkt het weinig waarschijnlijk dat die onafhankelijkheid er zal komen. Dit is echter puur hypothetisch. Bij gebrek aan glazen bol, laten we het aan de dag van morgen over om ons de toekomst te laten zien.
Tot slot van deze verhandeling willen we nog even stilstaan bij het analyseschema om de veranderingen in de staatkundige toestand van een natie zonder staat te voorspellen. In het vorige hoofdstuk hebben we die grafische voorstelling gebruikt om de mogelijkheden van Schotland op drie momenten te voorspellen. De eerste twee momenten zijn verifieerbaar namelijk de mislukte devolutie van 1979 en de gelukte devolutie van 1997. Na invulling van de scores voor de factoren die de kosten en de baten van secessie en lidmaatschap bepalen, blijkt dat de grafische voorstelling van Schotland in het assenstelsel overeenkomt met wat er werkelijk gebeurd is: in 1979 zijn er net geen staatkundige hervormingen gekomen in de Britse staat, terwijl er in 1997 een duidelijke keuze voor devolutie is die daarna ook is uitgevoerd. Toegepast op de huidige situatie in Schotland is secessie nog geen optie, maar er is wel een beweging richting afscheiding bezig in vergelijking met de situatie in 1997.
Betekent dit nu dat dat schema algemeen geldig is? Helemaal niet! We hebben enkel een bevestiging dat we dit bruikbaar is op de situatie in Schotland met de bronnen die wij onderzocht hebben. Dit is wel een indicatie dat het schema eventueel gebruikt kan worden om de ‘staatkundige’ evolutie van een natie zonder staat te voorspellen. Hiervoor is echter meer onderzoek nodig. Enerzijds moeten meer casussen onderzocht worden (vb. Vlaanderen, Catalonië, Baskenland, Quebec, de dekolonisatiebeweging). Anderzijds moeten de factoren die secessie en lidmaatschap beïnvloeden nader onderzocht worden om na te gaan of er nog andere zijn dan degene die wij gebruikt hebben en – vooral – om ze concreter te definiëren.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] Gellner, 1983: 119
[2] Hobsbawm, 1994: 23
[3] Dit wordt ook irredentisme genoemd
[4] Een voorbeeld hiervan is het beleid van de huidige Russische president Poetin. In zijn buitenlandse politiek heeft hij veel aandacht voor het lot van de Russische minderheden in voormalige Sovjetrepublieken.
[5] Ernest Renan in Qu’est-ce qu’une nation?”, redevoering aan de Sorbonne op 11 maart 1882
[6] Of het Engelse, Franse, Duitse, Spaanse of Italiaanse equivalent
[7] In wiens gebied men woont diens godsdienst men belijdt
[8] Een voorbeeld hiervan is de sluiting van de Renault-vestiging in Vilvoorde in het voorjaar van 1997
[9] Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft, I, 39
[10] Montevideo Convention on Rights and Duties of States (1933): art. 1
[11] In het realistische paradigma in de internationale betrekkingen is de staat de enige (voornaamste) actor die unitair en rationeel handelt en er vooral op gericht is om zijn positie in de wereld te vrijwaren (Viotti & Kauppi, 1999: 55-57)
[12] Anderson (2001: 38) onderscheidt in de EU drie groepen staten: unitaire (vb Frankrijk, Ierland), federale (vb Duitsland, België) en quasi-federale met een niet-uniforme en gelimiteerde regionale autonomie (Spanje, Verenigd Koninkrijk)
[13] De meeste Europese staten zijn geen natiestaten. Enkel in de Ierse republiek kunnen we spreken dat in die staat slechts een natie leeft. België daarentegen is een nationale staat waarin twee naties, Vlamingen en Walen, naast elkaar leven met in het oosten een Duitstalige minderheid.
[14] Prins Charles Edward Stewart
[15] onder andere kilt, tartan
[16] Gellner, 1983: 44
[17] Internationaal colloquium over Nationale identiteiten en nationale bewegingen in de Europese geschiedenis, 15 maart 2002 in Leuven (namiddagsessie)
[18] Christopher Harvie, die van zichzelf zegt dat hij een nationalist én socialist is (Harvie, 1992: 114), Paul H. Scott, een voormalig diplomaat en oud-ondervoorzitter van de SNP (Wright, 2000: viii) en Alasdair Gray die zegt dat zijn boekje propaganda is voor de SNP en voor al wie een eigen Schotse regering wenst (Gray, 1992: 9) maken dan ook dankbaar gebruik van de Declaration of Arbroath om het Schotse nationalisme te legitimeren.
[19] “Zolang honderd van ons in leven blijven, zullen wij nooit onderworpen worden aan Engelse heerschappij. Wij strijden immers niet voor roem, rijkdom of eer, maar enkel en alleen voor vrijheid die geen oprecht man opgeeft, tenzij met zijn eigen leven”. Voor de volledige tekst van de Declaration of Arbroath (Engelse vertaling): zie bijlage 2
[20] Cfr. eerste paragraaf Declaration of Arbroath
[21] Edward I had in 1296 de ‘Stone of Destiny’ waarop de Schotse koning traditioneel gekroond werd, meegenomen uit Scone naar Engeland. Daar zou hij blijven tot 1997, afgezien van een klein intermezzo in 1950 toen een groepje Schotse nationalisten de steen gestolen had uit Westminster Abbey. Sindsdien staat de ‘Stone of Destiny’ in Edinburgh, samen met de Schotse kroonjuwelen (Donaldson, 1993: 128-129; Harvie, 1994: 171; SNP, 2001).
[22] De SNP rekruteert kiezers in alle sociale klassen. In vergelijking met andere partijen heeft ze wel een grotere aanhang bij mannelijke kiezers en jongeren (McCrone, 2001a).
[23] Schotland had nooit een koningin Elizabeth gehad, dus zegden de Schotse nationalisten dat Elizabeth als Schotse koningin I moest voeren in plaats van de Engelse II. De rechtszaak werd verloren, hoewel de Schotse nationalisten in grote mate gelijk kregen (Donaldson, 1993: 129; Harvie, 1994a: 172; Keating, 1997: 710).
[24] De kandidaat die in een kiesomschrijving de meeste stemmen behaalt, is verkozen
[25] SNP, 1999a
[26] op hun webstekken, bijeenkomsten, briefpapier en allerhande propagandamateriaal
[27] Swinney, 2000
[28] Hun argumentatie is gebaseerd op de veronderstelling van een onafhankelijk Schotland
[29] Deze paragraaf is grotendeels gebaseerd op informatie gevonden op de webstekken van de Scottish Labour Party, Scottish Conservative Party en de Scottish Liberal Democrats en op documenten van de SNP
[30] Devolutie kan het best omschreven worden als een systeem waarbij een welomschreven gemeenschap via een verkozen volksvergadering zeggenschap krijgt over bepaalde bevoegdheden binnen een nationale staat.
[31] Omgerekend stemde slechts 32,9% ja, meer dan 7 procentpunten minder dan de vereiste 40%
[32] Bijlage C bevat een overzicht van de Schotse bevoegdheden
[33] The Scotsman, 13 mei 1999
[34] Member of Scottish Parliament
[35] Bijlage D
[36] Artikels uit de The Scotsman van de voorbije maanden (onder andere 3/3, 4/3, 21/4, 2/5, 3/5), gelezen op www.thescotsman.co.uk
[37] Een opinieonderzoek uit 1998 toont bijvoorbeeld aan dat 24 à 30% van de Labour-kiezers voorstander is van onafhankelijkheid voor Schotland (McCrone, 1999).