Rondhangen: een betekenisvolle tijdsbesteding voor jongeren? (Kaat Sabbe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Probleemstelling

 

Rondhangen, rondhangende jongeren of hangjongeren vormen het thema van deze scriptie. Rondhangen is geen recent fenomeen maar het boeit me omdat het door iedereen kan waargenomen worden en opnieuw brandend actueel is. Het gaat om een non-formele vrijetijdsbesteding die jongeren samenbrengt op openbare plaatsen. Rondhangende jongeren vormen dus een wezenlijk onderdeel van het straatbeeld.

 

Jongeren hebben nood aan ruimtes als ontmoetingsplekken. Deze ruimtes bieden de kans om elkaar te treffen, om hun symbolische aanwezigheid te tonen en hun identiteit te ontwikkelen. Er wordt hiervoor gebruik gemaakt van publieke ruimtes waar geen of slechts beperkte controle is. Straten en pleinen bieden deze mogelijkheid voor jongeren. Toch blijven rondhangende jongeren een bron van bezorgdheid. Rondhangen wordt geassocieerd met overlast, criminaliteit, anti-sociaal en lui gedrag. De bezorgdheid en de problematisering van hanggedrag wordt versterkt door tendensen als institutionalisering en pedagogisering. Hiernaast heeft ook de berichtgeving door de media een sterke invloed op de beeldvorming. Een andere beïnvloedende factor is de schaarste aan openbare ruimte.

 

De publieke opinie dat jongeren niet thuishoren in het straatbeeld om hun vrije tijd door te brengen staat haaks tegenover bevindingen vanuit jeugdonderzoek. Eerst en vooral blijkt dat kinderen en jongeren heel wat vrije tijd ‘ongeorganiseerd’ doorbrengen (Pavis & Cunningham-Burley, 1999; Vettenburg, Elchardus & Walgrave, 2006). Dit betekent dat kinderen en jongeren niet deelnemen aan het formele vrijetijdsaanbod om verschillende redenen. Rondhangen hoort thuis bij deze non-formele vormen van vrijetijdsbesteding.

Verder blijkt ook uit onderzoek dat het rondhangen bij de meeste jongeren hoog gewaardeerd wordt (Goedseels, Vettenburg & Walgrave, 2000). De belangen van de jongeren enerzijds en de gangbare norm anderzijds komen regelmatig in aanvaring.

 

Verschillende gemeenten worden opgezadeld met het uitschrijven van een beleid dat deze problematiek benaderd. Vandaag wordt vaak een repressief en defensief antwoord geformuleerd. Actuele voorbeelden zijn het ‘Sonic Teenager Detterent[1]’ en de ‘Anti-Social Behavior Act[2]’. Jongeren worden hierbij geviseerd als probleemdragers en het brengt deze doelgroep in een gemarginaliseerde positie.

Om een correcte benadering van de problematiek na te streven en een consistent beleid te voeren rond deze thematiek is het volgens ons noodzakelijk het perspectief van de jongeren na te gaan. Dit perspectief vormt een wezenlijk deel van de probleemanalyse die voorafgaat aan elke interventie (Bouverne-De Bie, 2006-2007).

Initiatieven die opgezet worden zonder inspraak en zonder de betrokkenheid van de jongeren hebben vaak geen succes. Vanuit deze vaststelling is het belangrijk dat jongeren van bij het begin gehoord worden. Door de jongeren een stem te geven en het rondhangen positief te belichten kan de negatieve spiraal van kritiek tegenover rondhangende jongeren doorbroken worden en kan een positieve kijk ontwikkeld worden.

 

Niet alleen maatschappelijk maar ook wetenschappelijk is deze problematiek relevant. Op wetenschappelijk vlak wordt heel wat kwantitatief onderzoek uitgevoerd naar vrijetijdsbesteding van jongeren (ondermeer Bral, 1999; Goedseels et al., 2000; Sinnaeve & Schillemans, 2006). Rondhangen wordt in deze onderzoeken aangehaald als vrijetijdsbesteding van jongeren. Meestal worden de rondhangende jongeren in een categorie “straat, plein, park”, “gewoon wat rondlopen of rondhangen op straat” (Goedseels et al., 2000, p. 159 en 164) of “andere” (Bral, 1999, p.316) geplaatst. Kwalitatief belevingsonderzoek specifiek op rondhangen gericht wordt daarentegen heel wat minder uitgevoerd (Vettenburg et al., 2006). Naar onze mening zou het dus interessant zijn om een kwalitatief belevingsonderzoek te doen dat op zoek gaat naar de betekenisverlening van de rondhangende jongeren. Op deze manier wordt rondhangen in een wetenschappelijk kader onderzocht als centraal onderwerp.

 

Om een beeld te krijgen van de betekenisverlening van rondhangende jongeren willen we in dit onderzoek jongeren bevragen die we aantreffen op hun ‘ontmoetingsplek’. Dit betekent dat de jongeren hier centraal staan en wel op die manier dat ze hun mening en hun betekenisverlening mogen kenbaar maken. De onderzoeksvragen zullen van een antwoord worden voorzien aan de hand van half-gestructureerde interviews.

We kiezen voor deze onderzoeksmethode omdat die het meest aansluit bij de probleemstelling en de doelstelling van het onderzoek. Het geeft de mogelijkheid om flexibel om te springen met de vragen en het laat meer ruimte aan de jongeren om hun ervaring te delen.

Het perspectief waaruit we hierbij vertrekken hangt nauw samen met de positiebepaling. Er wordt positie genomen middenin de sociale werkelijkheid waarbinnen het fenomeen rondhangen voorkomt. Deze positie wordt maatschappelijk engagement genoemd. De positie is niet extern en de doelstelling is niet om vanuit de ondervraging van de jongeren het probleem op te lossen maar wel om de sociale werkpraktijk te ondersteunen of verbeteren. De interviews met de jongeren zijn dus een hulpmiddel om het welzijnswerk te ondersteunen bij de aanpak van het probleem. Het is niet het gedrag van de jongeren dat veranderd moet worden want deze visie zou de jongeren zien als probleemdragers en verder marginaliseren. De antwoorden op de onderzoeksvragen worden dan ook vanuit een positief kader benaderd. Rondhangen met de groep als centraal gegeven kan bijdragen tot het ontwikkelen van een identiteit. We gaan er dan ook hypothetisch van uit dat rondhangen een betekenis heeft in de leefwereld van jongeren. Rondhangen wordt functioneel benaderd.

 

We vertrekken in dit werk van de volgende onderzoeksvraag: “Welke betekenis heeft rondhangen voor jongeren?”

Deze vraagstelling heeft een beschrijvend karakter omdat het de betekenis op verschillende vlakken bevraagt. Het adviserende element bevindt zich niet in de probleemstelling zelf maar eventueel in de consequenties ervan. Hiermee bedoelen we dat de verkregen betekenissen wel zinvol kunnen zijn voor het adviseren en ondersteunen van beleid en welzijnspraktijken.

Door synthese, reflectie en een kritische blik op de resultaten willen we een zo volledig en genuanceerd mogelijk antwoord bieden op de onderzoeksvraag.

 

In een eerste hoofdstuk willen we wat dieper ingaan op de gehanteerde begrippen. We plaatsen deze begrippen in een context waarbij we aandacht hebben voor de publieke ruimte en voor de concepten institutionalisering en pedagogisering. Verder proberen we een kleine historiek van de bezorgdheid over ongeorganiseerde jeugd weer te geven en dieper in te gaan op de problematisering van rondhangen.

 

In het tweede hoofdstuk gaan we in de literatuur op zoek naar mogelijke betekenissen van rondhangen en de positieve invloed ervan op jongeren. We maken een analytisch onderscheid tussen de ruimtelijke dimensie, de sociale dimensie, het gedrag, de ontwikkeling, de emancipatie en een praktische dimensie.

 

In hoofdstuk drie bespreken we de gehanteerde methode voor dataverzameling en

-verwerking alsook de onderzoeksresultaten. Verder geven we een bespreking van de onderzoeksresultaten vanuit de literatuurgegevens.

 

Conclusies, bespreking en suggesties voor verder onderzoek worden neergeschreven in hoofdstuk vier.

 

Hoofdstuk vijf bevat de bibliografie.

 

De bijlagen vindt u terug in hoofdstuk zes.

 

 

1 Hoofdstuk 1: Rondhangen in de actuele context

 

1.1 Begripsduiding

 

1.1.1 Rondhangen

 

Op zoek gaan naar een consistente definitie van rondhangen die alle noodzakelijke elementen bevat is geen gemakkelijke opgave. Voortdurend botsen we op verschillende invullingen van het begrip afhankelijk van de wetenschappelijke invalshoeken. We vinden het dan ook zinvol om een aantal omschrijvingen te bestuderen en kritisch te benaderen. Op basis van deze begripsverkenning willen we ten slotte noodzakelijke elementen aanhalen die een beschrijving van ‘rondhangen’ moet omvatten. Op deze manier maken we ook onze positiebepaling tegenover rondhangen en rondhangende jongeren duidelijk.

 

In een woordenboek vinden we de volgende omschrijvingen. Van Dale formuleert rondhangen als “op verschillende plaatsen of ergens voortdurend doelloos aanwezig zijn.” Kramers schrijft “lummelen, doelloos rondlopen, zonder ernstige bezigheid de tijd verdoen.”

Deze beschrijvingen zijn heel breed van karakter. Hiermee bedoelen we dat het niet specifiek gaat over jongeren of over een activiteit in de vrije tijd.

 

Meer specifieke en gedetailleerde beschrijvingen vinden we bij verschillende wetenschappelijke stromingen terug. Achtereenvolgens zullen we een criminologische, psychologische, subculturele en sociaal pedagogische benadering van rondhangen aangeven.

“Recent criminological and sociological research suggests that when people participate in activities without guardians present, the likelihood of involvement in criminal behaviour may increase” (Bratt, 2004, p. 8). Dit citaat toont aan dat vanuit criminologische (en sociologische) invalshoek rondhangen vaak gelinkt wordt aan criminaliteit en crimineel gedrag door de afwezigheid van elke vorm van sociale controle. Rondhangende jongeren worden hierdoor vaak afgebeeld als jeugdbendes of gangs (Rovers, 1997; Wiersma & Van Gemert, 2000; Decker & Weerman, 2005). Het crimineel gedrag wordt volgens deze benadering vaak verbonden met de invloed van leeftijdsgenoten of de woonomgeving.

 

Rondhangen wordt vanuit een psychologisch perspectief bekeken in functie van de ontwikkeling van jongeren. Verschillende auteurs (Meeuws, 1999; Craeynest, 1997) geven aan dat verkennend rondhangen hoort bij het opgroeien. Nederlands psycholoog Meeus[3] (1999) bekrachtigt dit: “Vanuit ontwikkelingspsychologisch oogpunt bezien zou ik me zorgen maken als ze het niet deden.” Jongeren zoeken nieuwe ervaringen. Dit kan gebeuren door het opdoen van nieuwe sensaties (bv. experimenteren met drugs of criminele activiteiten). Deze activiteiten inclusief rondhangen behoren tot de ontwikkeling van een eigen identiteit (Craeynest, 1997). Anderen delen de overtuiging dat ongestructureerde activiteiten zoals rondhangen gerelateerd zijn met anti-sociaal gedrag (Mahoney, Stattin & Lord, 2004; Persson, Kerr & Stattin, 2007).

 

Vanuit een jeugdsubculturele benadering in lijn met de opvattingen van het CCCS[4] formuleert Corrigan (Hazekamp, 1985, p. 100-101) “de jeugdsubcultuur van het hanging-around.” Hieronder verstaat hij het niets-doen, de structurering van de tijd afgewisseld met ‘vreemde invallen’ zoals bijvoorbeeld ingooien van ruiten, lastig vallen van voorbijgangers als resultaat van verveling. In vergelijking met een criminologisch perspectief vormen deze ‘weird ideas’ hier niet het hoofdthema binnen de thematiek van het rondhangen maar wel de structurering van de tijd die gebeurt op een creatieve manier met een minimum aan middelen. Verder haalt Corrigan aan dat hanging-around de grootste en meeste complexe jeugdsubcultuur is. “Het vormt tevens de meest voorkomende en meest intensieve activiteit van de meerderheid van de laaggeschoolde jongeren” (Corrigan in Hazekamp, 1985, p. 100).

 

Vanuit een sociaal pedagogische invalshoek formuleert Hazekamp (1985, p. 21) als doctor in de sociale wetenschappen rondhangen als “de omgang van jongens en meisjes met elkaar in de vrije tijd, in door hen zelf gevormde groepen, buiten de instituties gezin, school en arbeid om.” Verder formuleert hij (Hazekamp, 1985, p.131) “rondhangen is een activiteit waarmee jongeren in alle sociale lagen zelf tijd en ruimte structureren” en “rondhangen als component van het onder-elkaar-zijn, waarin een afwisseling plaats vindt van het niets-doen en het scheppen van spannende gebeurtenissen”.

Opvallend in deze beschrijving is de tegenstelling op vlak van het klassenspecifieke van rondhangen tegenover de subculturele benadering. In de subculturele benadering van Corrigan is rondhangen een subculturele activiteit die meest voorkomt bij laaggeschoolde jongeren. Hazekamp wijst er daarentegen op dat rondhangen een tijdverdrijf is voor jongeren uit alle sociale lagen.

Zowel bij Corrigan als Hazekamp vormt het structureren van tijd en ruimte een belangrijk onderdeel van het rondhangen. Ook het opzoeken van spannende gebeurtenissen of ‘vreemde invallen’ zijn vergelijkbaar in beide perspectieven. Dit opzoeken van kicks wordt ook in een psychologisch kader als onderdeel van de adolescentie benaderd.

Voor dit onderzoek sluiten wij ons sterk aan bij de omschrijving van rondhangen volgens Hazekamp (1985). Hij haalt belangrijke elementen aan die noodzakelijk zijn om een correcte begripsduiding te formuleren. Vertrekkend vanuit Hazekamp proberen we een volledige beschrijving weer te geven door nieuwe elementen toe te voegen die we kort toelichten.

“Het zich herhaaldelijk en doch op willekeurige tijdstippen ophouden van jongeren, in een zelfgevormde groep in de publieke ruimte in de vrije tijd buiten instituties als gezin, arbeid, school of jeugdwerk”.

 

Ten eerste gaat het om een ‘herhaald’ fenomeen en niet om een éénmalige of toevallige ontmoeting van een groep jongeren. Jongeren die éénmalig napraten aan de schoolpoort stellen geen rondhanggedrag. Aansluitend geven jongeren zelf aan dat rondhangen beschouwd moet worden als een ‘fase’ die men doormaakt (Karsten, Kuiper & Reubsaet, 2001). Rondhangen zou dus leeftijdsgebonden zijn en van voorbijgaande aard. Met ‘willekeurig’ bedoelen we dat er geen vaste tijdstippen zijn waarop afgesproken wordt. Het gaat meestal om een spontane ontmoeting op de hangplaats zonder dat vooraf een afspraak gemaakt wordt.

Ten tweede wordt ‘ophouden’ omschreven als fysiek aanwezig zijn op een bepaalde plaats. Hazekamp (1985) heeft het over bijeenzijn om niets te doen. Corrigan (Hazekamp, 1985) omschrijft het als ‘passing the time’. De fysieke aanwezigheid houdt een symbolische toe-eigening van de ruimte in.

Verder wordt rondhangen ‘in een zelfgevormde groep’ gedaan. De ontmoeting van leeftijdsgenoten en het samenzijn staat hierbij centraal. Jongeren hechten in hun ontwikkelingsfase veel belang aan peers of leeftijdsgenoten. Het belang dat aan vrienden wordt gehecht wordt in veel onderzoek sterk onderstreept. Dat de groep zelfgevormd is wijst op de spontaniteit van deze groepsvorming. Dit type groepsvorming staat tegenover groepsvorming die formeel verloopt binnen het onderwijs, het gezin etc. Hazekamp (1985, p. 98) geeft aan dat “jongeren zo de mogelijkheid hebben om een eigen institutie te creëren die niet afhankelijk is van een te voren vastgelegd formeel pedagogisch geïnspireerd kader, waarin jongeren op grond van hun leeftijd een ondergeschikte positie innemen”.

 

Een ander element gaat over de ‘ruimte’ waar de jongeren zich ophouden. We spreken hier van betekenisvolle plekken in de openbare ruimte, die meestal in de onmiddellijke omgeving liggen. Een andere term afkomstig uit het straathoekwerk is vindplaatsen. Deze zijn als volgt gedefinieerd: “die locaties die door de betrokken doelgroep tijdens hun dagelijkse bezigheden gefrequenteerd worden en waar de kans groot is er leden van aan te treffen” (Wolf, 1997, p. 27-28). De publieke ruimte heeft het kenmerk dat het voor iedereen vrij toegankelijk is. Rondhangen gebeurt dus in een context waarbij de controle van verschillende instituties afwezig of beperkt is. Dit betekent dat men op zoek gaat naar ruimtes waar sociale controle afwezig is en men dus ongestructureerd kan samenzijn. Informele plekken als straten, pleinen, winkelcentra en in de buurt van sportinfrastructuur bieden deze vrijheid. De ruimtes zijn net zoals de groep zelfgekozen.

 

Als laatste is ook het element ‘non-formele vrijetijdsbesteding’ een voorwaarde om te spreken over rondhangen. Non-formeel betekent dat de vrije tijd niet binnen een georganiseerd kader doorgebracht wordt. Het gaat niet om jeugdverenigingen, sportverenigingen, jeugdhuizen etc. Rondhangen staat los van geïnstitutionaliseerde vormen als school, arbeid, gezin of jeugdwerk. Dit houdt in dat jongeren zich niet verzamelen rond een bepaalde externe activiteit zoals men in een sportclub samenkomt om te sporten. Rondhangen gebeurt meestal in de vrije tijd namelijk de tijd die niet doorgebracht wordt op school of op het werk.

Het is op dit element dat we in het volgend deel dieper willen ingaan. Hoe kunnen we rondhangen zien als (vrije)tijdsbesteding?

 

1.1.2 Rondhangen als vrijetijdsbesteding

 

Jongeren brengen op heel wat verschillende manieren hun tijd door. Zowel uit Vlaams onderzoek (Glorieux et al., 2006) als uit Europees tijdbestedingsonderzoek (Stevens, 2006) blijkt dat slapen het grootste deel van de tijd rooft, gevolgd door vrije tijd en op een derde plaats komt werk of studie. “Onder meer door veranderingen op de arbeidsmarkt en digitalisering hebben mensen vandaag veel meer vrije tijd dan in de vorige eeuw. Er is zelfs sprake van een vrijetijdssamenleving” (Sinnaeve, Van Nuffel & Schillemans, 2004, p. 75). Uit onderzoek van de TOR-groep in 2004 blijkt dat jongeren tussen 18 en 24 jaar meest vrije tijd hebben in vergelijking met de beroepsactieve bevolking tot 55 jaar (Glorieux et al., 2006).

Bij bepaalde jongeren neemt de vrije tijd in specifieke situaties de overhand op de algemene tijdsbesteding. In het kader van dit onderzoek noemen we werkloze jongeren en spijbelende jongeren. Jeugdwerkloosheid is een actuele problematiek. In 2003 was er bij Vlaamse jongeren van -25 jaar een jeugdwerkloosheidsgraad van 11,6%. Werkloze jongeren hebben een grote hoeveelheid ongestructureerde vrije tijd (Glorieux et al., 2006; Vettenburg, Walgrave & Van Kerckvoorde, 1984). Rondhangen is voor hen een belangrijke activiteit in het besteden van die vrije tijd (Ter Huurne, 1985; Dresen-Coenders et al., 1991). Spijbelende jongeren vormen de verplichte schooltijd om in vrije tijd waarbij rondhangen een frequent uitgevoerde manier vormt om de tijd door te brengen.

Voor de verdere uitwerking nemen we deze vormen mee onder de noemer rondhangen als vrijetijdsbesteding om ons verder te kunnen toespitsen op de onderzoeksvraag.

Vrije tijd en het besteden van vrije tijd wordt vaak verbonden met maatschappelijke instituties. Jongeren kunnen hun buitenschoolse tijd besteden in het institutionele aanbod zoals het jeugdwerk of in het commerciële aanbod. Deze blik op vrije tijd is een maatschappijgericht perspectief dat de vrije tijd ziet als meetbare resttijd (Vettenburg et al., 2006). In een individugericht perspectief wordt vrije tijd gedefinieerd als ‘eigen tijd’ waar de betekenisgeving subjectief is. Hier wordt vrije tijd niet gezien als resttijd maar als eigen in te vullen tijd.

De discrepantie tussen deze twee benaderingen kan onbegrip meebrengen tegenover jongeren die hun vrije tijd anders invullen dan het maatschappelijk perspectief naar voor schuift. Het gaat hier met andere woorden over jongeren die niet deelnemen aan het institutionele of commerciële aanbod. Rondhangen kan beschouwd worden als dergelijke vrijetijdsbesteding.

 

Vrijetijdsactiviteiten zijn die activiteiten waaraan je deelneemt zonder dat je ertoe verplicht wordt of met ander woorden die niet tot slapen, arbeid, onderwijs, huishouding en fysieke verzorging gerekend worden. De jeugdbeweging werd lange tijd als ‘de’ vorm van vrijetijdsbesteding gezien. De werking werd gestuurd door een instrumentele doelstelling namelijk kinderen en jongeren opvoeden tot het maatschappelijke project. De opkomst van het commerciële aanbod was een bron van bezorgdheid en interventie door volwassenen. In deze context moeten we ook rondhangen zien. Rondhangen is een vorm van ongeorganiseerde en non-formele vrijetijdsbesteding die ontsnapt aan het toezicht van volwassenen. Rondhangen wordt in vele opzichten gezien als een minderwaardig jeugdtijdverdrijf (Dresen-Coenders et al., 1991).

 

Ondanks de publieke opinie en de pedagogische bezorgdheid blijkt uit verschillende onderzoeken dat heel wat vrije tijd ongeorganiseerd wordt doorgebracht en dat rondhangen bij de favorieten van de jongeren hoort (Hazekamp, 1985; Larson, 1997; De Witte, Hooge & Walgrave, 2000; Vlaams-Brabant, 2002; Vettenburg et al., 2006).

Uit onderzoek (Jong in Gent, 2001; Vettenburg et al., 2006) blijkt dat de feitelijke vrijetijdsbesteding niet altijd overeenkomt met de ideale of favoriete vrijetijdsbesteding. Zo bijvoorbeeld scoort ‘rondhangen’ heel laag als feitelijke vrijetijdsbesteding maar veel hoger als favoriete vrijetijdsbesteding. Dit wijst erop dat jongeren het niet vaak doen, maar het wel vaker zouden willen doen. Het Kliksons-onderzoek 2003-2004 toont een gelijkaardige vaststelling. 17 procent van de ondervraagde Vlaamse jongeren geven aan dat ze te weinig kunnen rondhangen in hun buurt (De Rycke, 2004). Deze vaststelling toont de hoge waardering aan die rondhangen van de jongeren krijgt.

Deze hoge waardering houdt niet in dat rondhangen ook effectief door een meerderheid van de jongeren gedaan wordt. Uit het onderzoek ‘Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld’ (Goedseels et al., 2000) blijkt dat slechts één op vijf jongeren (20,5%) hun vrije tijd buiten doorbrengt. 35,9% brengt zijn vrije tijd even vaak thuis als buiten door. Slechts 7,9% van de Vlaamse jongeren geeft aan dat ‘gewoon wat rondlopen of rondhangen op straat’ bij hun vrijetijdsbesteding hoort. Deze resultaten wijzen erop dat rondhangen door een minderheid van de jongeren als vrijetijdsbesteding gedaan wordt. Toch stellen Dresen-Coenders et al. (1991) dat rondhangen tegenwoordig waarschijnlijk veel meer voorkomt dan in gangbare, officiële visies wordt verondersteld.

 

Op basis van resultaten uit verschillende onderzoeken willen we op zoek gaan naar een benadering van rondhangende jongeren. Een algemeen en volledig beeld willen en kunnen we hier niet schetsen, dit hoort niet tot de opzet van deze scriptie. De elementen die we aanduiden zijn achtereenvolgens leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, etniciteit, levensstandaard en relaties thuis.

Uit onderzoek blijkt dat vooral oudere jongeren en meer specifiek oudere jongens vaker buitenshuis en in groep hun vrije tijd doorbrengen. Bij hen komt naast vrienden bezoeken, telefoneren, naar een fuif of jeugdhuis gaan ook rondhangen of ‘gewoon rondlopen in de buurt’ naar voor (Vettenburg et al., 2006; Onderzoek naar groepsvorming in Vlaams-Brabant, 2002). Meisjes brengen hun vrije tijd vaker binnenshuis door terwijl jongens zich meer in de openbaarheid ophouden. Uit historisch perspectief blijkt een gelijkaardige vaststelling. Vooral mannelijke jongeren werd een grotere vrijheid toegestaan om zich in de publieke ruimte op te houden (Dresen-Coenders et al., 1991). Vandaag verdwijnt dit genderverschil geleidelijk door de onderlinge veranderende relatie tussen jongens en meisjes (Goedseels et al., 2000).

Daarnaast blijkt dat jongeren uit BSO of TSO vaker hun vrije tijd buitenshuis (op straat of plein) doorbrengen en jongeren uit het ASO meer deelnemen aan het georganiseerde verenigingsleven (Corrigan in Hazekamp, 1985; Dresen-Coenders et al., 1991; Goedseels et al., 2000). We zouden dus kunnen aannemen dat laaggeschoolde jongeren vaak buitenshuis rondhangen om de tijd te passeren.

Verder zouden jongeren van allochtone afkomst meer op straat verblijven dan autochtone jongeren (Goedseels et al., 2000; Karsten et al., 2001; Onderzoek naar groepsvorming in Vlaams-Brabant, 2002). Kliksons-onderzoek toont aan dat Vlaamse tieners die zichzelf als armer definiëren verhoudingsgewijs meer op pleinen en openbare plaatsen verblijven in hun vrije tijd. En dit is meer in steden dan in dorpen het geval (Karsten et al., 2001; De Rycke, 2004). Stedelijke jongeren die in kleine behuizing wonen zonder tuin gaan verhoudingsbewijs vaker op zoek naar een eigen plek in de publieke ruimte (Karsten et al., 2001). Ten slotte geven Persson et al. (2007) aan dat jongeren die thuis negatieve ervaringen hebben met controle door volwassenen dit veralgemenen en dus niet deelnemen aan georganiseerde vrijetijdsbesteding. Deze jongeren gaan procentueel meer hun vrije tijd ongestructureerd doorbrengen door bijvoorbeeld rond te hangen in de publieke ruimte.

We kunnen besluiten dat volgens deze vaststellingen rondhangen een hooggewaardeerde activiteit is bij jongeren maar die slechts door een minderheid uitgevoerd wordt. Rondhangen wordt meest gedaan door oudere, mannelijke jongeren van allochtone afkomst voornamelijk uit BSO en TSO.

Deze vaststellingen uit voornamelijk Vlaams onderzoek (uitgezonderd Persson et al., 2007) staan tegenover de bewering van Hazekamp (1985) dat rondhangen een activiteit is waarmee jongeren ‘in alle sociale lagen’ tijd en ruimte structureren. Hij spreekt dus niet over een hogere graad van rondhangen bij laaggeschoolde jongeren.

Verder kwantitatief onderzoek naar rondhangen zou deze vaststellingen al dan niet kunnen bevestigen en een antwoord bieden op deze tegenstelling. Deze vraag wordt niet opgenomen in dit onderzoek.

 

Maatschappelijke evoluties op vlak van vrije tijd hebben duidelijk invloed op het rondhangen als vrijetijdsbesteding bij jongeren. We lichten kort toe.

- De autonomisering van de vrijetijdsbesteding houdt in dat dit een gebied is geworden waar volwassenen (lees: ouders) weinig directe bemoeienis hebben.

- De keuze wat betreft vrijetijdsbesteding wordt steeds meer losgemaakt van buurt en gezin. Ouders bepalen niet langer hoe jongeren hun vrije tijd moeten doorbrengen.

- De commercialisering van het vrijetijdsaanbod heeft tot gevolg dat het aanbod duurder wordt en bepaalde jongeren op financiële basis kiezen voor goedkopere alternatieven zoals rondhangen.

- Differentiatie en toegenomen beschikbare tijd. Jongeren hebben ruim 5 uur per dag vrije tijd, in het weekend 9 uur per dag (Sinnaeve & Schillemans, 2006). Jongeren hebben dus meer vrije tijd en benutten deze beschikbare tijd op verschillende manieren. Algemeen gesteld breidt het vrijetijdsaanbod uit, maar paradoxaal leidt dit niet tot meer participatie van jongeren aan dit aanbod.

- Door de privatisering en individualisering van vrije tijd neemt het vanzelfsprekende groepsvermaak af. Jongeren worden aangesproken op meer creativiteit om meer individueel of in beperkte kring hun vrije tijd door te brengen.

 

“Deze tendensen tonen aan dat het georganiseerde groepsvermaak aan betekenis verloren heeft” (Goedseels et al., 2000, p. 152-153).

 

Het wantrouwen van volwassenen tegenover het rondhangen kan historisch geduid worden. Volwassenen hebben last van het ‘grote-boze-wolf sydroom’[5] waarbij ze hun bezorgdheid uiten over de risico’s die kinderen en jongeren lopen in de publieke ruimte. Dit motief vormt een continue drijfveer in de ontwikkeling van de pedagogiek. In de kleine historiek proberen we dit in beeld te brengen en te linken aan het wantrouwen tegenover rondhangen.

 

 

1.2 Kleine historiek

 

Jongeren als sociale categorie nemen een dubbele positie in namelijk jeugd als toekomst en jeugd als bedreiging. Deze dualisering dreigt vandaag onder invloed van mediaberichtgeving over delinquentie bij jongeren om te slaan in morele paniek (Pavis & Cunningham-Burley, 1999). Statements als ‘normen en waarden’ en ‘er moet weer opgevoed worden’ vinden vandaag een nieuwe voedingsbodem. Of deze voedingsbodem zo vernieuwend is proberen we in dit hoofdstuk te verduidelijken.

Vanaf het ontstaan van de sociale pedagogiek wordt ongeorganiseerde jeugd overladen met pedagogische bezorgdheid. Dit resulteerde steeds in maatregelen om de geviseerde jongeren tot een georganiseerde vrijetijdsbesteding aan te zetten (Hazekamp, 1985; Bouverne-De Bie, 2006-2007).

 

Vanaf de 16e eeuw maakt de idee van een aparte kindperiode langzaam opgang. Dit zet zich door tijdens de Verlichtingsperiode waar onder invloed van een pedagogisch mensbeeld de aanzet wordt gegeven om kinderen definitief af te scheiden van volwassenen. De kindertijd wordt een pedagogisch moratorium. Kinderen en jongeren vormen de toekomst en worden ingeschakeld voor het maatschappelijke project. Het burgerlijke beschavingsoffensief wordt in deze periode ontketend (Depaepe, 2004). Afhankelijkheid van en sturing door volwassenen staat hierbij centraal (Vanobbergen, 2003). Dresen-Coenders et al. (1991) getuigen dat de komst van de formele jeugdvereniging omstreeks 1800 een opluchting betekende voor de ouders.

Door het grote vertrouwen in de wetenschap vormen sociale wetenschappen de basis voor de institutionalisering en de massiviteit van het kindbeeld. Deze massiviteit zorgt ervoor dat het algemene beeld van de jeugd gezien wordt als de ‘normale’ situatie. Afwijkers worden met behulp van de statistische wetenschap scherper in beeld gebracht en daardoor geproblematiseerd.

 

Eind 19e – begin 20e eeuw leiden sociale veranderingen tot nieuwe maatschappelijke instituties zoals jeugdbescherming, leerplicht en jeugdbewegingen. Dresen-Coenders et al. (1991) hebben het over de modernisering van het samen-jong-zijn. De derde milieubenadering maakt opmars waarbij het accent ligt op de vrije jeugdvorming. De jeugdbeweging staat synoniem voor jeugdwerk en wordt gezien als de ideale vorm van vrijetijdsbesteding voor alle jongeren (Bouverne-De Bie, 2006-2007). Jongeren worden in hun vrije tijd door volwassenen gestuurd in een gewenste richting. De jeugdbeweging wordt in die context gezien als een krachtig opvoedingsinstrument. De pedagogiek evolueert dan ook naar een vrijetijdspedagogiek. Deelname aan een jeugdbeweging wordt als nieuwe norm geïnstalleerd. Deze focus heeft als neveneffect dat er over jeugdgroepleven zoals rondhangen vrijwel geen gegevens bestaan (Dresen-Coenders et al., 1991).

 

De bezorgdheid tegenover ongeorganiseerde jeugd stijgt tegelijk met het geloof dat vrije tijd het enige opvoedingsmilieu is om de jeugd uit lagere sociale klassen te bereiken. Coussée (2006-2007) heeft het over ‘theebuiltjespedagogiek’ waar indirecte verheffing van de arbeidsjongeren beoogd wordt via de vorming van elites in de jeugd. De arbeidersjeugd wordt over de gehele ontwikkelingslijn geviseerd omdat ze een potentiële risicogroep vormen.

In het massajeugdonderzoek wordt de toenemende consumptiemaatschappij van de jaren ’60 gezien als bedreigende factor (Dresen-Coenders et al., 1991). De consumptie richt zijn pijlen op een nieuwe verkoopsgroep namelijk kinderen en jongeren. Morele paniek over de invloed van deze massacultuur uit zich vooral in een focus op arbeidersjeugd. Langeveld deed in 1952 een onderzoek ‘maatschappelijke verwildering der jeugd’ waarin hij de verwilderde jeugdige omschrijft als massamens, meeloper die geen eigen keuzes maakt en karakterloos wezen (Praamsma, 2002).

Er wordt druk gezocht naar antwoorden voor de problematiek van niet-participerende jeugd. “Er worden maatregelen genomen om de last veroorzakende jeugd, alsook hun ouders, weer in het rechte spoor te krijgen” (Kok, 2003, p. 10). Dit gegeven is niet nieuw, methodische differentiatie vormt een continu gegeven doorheen de ontwikkeling van de pedagogiek. Preventie vormt het sleutelwoord doorheen de initiatieven. Deze preventieve benadering houdt een defensieve reflex in waarbij zowel de jongeren als de ouders gemarginaliseerd worden (Bouverne-De Bie, 2006-2007). Voorbeelden van dergelijke methodische aanpak zijn het open jeugdwerk en het jeugdwelzijnswerk. Deze laatste heeft een belangrijke opdracht om de ‘moeilijke jeugd’ van straat te houden.

 

Ondanks tendensen van participatie, onderhandelingscultuur en jeugd als volwaardig onderdeel van de sociale structuur met als hoogtepunt het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind in 1989 blijven jongeren die niet deelnemen aan het georganiseerde en gestuurde vrijetijdsaanbod bron van pedagogische bezorgdheid.

Volgende uitspraak blijkt ook vandaag te gelden “vrije tijd is vanuit pedagogisch oogpunt alleen aanvaardbaar wanneer zij met doelgerichte activiteiten worden gevuld. Als lege tijd is zij bedreigend en wordt zij geassocieerd met (seksuele) verwildering. Jongeren moeten worden opgevoed tot het nuttig besteden van vrije tijd” (du Bois-Reymond & Meijers, 1987, p. 205). Jongeren mogen elkaar ontmoeten in de eigen jeugdcultuur maar deze ontmoeting hoort niet te gebeuren op straat (Dresen-Coenders et al., 1991).

Ook de morele herbewapening van de jaren ‘90 getuigt van deze bezorgdheid. Deze morele herbewapening vormt een antwoord op symptomen als criminaliteit, vandalisme, zwerfgedrag etc. Er wordt gepleit voor een normvaste opvoeding voor kinderen en jongeren. Hierdoor wordt opnieuw de niet-georganiseerde jeugd geviseerd als gevolg van het versterken van het standaardbeeld van de jeugd.

Het geloof in de magie van het jeugdwerk is niet uitgedoofd. Jeugdwerk leert op een informele wijze spreken en luisteren, opkomen voor jezelf en anderen, leert samenwerken, leert creatief zijn, leert assertief zijn. “Het jeugdwerk emancipeert, punt” (Coussée, 2006, p.28). Dit geloof vertaalt zich in een toegankelijkheidsdiscussie. Het jeugdwerk stelt zichzelf niet in vraag maar formuleert een methodisch antwoord op het selectieve bereik. De vraag is dan: ‘Hoe kunnen we non-participanten doen deelnemen aan dat machtige jeugdwerk?’. Deze vraag brengt de niet-deelnemers waaronder rondhangende jongeren in een geproblematiseerde positie.

 

Uit deze kleine historische schets mag blijken dat ongeorganiseerde jeugd waaronder rondhangende jongeren steeds een bron van pedagogische bezorgdheid is geweest en nog steeds is (Dresen-Coenders et al., 1991; Hall et al., 1999). “Men wil jongeren van de straat houden zodat ze zowel geen onveilige situaties kunnen veroorzaken, als niet het slachtoffer kunnen worden van onveiligheid op straat” (Karsten et al., 2001, p. 135). Rondhangende jongeren worden object van allerlei methodische antwoorden om hun deelname te verzekeren aan het georganiseerde en gestuurde aanbod.

 

 

1.3 Publieke ruimte

 

Publieke ruimte kunnen we omschrijven als openbare ruimte die vanuit een democratische lezing voor iedereen toegankelijk is of zou moeten zijn. De publieke of openbare ruimte is vandaag een schaars goed geworden waarbinnen elk individu zich een plek wil toe-eigenen. Ze is steeds minder beschikbaar voor iedereen en is om die reden onderwerp van strijd.

Publieke ruimte is schaars door de hoeveelheid gebruikers die de ruimte opeisen maar ook door de infrastructurele inrichting van steden en gemeenten. Private bebouwing en bebouwing vanuit staatsoverweging bedreigen de publieke ruimte. Ook deze vormgeving beperkt mogelijke relatievorming in de publieke ruimte als sociaal terrein (Soenen, 2006).

Karsten et al. (2001) geven gelijklopend aan dat de toegenomen functiescheiding in de publieke ruimte (werk, vrije tijd en wonen) de straat verandert in een niemandsland. De publieke ruimte wordt steeds vaker als doorgangsgebied gebruikt waardoor het zijn ontmoetingsfunctie verliest (Hazekamp, 1985; Karsten et al., 2001). Groepen rondhangende jongeren op straat vallen meer op en worden sneller als storend ervaren (Dresen-Coenders et al., 1991). In het doorgangsgebied worden bepaalde regels, codes of gebruiken geformuleerd. Op die manier ontstaat er discrepantie tussen volwassenen die de publieke ruimte gebruiken als doorgangsgebied en jongeren die de publieke ruimte benutten als ontmoetingsplaats. De belangen van groepen zoals jongeren en kinderen die een zwakkere positie innemen worden naar de achtergrond geduwd.

 

Het is net in die omstreden publieke ruimte dat rondhangende jongeren zich ophouden en hun plek opeisen. De jeugd vormt een belangrijke en intensieve gebruikersgroep van die publieke ruimte.

 

1.3.1 Jongeren en ruimte

 

We haalden al aan dat jongeren hun vrije tijd slechts in beperkte mate (slechts één op vijf) buiten doorbrengen. Slechts 7,9% van de Vlaamse jongeren geeft aan dat ‘gewoon wat rondlopen of rondhangen op straat’ bij hun vrijetijdsbesteding hoort (Goedseels et al., 2000). Uit deze gegevens blijkt dat rondhangen in de publieke ruimte door een minderheid van de jongeren gedaan wordt. Toch geven 17% van de ondervraagde Vlaamse jongeren (Kliksons-onderzoek 2001) aan dat ze te weinig kunnen rondhangen in hun buurt (De Rycke, 2004). We kunnen dus besluiten dat jongeren zich vaker zouden willen ophouden in de publieke ruimte dan nu het geval is.

 

Verschillende auteurs stellen dat door de stijgende mobiliteit van jongeren de actieradius van jongeren uitbreidt en dat het rondhangen zich steeds verder van de woonplaats afspeelt (ondermeer Dresen-Coenders et al., 1991; Karsten et al., 2001). Nochtans blijkt uit onderzoek dat jongeren die hun vrije tijd vullen met rondhangen dit meestal in de directe omgeving van de woning doen. Uit Kliksons-onderzoek blijkt dat 22% van de ondervraagde Vlaamse jongeren de eigen straat verkiest, 31% verkiest een straat of plein in de eigen gemeente (De Rycke, 2004). “Slechts een minderheid verplaatst zich 10 km of verder voor hun vrijetijdsbesteding” (Sinnaeve & Schillemans, 2006, p. 157).

Baacke situeert de buurt in zijn theorie van de ecologische cirkels in de ‘ecologische nabijheid’. Deze ruimte neemt een tweede plaats in na het ‘ecologische centrum’ waarmee de thuissituatie bedoeld wordt. Breder dan de ecologische nabijheid formuleert hij de ‘ecologische sectoren’ zoals school, bibliotheek etc. en de ‘ecologische periferie’ waarbinnen gelegenheidscontacten plaatsvinden. Hoe ouder een kind wordt, hoe verder het zich beweegt van het ecologische centrum. Door het binnendringen van media in het ecologische centrum verloopt de kennismaking niet volledig volgens de concentrische cirkels (Wildemeersch & Reyskens, 2001). Voor rondhangende jongeren geldt dat de ‘ecologische nabijheid’ ondanks het verkennen van ‘ecologische sectoren’ een belangrijke rol blijft innemen in hun ruimtegebruik.

 

Jongeren verkiezen dus de nabije omgeving om rond te hangen. Een meer gedetailleerde opdeling wordt gemaakt door het Vlaamse beleid (Vlaams Jeugdbeleid, 2005-2007) inzake jeugdruimte. Aan de hand van volgend schema kunnen we de ruimte van rondhangende jongeren van naderbij bekijken.

 

 

Open toegankelijk

Voorwaardelijk toegankelijk

Niet-commercieel

Commercieel

 

 

FORMELE

JEUGDRUIMTE

Openlucht:

hangplek, skateramp, speelplein

 

Overdekt:

jeugdcentrum

 

Openlucht:

Vakantiespeelplein

 

Overdekt i.v.m. vrije tijd:

Fuifruimte, repetitielokaal

(overdekt buiten vrije tijd: school)

Overdekt:

Jeugdcafé, skateramp, binnenspeeltuin

 

 

INFORMELE
JEUGDRUIMTE

Openlucht:

Park, parking, straat, plein

 

Overdekt:

Bibliotheek, winkelcentra

Openlucht:

Sportinfrastructuur

 

Overdekt:

Zwembad, tekenacademie

Recreatieparken

Café

Dancing

Bioscoop

 

Figuur 1: schematische indeling van de jeugdruimtes (Vlaamse Leidraad Jeugdruimteplan 2005-2007 op http://www.wvc.vlaanderen.be/jeugdbeleid/publicaties/leidraad_jeugdruimteplan/index.htm).

 

De formele jeugdruimte wordt hoofdzakelijk gebruikt door kinderen en jongeren in de vrije tijd en wordt ook als dusdanig erkend door volwassenen en beleidsvoerende instanties. De informele jeugdruimte wordt ook hoofdzakelijk door kinderen en jongeren in de vrije tijd gebruikt. Deze ruimte heeft echter niet uitdrukkelijk deze bedoeling en wordt dus ook niet als dusdanig erkend door volwassenen en beleidsvoerende instanties. Verder wordt een onderscheid gemaakt tussen commercieel en niet-commercieel en al dan niet voorwaardelijke toegankelijkheid. Deze voorwaardelijkheid slaat op het betalen van toegangsgeld of lidmaatschap.

Als we de ruimte van rondhangende jongeren beschouwen dan moeten we die vooral plaatsen onder de informele, niet-commerciële en open toegankelijke ruimte, zowel in openlucht als overdekt. Het gaat hierbij om zelfgekozen vindplaatsen in de publieke ruimte die voor de jongeren een symbolische waarde hebben (Wolf, 1997; Noorda & Veenbaas, 2006). Dresen-Coenders et al. (1991) beschouwen plaatsen zoals winkelcentra als de moderne versie van de ‘aangeklede straat’. Formele jeugdruimtes kunnen ook gebruikt worden door rondhangende jongeren maar zonder het beoefenen van de activiteit waarvoor de ruimtes bedoeld zijn. Er wordt niet beantwoord aan de functionele dimensie van de ruimte (Steffens & Cuyvers, 2003). Zo gaan jongeren rondhangen op speelpleintjes maar niet om er gebruik van te maken als speelruimte. Of ze houden zich op in winkelcentra maar niet om er te gaan winkelen.

Rond de formeel ingerichte hangplekken bestaat er een gelijklopend fenomeen. Het oprichten van nieuwe formele hangplekken door het beleid houdt in dat historisch gegroeide informele ontmoetingsplekken worden geformaliseerd. De opzet van het beleid is de jongeren een eigen plek geven in de openbare ruimte, het effect van het beleid is echter paradoxaal. Verschillende gevallen tonen aan dat jongeren deze formele hangplekken niet benutten en nieuwe informele plekken gaan opzoeken (Noorda & Veenbaas, 2006). Hall et al. (1999, p. 508) formuleren “they (youngsters on street corners) define their interests and needs in opposition to what is on offer at the designated site.” Dit fenomeen kan grotendeels voorkomen worden door in samenspraak en in samenwerking met de jongeren dergelijke formele ruimtes in te richten (Noorda & Veenbaas, 2006).

 

We toonden met bovenstaand schema niet alleen de eigenheid van rondhangplekken aan maar ook de uitgestrektheid van het jeugdland zoals Dasberg (1984) het formuleert. Het jeugdland bestaat uit een steeds groeiend aantal jeugdvoorzieningen. Twee opmerkelijke tendensen in verband met deze ruimte voor de jeugd namelijk pedagogisering en institutionalisering willen we hier aanhalen.

 

1.3.2 Pedagogisering

 

Pedagogisering duidt op de groeiende aandacht voor professionele pedagogische ondersteuning op verschillende vlakken in ons dagelijks leven. Pedagogische instituties bestrijken alsmaar meer domeinen van ons samenleven en pedagogische normen doordringen ons denken (Bouverne-De Bie, 2006-2007).

 

Depaepe (2004) schets de pedagogisering tegenover het modernistische omslagdenken. Aan dit omslagdenken is Ariès met zijn hypothese van de ‘ontdekking van het kind’ niet vreemd. Hierdoor had men meer oog voor het kind en de adolescent. Ariès heeft het zelf over “de omslag tot pedagogische omgang met het moderne kind” (Depaepe, 2004, p. 37). Dekker sprak over Ariès in termen van de ‘zwarte legende’ waarmee hij doelde op Ariès’ opvatting over het ontbreken van het kinder-en jeugdsentiment vóór de omslag. Volgens de de ‘witte legende’ waren er altijd al liefdevol opgevoede kinderen geweest.

Later wordt vanuit een ‘new social and cultural history of education’ -perspectief met denkers als Elias en Foucault aangegeven dat het “meer verantwoord is om te spreken over een toegenomen (en nog steeds toenemende) pedagogisering van het kinderlijke leven dan van een ontdekking ervan” (Depaepe, 2004, p. 42).

Depaepe (2004) stelt dat er een verandering waar te nemen is maar gelooft niet in de omslagthese. Het is volgens hem een geleidelijk proces van grotere belangstelling voor het kind vanuit het oogpunt van de volwassene.

Hoe deze pedagogisering een hogere graad aannam en aanneemt tegenover ongeorganiseerde jeugd zoals rondhangende jongeren toonden we aan in de ‘kleine historiek’.

 

Het installeren van hangplekken voor jongeren is een goede illustratie voor zowel pedagogisering als institutionalisering. Informele plekken worden getransformeerd naar formele ruimtes. De bedoeling is jongeren een plek te geven in de samenleving maar impliciet ook het rondhangen aan controle te onderwerpen. De pedagogische norm krijgt hierdoor grip op het rondhangen met als gevolg dat de controle op de openbare ruimte wordt geïntensiveerd (Dresen-Coenders et al., 1991). Hierdoor kunnen jongeren zich steeds minder ongecontroleerd ophouden op informele plekken in de publieke ruimte. Volgens Rasmussen (2004) gaat het over de creatie van ‘places for children’. Deze plaatsen worden gecreëerd en aangeduid door volwassenen. Ze nemen hierdoor een plaats in binnen de ‘institutionalized triangle’ die bestaat uit het gezin, de school en recreatieve mogelijkheden.

Jongeren worden bij de vorming van places for children niet of slechts in beperkte mate betrokken. Het gevolg van deze installatie van hangplekken is dat jongeren afgezonderd worden in de samenleving. Kinderen en jongeren worden geïsoleerd of op een pedagogisch eiland geplaatst (Dasberg, 1984). Dit fenomeen kan gekenmerkt worden als de pedagogische paradox (Bouverne-De Bie, 2006-2007). Men wil kinderen en jongeren voorbereiden voor de samenleving maar dit gebeurt vanuit een onmaatschappelijke, gedepolitiseerde ruimte voor de jeugd.

 

1.3.3 Institutionalisering

 

Institutionalisering is een proces dat nauw verbonden is met pedagogisering, getuige is de illustratie over de installatie van hangplekken. Institutionalisering kan op verschillende manieren geformuleerd worden. In het kader van deze scriptie willen we ons toespitsen op de institutionalisering van de jeugdruimte. Volgende omschrijvingen kunnen verduidelijking brengen. Institutionalisering als een proces van toenemende voorzieningen en hiermee verbonden institutionalisering als een proces waarbij regels ontstaan die het denken en handelen sturen in de samenleving.

Institutionalisering als proces van toenemende voorzieningen heeft als gevolg dat de vrije handelingsruimte van individuen beperkt wordt doordat elk handelen thuishoort in een specifieke institutie. Binnen deze instituties gelden regels die het denken en handelen structureren en aangeven wat al dan niet hoort. Het gaat dus om een verduurzaming en veralgemening van handelspatronen die afhankelijk zijn van de cultuur van een samenleving. Om te spelen kunnen kinderen terecht op een speelplein, om te sporten in een sportvereniging etc. Straten of pleinen vormen doorgangsgebieden waar een eventuele toevallige ontmoeting kan plaatsvinden. Winkelcentra vormen de accommodatie om te winkelen en daar horen bepaalde gedragspatronen bij. Rondhangen past niet binnen deze instituties en stoot tegen de aanwezige spelregels.

 

Rasmussen (2004) geeft met het begrip ‘institutionalized triangle’ aan dat de leefwereld van kinderen en jongeren steeds meer geïnstitutionaliseerd wordt. Kinderen en jongeren spenderen hun tijd hoofdzakelijk binnen de instituties gezin, school en recreatie. Deze dominante settings worden in de literatuur ook wel de drie opvoedingsmilieus genoemd (Bouverne-De Bie, 2006-2007). Rondhangen valt buiten deze geïnstitutionaliseerde driehoek en daarom probeert het beleid een antwoord te formuleren door het installeren van formele hangplekken. De omvorming van informele plekken tot formele jeugdruimte kunnen we benoemen als een onderdeel van de institutionalisering van de jeugdruimte. Hiermee wordt een poging gedaan om het rondhangen alsnog binnen het geïnstitutionaliseerde kader van de vrije tijd te brengen.

Institutionalisering van de jeugdruimte heeft betrekking op de ontwikkeling van alsmaar meer jeugdvoorzieningen (Karsten et al., 2001). Deze voorzieningen noemen we formele jeugdruimte. Jongeren worden geacht hier hun vrije tijd in door te brengen. Dit proces van formaliseren van jeugdruimtes is een intensief stijgend gegeven.

Processen van pedagogisering en institutionalisering spelen een rol in de probleembenadering van rondhangen. Op welke manier ze dit doen nemen we mee in de studie van de probleemdefiniëring.

 

 

1.4 Probleemdefiniëring

 

Er wordt vanuit verschillende instanties en hoeken gereageerd op het rondhangen en op het gedrag van rondhangende jongeren. Niet alleen ouders maar ook buurtbewoners, politie en welzijnswerkers uiten hun bezorgdheid. Het ligt niet binnen het bereik van deze scriptie om een grondige probleemanalyse te maken maar we willen toch kort één en ander verduidelijken.

 

De klachten die geformuleerd worden gaan niet louter over de aanwezigheid van de jongeren in de publieke ruimte maar meer over de overlast die ermee gepaard gaat. De overlast kent een brede waaier aan gradaties. Het gaat van lawaai, afval, aanrijden van brommers, vandalisme, verbaal en lichamelijk geweld, occasioneel druggebruik tot zware criminaliteit. Door het toenemende onveiligheidsgevoel bij de burgers wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen verschillende wijzen waarop jongeren op straat verschijnen. Het is nochtans noodzakelijk om dat onderscheid te maken om een correcte probleembenadering te verkrijgen. Denken we hierbij aan de benadering van rondhangen op zich en rondhangen die gepaard gaat met zware criminele feiten.

Het gevolg hiervan op de burgers is het ontwikkelen van ‘moral panic’ (Cohen, 1987). Moral panic die zich dikwijls uit in het NIMBY-syndroom. NIMBY staat voor not in my backyard. Iedereen is ervan overtuigd dat jongeren ruimte moeten krijgen, maar liefst niet te dicht bij de private woning.

Verschillende elementen spelen een rol in de beeldvorming en de probleemdefiniëring wat betreft rondhangen. We halen kort enkele beïnvloedingstendensen aan.

- Mediaberichtgeving speelt over het algemeen in op het onveiligheidsgevoel door enerzijds de overlast te beaccentueren en anderzijds de uit de hand gelopen situaties in focus te nemen.

- Pedagogisering en institutionalisering: pedagogische instituties en normen doordringen onze samenleving waardoor rondhangende jongeren geviseerd worden. Informele jeugdruimtes zoals de straat worden als risicovol beschouwd en omgevormd tot formele jeugdruimtes[6].

- Publieke ruimte wordt een steeds schaarser goed door bebouwing en private toe-eigening. Hierdoor worden de mogelijkheden voor informele ontmoetingsplekken gereduceerd en komen jongeren meer onder sociale controle te staan (Hazekamp, 1985; Noorda & Veenbaas, 2006).

- Publieke ruimte wordt steeds meer een doorgangsgebied en verliest hiermee zijn functie als ontmoetingsplaats. Jongeren die de publieke ruimte toch gebruiken als ontmoetingsplaats kunnen op weinig begrip rekenen. Ze gebruiken de ruimte op een eigen manier die niet strookt met de opvattingen van andere gebruikers (Karsten et al., 2001).

- Noorda & Veenbaas (2006) stellen dat de tolerantie van volwassenen tegenover jongeren afgenomen is. Volwassenen voelen zich bedreigd en in hun privacy aangetast. Het onveiligheidsgevoel wordt daarenboven versterkt door de privatisering van de publieke ruimte (Bouverne-De Bie, 2006-2007).

 

Historisch gezien kunnen we enkele theorieën onderscheiden die rondhangen benaderen. In de jaren ’60 maakte de maatschappelijke reactie-benadering zijn opgang, gedragen door de labelling-theoretici. Het vormde een antwoord op de structureel-functionalistische stroming die jeugdsubculturen beschouwde als statische fenomenen. De maatschappelijke reactie-benadering bestudeerde de processen waarlangs bepaalde jeugdsubculturen tot stand kwamen. Hun vaststelling kan gevat worden in het volgende citaat: “De maatschappelijke reactie-benadering veronderstelt een proces van identiteitstransformatie bij betrokken regelovertreders” (Hazekamp, 1985, p. 126). Hiermee wordt bedoeld dat elke rondhangende jongere door het etiket dat het toegewezen krijgt een negatief zelfbeeld gaat ontwikkelen. Samen met dit zelfbeeld vindt er een symbolische reorganisatie plaats in de jongere zelf. Dit zou inhouden dat de jongere in een proces gevangen raakt en hierdoor gedoemd is een deviantie-carrière te ontwikkelen.

Deze deterministische bevindingen ondervonden veel kritiek in de jaren ’70. Onder andere Warner en Johnson verweten deze benadering dat ze de betekenisverlening van de jongeren zelf ontkent (Hazekamp, 1985). Parker uitte kritiek op de gebrekkige empirische gegevens van deze benadering (Hazekamp, 1985). Uit het participerend-observatie-onderzoek van Parker bleek dat jongeren verschillend reageerden op de etikettering en dus niet onontkoombaar en automatisch een deviante carrière zouden ontwikkelen.

 

In dezelfde lijn stellen Noorda & Veenbaas (2006, p.1): “Rondhangen heeft in de meeste gevallen weinig met echte criminaliteit te maken”. Zij maken het onderscheid tussen aanvaardbare, hinderlijke, overlastgevende en criminele jeugdgroep.

Bij de aanvaardbare jeugdgroep begeven jongeren zich in groep maar gedragen zich binnen de normen van de omgeving. Er is geen sprake van hinder of overlast. Het hinderlijke type trekt zich niet zoveel aan van de omgeving. Soms loopt het uit tot schermutselingen maar deze zijn eerder toevallig en niet gepland. Over het algemeen kan deze groep jongeren aangesproken worden op hun gedrag.

De overlastgevende groep is nadrukkelijk aanwezig door zijn sporadisch provocerend optreden. Ze vallen soms voorbijgangers lastig of vernielen kleine zaken. Ze zijn minder goed te corrigeren. Ook de kleine vormen van criminaliteit zijn doelbewust gepleegd en deze jongeren zijn sterk bezig om te zorgen dat ze niet gepakt worden door de politie.

De criminele jeugdgroep tenslotte bestaat gedeeltelijk uit jongeren die op het criminele pad zijn geraakt. Ze plegen in stijgende mate criminele feiten om het geldgewin. De feiten nemen toe in ernst en gaan dikwijls gepaard met geweld.

De eerste drie types (aanvaardbaar, hinderlijk en overlastgevend) komen procentueel meer voor dan de criminele groep. Verder zijn ze talrijker op het platteland en in de kleine steden, daarentegen zijn de criminele groepen meer geconcentreerd in de grootsteden (Noorda & Veenbaas, 2006). Verder heeft de criminele jeugdgroep een veel bredere actieradius en is minder buurtgebonden dan de andere types. Aanvaardbare en hinderlijke groepen kennen een minder vaste samenstelling van de groep dan overlastgevende en criminele jeugdgroepen (Noorda & Veenbaas, 2006).

Vier opmerkingen willen we bij deze indeling maken. Ten eerste gaat het hier over een kunstmatige indeling van jeugdgroepen, in de praktijk is het onderscheid veel minder duidelijk. Ten tweede wordt door deze indeling de norm van wat aanvaardbaar is en wat als overlast beschouwd wordt herbevestigd. In een derde bemerking willen we aanduiden dat dit model geen evolutiethese inhoudt. Daarmee bedoelen we dat het geen evidentie is dat een aanvaardbare groep evolueert naar een criminele groep. Ten slotte willen we benadrukken dat deze indeling zeer waardevol is omdat het aantoont dat er een diversiteit aan groepen is in het straatbeeld.

 

Voor een verdere benadering en lezing van het rondhangen sluiten we ons aan bij het standpunt van Hebdige (2002). Subculturen zoals het rondhangen moeten volgens hem gelezen worden als de symbolische uitdaging van een symbolische orde. Rondhangen heeft voor de jongeren een symbolische waarde en speelt een rol in het symbolische verzet tegen de bestaande samenleving. Ook het gedrag en bepaalde handelingen (binnen de grenzen van het aanvaardbare) moeten op deze manier gelezen worden. In hoofdstuk 2 gaan we dieper in op deze betekenisverlening.

 

 

2 Hoofdstuk 2: Betekenis van rondhangen voor jongeren

 

De vraag naar de betekenis van rondhangen kan van heel wat verschillende antwoorden voorzien worden afhankelijk van het perspectief van de ondervraagde. Ouders zullen de betekenis anders inschatten dan welzijnswerkers en deze nog anders dan de rondhangende jongeren zelf.

Rondhangen wordt door bezorgde volwassenen op basis van feitelijk waarneembare handelingen als doelloos en zinloos tijdverlies beschouwd (Laidler & Hunt, 2001). Het is echter noodzakelijk om voorbij de handelingen en het gedrag van individuen en sociale groepen te kijken om de achterliggende betekenis ervan op te sporen (Pavis & Cunningham-Burley, 1999). Deze achterliggende betekenis kan de zinloosheid van rondhangen weerleggen. We dienen hierbij in lijn met Karsten et al. (2001) op te merken dat de betekenis van rondhangen voor jongeren niet los kan gezien worden van contextuele kenmerken zoals de buurt en de levensomstandigheden van jongeren.

In dit hoofdstuk proberen we door middel van literatuurstudie te achterhalen op welke vlakken rondhangen een betekenis kan hebben voor jongeren. We behandelen achtereenvolgens de ruimtelijke dimensie, de sociale dimensie, het gedrag, de ontwikkeling, de emancipatie van jongeren en de praktische dimensie. Bij deze opdeling dienen we op te merken dat de dimensies heel sterk samenhangen en voor een stuk ook overlappend zijn.

 

 

2.1 Ruimtelijke dimensie

 

Jongeren hebben nood aan eigen ruimte. Hall et al. (1999) signaleert dat jongeren plaats nodig hebben om hun ontwikkeling te voeden en te verkennen. De ruimte veronderstelt een eigen territorium waar men zelf vorm aan kan geven. Dit kan zowel een dagboek zijn, de eigen kamer of een plek in het huis. Door kleine behuizing en het niet hebben van een tuin zoeken bepaalde jongeren hun eigen plek in de publieke ruimte (Karsten et al., 2001). Deze publieke ruimte vormt het territorium van onder andere rondhangende jongeren. Jongeren bezitten vaak niet de middelen om een ruimte economisch of politiek af te dwingen. Dit is niet anders bij rondhangende jongeren. Pavis & Cunningham-Burley (1999, p. 588) geven aan: “It was space, both geografical and social, that the young people had colonized and used to create their own leisure using minimal material resources.” Het gaat dus om een symbolische kolonisatie of toe-eigening van de ruimte. Dit houdt niet alleen in dat jongeren de ruimte lichamelijk bezetten maar ook dat de ruimte een betekenis heeft voor de jongeren. Augé (1995) heeft het over ‘antropologische plaatsen’. Deze plekken krijgen betekenis door de aanwezigheid van zichtbare menselijke handelingen die de jongeren stellen. Een straat of een plein is dus niet zomaar een plek, maar een ‘antropologische plaats’. Rasmussen (2004) spreekt over ‘children’s places’ in het geval van plaatsen die voor jongeren of kinderen een bijzondere betekenis hebben waar volwassenen meestal geen weet van hebben. Dit kan bijvoorbeeld gaan om een bankje naast het sportcentrum.

Wat Steffen & Cuyvers (2003) de sociale en culturele dimensie van ruimte noemen is bij rondhangen heel sterk aanwezig. De sociale dimensie omvat de ontmoeting die gekoppeld wordt aan een bepaalde ruimte, bij de culturele gaat het om de emotionele waarde van een plek voor een individu of een groep. Bij de creatie van formele hangplekken is de afwezigheid van emotionele waarde en betekenis een reden voor het non-gebruik van deze ruimtes.

 

Rondhangende jongeren vormen door hun ruimtegebruik bepaalde neutrale zones van de publieke ruimte om tot eigen, betekenisvolle ontmoetingsplekken. De plaats waar de jongeren elkaar treffen ligt meestal binnen de grenzen van de woongemeente of zelfs in de buurt waar ze wonen. De meerwaarde hierbij is dat de plek vlot bereikbaar en gekend is waardoor ze veiligheid en zekerheid biedt aan de jongeren. Hiermee beantwoordt ze aan de behoefte van jongeren om zichzelf te kunnen zijn en te ontdekken.

Plaatsen spelen een belangrijke rol in de identiteitsontwikkeling van individuen, zo ook de publieke ruimte. Shanahan & Flaherty (2001) geven aan dat jongeren meer tijd doorbrengen op plaatsen die gekenmerkt zijn door positieve ervaringen, zowel op psychologisch als op sociaal vlak. Rondhangende jongeren vinden deze positieve ervaringen op de ontmoetingsplek in de publieke ruimte. Jongeren ervaren er bijvoorbeeld niet de drempels op vlak van toegankelijkheid waarmee ze in maatschappelijke instituties geconfronteerd worden. Deze ervaringen zijn stimulerend voor de ontplooiing van de jongere als individu.

 

Jongeren kiezen voor bepaalde plaatsen omwille van persoonlijke behoeftes. Hall et al. (1999) benadrukken dat de keuze voor een plek op basis van de mogelijkheden van die plek bewust gebeurt. Onder andere Dresen-Coenders et al. (1991) geven aan dat de ontmoetingsplek ook gebruikt wordt als ‘uitvalsbasis’ om zich te mobiliseren om ergens anders naar toe te trekken. Verder houden jongeren enerzijds van plekken zoals winkelcentra waar ze zich kunnen laten zien, zelf heel wat kunnen zien, de eigen autonomie kunnen onderstrepen en confrontatie kunnen opzoeken. Dresen-Coenders et al. (1991, p. 121) hebben het over “flaneren en ‘mallen’ op straat”. Vaak zijn het plaatsen met een grote kans op het voordoen van een spannende gebeurtenis. Anderzijds houden ze van plaatsen waar ze niet gezien worden of niet opvallen bijvoorbeeld een ontmoetingsplaats achter het sportcentrum (Karsten et al., 2001). Hazekamp (1985) spreekt in die gevallen van ‘nissen’. Deze behoeftes namelijk ‘gezien worden’ versus ‘niet-gezien worden’ lijken tegengesteld aan elkaar maar beide hebben een waardevolle functie in de ontwikkeling van de jongeren.

 

 

2.2 Sociale dimensie

 

De ontmoetingsplaats is een sociale ruimte (Hall et al., 1999). Zo stellen ook Allegaert & Van Bouchaute (1999) dat ruimte voor jongeren in de eerste plaats ontmoetingsruimte is. Tijdens de ontmoeting spelen peers en peergroepen een cruciale rol. Het belang van leeftijdsgenoten bij jongeren wordt door verschillende auteurs aangegeven (Craeynest, 1997; Goedseels et al., 2000; Shanahan & Flaherty, 2001; Bouverne-De Bie, 2006-2007). Jongeren getuigen zelf (Hall et al.,1999, p. 506) “having somewhere to go -somewhere to get together and participate in the routines and dramas of peer group interaction- is a priority.” Het is onder andere zo dat vriendschapsrelaties bijdragen tot de beslissing om al dan niet deel te nemen aan het gestructureerde vrijetijdsaanbod (Persson et al., 2007). Vriendschapsrelaties lijken voor jongeren belangrijk te zijn en worden niet vlug op het spel gezet (Goedseels, 2002).

Rondhangende jongeren ontmoeten elkaar in een ‘zelfgevormde’ groep waarbij het niet-institutionele karakter van de relatie (zoals gezin, school, werk, vereniging etc.) tussen de jongeren kenmerkend is. Hall et al. (1999, p. 506) halen aan: “Relations are not marked by familial obligation or by official authority, but by friendship”. Net door de ‘zelfgevormdheid’ van de groep is de band tussen de jongeren heel sterk.

Die band wordt nog versterkt door eventuele conflicten of bedreigingen van andere groepen jongeren (Hazekamp, 1985). Door de confrontaties kunnen de jongeren hun individuele identiteit maar ook de groepsidentiteit bevestigen door zich af te zetten tegen de andere groepen. Hierdoor wordt de visie op zichzelf als wij-groep of ‘ingroup’ en op de anderen als ‘outgroups’ bevestigd (Tarrant, Mackenzie & Hewitt, 2006). Het groepsgebeuren biedt bij confrontaties maar ook op vlak van persoonlijke ontwikkeling voor elke jongere de nodige veiligheid.

 

De vriendengroep is niet alleen voor de ontmoeting belangrijk maar biedt steeds meer steun bij de identiteitsontwikkeling. Jongeren maken zich los van volwassenen en spiegelen zich steeds vaker aan elkaar. “In de groep vindt men ook een groepsidentiteit, iets wat men erg nodig kan hebben om het tijdelijk ontbreken van een eigen identiteit op te vullen” (Craeynest, 1997, p. 160). Zichzelf profileren als individu binnen de groep gebeurt pas in de late adolescentie (Craeynest, 1997). Jongeren ontwikkelen dus door middel van de groep een identiteit, eigenwaarde en verwerven sociale status.

Jongeren geven in een vroeg stadium van de adolescentie vaak de voorkeur aan leeftijdsgenoten van dezelfde sekse (Craeynest, 1997). Als adolescenten een stuk zelfzekerheid ontwikkeld hebben ontstaan verkennende contacten met het andere geslacht. Rondhangen en de begeleidende handelingen (Miedema, 1994) spelen dan ook een rol als middel om indruk te maken op de andere sekse.

 

Over rondhangende jongeren wordt vaak gezegd dat ze elkaar meesleuren in negatief gedrag. Deze bezorgdheid staat tegenover het feit dat jongeren elkaar ondanks grensoverschrijdend gedrag onderling heel wat steun kunnen bieden. Het is dus niet zo dat risicogedrag in alle opzichten negatief is. De jongeren steunen bijvoorbeeld op elkaar om problemen op te lossen (bv. verliefdheid, schoolproblemen, verveling etc.) (Bouverne-De Bie & Verschelden, 1999). Door het ervaren van deze positieve steun (Shanahan & Flaherty, 2001) bouwen jongeren een positief zelfbeeld uit.

 

 

2.3 Gedrag

 

Naast het rondhangen op zich gaat rondhangen vaak gepaard met bepaalde acties of handelingen waardoor het omschreven wordt als ‘actief’ niets-doen. Deze acties kunnen praten of voetballen zijn maar ook alcohol- of druggebruik, klein vandalisme of vechtpartijen komen voor. Miedema (1994) heeft het over ‘begeleidingsverschijnselen van vrijetijdsbezigheden’.

Het is belangrijk deze handelingen niet te sterk te problematiseren maar binnen de context van de adolescentie te zien. Jongeren gaan op zoek naar andere leefvormen en nieuwe sensaties. Experimenteren, grenzen aftasten en overschrijden hoort bij dit proces. Grensoverschrijdingen moeten we opvatten als dingen uitproberen, vaak fysiek testen, zowel van je eigen vermogens als van de regels die je gesteld worden of van de grenzen van anderen (Woltring, 1988). De frequentie van bepaalde vormen van grensoverschrijdend gedrag zoals vandalisme, diefstal, slagen en drugverkoop stijgt tot de leeftijd van 15 à 16 jaar maar daalt daarna sterk (Goedseels, 2002). Eigenlijk moeten we hier spreken over ‘leeftijdsgebonden delinquentie’ (Walgrave, 2002, p. 83). Corrigan (Hazekamp, 1985) heeft het over ‘weird ideas’. Veel adolescenten komen in een periode van drift terecht waarin leeftijdsgebonden delinquentie een normaal fenomeen is. “In de grootsteden verloopt deze fase echter intensiever [dan in kleinere steden of platteland]” (Walgrave, 2002, p. 82). Adolescenten groeien als het ware uit die criminaliteit, het gedrag en de handelingen zijn vaak zelflimiterend (Diekstra, 1992; Goedseels, 2002).

Dergelijk grensoverschrijdend gedrag wordt ook aangeduid met de term ‘groepsgebonden delinquentie’ (Miedema, 1994, p. 44). Het accent bij deze omschrijving ligt in het feit dat delinquent gedrag zoals vandalisme en druggebruik vaak in groepsverband gesteld wordt (Woltring, 1988; Beke et al., 2000). Alhoewel bepaalde gedragingen meer in groep voorkomen dan individueel relativeert volgend citaat toch de frequentie van grensoverschrijdend gedrag in groepsverband: “much of the time in every group was spent just hanging around together- talking and joking” (Emler & Reicher, 1995, p. 174).

 

De bovengenoemde handelingen hebben tijdens de adolescentieperiode een belangrijke betekenis voor de jongeren. Handelingen (inclusief leeftijdsgebonden delinquentie) hebben een symbolische waarde binnen de groep. Laidler & Hunt (2001) en Pavis & Cunningham-Burley (1999) geven aan dat handelingen zoals praten, grappen, herinneringen ophalen, discussiëren, de eer verdedigen, respect opeisen, alcohol- en druggebruik etc. een betekenis hebben als sociaal bindmiddel die de cohesie en groepssolidariteit verhogen. Verder kunnen deze vormen van gedrag van betekenis zijn als expressiemiddel om persoonlijke, innerlijke conflicten te kanaliseren (Woltring, 1988).

Jongeren geven aan dat deze handelingen niet gepland zijn en dus ‘onvoorspelbaar’ zijn (Pavis & Cunningham-Burley, 1999). Het is net dat gevoel van avontuur dat het rondhangen boeiend maakt (Sinnaeve & Schillemans, 2006). Het beleven en scheppen van spannende gebeurtenissen hangt sterk samen met de ontmoetingsplaats en is onderdeel van het rondhangen.

 

Het zelflimiterende karakter en de betekenis voor de groep neemt niet weg dat bepaalde handelingen overlast teweeg brengen. In deze gevallen is de zelfregulerende kracht van de groep niet sterk genoeg. Het kan zinvol zijn hierbij de jongeren op een respectvolle manier aan te spreken over hun gedrag. Noorda & Veenbaas (2006) geven aan dat jongeren het niet erg vinden om aangesproken te worden, op voorwaarde dat dit op een respectvolle manier gebeurt.

 

 

2.4 Ontwikkeling

 

Rondhangen is sterk verbonden met de jeugdperiode. Deze fase wordt gezien als een moratoriumfase (het jong-zijn in een eigen sociale jeugdruimte) waarna jongeren geleidelijk aan ingroeien in de meer serieuze wereld van de volwassenen (Miedema, 1994).

Verschillende aspecten van de ontwikkeling zoals sociale en communicatieve vaardigheden, identiteitsontplooiing, verkennen van omgangsvormen, stimuleren van creativiteit,… worden verrijkt door het rondhangen. Het ontwikkelingsniveau tijdens het rondhangen is volgens de ontwikkelingstheorie van Vygotsky te situeren in de ‘zone van de naaste ontwikkeling’. Individuen hebben de ‘zone van de actuele ontwikkeling’ verlaten en gaan nu meer grensverleggend, actief en vernieuwend ageren (Dijkman, 1993).

Rondhangen is vooreerst een manier om (in groep) zowel sociale als communicatieve vaardigheden te oefenen. “Rondhangen scherpt de sociale vaardigheden, creëert een eigen leefwereld, kortom, speelt een rol in het opvoedingsproces” (De Donder, 2004, p. 19). Jongeren leren luisteren, eigen meningen overbrengen, omgaan met conflicten en emoties etc. Deze vaardigheden kunnen geoefend worden in een proces van ‘trial en error’ om later aangewend te worden in andere situaties. Jongeren leren door het functioneren in groep omgaan met anderen. Men kan hier spreken van een vorm van informeel leren waar leerprocessen spontaan op gang komen. Jongeren leren bijvoorbeeld dat hun eigen gedrag consequenties met zich meebrengt in de omgang met anderen.

 

De vriendenkring speelt zowel in de persoonlijke ontwikkeling als in het oefenen van de omgang met anderen een belangrijke rol. Bratt (2004) stelt: “Participation in unsupervised subcultures will continue to be a source of social integration among peers and contribute to the maturation of teenagers”. Tijdens de adolescentie neemt de ontwikkelingstaak een centrale plaats in. Dit houdt in dat een proces van identiteitsvorming begint en tot een voorlopig einde komt. De ontwikkeling van de identiteit is vandaag onder invloed van processen als detraditionalisering en individualisering steeds meer gebaseerd op de spiegeling aan en de steun van leeftijdsgenoten. Tijdens informele ontmoetingen tussen jongeren worden aspecten van persoonlijke en sociale identiteit gevormd, bevestigd, herwerkt en gerepeteerd (Hall et al., 1999). Jongeren kunnen vrijblijvend experimenteren met nieuwe mogelijkheden, grenzen, sociale rollen en vaardigheden. Dit houdt een proces in van exploratie, experimenteren en confrontatie.

 

De ontwikkeling van kinderen en jongeren gaat gepaard met het uitbreiden van het territorium (Karsten et al., 2001; Bouverne-De Bie, 2006-2007). Rondhangende jongeren gaan in groepsverband op verkenning in de omgeving. Hall et al. (1999) benadrukt het onlosmakelijke verband tussen identiteitsontwikkeling en plaatsen in de ruimte. Voor rondhangende jongeren is hun identiteit sterk verbonden met de ontmoetingsplekken in de publieke ruimte. In die ruimte worden ze echter geconfronteerd met reacties dat jongeren er teveel zijn, niet gewenst zijn, weg moeten etc. Wij vragen ons samen met Karsten et al. (2001) af welke invloed dit heeft op de identiteitsontwikkeling van de jongeren?

Jongeren leren door de ontmoeting in groep verschillende omgangsvormen kennen. Daar vormt indruk maken op de andere sekse een onderdeel van (Noorda & Veenbaas, 2006).

Verder worden jongeren bij het rondhangen sterk aangesproken op hun creativiteit om met een minimum aan middelen hun tijd op een voor hen amusante manier in te vullen (Hazekamp, 1985; Pavis & Cunningham-Burley, 1999). Ook Rasmussen (2004) geeft aan dat ‘children’s places’ resultaat zijn van creativiteit.

Een voorwaarde voor, maar ook een onderdeel van de ontwikkeling van jongeren is het verwerven van autonomie. Deze autonomie vormt een onderdeel van de bredere emancipatie van jongeren. Welke rol rondhangen speelt in dit emancipatieproces behandelen we in het volgend deel.

 

 

2.5 Emancipatie

 

Rondhangen draagt bij tot de emancipatie van jongeren. Emancipatie houdt een niet beëindigbaar groeiproces naar onafhankelijkheid, vrijheid en mondigheid in. Het gaat over mondiger en zelfstandiger worden in relatie tot anderen. Jongeren nemen hierdoor hun plaats in de samenleving in. “Een functionalistische benadering toont aan dat een groepscultuur onder jongeren noodzakelijk is om voorbereid te worden op toekomstig functioneren in de samenleving” (Karsten et al., 2001, p. 107). Ontmoeting in de vriendengroep vormt een belangrijke schakel in de sociale integratie en oriëntatie in de bredere samenleving. Ten Have ziet emancipatie als een proces dat een strijd is op persoonlijk en sociaal vlak, waarin het zich afzetten tegen de bestaande orde en het vinden van een alternatieve basis van zelfvertrouwen en identiteit centraal staat (Bouverne-De Bie, 2006-2007). Bij rondhangen herkennen we sterk de idee van ‘zichzelf bevrijden’ van controle en macht door anderen. Een continu zelfontplooiingsproces is hier aan de orde.

Het verwerven van autonomie, die we terugvinden tijdens het rondhangen maakt onderdeel uit van het emancipatieproces. Autonomie vatten we op als het proces waarbij jongeren zich losmaken van volwassenen en zichzelf besturen. “Het losmakingsproces van centrale hechtingsfiguren zoals de ouders is noodzakelijk voor jongeren” (Diekstra, 1992, p. 119). Zowel in gezin, school als op de arbeidsplek gelden regels en zijn jongeren verantwoording schuldig. Het is belangrijk dat jongeren op bepaalde tijdstippen kunnen ontsnappen aan deze gestructureerde instituties (school, gezin, arbeidssituatie, …) van de samenleving. Dresen-Coenders et al. (1991) stellen dat zich onttrekken aan het toezicht van volwassenen door de tijden heen een kenmerk is van het samen-jong-zijn. Jongeren willen zich terugtrekken uit de directe invloedsfeer van volwassenen en zonder formele regels en toezicht tijd doorbrengen met elkaar. Zo geven 15- jarigen aan dat ze vrienden ontmoeten ‘los van thuis’ belangrijk vinden. “Je moet niet zo opletten wat je doet” (Bouverne-De Bie & Verschelden, 1999, p. 55).

Rondhangen kan gezien worden als een expressiemiddel van dit streven naar autonomie. Het is tevens een middel om de jeugdapartheid te profileren, te handhaven en te beaccentueren doordat kinderen niet mogen deelnemen en ook volwassenen buitengesloten zijn (Dresen-Coenders et al., 1991).

Dit streven naar autonomie gaat gepaard met vrijblijvendheid en vrijheid van handelen. De ontmoeting in de publieke ruimte biedt meer vrijheid van handelen dan in maatschappelijke instituties (Hazekamp, 1985). Jongeren creëren op die manier in de openbare ruimte hun eigen tijd, ruimte en als het ware een eigen institutie zonder expliciete regels en eisen. Hazekamp (1985) laat zien dat jongeren een ‘zone van vrijheid’ gaan opzoeken waarin ze elkaar ontmoeten op een vaste plek zonder toezicht van volwassenen. Rondhangen biedt kortom de mogelijkheid om ongedwongen, ongestructureerd onafhankelijk gedrag te exploreren en zelfstandig met vrienden om te gaan (Karsten et al., 2001).

 

De meerwaarde van rondhangen als vrijetijdsbesteding namelijk de ongedwongenheid wordt door de jongeren ervaren als een bevrijding. Samen met de bevrijdende ervaring kan rondhangen voor bepaalde jongeren een vlucht zijn uit negatieve ervaringen, al dan niet in verband met controle van volwassenen. Persson et al. (2007) geven aan “Youth who do not feel valued and respected at home avoid other adult-controlled, structured settings when they are old enough to choose their own leisure activities”. Voor deze jongeren is het rondhangen vaak een vlucht weg van de thuis-, school- of arbeidssituatie. Pavis & Cunningham-Burley (1999) zien in de straatcultuur een praktische en symbolische korte termijn oplossing voor bepaalde problemen. Het kan ook betekenis hebben als een voorlopige ontsnapping of distantiëring van de veeleisende prestatiegerichte samenleving. De term ‘terugvalbasis’ die jongeren gebruiken om hun ontmoetingsplek te benoemen (Manghelinkx, 2004) duidt op de zekerheid en houvast die ze er vinden (met leeftijdsgenoten). Deze zekerheid vinden de jongeren misschien niet of in mindere mate op andere plaatsen.

 

 

2.6 Praktisch

 

In de literatuur vinden we motieven van praktische aard terug voor het rondhangen. Het gaat vooreerst over het ontmoeten zonder afspraken te moeten maken. De jongeren gaan op willekeurige momenten naar hun ontmoetingsplek en treffen er meestal wel iemand aan.

De toegankelijkheid speelt ook een belangrijke rol. “De straat is voor alle jongeren een gebied dat makkelijk toegankelijk is” (Karsten et al., 2001, p. 87). Het gaat hier niet alleen over de afwezigheid van drempels maar ook over de financiële toegankelijkheid. Rondhangen is een goedkope vorm van vrijetijdsbesteding. Voor jongeren uit lagere sociaal-economische klassen is dit een motief dat sterk doorweegt (VVJ, 2003).

Verder is rondhangen een alternatief als jongeren geen andere vrijetijdsbesteding vinden of kennen die aansluit bij hun behoeften. Als de vrije tijd niet gevuld wordt kan verveling optreden. Verveling ‘kan’ een reden zijn voor het rondhangen (Karsten et al., 2001).

 

 

2.7 Samengevat

 

Uit dit literatuuronderzoek naar de betekenis van rondhangen blijkt dat verschillende auteurs de positieve elementen van het rondhangen benoemen. Voor de beschrijving hebben we een analytisch onderscheid gemaakt tussen dimensies maar de overlap en het verband ertussen blijkt groot te zijn. In volgend citaat van Hall et al. (1999, p. 506) worden verschillende dimensies aangehaald die de betekenisvolheid van rondhangen voor jongeren bevestigen. “The emphasis here is space in which to meet and be with others, space which young people can enter on their own terms and on their own initiative, unaccompanied and unsupervised by adults.”

Het gebruik van de publieke ruimte als ontmoetingsplaats kan voor de rondhangende jongeren waardevol zijn als compensatie voor het plaatsgebrek thuis, door de afwezigheid van controle door volwassenen, door de toegankelijkheid en door de betekenis die de ontmoetingsplek heeft. De ruimte is tevens sterk verbonden met de identiteitsontwikkeling van de jongeren. Bij de ontplooiing van de persoonlijke en de sociale identiteit spelen de ‘peers’ een belangrijke rol. Zowel de ruimte als de leeftijdsgenoten bieden veiligheid aan de rondhangende jongeren. De ruimte door de vertrouwde omgeving, de leeftijdsgenoten door het groepsgebeuren. Autonomisering maakt deel uit van, maar is tegelijkertijd voorwaarde van de identiteitsvorming van jongeren. Het verwerven van autonomie maakt deel uit van een brede emancipatie van de jongeren. Jongeren zetten zich een stuk af en gaan op zoek naar hun eigen plek in de samenleving. Jongeren gaan tijdens de ontwikkelingsperiode nieuwe sensaties opzoeken en grenzen aftasten. De adolescentie als ontwikkelingsmoratorium gaat gepaard met leeftijdsgebonden handelingen. Rondhangen met bepaalde begeleidende verschijnselen zoals vandalisme en lawaaierigheid zijn daar getuige van. Naast deze mogelijkheden betekent rondhangen voor de jongeren een vlucht uit de veeleisende instituties in de samenleving of een korte termijn oplossing voor probleemsituaties (thuis, op school etc.).

 

 

3 Hoofdstuk 3: Onderzoek

 

3.1 Onderzoeksvraag

 

In het voorgaand literatuuronderzoek zijn we op zoek gegaan naar een schets van rondhangen als vrijetijdsbesteding in de actuele context en naar mogelijke betekenissen van rondhangen voor jongeren.

In dit onderzoek willen we aan de hand van interviews terug op zoek gaan naar de betekenis van rondhangen voor jongeren. De onderzoeksvraag die we willen beantwoorden luidt als volgt: “Welke betekenis heeft rondhangen voor jongeren?”

Deze vraag heeft een beschrijvend karakter. Het antwoord op de onderzoeksvraag kan een waardevolle bron zijn om welzijns- en preventiepraktijken te ondersteunen en bevorderen. Verder willen we met dit onderzoek tegenwind bieden aan de publieke opinie over rondhangen als zinloos tijdverdrijf en het rondhangen positief belichten als betekenisvolle vrijetijdsbesteding voor jongeren.

 

 

3.2 Kwalitatief onderzoek

 

Binnen sociaal-wetenschappelijk onderzoek bestaan twee onderzoeksparadigma’s namelijk kwantitatief en kwalitatief onderzoek. Kwalitatief onderzoek heeft in tegenstelling tot kwantitatief onderzoek niet zozeer de doelstelling om de sociale werkelijkheid te verklaren maar een bepaald deel van de werkelijkheid te begrijpen (Maso & Smaling, 1998). De onderzoeker staat voor de opdracht om bij kwalitatief onderzoek het handelen van mensen te begrijpen vanuit de zin en de betekenis die eraan gegeven wordt.

De keuze tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek hangt af van meerdere factoren zoals het onderzoeksobject en de probleemstelling (Schuyten, 2005-2006). In dit verkennend onderzoek gaan we op zoek naar de betekenissen die jongeren verlenen aan het rondhangen. We kiezen hierbij voor kwalitatief onderzoek vermits het onderzoek betrekking heeft op betekenisgeving en beleving. Dit zijn complexe data die niet onder te brengen zijn binnen een louter kwantitatieve onderzoeksopzet (Baarda, De Goede & Teunissen, 2001). Het is omwille van de beperkte steekproef niet mogelijk om de bevindingen te veralgemenen voor de gehele populatie van rondhangende jongeren maar het biedt wel een verkennend beeld. Een groot nadeel van kwalitatief onderzoek is de tijdsinvestering in dataverzameling en -verwerking.

 

 

3.3 Methodologie

 

3.3.1 Kwalitatief interview

 

Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag wordt er in dit onderzoek gekozen voor kwalitatieve interviews als onderzoeksstrategie. Bij Schuyten (2005-2006) wordt het kwalitatief interview omschreven als een methode om data te verzamelen betreffende gezichtspunten en perspectieven die de onderzoeker onbekend zijn. De onderzoeker probeert een beeld te krijgen van waarden, motivaties en betekenissen in specifieke sociale contexten (Schuyten, 2005-2006). Voordelen van deze onderzoeksstrategie zijn de open vraagstelling en de mogelijkheid om flexibel om te gaan met de vragen.

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van het half-gestructureerd interview (Schuyten, 2005-2006). Dit houdt in dat er een vragenlijst opgesteld wordt met richtvragen maar dat de onderzoeker verder kan ingaan op de vraag of het antwoord tot hij ervan overtuigd is dat de vraag volledig beantwoord is (Schuyten, 2005-2006).

 

We kozen er in dit onderzoek voor om de interviews af te nemen bij individuele rondhangende jongeren. Interviews en in het bijzonder groepsinterviews vragen hoge eisen qua interviewvaardigheden en daarom lijkt het ons meer haalbaar om ons toe te spitsen op individuele interviews. Uit ervaring weten we dat interviews afnemen van groepen jongeren niet eenvoudig verloopt. De vragen worden meer au sérieux beantwoord tijdens individuele interviews dan wanneer jongeren in groep vragen moeten beantwoorden. Dataverzameling door individuele interviews lijkt ons voldoende om de onderzoeksvraag te beantwoorden. Als blijkt dat de interpretatie van de individuele interviews moeilijk verloopt kan eventueel gebruik gemaakt worden van een groepsinterview om de interpretatie correct te maken.

 

3.3.2 Steekproef

 

De onderzoekseenheid van dit onderzoek zijn jongeren tussen 12 en 25 jaar die rondhangen. De afbakening volgens leeftijd gebeurt aan de hand van een boven- en benedengrens die we niet op dezelfde manier hanteren. De ondergrens willen we strikt toepassen om te vermijden dat spelende kinderen in het onderzoek opgenomen worden wat niet tot de probleemstelling van dit onderzoek behoort. Anderzijds is de specificiteit van de vragenlijst niet gepast voor de doelgroep van spelende kinderen. De bovengrens van 25 jaar nemen we over uit het Vlaams jeugdbeleidsplan 2006-2009 (Redig, 2005) maar is enkel een richtcijfer en dus relatief te gebruiken. Dit om te voorkomen dat hierdoor de potentiële groep ondervraagden te klein wordt.

In dit onderzoek worden naast de leeftijdsafbakening en het ‘rondhangen als tijdsbesteding hebben’ geen criteria gehanteerd om de steekproef samen te stellen. De reden hiervoor is het feit dat het criteria ‘rondhangen als tijdsbesteding hebben’ op zich al een behoorlijk afgebakende doelgroep oplevert. Als werkdefinitie voor rondhangen hanteren we hier ‘het zich herhaaldelijk en doch op willekeurige tijdstippen ophouden van jongeren, in een zelfgevormde groep in de publieke ruimte in de vrije tijd buiten instituties als gezin, arbeid, school of jeugdwerk’.

 

We proberen voor dit onderzoek een steekproef samen te stellen met een maximale variatie. Dit houdt in dat onderzoekseenheden gekozen worden die sterk van elkaar verschillen zodat de rang in mogelijkheden zo goed mogelijk gedekt is (Baarda et al., 2001).

We proberen in de mate van het mogelijke rekening te houden met de volgende variabelen omdat deze misschien interessante verschillen kunnen opleveren in het beantwoorden van de onderzoeksvraag:

- Leeftijd

- Geslacht

- Plaats van rondhangen (stad of platteland)

- Allochtoon/ autochtoon

Bij deze laatste variabele beschouwen we iemand als ‘allochtoon’ als ten minste één van zijn/haar ouders in het buitenland geboren is.

 

Binnen de beperkte tijdspanne en gezien de moeilijkheidsgraad op vlak van toegankelijkheid is het onmogelijk om een groot aantal rondhangende jongeren te interviewen. We kiezen ervoor ons te beperken tot 20 jongeren. De betrouwbaarheid is ondanks het kleine aantal geïnterviewden hoog genoeg. In onderzoek met specifieke probleemstellingen kunnen kleine steekproeven groot genoeg zijn (Baarda et al., 2001).

 

We willen de rondhangende jongeren op twee verschillende manieren bereiken. Enerzijds nemen we contact op met Arktos vzw (een vormingscentrum voor jongeren dat in verschillende regio’s werkingen uitgebouwd heeft voor rondhangende jongeren), straathoek- of preventiewerkers. Deze personen kunnen ons bepaalde ontmoetingsplekken aanwijzen en ons eventueel introduceren bij de jongeren. Verder proberen we jongeren aan te spreken op hun trefplaats zonder de aanwijzing van welzijnswerkers. De drempel om contact te zoeken en vertrouwen te winnen is groot maar op die manier bereiken we zowel jongeren die deelnemen aan een jeugdproject dat zich richt op rondhangende jongeren, als jongeren die niet deelnemen aan een dergelijk project. Hierdoor voorkomen we dat de onderzoeksvraag onvolledig beantwoord wordt en enkel de betekenisverlening weergeeft van rondhangende jongeren die deelnemen aan een welzijns- of preventieproject.

Als blijkt dat het niet eenvoudig is om genoeg jongeren te bereiken en bereid te vinden om mee te werken aan het onderzoek kunnen we gebruik maken van een sneeuwbalsteekproef om voldoende jongeren te kunnen interviewen. De methode van de sneeuwbalsteekproef houdt in dat men aan de vorige respondent vraagt of die nog personen kent die interessante informatie kunnen aanbrengen (Schuyten, 2005-2006).

 

Uiteindelijk werden een 30-tal elektronische berichten verstuurd naar verschillende organisaties, opgezocht in de sociale kaart van Vlaanderen. We schreven organisaties aan die werken met rondhangende jongeren of die ons bepaalde ontmoetingsplekken konden aanwijzen, rekening houdend met de onderlinge regionale spreiding van de organisaties.

In de mail werd kort de opzet van dit onderzoek en de concrete vraag naar medewerking uitgelegd. De e-mails bereikten het straathoekwerk, Arktos vzw, Groep Intro vzw, preventiediensten en jeugddiensten uit Antwerpen, Brussel, Menen, Oostende, Kortemark, Gent en Limburg.

We kregen een 12-tal berichten terug met de mededeling dat ze voor ons onderzoek geen nuttige informatie konden leveren. Arktos vzw gaf ons enerzijds de kans om bij jongeren die deelnamen aan een project een interview af te nemen, anderzijds wees de organisatie ons bepaalde ontmoetingsplekken aan waar jongeren elkaar ontmoeten die niet deelnemen aan een dergelijk project. Dit bracht ons tot 13 jongeren uit Antwerpen, Borgerhout, Gullegem en Roeselare. Het straathoekwerk leverde zijn medewerking door een ontmoetingsplaats in Genk aan te duiden waar 3 interviews plaatsvonden. Verder werden nog 4 jongeren geïnterviewd in Kortemark en Gent op ontmoetingsplaatsen die eerder toevallig ontdekt werden. In totaal komt het op 20 interviews waarvan 10 met jongeren die deelnemen aan een jeugdproject en 10 met jongeren die niet deelnemen aan een dergelijk project.

 

3.3.3 Dataverzameling

 

In dit onderzoek wordt er gebruik gemaakt van een half-gestructureerd interview. Een eerste stap in de dataverzameling is het opstellen van een checklijst. Dit houdt een lijst in van de te bevragen hoofd- en subthema’s (Schuyten, 2005-2006). De checklijst werd opgesteld aan de hand van de bevindingen uit de literatuurstudie.

In de gehanteerde vragenlijst (bijlage 1) maken we drie onderdelen om de onderzoeksvraag in zijn volledigheid te beantwoorden. Een eerste deel behandelt enkele algemene aspecten van het rondhangen. Het gaat hier bijvoorbeeld over wat de jongere verstaat onder rondhangen en welke termen hiervoor door hem/haar gebruikt worden. Verdere subvragen gaan onder andere over het waar, wanneer en hoe vaak de jongere rondhangt.

Een tweede deel bevraagt de tevredenheid van de jongere over het rondhangen als vrijetijdsbesteding en over eventuele reacties van ouders en/of buurtbewoners.

Het derde en meest omvangrijke deel van de vragenlijst behandelt de betekenisverlening van de jongeren. We hebben het opgedeeld in zeven onderdelen. De eerste zes zijn gelijklopend met de literatuurstudie namelijk ruimtelijk, sociaal, gedrag, ontwikkeling, emancipatie en praktisch. Deze opdeling hanteren we om de dataverwerking duidelijk te kunnen structuren en conclusies te kunnen trekken. We zijn er ons van bewust dat deze aspecten uit de literatuur onvolledig kunnen zijn en voegen daarom een zevende onderdeel toe. Dit onderdeel bestaat uit één open vraag waarin andere alternatieve betekenissen aan bod kunnen komen. Afsluitend laten we de jongere een top drie invullen van de betekenissen die hij/zij het meest belangrijk vindt bij het rondhangen. Dit laatste vormt een samenvattende en overzichtelijke vergelijkingsbasis en compenseert de moeilijk vergelijkbare opzet van de rest van de vragenlijst.

 

3.3.4 Verloop

 

Voor het afnemen van interviews zijn heel wat interviewvaardigheden vereist. De moeilijkheidsgraad neemt toe wanneer het gaat over minder gestructureerde vragenlijsten. De kwaliteit van de verkregen antwoorden hangt sterk af van vaardigheden zoals vragen stellen, doorvragen, samenvatten, gesprek leiden, gespreksbevorderende houding etc. (Schuyten, 2005-2006). Om deze vaardigheden te trainen werd een korte proeffase ingebouwd vóór de effectieve interviews. Deze fase bestond enerzijds uit het controleren en aanpassen van de vragenlijst en anderzijds uit het afnemen van een fictief interview.

De vragenlijst werd door verschillende personen die vertrouwd zijn met onderzoeksmethodologie nagelezen. Verder werden twee interviews afgenomen bij rondhangende jongeren die geen deel uitmaken van de steekproef. Op die manier werd gecontroleerd of we met de opgestelde vragenlijst de juiste antwoorden verkregen en of de vragen voldoende duidelijk waren.

Op basis van deze proeffase werd de vragenlijst aangepast. Het werd duidelijk dat bij bepaalde vragen de formulering aangepast moest worden om de vraag duidelijker te maken. Het gaat onder andere over ‘is dit een spannende plek waar veel gebeurt’. We voegden ‘in de omgeving’ toe om te vermijden dat de vraag wordt geïnterpreteerd als een vraag naar de handelingen van de jongeren. Bij de vraag of er kan gesproken worden van rondhangen tijdens de aanwezigheid van volwassenen verloren we uit het oog dat +18-jarigen strikt genomen ook volwassenen zijn. De vraag werd op die manier aangepast dat het accent ligt op het toezichthoudende gedrag van volwassenen namelijk ‘kunnen we volgens jou van rondhangen spreken als volwassenen toezicht houden’. Verder schrapten we een viertal vragen omdat het antwoord al aan bod kwam door het stellen van andere vragen. Het gaat over de volgende vragen: ‘Vind je bepaalde zaken vervelend aan het rondhangen?’, ‘Heb je hier al avonturen beleefd?’, ‘Jouw leven zonder rondhangen, zou dat kunnen?’, ‘Zijn er andere redenen waarom je rondhangen niet zou kunnen missen?’. Afsluitend werd de vraag naar de grootte van de groep bijgevoegd en werden de vragen in verband met de samenstelling van de groep, onder andere op vlak van geslacht bijeengeplaatst.

De proeffase was tevens een zinvol moment om vertrouwd te geraken met de vragenlijst en om de interviewtechnieken en -vaardigheden in te oefenen.

 

De interviews vonden plaats in de periode april 2007– mei 2007. In totaal hebben we 35 jongeren aangesproken waarvan er 23 bereid waren het interview af te leggen. Van de afgelegde interviews werden er twee niet opgenomen in de steekproef omdat ze niet beantwoorden aan de werkdefinitie van rondhangen. Een ander interview werd niet opgenomen omdat de jongere 11 jaar was, wat niet behoort tot de afgebakende doelgroep. In totaal verkregen we dus bruikbaar materiaal uit 20 interviews, waarvan 6 meisjes en 14 jongens. Zoals eerder aangehaald namen 10 jongeren deel aan een jeugdproject vanuit Arktos vzw of straathoekwerk en 10 jongeren namen niet deel aan een dergelijk project.

Vier jongeren beantwoorden aan de omschrijving van allochtoon. Een schema (zie bijlage 2) geeft alle formele gegevens van de geïnterviewde jongeren weer.

De gesprekken werden na toestemming van de respondent vastgelegd op tape en letterlijk uitgeschreven. Twee begeleiders van projecten van Arktos vzw vroegen om de uitgeschreven versie van de interviews te bezorgen. Deze werden per mail doorgestuurd.

Tijdens de interviews werd duidelijk dat het geen gemakkelijk opdracht is de jongeren gerust te stellen om in alle eerlijkheid de vragen te beantwoorden. Uitgezonderd deze moeilijkheid verliepen de interviews vlot.

 

3.3.5 Dataverwerking

 

Voor de verwerking van de interviews kozen we voor de methode van de beschrijvende analyse. Deze methode is zinvol wanneer de probleemstelling beschrijvend van karakter is en wanneer geen specifieke hypothesen getoetst worden (Maso & Smaling, 1998). Het is dus een geschikte methode voor dit onderzoek.

Elk interview werd aan de hand van de opgenomen tape letterlijk uitgeschreven. In de uitgeschreven tekst werden de hoofdthema’s (namelijk algemeen, tevredenheid en betekenisverlening) en subthema’s (namelijk ruimtelijk, sociaal, gedrag, ontwikkeling, emancipatie, praktisch en andere) gecodeerd. Door de indeling in de vragenlijst in hoofd- en subthema’s werd het coderen van de tekst vergemakkelijkt. In een volgende fase werd elk interview schematisch samengevat per hoofd- en subthema. Het resultaat hiervan is een kwalitatieve datamatrix (Schuyten, 2005-2006). In deze matrix bevat één kolom de samengevatte informatie van één respondent (zie bijlage 3) en één rij bevat de samengevatte informatie van alle respondenten over één hoofd- of subthema. Bij wijze van analyse werd per rij een interpreterende samenvatting opgemaakt. Deze samenvattingen vormden de basis voor de analyse en de globale conclusie die een volledig, gedifferentieerd en genuanceerd antwoord vormt op de onderzoeksvraag.

 

3.3.6 Betrouwbaarheid en validiteit

 

De kwaliteit van een onderzoek is in hoge mate afhankelijk van de betrouwbaarheid en de validiteit van de gegevens. De betrouwbaarheid gaat over de onafhankelijkheid van de technische uitvoering. De validiteit gaat over de al dan niet correcte weergave van de werkelijkheid door de onderzoeksresultaten (Maso & Smaling, 1998). Op verschillende manieren is in dit onderzoek aan de betrouwbaarheid gewerkt. Ten eerste werden de selectie van respondenten, de gebruikte theoretische inzichten en de methodologie duidelijk geëxpliciteerd waardoor de principiële herhaalbaarheid mogelijk is. Ten tweede werden voorbeelden uit het empirisch materiaal namelijk citaten opgenomen in het algemeen besluit, dit verhoogt de interne betrouwbaarheid.

Eveneens werd op verschillende manieren geprobeerd de validiteit te verhogen. Tijdens het interview werd het belang van de persoonlijke mening benadrukt om sociaal wenselijke antwoorden te vermijden. Verder werd geprobeerd om de representativiteit in de steekproef te garanderen door rekening te houden met factoren als geslacht, leeftijd, plaats en deelname aan een welzijns- of preventieproject. In het kader van dit onderzoek werd gewaakt over mogelijke elite-vertekening (Schuyten, 2005-2006). Dit houdt in dat alleen de mondige en gemakkelijk te bereiken respondenten aangesproken worden om deel te nemen aan het onderzoek.

Verder wordt het belang van ‘informed consent’ tijdens kwalitatief onderzoek heel sterk benadrukt in de literatuur. Dit houdt in dat de respondenten over het onderzoek en over de manier van dataverzameling en –verwerking juist en voldoende duidelijk geïnformeerd worden. In dit onderzoek was het een uitdaging om de onderzoeksopzet duidelijk en voldoende aansluitend bij de leefwereld van de jongeren aan te brengen. Het veronderstelt ook dat respondenten de keuze hebben om niet deel te nemen, wat tijdens dit onderzoek zeker zo was.

 

 

3.4 Resultaten

 

Voor het weergeven van de resultaten gaan we tewerk zoals in de literatuurstudie en de vragenlijst. We hebben het eerst over enkele algemene gegevens, daarna over de tevredenheid en afsluitend over de betekenisverlening. We staven onze resultaten met citaten uit de interviews.

 

3.4.1 Algemeen

 

Rondhangen zoals het in de werkdefinitie geformuleerd wordt namelijk ‘het zich herhaaldelijk en doch op willekeurige tijdstippen ophouden van jongeren, in een zelfgevormde groep in de publieke ruimte in de vrije tijd buiten instituties als gezin, arbeid, school of jeugdwerk’ wordt door de jongeren als volgt benoemd; ‘tjoolen’, ‘weggaan’, ‘rondhangen’, ‘samen komen’, ‘zitten’, ‘chillen’, ‘hangen’ etc.

 

Jongeren geven in de interviews veel verschillende soorten plaatsen aan waar ze rondhangen. De plaatsen zijn onder andere het ‘bruin kot’ (een verlaten voetbalhokje aan de rand van een voetbalveld), bij het zwembad, bij een vijvertje achter een supermarkt, bij de skateramp, rond het station, plein met grasveldje centraal in de Sint-Elisabethwijk, het park van Brasschaat, plein met bankjes in de wijk Westakker, plein met bankjes voor de cinema, graspleintje in de wijk, Baudelopark, voor een discotheek etc.

De meeste jongeren hebben één vaste ontmoetingsplaats maar dit is niet voor alle jongeren het geval. Een groepje jongeren geeft aan meer dan vijf verschillende trefpunten te gebruiken. Op de betekenis van de verschillende soorten plekken komen we in de ruimtelijke dimensie terug.

 

De jongeren geven aan dat het rondhangen vlak na de schooltijd gebeurt maar ook ‘s avonds na 18u, de woensdagnamiddag, op lesvrije dagen en in het weekend. Eén meisje gaf aan dat ze vaak rondhangt tijdens de schooluren en het rondhanggedrag dus sterk samenhangt met haar spijbelgedrag. Jongeren die schoollopen in het deeltijds secundair onderwijs en die op lesvrije dagen geen job uitoefenen geven aan dat het rondhangen ook vaak gebeurt op die lesvrije dagen. Veel jongeren geven aan dat rondhangen een dagelijkse bezigheid is. Bij de jongeren die niet dagelijks hun vrije tijd vullen met rondhangen kunnen we twee redenen onderscheiden namelijk ‘het verbod van de ouders’ of ‘andere vrijetijdsbestedingen zoals ‘voetballen in clubverband’.

Veel jongeren geven de overstap naar het middelbaar aan als startpunt van het rondhangen. Het ‘meegaan met oudere broers of zussen’ is een reden die terugkeert bij jongeren die aangeven dat ze in het lager onderwijs al rondhingen in hun vrije tijd.

Verder geven veel jongeren aan dat rondhangen een fase is van voorbijgaande aard. Het zijn vooral oudere jongeren die hierover een duidelijke mening hebben.

 

“Ja, het is wel een fase. Als je ouder wordt doe je meer andere dingen zoals op café gaan, sporten in clubverband, bij vrienden thuis etc.” (3)

 

“Ja, rondhangen is voorbijgaand. Ik wilde afstappen van die constante neiging tot kattenkwaad. Je wordt meer volwassen en je wilt een stap verder zetten, gaan werken etc.” (14)

 

“Ja, het gaat wel over. Ik doe het nu veel minder dan vroeger. Ik heb er ook minder tijd voor door mijn werk. Mijn goede vrienden gaan ook al werken en doen het ook minder vaak. Het was toch voor een groot deel voor de vrienden dat je naar de plek ging. Maar het gaat natuurlijk ook gepaard met het roken en het druggebruik. Op een bepaald moment gaat dat gedrag gewoon over en dan gebeurt het rondhangen minder vaak.” (15)

 

3.4.2 Tevredenheid

 

Over het algemeen zijn de jongeren tevreden met rondhangen als vrijetijdsbesteding. Enkele jongeren geven aan dat die tevredenheid niet uitsluit dat ze ook in andere bewegingen of verenigingen actief zijn en daar tevreden over zijn. Oudere jongeren geven aan dat ze door ouder te worden meer tevreden zijn over bijvoorbeeld een sportclub of bij vrienden thuis zitten.

 

“Ja, heel tevreden maar ik doe ook nog andere dingen in mijn vrije tijd waar ik ook tevreden over ben.” (3)

 

“Vroeger was ik echt heel tevreden en wilde ik niets anders doen. Nu ik wat ouder ben vind ik het leuker om te gaan fitnessen of bij vrienden thuis elkaar te ontmoeten.” (14)

 

Andere jongeren getuigen over hun negatieve ervaringen in het verenigingsleven waardoor de tevredenheid over het rondhangen voor hen groot is.

 

“Nu ben ik tevreden. Vroeger zat ik in vereniging X maar dat was absoluut niet tof. Ik denk niet dat ik in een andere vereniging kan vinden wat ik tijdens het rondhangen doe.” (6)

 

“Tevreden want andere dingen deed ik niet graag.” (8)

 

Bepaalde jongeren getuigen over hun tevredenheid over het rondhangen maar relativeren tegelijkertijd die tevredenheid.

 

“Ik ben wel tevredenheid maar eigenlijk is het ook wel soms saai om daar te zitten. “ (18) (20)

 

Slechts enkele jongeren zeggen dat hun ouders niet wisten waar ze op het moment van het rondhangen waren (12,15). Enkele jongeren getuigen dat hun ouders vaak klagen over de studies, de slechte invloed en het verkeerde pad opgaan.

 

“Mijn ouders vinden dat ik het slechte pad opga en vrezen dat ik in de criminaliteit zal terechtkomen. Eigenlijk weten zij niet wat wij daar doen.” (2) (6)

 

Verder geven veel jongeren aan dat hun ouders het rondhangen ‘aanvaarden’. Om de tevredenheid van de ouders in verband met rondhangen verder te specificeren naar positief vinden, stimuleren of enkel aanvaarden zou een ander onderzoek moeten plaatsvinden. Bij een aantal jongeren hebben ouders toch bepaalde vragen in verband met het rondhangen of er worden bepaalde voorwaarden gesteld zoals de begeleiding van een oudere broer of het uur van thuiskomst.

 

“Mijn ouders klagen er niet echt over maar ze vragen zich wel af wat wij daar doen en wat daar zo leuk aan is.” (19)

 

“Toen ik 12 à 13 jaar was mocht ik niet elke dag gaan van mijn ouders, nu wel.” (11)

 

“Ik mag alleen maar gaan als mijn oudere broer J. meegaat en als ik direct naar huis kom als de straatverlichting aangaat.” (5)

 

De meeste jongeren geven aan allemaal op één of andere manier geconfronteerd te zijn

met klachten van buurtbewoners. Iemand getuigt dat er nog geen concrete klacht moet zijn maar dat “de blikken van voorbijgangers soms genoeg zeggen” (10). Jongeren geven aan dat het meestal om geluidsoverlast en klein vandalisme gaat. Bepaalde jongeren getuigen van een bepaald begrip voor de klacht, andere hebben er geen begrip voor.

“Ik begrijp die mensen soms wel. Die brommers waar wij mee rondcrossen maken eigenlijk echt wel veel lawaai.” (8)

 

“De bewoners rond het plein bellen soms de politie of nemen foto’s van ons om aan de politie voor te leggen. Ik begrijp eerlijk gezegd eigenlijk niet goed waarom.” (5)

 

“De bewoners lijken soms te vergeten dat ze ook jong geweest zijn.” (19)

 

Wat wel opvalt is dat alle jongeren onbegrip tonen voor de manier waarop de klacht gecommuniceerd wordt door de buurtbewoners.

 

“Bij ons zijn het vooral oudere mensen die de politie bellen omdat wij rondrijden met onze opgedreven brommers. Ik kan het wel enigszins verstaan want die maken echt wel veel lawaai. Maar om nu direct de politie te bellen, dat vind ik er teveel aan.” (8)

 

“De bewoners klagen dikwijls over het geluid of kleine gevechten onder elkaar. Ze roepen er meestal de politie bij maar durven ons zelf niet aanspreken. Wij zullen ze niet vermoorden hoor!” (20)

 

 

3.4.3 Betekenis

 

A. Ruimtelijke dimensie

 

Jongeren geven heel wat verschillende redenen op waarom de ontmoetingsplek interessant is. De drie redenen die meest opgegeven worden zijn ‘centraal gelegen en dicht bij huis’, ‘we worden er gerust gelaten’ en ‘er is iets te zien’. Andere redenen zijn ‘het is buiten’ (9, 12, 20), ‘het is er rustig’ (12, 18), ‘we vallen er niet echt op’ (10, 12), ‘het is een veilige plek’ (12), ‘het is een open plek’ (8), ‘afgelegen’ (19), ‘huiselijke sfeer’ (14) en ‘veel voorbijgangers’ (13) etc.

Alle jongeren geven aan dat ze tevreden zijn over de ontmoetingsplaats. Twee redenen zorgen er bij enkele jongeren voor dat de tevredenheid niet maximaal is namelijk dat ze ‘nergens binnen kunnen zitten’ en dat ‘andere groepen jongeren hun plaats innemen’. Jongeren geven wel aan dat ze een band hebben met de plek. De band wordt verklaard vanuit de gekendheid van en vertrouwdheid met de plek, door de ervaringen en belevenissen meegemaakt op die plek en door de ontmoeting van vrienden op die plek.

 

“Ja, het blijft toch een speciale plek. De band komt volgens mij door de huiselijke sfeer en doordat we hier gewoon vaak zitten met vrienden.” (13)

Op één na geven alle jongeren aan dat de ontmoetingsplek ‘geen spannende plek is waar veel gebeurt in de omgeving’. Toch geven heel wat jongeren aan dat ze het belangrijk vinden ‘spannende gebeurtenissen te kunnen meemaken en veel te zien’ van op de plaats waar ze samenkomen. Dit blijkt ook uit de top drie waar deze drijfveer voor rondhangen vaak aangeduid wordt. Verder halen veel jongeren aan dat de plek ook belangrijk is om ‘niet gezien te worden’. Slechts 1 jongere (20) geeft aan dat de plek belangrijk is om gezien te worden.

 

“Ik zie wel graag een beetje actie en voorbijgangers op onze plek. Maar dit is wel absoluut niet zo, het is eigenlijk een saaie plek waar niet veel te zien valt.” (16)

 

“Het is belangrijk dat we ons een beetje kunnen verstoppen. Alleen zijn, zodat niet iedereen ons constant kan volgen en bekijken.”“ (14)

 

De meeste jongeren geven aan dat de plek heel dicht bij huis ligt, meestal zelfs in de wijk of buurt waarin de woning gelegen is. Jongeren vinden het ook belangrijk dat de plek dicht bij huis is. Als jongeren aangeven dat de ontmoetingsplek niet vlakbij de woning gelegen is, is het toch meestal binnen de grenzen van de gemeente of stad.

Veel jongeren geven aan dat de gekendheid van en het vertrouwd zijn met de plek, naast de aanwezigheid van een groep vrienden een belangrijke rol speelt in het ervaren van veiligheid en zekerheid.

 

“De zekerheid en veiligheid hebben vooral te maken met de groep vrienden rond mij en met de vertrouwdheid en huiselijkheid van de plek.” (3)

 

Alle geïnterviewde jongeren zeggen dat ze geen gebrek aan ruimte hebben thuis en/of dat plaatsgebrek niet meespeelt in het rondhangen op straat.

 

“Wij hebben wel een klein huis zonder tuin, maar dat is voor mij niet de reden waarvoor ik naar hier kom.” (17)

 

Over het toe-eigenen en beschouwen als ‘eigen’ plek zijn de meningen sterk verdeeld. Bepaalde jongeren geven aan dat de plek van iedereen is, andere verdedigen hun plek als ‘eigendom’. Toch blijkt uit wat jongeren vertellen dat ze op een bepaalde manier proberen duidelijk te maken dat de plek van hun groep is. Opvallend weinig jongeren geven aan dat er over de plaats conflicten ontstaan tussen groepen jongeren.

 

“Het heeft wel een sterk thuis-gevoel en ik ben er aan gehecht maar ik zou niemand wegjagen van die plek. Als we met de groep willen alleen zijn en er komen andere ons storen dan gaan we naar één van onze andere plekken. ” (19)

 

“Ja, dit is onze plek. We proberen dat ook duidelijk te maken door onze namen in de bank te zetten of met graffiti bepaalde tekens achter te laten.” (3)

 

“Ja, dat is wel ‘onze’ plek nu. Soms zitten hier oudere mensen op een bankje maar dat is niet zo erg. Er mogen wel geen andere groepen jongeren op onze plek zitten. Maar eigenlijk gebeurt dit niet vaak, die jongeren weten dat en blijven automatisch weg van hier. Ze respecteren dat, wij doen dat ook bij hun plaats.” (18)

 

Slechts enkele jongeren halen aan negatieve ervaringen te hebben of gehad te hebben op hun ontmoetingsplaats. Het ging hier over conflicten met andere jongeren, al dan niet uit de groep en pestgedrag binnen de groep.

De plek wordt door bepaalde jongeren gebruikt als ‘uitvalsbasis’ maar zeker niet door alle jongeren. Rekening houdende met de beperktheid van de steekproef gaat het hier om oudere jongeren en is de functie van de plek als uitvalsbasis beperkt tot het weekend. Jongeren gebruiken de plek dan meestal om ‘te gaan fuiven’ (2, 4, 6, 11, 17), ‘te gaan sporten’ (3, 6), ‘op café te gaan’ (15, 18), ‘naar de cinema te gaan’ (13).

 

B. Sociale dimensie

 

Uit de top drie blijkt dat veel jongeren ‘vrienden ontmoeten’ op de eerste plaats zetten als drijfveer om rond te hangen. Het frequentste antwoord op de vraag wat de jongeren het meest zouden missen moest rondhangen verboden zijn is ‘de vrienden’. De sociale dimensie neemt dus een belangrijke plaats in.

 

“Thuis is er zeker ruimte genoeg, ook private ruimte voor mezelf maar de vrienden zijn er niet.” (2) (5)

 

“Thuis kan ik niet al mijn vrienden uitnodigen en samenkomen zoals we dat op het plein doen.” (7)

 

“Thuis zit ik altijd alleen en ik houd van praten en kletsen. Op het plein zijn er altijd wel vrienden te vinden.” (9)

 

De vriendengroep, maar ook oudere broers of zussen blijken uit de interviews voor vele jongeren bepalend te zijn om rondhangen als vrijetijdsbesteding te hebben. Enkele jongeren halen aan dat vrienden ‘mee bepalen maar niet doorslaggevend’ zijn (9, 18).

 

“Ik zat vroeger in de voetbalclub maar eigenlijk vond ik dat niet zo leuk. Niemand van deze vriendengroep deed dat en eigenlijk ben ik er dan uit gegaan om meer met deze groep te kunnen optrekken.” (8)

 

“Ik ga eigenlijk altijd mee met mijn oudere broer. Hij doet het vaak en ik ga mee met hem, anders zit ik altijd met mijn ouders alleen thuis.” (16)

 

Uit de interviews blijkt dat rondhangen een groepsgebonden vrijetijdsbesteding is. De vriendengroep is voor alle jongeren een essentieel onderdeel van het rondhangen. Een minderheid van de jongeren geeft aan dat ze soms alleen naar de ontmoetingsplaats gaan. Alle jongeren vertellen dat ze op de plaats zelf nooit lang alleen zitten.

 

“Soms ga ik er alleen naartoe en is er niemand op de plek aanwezig. Ik blijf er dan wat zitten maar het duurt meestal niet lang. Er komt altijd wel iemand naar hier.” (15)

 

“Zonder mijn vrienden zou het geen rondhangen zijn. Samen zijn met een groep vrienden staat centraal bij het rondhangen. Het heeft niet alleen een veilig gevoel maar het is ook gewoon leuk en amusant in groep.” (2)

 

Uit de interviews blijkt dat de groep die gevormd wordt bij het rondhangen zowel een gemengde groep als een groep bestaande uit alleen meisjes of jongens kan zijn. De meeste jongeren getuigen van een gemengde groep die bestaat uit meer jongens dan meisjes. Eén meisje getuigt dat ‘de groep bestaat uit alleen meisjes’ (17). Enkele jongens getuigen van een groep bestaande uit ‘alleen jongens’ (9, 13, 18, 20). Rekening houdend met de beperkte steekproef kunnen we hier toch opmerken dat deze vier mannelijke respondenten van allochtone afkomst zijn. Om te veralgemenen is echter een kwantitatieve onderzoeksopzet nodig.

De grootte van de groep die samenkomt bij het rondhangen varieert. De kleinste groep uit de interviews bestaat uit 4 à 8 personen, de grootste groep bestaat uit 10 à 20 personen. Uit de interviews komt naar dat niet alle jongeren uit een bepaalde groep even vaak aanwezig zijn op de ontmoetingsplek. Opvallend is dat veel jongeren aanhalen dat er een vaste kern van een 5-tal jongeren bestaat die meestal ongeveer even oud zijn. De jongeren die aanhalen dat ze steun ervaren bij bepaalde problemen ervaren die steun niet in de hele groep maar enkel in deze kerngroep. De beperkte steekproef in rekening gebracht zijn er toch opvallend minder jongens dan meisjes die aangeven dat ze praten over bepaalde problemen in de kerngroep.

De meeste jongeren kennen elkaar van in de buurt en zijn met elkaar opgegroeid of kennen elkaar al geruime tijd. Een aantal jongeren zeggen dat deze vrienden hun enige goede vrienden zijn. Veel jongeren halen aan dat de band tussen de groepsleden sterker is dan in een ‘niet-zelfgevormde’ groep. De band is wel sterker in de kerngroep in vergelijking met de band in de hele groep.

 

“We hangen gewoon veel beter samen. We kennen elkaar veel beter en op een andere manier. Veel ‘echter’. Praten over problemen doen we niet vaak, als we het toch doen dan is het met een klein groepje van een 4-tal personen.” (4)

 

“Wij komen echt overal als ‘de groep Afrikanen’. Iedereen kent ons van die groep in het park. Ook al is er soms ruzie binnen de groep, naar buiten toe zijn wij één groep.” (20)

 

Veel jongeren zeggen dat nieuwkomers zonder probleem bij de groep mogen aansluiten. Uit wat ze vertellen blijkt echter dat ze niet zomaar toegelaten worden maar ‘getest’ worden. Andere jongeren geven aan dat alleen bepaalde personen mogen aansluiten bijvoorbeeld een vriend, broer, zus of het lief van iemand uit de groep. Dit sluit aan bij de getuigenis van bepaalde 13- à 14-jarige jongeren die aangeven dat oudere broers of vrienden een belangrijke rol spelen bij de ‘inleiding in de groep’ (1, 5, 15, 16).

 

“Nieuwe jongeren worden hoe dan ook getest op wat ze waard zijn in onze groep. We kijken hoe ze op bepaalde zaken reageren. Ze mogen ook vooral niet te opdringerig overkomen.” (1)

 

“Er wordt bij ons niet gelijk wie toegelaten. Als er iemand bij onze groep komt is het meestal een vriend of het lief van iemand uit de groep.” (2) (11) (17)

 

“Wij zijn allemaal Irakees en op deze plek worden alleen maar Irakese jongens toegelaten.” (9)

 

Enkele jongeren geven aan dat er af en toe conflicten zijn met andere groepen jongeren. Ze spreken enkel over verbale conflicten en kleine gevechten maar niet over zware gevechten tussen bendes.

 

“Wij kwamen vroeger af en toe wel eens in conflict met een groep jongere gasten die probeerden stoer te doen. Maar nu weten ze hoe wij reageren en komen ze niet meer naar hier.” (6)

 

“Er zijn niet vaak conflicten. Het lijkt wel alsof iedereen bang is van ons. Als er conflicten zijn dan treden we altijd in groep op maar we proberen altijd eerst dingen te bespreken. Meestal gaan de andere jongeren gewoon weg. Zware confrontaties kom je hier zelden tegen.” (7)

 

C. Gedrag

 

De geïnterviewde jongeren geven allerlei vormen van gedrag op die gesteld wordt tijdens het rondhangen. Vaak voorkomende zaken zijn ‘praten, lachen en plezier maken’, ‘voetballen’, ‘zitten en rondkijken’ en ‘roken’. Andere minder frequent aangehaalde zaken zijn ‘aan de sky-surf hangen’ (3, 4, 5, 6, 7), ‘alcohol drinken’ (1, 2, 3, 10), ‘eten’ (1, 2, 5), muziek beluisteren’ (12, 19), ‘frisbee spelen’ (1) en ‘basket’ (20). Uit de interviews blijkt dat het opgegeven gedrag sterk samenhangt met de mogelijkheden op de ontmoetingsplek.

Veel jongeren geven toe wel eens dingen te doen of gedaan te hebben die eigenlijk niet zouden mogen. Ze noemen ‘een joint roken’ (2, 3, 7, 10, 12, 16, 19), ‘vuilnisbakken in brand steken of vernielen’ (1, 2, 14), ‘op muren, banken of bomen schrijven’ (1, 12), ‘bank in vijver gooien of vernielen’ (1, 13, 14), ‘graffiti’ (3, 6, 7), ‘met vuurwerk of bommetjes spelen’ (2, 5) en ‘experimenteren met drugs’ (8, 14). De jongeren stellen dat dit gedrag samengaat met het rondhangen maar er geen essentieel deel van uitmaakt. Dit blijkt ook uit de top drie waarin slechts door één jongere (12) ‘het beleven van een kick door bepaald gedrag’ aangeduid werd als drijfveer om rond te hangen.

Jongeren geven verschillende redenen op voor het stellen van dergelijk gedrag namelijk ‘verveling’ (13, 14), ‘amusant’ (2, 3, 6, 15), ‘je doet er niemand kwaad mee’ (3, 6, 10, 12, 19), ‘iedereen doet het’ (8, 10, 14, 15) en ‘indruk maken en zich bewijzen’ (1). Uit deze laatste twee blijkt dat groepsdruk ondanks de ontkenning van de jongeren toch een rol speelt in dergelijk gedrag.

 

“Een jointje, daar doe je niemand kwaad mee hé. En die graffiti dat was maar af en toe, dat is gewoon leuk en zo tonen we dat het ‘onze’ plek is.” (3)

 

Een aantal jongeren geven aan geen dergelijk gedrag te stellen of het niet meer te stellen. Enkele redenen komen naar voor; ‘angst om betrapt te worden’ (4), ‘zoiets doe je gewoon niet uit respect voor de ander’ (9, 18) en ‘ik zou me schamen voor mijn ouders’ (18). Oudere jongeren geven aan dat ze bepaald gedrag dat gesteld wordt ontgroeien en dus het net als het rondhangen van ‘voorbijgaande aard’ is.

 

“Vroeger hebben wij af en toe wel eens drugs gebruikt of met graffiti gespoten. Nu doen we dat niet meer. Het gaat over, als je het geprobeerd hebt is het spannendste er eigenlijk af.” (17)

 

D. Ontwikkeling

 

Twee jongeren (1,16) geven aan dat rondhangen voor hen een belemmering betekende of betekent. De ene jongen bleek in het begin niet goed in de groep te liggen, werd gepest en kon zichzelf niet zijn. De andere jongen wordt door zijn broer meegenomen in een groep oudere jongeren waar hij absoluut zichzelf niet kan zijn.

De andere jongeren geven aan uit het rondhangen veel geleerd te hebben over omgang met andere en over zichzelf. Zo blijkt rondhangen bij te dragen tot ‘omgaan met elkaar’ (3, 4, 5, 6, 13, 15, 20), ‘leren conflicten oplossen’ (7, 8, 13), ‘andere mensen leren kennen’ (10, 12), ‘eigen grenzen leren kennen’ (2, 15), ‘omgaan met reacties van voorbijgangers’ (7, 20), ‘mening durven zeggen’ (13), ‘respect voor elkaar’ (14), ‘keuzes maken’ (15) en ‘omgaan met verschillende opvattingen en meningen’ (18).

Rondhangen heeft hen ‘mee gevormd tot wie ze nu zijn’ (2, 5, 8, 15, 17, 20). Dit blijkt ook uit de top drie waar ‘mezelf kunnen zijn en ontplooien’ bij veel jongeren als drijfveer voor het rondhangen opgegeven wordt. De ondersteuning die ze bij de vriendengroep ondervinden speelt daar een belangrijke rol in. Slechts enkele jongeren geven aan dat toenadering tot en omgang met het andere geslacht tijdens het rondhangen bevorderd wordt.

 

“Ja, mijn vrienden zijn heel belangrijk voor mij. Zeker de oudere gasten zijn een beetje een voorbeeld voor mij. Je vertelt er andere dingen dan thuis en je bent meer jezelf dan thuis en op school.” (3)

 

“Ja, ik kan wel mezelf zijn bij mijn vrienden maar je fokt soms elkaar toch wat op hoor. Dan ben je stoerder en sterker dan je eigenlijk bent. Maar we leren elkaar wel aanvaarden.” (13)

 

Ze geven ook aan dat bepaalde grenzen moeten overschreden worden om daarna te beseffen dat er andere keuzes moeten gemaakt worden.

 

“Ja, dat rondhangen, daar doe je wel eens zaken die eigenlijk ‘erover’ zijn. Maar dat leert je ook inzien dat die dingen moeten overgaan of gestopt worden wil je iets van je leven maken. Je leert dan bewust (andere) keuzes maken.” (15)

 

Geen enkele geïnterviewde jongere bevestigt dat er creativiteit gebruikt wordt om zich bezig te houden. Eén enkele jongere (14) heeft het over creativiteit in de vorm van grensoverschrijdend gedrag, één meisje (17) over creativiteit om de aandacht van de jongens te trekken.

 

“Creatief? Nee hoor, er valt hier meestal weinig te beleven. Meestal zitten we gewoon op de bank, kijken gewoon rond en kletsen wat. Als het al eens creatief is dan is het om één of ander kattenkwaad uit te halen.” (14)

 

“Nee, rondhangen is eigenlijk meestal tamelijk saai. Maar wij als meisjesgroep zijn wel soms creatief als het gaat om aandacht trekken van het groepje Turkse jongens op het plein.” (17)

 

E. Emancipatie

 

Veel jongeren geven aan dat rondhangen een ‘vlucht’ betekent voor de controle door volwassenen. Dit wordt bevestigd in de top waar heel wat jongeren ‘vlucht weg van controle door volwassenen’ als drijfveer voor het rondhangen opgeven. Uit wat jongeren vertellen blijkt dat vrijheid een belangrijke waarde is tijdens het rondhangen. Dit blijkt ook uit de frequentie van het antwoord ‘de vrijheid’ bij de vraag wat de jongeren het meest zouden missen moest rondhangen verboden zijn. Alle jongeren zijn het er dan ook over eens dat er niet van rondhangen kan gesproken worden als een volwassen persoon toezicht houdt.

 

“Nee, ik vlucht niet echt weg maar thuis kan ik toch niet doen wat ik wil. De vrijheid bij het rondhangen is heel belangrijk. Misschien moet ik het dan toch aanzien als een soort vlucht?” (1)

 

“De vrijheid is een manier om me uit te leven zonder constant op mijn vingers getikt te worden. Thuis is het anders, ik word er altijd afgeremd in wat ik wil doen. Door die vrijheid doe je nieuwe dingen die je anders nooit zou doen. Maar dat betekent wel niet dat dit altijd ‘verkeerde dingen’ zijn hé.” (7)

 

“Voor mij is het een manier om gerust gelaten te worden, naar iets en ergens anders kunnen gaan. En die mogelijkheid is er altijd, gelijk wanneer ik wil.” (11)

 

“Volwassenen mogen wel in de buurt zijn maar ze moeten ‘normaal’ doen. Ze mogen geen toezicht houden, geen politie of zo.” (14)

 

Een aantal jongeren geven aan dat rondhangen voor hen een ‘vlucht is uit problemen’ (3, 4, 10, 11, 12) of ‘een vlucht uit de eenzaamheid’ (9, 17).

 

“Ja, het is wel een vorm van vlucht. Vooral als het me thuis of in de instelling teveel wordt ga ik sneller naar buiten, de straat op. Dan ben ik even die zorgen en het gezaag kwijt.” (10)

 

Jongeren geven aan dat ze op bepaalde vlakken zelfstandiger leren zijn door het rondhangen. Bijvoorbeeld ‘leren omgaan met geld’ (1), ‘beurtrol om drank te halen’ (2) en ’opkomen voor jezelf’ (18).

De jongeren die aanhalen dat ze aan zelfvertrouwen winnen geven meestal aan dat dit sterk samenhangt met de steun van en waardering en erkenning van vrienden. In verband met de verwerving van een eigen plek in de samenleving door het rondhangen waren er enkele interessant reacties.

 

“Ik heb het gevoel dat we meer in de samenleving staan, dichter betrokken zijn bij wat gebeurt. Het wij-gevoel van de groep versterkt dat nog.” (17)

 

“Ik heb toch het gevoel dat ik op die manier mezelf een plaats kan geven in de samenleving. We tonen een stuk wie we zijn en waarvoor we staan.” (19)

 

F. Praktisch

 

Over het al dan niet-aangesloten zijn van rondhangende jongeren bij een vereniging is er geen echte duidelijkheid. Veel jongeren zijn aangesloten bij onder andere scouts, chiro, voetbal, basketbal, taekwondo, kickbox, tekenacademie etc. Anderen zijn niet aangesloten maar hebben hobby’s zoals fietsen, fitness, computeren die niet in een vereniging plaatsvinden. Alle niet-aangesloten jongeren geven aan dat ze georganiseerde vrijetijdsbestedingen kennen maar geen behoefte hebben om zich aan te sluiten. Eén jongen (6) zegt niet meer deel te nemen aan georganiseerde vrijetijdsbesteding door negatieve ervaringen op dat vlak in het verleden.

 

Alle jongeren zijn het er verder over eens dat voor het rondhangen geen afspraken worden gemaakt. Alle jongeren getuigen van eenzelfde patroon namelijk “je gaat naar de plek en kijkt of er iemand zit. Als er niemand zit wacht, duurt dit meestal niet lang. Er komt altijd wel iemand opdagen.”

Veel jongeren geven aan dat het feit dat rondhangen gratis is niet doorslaggevend is maar wel ‘handig meegenomen’. Ook veel jongeren zeggen dat rondhangen vaak gebeurt uit verveling.

 

“Ik kan niet goed stilzitten, tv-kijken interesseert mij niet en fietsen kan ik niet elke dag dus is rondhangen de ideale manier om mezelf bezig te houden.” (14)

 

 

3.5 Bespreking van de onderzoeksresultaten vanuit de literatuurgegevens

 

In dit deel koppelen we de onderzoeksresultaten terug naar de literatuurstudie aan de hand van de dimensies die we zowel in de literatuurstudie als in de vragenlijst hanteerden. Na een korte bespreking van enkele algemene zaken over rondhangen uit de literatuur van hoofdstuk 1 bespreken we achtereenvolgens de ruimtelijke en sociale dimensie, het gedrag, de ontwikkeling, de emancipatie en de praktische dimensie.

 

Voor we de bespreking aanvatten willen we één en ander verduidelijken in verband met het verschil in betekenisverlening. We kunnen stellen dat er geen grote verschillen zijn op vlak van betekenisverlening tussen jongens en meisjes, tussen jongeren die deelnemen aan een project en diegenen die niet deelnemen, tussen hoog-en laaggeschoolden, tussen allochtone en autochtone jongeren en tussen oudere en jongere respondenten. Op vlak van ruimtegebruik kunnen we wel opmerken dat de ouderen uit de groep de ontmoetingsplek ook als uitvalsbasis gebruiken in het weekend, dit in tegenstelling tot de jongere uit de groep. Het verschil qua samenstelling van de groep ligt erin dat bij allochtone jongens de groep louter uit jongens bestaat terwijl die bij autochtone jongens gemengd is. Verder zijn het vooral oudere jongeren die aangeven dat rondhangen een voorbijgaande fase is, en daarmee ook het delinquent gedrag dat gesteld wordt tijdens het rondhangen.

 

In de interviews wordt bevestigd dat rondhangen een vrijetijdsgebonden activiteit is. Jongeren geven aan dat rondhangen gebeurt vlak na de schooluren, ’s avonds, tijdens het weekend of op lesvrije (mid)dagen. Voor veel jongeren is het een dagelijkse bezigheid. Jongeren geven de overstap naar het middelbaar op als startpunt van het rondhangen. Veel jongeren bevestigen het feit dat rondhangen een voorbijgaande fase is (Karsten, Kuiper & Reubsaet, 2001).

Verder bevestigen de jongeren door hun tevredenheid dat rondhangen een ‘hooggewaardeerde’ activiteit is (Hazekamp, 1985; Larson, 1997; De Witte et al., 2000; Vlaams-Brabant, 2002; Vettenburg et al., 2006). Deze tevredenheid neemt niet weg dat heel wat jongeren ook aanhalen dat rondhangen vaak saai is.

Jongeren geven aan dat hun ouders het rondhangen aanvaarden, maar ze getuigen over en bevestigen ook de bezorgdheid van volwassenen. Dit blijkt uit de vragen die ouders stellen over het rondhangen en de voorwaarden die gesteld worden zoals bijvoorbeeld ‘begeleiding door oudere broers’.

Alle jongeren geven aan wel eens geconfronteerd te zijn met klachten van buurtbewoners. De jongeren bevestigen unaniem wat Noorda & Veenbaas (2006) aangeven in verband met het onbegrip dat jongeren tonen voor de manier waarop een klacht gecommuniceerd wordt. Jongeren vinden het niet erg om aangesproken te worden, op voorwaarde dat dit op een respectvolle manier gebeurt.

 

Jongeren bevestigen dat de ontmoetingsplek meestal in de buurt van de woning ligt en steeds binnen de grenzen van de gemeente. Aanvullend geven alle jongeren aan dat de plaats ‘centraal gelegen is’ voor alle jongeren van de groep. De gekendheid van en vertrouwdheid met de plek geven samen met de aanwezigheid van vrienden een gevoel van veiligheid en zekerheid aan de jongeren.

Geen enkele jongere uit de steekproef kan bevestigen wat Karsten et al. (2001) aangeeft over plaatsgebrek thuis als reden van rondhangen. Over de toe-eigening van de ruimte zijn de meningen verdeeld. Er wordt bevestigd dat vooral door de fysieke aanwezigheid en bepaalde tekens zoals graffiti of ingekraste namen aangeduid wordt dat de ruimte van hen is. Uit de interviews worden twee behoeftes naar voor geschoven die de literatuur bevestigen namelijk ‘veel kunnen zien en beleven’ (Dresen-Coenders et al., 1991) maar vooral ‘niet gezien worden of gerust gelaten worden’ (Hazekamp, 1985). De behoefte om veel te kunnen zien en beleven staat paradoxaal tegenover de realiteit waaruit blijkt dat de plek meestal niet spannend is en er weinig te beleven valt.

Jongeren bevestigen Augé (1995) en Rasmussen (2004) over de betekenis die een plek heeft voor hen. De betekenis van en de band met de plek hangen sterk samen met de positieve ervaringen en belevenissen (Shanahan & Flaherty, 2001), met de ontmoeting van een groep vrienden op die plek en met het ‘thuis-gevoel’ op de plek. Deze laatste twee zijn een bevestiging van wat Steffen & Cuyvers (2003) de sociale en culturele dimensie noemen van een ruimte. Bepaalde interviews bevestigen en verfijnen Dresen-Coenders et al. (1991) in verband met de plek als uitvalsbasis. De verfijning is een beperking in omvang en tijd door aan te geven dat dit enkel geldt voor oudere jongeren en in het weekend.

 

Jongeren bevestigen dat ‘vrienden ontmoeten’ de belangrijkste drijfveer is om rond te hangen. Dit bevestigt dat ruimte voor deze jongeren vooral sociale ruimte is (Hall et al.,1999; Allegaert & Van Bouchaute, 1999). Jongeren bevestigen Personn et al. (2007) in het feit dat vrienden de keuze voor het rondhangen mee bepalen, maar vullen aan dat oudere broers of zussen ook een belangrijke rol spelen. Uit de interviews kunnen we bevestigen dat rondhangen een ‘groepsgebonden’ vrijetijdsbesteding is. Jongeren geven aan nooit alleen op de ontmoetingsplek te zijn. De grootte van de groepen varieert van 4 tot 20 personen. De meeste jongeren zeggen dat rondhangen in gemengde groepen gebeurt die bestaan uit meer jongens dan meisjes. Alle jongeren vinden het meest steun bij een kerngroep van een 5-tal personen van ongeveer dezelfde leeftijd. De interviews bevestigen de steungevende rol van vrienden (Bouverne-De Bie & Verschelden, 1999). Jongeren winnen door de steun aan zelfvertrouwen en voelen zich gewaardeerd en erkend. Jongeren bevestigen dat de band sterker is dan bijvoorbeeld op school maar vullen aan dat de band sterker is in de kerngroep in vergelijking met de band in de hele groep.

De jongeren kennen elkaar al een geruime tijd en/of zijn samen opgegroeid in de buurt. De groep biedt voor de jongeren veiligheid en zekerheid. Jongeren bevestigen dat ze zich als groep manifesteren naar andere groepen jongeren (Hazekamp, 1985; Tarrant, Mackenzie & Hewitt, 2006) waardoor ze een groepsidentiteit ontwikkelen. Jongeren geven aan dat ze niet vaak geconfronteerd worden met nieuwkomers. Nieuwkomers zijn echter meestal verwant met een groepslid (broer, zus, vriend of lief), zijn ze dit niet dan worden ze ‘getest op wat ze waard zijn’.

 

Jongeren bevestigen Miedema (1994) in verband met ‘begeleidingsverschijnselen’ van vrijetijdsbestedingen. Ze halen zelf lachen, roken, praten, voetballen, zeveren etc. aan maar geven ook aan af en toe wel eens een joint te roken, graffiti te spuiten, banken te vernielen etc. Jongeren geven zelf aan dat dit gedrag geen essentieel onderdeel van het rondhangen uitmaakt. Ze bevestigen tevens dat het om leeftijdsgebonden delinquentie gaat (Walgrave, 2002). Vooral ouderen van de groep getuigen over een fase die samen met rondhangen over gaat. Ook het groepsgebonden karakter van delinquentie (Miedema, 1994) wordt bevestigd doordat ‘iedereen het doet in groep maar niet alleen’. De jongeren zien deze handelingen niet als sociaal bindmiddel (Laidler & Hunt, 2001; Pavis & Cunningham-Burley, 1999) of als expressiemiddel (Woltring, 1988) maar zien het als middel tegen de verveling, als middel om spanning op te zoeken en als amusement. Jongeren geven aan dat ze niemand kwaad doen maar wel soms indruk willen maken of zichzelf bewijzen.

Uit de interviews blijken jongeren De Donder (2004) te bevestigen in het ontwikkelingsaspect van rondhangen. Jongeren geven aan dat ze tijdens het rondhangen veel leren over zichzelf en over anderen. ‘Mezelf kunnen zijn en ontplooien’ blijkt een belangrijke drijfveer te zijn voor heel wat rondhangende jongeren. Jongeren getuigen over andere mensen leren kennen, meningen uiten en omgaan met meningen, omgaan met conflicten, eigen grenzen leren kennen, keuzes maken, omgaan met reacties van mensen etc. Bij de ontwikkeling van de identiteit is de steun, waardering en erkenning van de leeftijdsgenoten belangrijk samen met de vertrouwdheid van de plek (Hall et al., 1999). Veel interviews ontkrachten het gebruik van creativiteit bij het rondhangen (Hazekamp, 1985; Pavis & Cunningham-Burley, 1999), slechts bij twee jongeren komt het voor namelijk creativiteit op vlak van grensoverschrijdend gedrag en creativiteit om de aandacht van de jongens te trekken.

 

De interviews bevestigen dat de ‘zone van vrijheid’ heel belangrijk is tijdens het rondhangen (Hazekamp, 1985). Jongeren geven aan zich los te maken van de controle door volwassenen (Diekstra, 1992) en hun jong-zijn te beaccentueren (Dresen-Coenders et al., 1991). Een belangrijke drijfveer voor het rondhangen namelijk ‘vlucht weg van controle door volwassenen’ bevestigt de literatuur over zich onttrekken aan toezicht. Voor jongeren is rondhangen niet verzoenbaar met toezicht door volwassenen. Rondhangen als ‘vlucht uit problemen’ (Pavis & Cunningham-Burley, 1999) wordt slechts in beperkte mate bevestigd door de jongeren. Aanvullend wordt rondhangen als ‘vlucht uit de eenzaamheid’ aangehaald, zij het slechts door enkele jongeren. Jongeren bevestigen verder hun zelfstandigheid en onafhankelijkheid tijdens het rondhangen (Karsten et al., 2001). Uit bepaalde interviews blijkt dat jongeren zich door het rondhangen dichter bij de samenleving betrokken voelen, meer groepsgevoel hebben en het gevoel hebben dat ze kunnen tonen wie ze zijn aan de brede samenleving.

 

Alle interviews bevestigen dat rondhangen op de vindplaats zonder afspraken verloopt. De toegankelijkheid en bereikbaarheid spelen een belangrijke rol, de financiële toegankelijkheid daarentegen wordt aangeduid als ‘handig meegenomen’. Verveling ligt voor vele jongeren aan de basis van het rondhanggedrag (Karsten et al., 2001). Dit houdt echter niet in dat rondhangende jongeren niet deelnemen aan het georganiseerde vrijetijdsleven, geen hobby’s hebben en/of geen vrijetijdsbestedingen kennen. Hieruit blijkt dat rondhangen een bewuste keuze is.

 

Schematisch ziet deze bespreking er als volgt uit:

Auteur uit literatuur

Wordt in onderzoek

 

bevestigd

Niet bevestigd

Karsten et al., 2001

Voorbijgaande fase

 

Hazekamp, 1985; Larson, 1997; De Witte et al., 2000; Vlaams-Brabant, 2002; Vettenburg et al., 2006

Hooggewaardeerde activiteit

 

Noorda & Veenbaas, 2006

Onbegrip over communicatie klacht

 

Karsten et al., 2001

 

Plaatsgebrek thuis

Dresen-Coenders et al., 1991

‘veel kunnen zien en beleven’ maar beperkt

 

Hazekamp, 1985

‘niet gezien worden of gerust gelaten worden’

 

Augé, 1995; Rasmussen,2004

Betekenis plek

 

Shanahan & Flaherty, 2001

Positieve ervaringen op de plek

 

Steffen & Cuyvers, 2003

Sociale en culturele dimensie

 

Dresen-Coenders et al.,1991

Uitvalsbasis mits beperkingen

 

Hall et al.,1999; Allegaert & Van Bouchaute, 1999

Sociale ruimte

 

Personn et al., 2007

Vrienden zijn bepalend, mits aanvullingen

 

Bouverne-De Bie & Verschelden, 1999

Steun, mits beperking

 

Hazekamp, 1985; Tarrant, Mackenzie & Hewitt, 2006

In groep manifesteren

 

Miedema, 1994

‘begeleidingsverschijnselen’

 

Walgrave, 2002

Leeftijdsgebonden delinquentie

 

Miedema, 1994

Groepsgebonden delinquentie

 

Laidler & Hunt, 2001; Pavis & Cunningham-Burley, 1999

 

Sociaal bindmiddel

Woltring, 1988

 

Expressiemiddel

De Donder, 2004

Ontwikkeling

 

Hazekamp, 1985; Pavis & Cunningham-Burley, 1999

 

Creativiteit

Hazekamp, 1985

Zone van vrijheid

 

Diekstra, 1992

Vlucht van controle door volwassenen

 

Dresen-Coenders et al., 1991

Samen jong-zijn

 

Pavis & Cunningham-Burley, 1999

 

Vlucht uit problemen

Karsten et al., 2001

Zelfstandigheid en onafhankelijkheid

 

Karsten et al., 2001

Verveling

 

 

 

4 Conclusies, bespreking en suggesties

 

4.1 Conclusies

 

In deze conclusies willen we vanuit de literatuurgegevens en de onderzoeksresultaten een samenvattend antwoord formuleren op de onderzoeksvraag Welke betekenis heeft rondhangen voor jongeren?’. Aansluitend maken we een bespreking waarin de link met het sociaal werk duidelijk naar voor komt.

Zowel uit de literatuur als uit de onderzoeksresultaten blijkt dat rondhangen voor jongeren op verschillende vlakken een betekenis heeft. We kunnen een viertal hoofdzaken onderscheiden.

Rondhangen krijgt ten eerste betekenis als ontsnapping aan de controle van volwassenen. Het beantwoordt dus aan de behoefte om ‘niet gezien te worden’. Deze behoefte herkennen we in de eigenheid van de ontmoetingsplekken die relatief verscholen liggen.

Ten tweede is het betekenisvol als ontmoeting van vrienden. Deze betekenis vormt dan ook de belangrijkste drijfveer om rond te hangen. Vrienden spelen een belangrijke rol in de ontwikkeling van jongeren. Ze bieden veiligheid, zekerheid, steun, erkenning en waardering.

Ten derde heeft het ontwikkelingsaspect op zich een betekenis voor de jongeren tijdens het rondhangen. Jongeren geven zelf ‘mezelf kunnen zijn en ontplooien’ aan als belangrijke drijfveer om rond te hangen. Jongeren leren er veel over de omgang met anderen en over zichzelf. Jongeren getuigen dat rondhangen ‘hen mee gevormd heeft tot wie ze zijn’. Aansluitend kunnen jongeren in hun rondhanggedrag tonen wie ze zijn en waarvoor ze staan, hun eigen plek verwerven binnen de samenleving. Jongeren voelen zich hierdoor sterker betrokken bij de bredere samenleving.

Als laatste punt krijgt rondhangen betekenis door de vrijheid en vrijblijvendheid die erin gelegen is. De vrijheid slaat op de afwezigheid van controle door volwassenen maar ook op de afwezigheid van verplichtingen. De afwezigheid van vaste afspraken waardoor jongeren vrij zijn om al dan niet naar de ontmoetingsplek te gaan verklaart de vrijblijvendheid van rondhangen.

 

We wijzen op het feit dat een verbod op rondhangen meer zou verbieden en meer groeimogelijkheden voor de jongeren zou ontnemen dan bepaalde volwassenen zich bewust van zijn.

We kunnen samen met Dresen-Coenders et al. (1991, p. 133) besluiten dat “samen-jong-zijn bestaat uit een aanzienlijke portie rondhangen als te weinig onderkend, maar betekenisvol tijdverdrijf”.

 

 

4.2 Bespreking

 

Aan het begin van deze scriptie werd gewezen op het beschrijvende karakter van de probleemstelling. We vulden aan dat het adviserende element zich niet bevindt in de probleemstelling zelf maar eventueel in de consequenties ervan. Hiermee bedoelen we dat de verkregen resultaten en gemaakte conclusies betekenisvol kunnen zijn voor het sociaal werk in het algemeen en in het bijzonder voor het sociaal beleid en de welzijnspraktijk.

 

We zijn in dit onderzoek op zoek gegaan bij jongeren naar mogelijke betekenissen van rondhangen en hebben hiermee positie genomen in een boeiende, actuele discussie. Door ons te verdiepen in bepaalde betekenisvolle aspecten van het rondhangen plaatsen we deze vrijetijdsbesteding in een positief daglicht. Hierdoor komen we haaks te staan op bepaalde reacties van ouders en buurtbewoners, op bepaalde keuzes die in het beleid gemaakt worden, op bepaalde defensieve welzijnspraktijken, op de pedagogische bezorgdheid en op de publieke opinie. De beeldvorming in verband met rondhangen wordt gevoed vanuit verschillende instanties zoals de media en het gevoerde beleid. Het is voor elk van deze instanties belangrijk dat zij dit positieve verhaal en de betekenisverlening van de jongeren kennen om hier ook effectief mee rekening te houden bij het maken van keuzes.

 

Het sociaal beleid dient zich open te stellen voor de erkenning van de betekenisvolheid van rondhangen en breder nog, voor de waardevolheid van non-formele vrijetijdsbesteding. Voor het jeugdbeleid houdt dit onder andere in dat antwoorden op vragen en behoeftes van jongeren ruimer gezocht moeten worden dan enkel in het bewegings- of verenigingsmodel. Niet alleen verenigingen en instellingen verdienen aandacht maar ook de doelgroep als individu. Voor het ruimtebeleid, in het bijzonder het jeugdruimtebeleid houdt dit in dat ruimte voorzien wordt voor rondhangende jongeren. Informele jeugdruimtes zoals de straat dienen bewaard en beschermd te worden en niet steeds omgevormd te worden tot formele jeugdruimtes. De inrichting van de publieke ruimte lijkt ver te staan van het sociaal werk maar speelt een belangrijke rol in dit verhaal. De inrichting van de publieke ruimte kan ervoor zorgen dat ze niet enkel functioneert als doorgangsgebied maar ook als ontmoetingsplaats. Privatisering van de publieke ruimte wakkert het onveiligheidsgevoel en de intolerantie tegenover rondhangende jongeren aan.

 

Het sociaal werk wordt ingezet om het welzijn van individuen, groepen en gemeenschappen te verhogen. Persoonlijke keuzevrijheid kan daartoe bijdragen maar niet zonder de waardering voor gemaakte keuzes. Wil het sociaal werk een breder draagvlak opbouwen voor dit positief verhaal dan is respect en waardering voor de keuze om rond te hangen onontbeerlijk. Rondhangen als vrijetijdsbesteding mag niet als ‘probleem’ benaderd worden. Sociaal werk kan daar als medevormgever aan probleemdefinities een rol in spelen door de dialoog tussen de jongeren en andere actoren in de samenleving te bevorderen maar ook door het rondhangen mogelijk te maken.

 

Rondhangen houdt heel wat groeimogelijkheden in, zowel op persoonlijk vlak als op vlak van participatie en integratie in de samenleving. Bij het nemen van beslissingen op sociaal politiek niveau maar ook in sociaal beleid en in de welzijnspraktijk is dit vorige van groot belang. Dit is zeker het geval voor maatschappelijk kwetsbare individuen die actief worden gekwetst door de georganiseerde maatschappij en die vaak negatieve ervaringen hebben met maatschappelijke instellingen. Door het accent te leggen op maatschappelijke instituties, ook in het vrijetijdsdiscours wordt de reproductie van maatschappelijke kwetsbaarheid versterkt. Een hooggewaardeerde non-formele vrijetijdsbesteding als rondhangen die heel wat betekenis heeft voor jongeren verdient meer aandacht en ondersteuning dan nu het geval is. In het bijzonder voor maatschappelijk kwetsbare jongeren maar ook voor elke jongere draagt rondhangen bij tot de persoonlijke ontplooiing en tot de ontwikkeling van eigenwaarde en een positief zelfbeeld onder andere door het beleven van positieve ervaringen. Een onmiskenbare waarde is de ontwikkeling van sociale vaardigheden door het functioneren in groep. Het rondhangen kan gezien worden als een middel op weg naar maatschappelijke participatie en integratie is, zij het op een niet-geïnstitutionaliseerde wijze. Participatie begrepen als deel hebben of deel nemen aan wordt vaak als criterium van sociale integratie naar voor geschoven. De mate van participatie bij rondhangende jongeren lijkt dan wel beperkt, jongeren krijgen door het rondhangen de mogelijkheid om zich in een ruimer geheel te situeren. Het gemeenschapsgevoel en de betrokkenheid op de samenleving wordt aangewakkerd door het zich ophouden in de publieke ruimte. Het sociaal werk speelt in deze sociale integratie een belangrijke rol omdat zij mee de afgrenzing tussen sociale uitsluiting en sociale integratie (re)produceert. Het sociaal werk speelt een belangrijke rol in het erkennen en ondersteunen van de integratiewaarde van rondhangen.

 

Deze bespreking brengt een positieve boodschap over de betekenisvolheid en waardevolheid van rondhangen op verschillende vlakken. Het sociaal werk kan opdracht vinden in het erkennen en ondersteunen van deze boodschap als medevormgever aan probleemdefinities maar ook in het ondersteunen en uitbouwen van faciliteiten die het rondhangen mogelijk maken.

 

 

4.3 Suggesties

 

De waarde van voorliggend onderzoek is er in gelegen bepaalde aspecten van het rondhangen uit te diepen. Wil men deze veralgemenen naar de populatie van rondhangende jongeren dan is een grotere steekproef nodig.

Verder kunnen we over de ervaringen, betekenisverlening of tevredenheid van ouders, buurtbewoners of andere betrokken actoren in dit onderzoek weinig zeggen. Het zou een aanvulling zijn, ook voor dit onderzoek om de beleving van deze andere betrokkenen na te gaan.

In dit onderzoek werd het kwalitatief interview gebruikt als onderzoeksmethode. Het zou waardevol zijn het rondhangen methodisch te onderzoeken aan de hand van een observatie. Deze methode zou bepaalde aspecten die in dit onderzoek uitgediept zijn verder kunnen belichten en verifiëren.

Verder zou een onderzoek naar de implementatiemogelijkheden van de verkregen resultaten en gemaakte conclusies waardevol zijn. Hoe kan aan de hand van deze onderzoeksresultaten de beeldvorming in verband met rondhangen bijgestuurd worden?

 

 

5 Bibliografie

 

Boeken

Hoofdstukken uit boeken

Artikels uit tijdschriften

Wetenschappelijke artikelen

Elektronische bronnen

Niet-gepubliceerde werken

 

 

6 Bijlagen

 

6.1 Bijlage 1: Interviewschema

 

Datum gesprek: ……………………………………….

Leeftijd: ………………………………………………………….

Geslacht: ………………………………………………………..

Allochtoon/Autochtoon: ………………………………………………

Studierichting: ………………………………………………….

Plaats van aantreffen: …………………………………………

Deelname project: ………………………………………………

 

1. Introductie

 

Mijn naam is Kaat Sabbe en ik ben studente Master sociaal werk aan de universiteit Gent.

 

In het kader van mijn scriptieonderzoek naar rondhangen bij jongeren wil ik jongeren bevragen naar het waarom en de betekenis van het rondhangen in de publieke ruimte. Rondhangen zien we als tijd doorbrengen samen met leeftijdsgenoten in de openbare ruimte zoals op straat, op pleinen etc. Met de verkregen antwoorden willen we een correct beeld van rondhangen schetsen en hierdoor rondhangen in een positief daglicht stellen.

 

Ik zal voor dit onderzoek 15 interviews afnemen met verschillende jongeren. Ik probeer hierbij rekening te houden met verschillende variabelen. Het gaat om jongeren van op het platteland of in de stad, leeftijd, geslacht etc.

Dit was in het kort waarover mijn onderzoek gaat, zijn er vragen hierover?

 

Voor het verzamelen van de gegevens maak ik graag gebruik van een dictafoon. Tenzij u daar bezwaren tegen heeft. De antwoorden worden strikt anoniem verwerkt en weergegeven. U mag dus in alle eerlijkheid antwoorden op de vragen. Ook als het bijvoorbeeld gaat over delicate zaken zoals druggebruik of vandalisme. Antwoorden kunnen niet fout zijn en probeer zoveel mogelijk uw eigen mening of gevoel weer te geven. OK?

 

Ik stel voor dat we van start gaan, tenzij er nog vragen zijn? Ik zal eerst een aantal algemene vragen stellen in verband met het rondhangen, daarna komen er een aantal meer specifieke vragen. Er is altijd tijd om te onderbreken als u nog iets wil toevoegen.

 

2. Vragenlijst

 

A. Algemeen over rondhangen

 

  1. Wat versta jij onder ‘rondhangen’? Gebruiken jullie er andere termen voor?

  2. Waar hang jij het meest rond?

  3. Doe je dit al lang?

  4. Hoe vaak hang je hier rond? (bv. dagelijks, alleen in het weekend en woensdag etc.)

  5. Op welke momenten van de dag hang je rond? Kun je bepaalde tijdstippen opgeven?

  6. Is rondhangen volgens jou een fase die voorbijgaat als je ouder wordt?

 

B. Tevredenheid over rondhangen als tijdsbesteding

 

1. Ben je tevreden met rondhangen om de vrije tijd door te brengen of zou je liever iets anders doen in de vrije tijd?

2. Hoe reageren je ouders, begrijp je dit?

Hoe reageren de buurtbewoners waar jullie rondhangen, begrijp je dit?

 

C. Betekenis van rondhangen

 

Met de volgende reeks vragen willen we wat meer te weten komen over wat rondhangen voor jou betekent. De vragen zijn opgedeeld in zeven onderdelen.

Het eerste onderdeel gaat over de plek waar jullie samenkomen.

 

Ruimtelijke dimensie

1. Waarom spreken jullie net hier op deze plaats af? Wat maakt deze plek interessant?

2. Ben je tevreden over de plek waar jullie rondhangen?

3. Beschouw je deze plek als je ‘eigen’ plek?

4. Is deze plek ver van je woonhuis? Vind je dat belangrijk?

5. Heb je een speciale band met deze plek?

6. Biedt deze plek een oplossing voor het gebrek aan ruimte of tuin thuis?

7. Biedt deze plek veiligheid en zekerheid voor jou?

8. Is het een spannende plek waar veel gebeurt in de omgeving?

9. Wat vind jij belangrijkst dat je veel kunt zien of dat je gezien wordt?

10. Mogen hier ook andere groepen of jongeren die niet bij jullie groep horen komen?

11. Heb je negatieve ervaringen met of op deze plek?

12. Is deze plek een ‘uitvalsbasis’ om samen te komen en daarna ergens anders te gaan?

 

De volgende vragen gaan over de vriendengroep waarmee jullie rondhangen.

 

Sociale dimensie

  1. Ga je alleen of in groep naar de ontmoetingsplek?

  2. Gebeurt rondhangen altijd in groep of blijf je soms alleen rondhangen als niemand op de plek is?

  3. Zijn de vrienden bepalend voor jou om de keuze te maken om rond te hangen?

  4. Hoe groot is de groep?

  5. Zijn er ook meisjes/ jongens bij jullie groep? Had je liever een groep enkel met jongens/meisjes?

  6. Van waar ken je de jongeren die bij de groep horen? ( bijvoorbeeld school, buurt etc. )

  1. Heb je nog andere vrienden dan de groep waarmee je rondhangt?

  2. Ken je de jongeren al lang?

  3. Werd je in de groep geleid door vrienden of broers/zussen?

  4. Hebben jullie een sterkere band dan in ‘gemaakte’ groepen zoals in de klas, in de sportclub etc. ?

  5. Vind je steun voor bepaalde zaken bij de vriendengroep? ( bijvoorbeeld liefdesproblemen, problemen thuis of op school etc.)

  1. Vind je het veiliger of gewoon leuker om in groep rond te hangen?

  2. Mag iedereen bij jullie groep aansluiten?

  3. Zijn er soms conflicten met andere groepen jongeren tijdens het rondhangen? Zoja, versterken die conflicten jullie groepsgevoel en jullie band onderling?

 

In het volgende onderdeel willen we een aantal vragen stellen over je gedrag tijdens het rondhangen. Er wordt ook gevraagd naar handelingen die eigenlijk niet mogen, bijvoorbeeld druggebruik. We willen nogmaals benadrukken dat je in alle eerlijkheid mag antwoorden en dat de gegevens strikt anoniem en vertrouwelijk verwerkt worden.

 

Gedrag

1. Wat doe je / doen jullie hier op deze plek?

(bijvoorbeeld roken, voetballen etc.)

2. Doen jullie soms wel eens dingen die eigenlijk niet mogen?

(bijvoorbeeld vuilnisbakken vernielen, urineren in brievenbussen, experimenteren met drugs etc.)

Zoja, kun je een reden kiezen waarom jullie dit doen?

- uit verveling

- we doen er niemand kwaad mee

- het is spannend

- het is amusant

- indruk maken op elkaar of meisjes/jongens

- versterkt de band

- frustraties uiten

- iedereen doet het

 Zo nee, kun je een reden kiezen waarom niet? ( Vettenburg et al., 2006)

- zoiets doe je gewoon niet

- angst om betrapt te worden

- ik zou me schamen tegenover ouders

- het is erg voor het slachtoffer

 

Hierna volgen enkele vragen over jouw persoonlijke ontwikkeling en brede emancipatie. Moeilijke termen maar de vragen zijn volgens ons een stuk makkelijker.

 

Ontwikkeling

1. Leer je bepaalde zaken door het omgaan met elkaar in groep? (luisteren, meningen uiten, omgaan met conflicten en emoties etc. )

2. Leer je hier toenadering zoeken en omgaan met het andere geslacht?

3. Vind je tijdens het rondhangen ondersteuning om te zijn wie je bent?

Ervaar je ook bepaalde belemmering bij het rondhangen op dat vlak?

 4. Is er creativiteit en vindingrijkheid nodig om je hier bezig te houden?

 

Emancipatie

1. Is rondhangen voor jou een vlucht weg van de controle van volwassenen?

2. Ervaar je een opluchting en/ of gevoel van vrijheid bij het rondhangen? ( los van school, ouders, thuis etc.)

3. Is rondhangen een vlucht, weg van bepaalde problemen (persoonlijk of thuis?)

4. Kunnen we volgens jou van rondhangen spreken als volwassenen toezicht houden?

5. Leer je zelfstandiger omgaan met andere of beslissingen maken door het rondhangen?

6. Krijg je door het rondhangen meer zelfvertrouwen?

7. Heb je de indruk dat je door het rondhangen je eigen plek krijgt in de samenleving?

 

Met de volgende vragen willen we enkele praktische zaken te weten komen over het rondhangen.

 

Praktische dimensie

1. Ben je bij een vereniging aangesloten om de vrije tijd door te brengen?

( bijvoorbeeld sport, chiro etc. )

2. Ken je andere vrijetijdsbestedingen naast rondhangen?

3. Kan het feit dat rondhangen gratis is een reden zijn voor jou om rond te hangen?

4. Spreek (spreken) je (jullie) bepaalde tijdstippen af of vind je altijd wel iemand op jullie plek?

5. Is het doordat je je verveelt dat je hier vaak rondhangt?

 

Andere

1. Stel je eens voor dat er een verbod geldt op rondhangen. Wat zou je dan het meest missen?

 

De laatste vraag is het invullen van een top drie. Neem je tijd en lees rustig wat hier op een rijtje staat. Stel gerust vragen als iets niet duidelijk is. Zet daarna een cijfer 1 naast wat jij het belangrijkst vindt, daarna een 2 en 3.

 

Maak jouw top drie door het cijfer 1, 2 en 3 naast de zinnen te plaatsen.

Cijfer 1 plaats je bij wat jij persoonlijk de meest belangrijke betekenis vindt.

 

….. Vlucht weg van controle door volwassenen

….. Vlucht uit de problemen op school, thuis etc.

….. Vrienden ontmoeten

….. Heb geen ruimte genoeg thuis

….. Een eigen plek hebben waaraan ik gehecht ben en niet gezien wordt

….. Spannende gebeurtenissen kunnen meemaken en veel zien

….. Bepaalde zaken doen waaruit ik een kick haal (bijvoorbeeld vandalisme, druggebruik etc. )

….. Mezelf kunnen zijn en ontplooien

….. Het is gratis en gemakkelijk toegankelijk en bereikbaar

….. Er is niets anders te doen dat ik ken of graag doe

….. Andere: …………………………………………………………………………..

 

Dit waren de vragen. Hartelijk dank voor je medewerking!

 

 

6.2 Bijlage 2: Gegevens steekproef

 

Nr.

Geslacht

Leeftijd

Plaats van aantreffen

Richting

Afkomst

Deelname project

 

1

17

Kortemark

TSO

Belg

-

2

18

Kortemark

BSO

Belg

-

3

14

Roeselare

ASO

Belg

+

4

15

Roeselare

BSO

Belg

+

5

13

Roeselare

TSO

Belg

-

6

16

Roeselare

BSO

Belg

+

7

15

Roeselare

BSO

Belg

+

8

17

Borgerhout

DSO

Belg

+

9

16

Borgerhout

DSO

Irak

+

10

15

Antwerpen

BSO

Belg

+

11

16

Antwerpen

BSO

Belg

-

12

17

Brasschaat

DSO

Belg

+

13

18

Gullegem

Arbeider (leercontract)

Belg

+

14

22

Gullegem

Arbeider (DSO)

Belg

+

15

13

Gullegem

TSO

Belg

-

16

16

Genk

TSO

Turk

-

17

19

Genk

Werkloos

(DSO)

Belg

-

18

20

Genk

BSO

Turk

-

19

20

Gent

Hogeschool artevelde

Belg

-

20

16

Gent

TSO

Oeganda

-

 

6.3 Bijlage 3: Voorbeeld ‘kwalitatieve datamatrix’ van respondent 14

 

Respondent

14

Leeftijd

18

Geslacht

 

Autochtoon

Belg

Opleiding

Werkend (leercontract)

Plaats

Gullegem

Deelname project

 

Ja

Algemeen

Rondhangen

Wijk westakker, bankjes

Toch al een jaar of acht ( mee met ouders broers)

Dagelijks na school en in het weekend, steeds later ’s avonds

Voorbijgaand want wilde afstappen van de neiging tot kattenkwaad en volwassener worden

 

Tevredenheid

Vroeger echt tevreden maar nu meer en meer in vereniging

Ouders; ok

Buurtbewoners dikwijls klacht indienen over ons kattenkwaad maar spraken ons nooit zelf aan

 

Betekenis

 

Ruimtelijk

Huiselijke sfeer, voelt je er thuis en op het gemak, niet ver

Tevreden wel want we zaten er zelfs als het regende

Ja, eigen plek, andere respecteerden dat en kwamen daar niet

Niet ver van huis, meestal in de wijk waar ik woon

Ja, nog altijd een huiselijke sfeer

Geen plaatsgebrek

Veiligheid wel

Niet spannend

Geen van beide

Andere jongeren namen een ander bankje

Uitvalsbasis soms om te gaan biljarten in het weekend

Sociaal

Soms alleen maar meestal met een paar vrienden

Ja, vrienden en broers vooral

Meer jongens dan meisjes

Uit de wijk

Ja, dat zijn wel mijn beste vrienden

De meesten mee opgegroeid

Ingeleid door twee oudere broers

Sterke band

Praten niet vaak over problemen

Leuker omdat je wat kunt praten met elkaar

Iedereen mocht aansluiten maar niet opdringerig overkomen

Niet vaak conflicten

 

 

Gedrag

Zitten, praten, rondkijken, ‘vervelen eigenlijk en toch weer niet’

Vuilnisbakken kapot maken, drugs, bank kapot

= uit verveling meestal

één iemand begint en de rest doet mee

Ontwikkeling

Zeker uit geleerd, respect voor elkaar en ook wel voor het materiaal zoals die banken

Omgaan met verschillende meningen en visies

Iedereen aanvaardt elkaar zoals hij/ zij is

Niet creatief, integendeel

Emancipatie

Geen vlucht, meer gewoon om bezig te zijn, kan niet goed stilzitten en tv kijken doe ik niet graag en dan word ik ambetant thuis en zo.

Vrijheid wel

Geen vlucht uit problemen

Een volwassene kan maar als hij ‘normaal’ is, dus geen politie of zo

Zelfvertrouwen wel

Door daar aanwezig te zijn ben je meer aanwezig als persoon in de samenleving. Je kan er tonen wie je bent en waarvoor je staat.

 

Praktisch

Fietsen en fitness in weekend

Ken wel verenigingen

Gratis, deed er niet echt toe

Geen afspraken

Verveling!

Bezig zijn!

Meest missen

Verstrooiing!

 

 

Lijst van gebruikte afkortingen

 

a.d.h.v.: aan de hand van

ASO: algemeen secundair onderwijs

BSO: beroepssecundair onderwijs

bv.: bijvoorbeeld

cf.: confer (vergelijk)

etc.: et cetera

DSO: deeltijds secundair onderwijs

i.p.v.: in plaats van

i.v.m.: in verband met

km: kilometer

m.a.w.: met andere woorden

nl.: namelijk

o.i.v.: onder invloed van

TOR-groep: Tempus Omnia Relevat

TSO: technisch secundair onderwijs

VVJ: Vereniging Vlaamse Jeugddiensten en -consulenten

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Jongeren worden weggejaagd op openbare plaatsen door het uitzenden van geluidstonen die niet hoorbaar zijn voor volwassenen maar ondraaglijk zijn voor jongvolwassenen.

[2] Deze strafrechterlijke maatregel werd in 2003 uitgevaardigd in Engeland en vormt de basis om ‘troublemakers’, graffiti, vandalisme, luidruchtige individuen, bedelaars en overlast tegen te gaan.

[3] http://www.alforto.nl/index.html?jeugdenouderen.html

[4] Centre for Contemporary Cultural Studies

[5] Uit hoorcollege van S. De Visscher op november 22, 2006.

[6] Uit hoorcollege van S. De Visscher op november 22, 2006.