Wie was de Romeinse arts? Een interpretatie vanuit de iconografische en archeologische bronnen,geconfronteerd met de traditionele interpretatievanuit de literaire en epigrafische bronnen. (Marlin Janssens)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK 2: Een interpretatie vanuit de iconografische en de archeologische bronnen

 

2.3. Archeologische bronnen

 

2.3.3. Analyse van de archeologische bronnen in hun context

 

2.3.3.1. Grafcontexten

 

De graven zijn zeer belangrijk aangezien zij, indien zij goed opgegraven zijn, een gesloten context vormen. De bijgaven geven een beeld van de sociale positie van de overledene. Iemand met het beroep van arts krijgt zijn instrumentarium mee. Men moet zich wel afvragen in hoeverre men een selectie ging doorvoeren op het moment van de begraving zelf. Geen enkel graf met een figuratieve grafsteen is geassocieerd met medische instrumenten als grafgiften[232]. Daarbij komt nog dat geen enkel artsengraf in duidelijke context staat tot een epigrafische bron[233] zodat men geen uitspraken kan doen over de juridische en sociale status van de begraven arts. Daardoor wordt het zeer moeilijk om de verschillende bronnen met elkaar te vergelijken en te combineren tot één interpretatie. De archeologische vondsten in de mediterrane provincies, uitgezonderd Pompeii dan, zijn opvallend schaars. Dit heeft waarschijnlijk te maken met onder andere de aard van de begraving van doden daar en met de stand van het archeologisch onderzoek[234].

 

2.3.3.1.1. Rome en Italië

 

a) Rome

Uit Rome zijn relatief weinig instrumenten gekend en deze zijn zelden gepubliceerd. Vanzelfsprekend moeten er meer geweest zijn, maar deze zullen in de vorige eeuwen gevonden zijn, zonder dat de herkomst correct is gedocumenteerd. In het British Museum bewaart men een ensemble, verworven in 1968 via de Londense kunsthandel[235], dat in de Oudheid waarschijnlijk een geheel vormde en dat mogelijk afkomstig is uit een graf in Rome. De instrumenten[236] vertonen een opvallende homogeniteit qua uitwerking en versiering. Dit wordt nog bevestigd door chemische analyses (cfr. supra) waaruit blijkt dat er maar één of twee instrumenten moeten uitgesloten worden.

 

Een tweede set, waarschijnlijk afkomstig van een graf te Rome, wordt bewaard in het Museum of Classical Archaeology te Cambridge. Het instrumentarium[237] is zeer luxueus afgewerkt, homogeen wat betreft de versiering en het omvat gespecialiseerde stukken zoals drie blaassteenhaken.

 

b) Brescia (zie fig. 23, ITA 1)

Op de Forcellonecropool, langs een grote uitvalsweg, werd in 1901 een urnegraf van een arts met instrumenten[238] gevonden. Mogelijk was de oorspronkelijke grafuitzet groter[239].

 

Fig. 23: Geografische spreiding van de grafcontexten

 

c) Luzzi (zie fig. 23, ITA 6)

Het inhumatiegraf nr. 17 met baksteenaflijning bevat instrumenten[240], glazen vaatwerk, een dupondius van Vespasianus en nagels[241] (zie fig. 24).

 

Fig. 24: Het graf van Luzzi

 

d) Morlungo (zie fig. 23, ITA 4)

De crematieresten van de arts zijn bijgezet in een askist in een kleine omheining in baksteen en afgesloten met een platte dakpan. Deze begravingswijze is vrij zeldzaam in het Romeinse Westen[242]. Naast medische instrumenten (zie fig. 25) en collyria, vindt men als bijgaven ook aardewerk, glazen vaatwerk, een strigilis, twee olielampjes van dezelfde fabrikant, namelijk Strobilus en een zonnewijzer. Het graf wordt gedateerd aan de hand van munten van Vespasianus.

 

 Fig. 25: Het graf van Morlungo

 

e) Stabiae

In 1957 werd in de Via S. Maria delle Grazie te Gragnano een scalpel gevonden, nu bewaard in het Museo Archeologico Nazionale te Napels. De context van de vondst is gekend, namelijk een kistgraf uit een op het eerste gezicht vóór-Romeinse necropool op het grondgebied van Nicola d’Amora[243].

 

f) Verona (zie fig. 23, ITA 2)

Langs de Via Paradiso te Verona bevindt zich een dubbel crematiegraf van een echtpaar, een dubbele grafkamer met aan beide zijden twee loculi, afgelijnd door baksteenplaten en afgedekt met een kalksteenplaat. De resten van de overledenen zijn bijgezet in afzonderlijke urnen. Als grafuitzet heeft men het volgende gedocumenteerd: glazen vaatwerk, keramiek, een houten kistje, twee lampen, twee scharen, messen, heften, een met goud, brons en leer versierde houten plaat, twee pincetten, een haak, twee scalpelheften en een speculum. Het graf wordt gedateerd in de tweede eeuw na Chr.[244].

 

2.3.3.1.2. Gallia

 

a) Lyon

In het graf van een arts of apotheker uit de tweede-derde eeuw na Chr. vindt men een kistje met onderverdelingen en met een deksel met een uitholling dat een twintigtal collyria bevat. In een rond hulsje zitten een spatelsonde, een lepelsonde en een dunne oorsonde waardoor een eenduidig medische interpretatie niet kan ondersteund worden[245].

 

b) Parijs

Men kan niet met zekerheid zeggen of het hier om een graf gaat, aangezien het archeologisch ensemble in 1880 werd blootgelegd, zonder aandacht voor de context. Voor zover men weet maakt het graf geen deel uit van een necropool[246]. De instrumenten[247], gevonden in een bronzen ketel, samen met de munten (zie fig. 26) zijn alle van goede kwaliteit. Het gaat om het gewone basisinstrumentarium, zodat men niet kan beoordelen of deze persoon een specialist was. Er zijn enkele resten van medicamenten op basis van koperoxide bijvoorbeeld bewaard [248]. Het graf wordt gedateerd aan de hand van vijfenzeventig munten van Tetricus I en II[249]. De datering in het rampjaar 275, wanneer de Franken binnenvallen in dit gebied, zou beter te begrijpen zijn wanneer men deze vondst als een schat interpreteert[250].

 

Fig. 26: Het zogenaamde graf van Parijs

 

c) Reims (zie fig. 23, GAB 3)

In een houten koffer met metalen handvatten[251], waarschijnlijk afkomstig van een brandgraf[252], vindt men een groot aantal medische instrumenten[253]. Daarnaast zijn er ook een weegschaal en bronzen vaatwerk bijgezet[254]. In de moderne literatuur wordt de arts, hoogstwaarschijnlijk een medicus ocularius die zich uitsluitend kan bezig houden met zijn specialisatie, geďdentificeerd als Gaius Firminus Severus aan de hand van de oculistenstempel[255]. Het is echter niet zeker of de eigennaam op een dergelijke oculistenstempel op de bezitter slaat (cfr. infra). Op de eenentwintig fragmenten van collyria worden andere personen vermeld, onder andere een zekere Marcellinus[256]. Het graf wordt gedateerd aan de hand van twee bronzen munten van Antoninus Pius en Marcus Aurelius[257], terwijl de typologie van het bronzen vaatwerk eerder wijst op een datering in de late tweede eeuw-eerste helft derde eeuw na Chr.[258].

 

d) Saint-Privat d’Allier (zie fig. 23, GAA 3)

In dit urnegraf, ontdekt in 1864, werden kwaliteitsvolle instrumenten[259] (zie fig. 27) gevonden, onder andere twee scalpels met zilverinlegwerk dat geďnspireerd is op de derde Pompeiiaanse stijl (cfr. supra) en ook heel gewone basisinstrumenten bijvoorbeeld de twee ijzeren tangen. Het rond, glazen amulet en de drie neolithische bijlen hebben waarschijnlijk een functie als talisman. De oculistenstempel draagt de naam Sextus Pollenius Sollemnis. Het graf wordt gedateerd aan de hand van achttien zilveren en bronzen munten van Julia Augusta, de echtgenote van Domitianus, tot Gallienus[260].

 

Fig. 27: Het graf van Saint-Privat d’Allier

 

e) Strée (zie fig. 23, GAB 9)

In dit brandgraf vindt men als bijgaven medische instrumenten[261], twee fibulae met emailversiering, een tas (zie fig. 28), een bord in terra sigillata, een lamp en een kistje met beslag[262]. Het wordt toegeschreven aan een vrouwelijke arts omwille van de fibulae die in paar voorkomen en door de vrouw op de schouder gedragen worden[263]. Het graf wordt rond 100 na Chr. gedateerd[264].

 

Fig. 28: Het graf van Strée

 

f) Vermand (zie fig. 23, GAB 6)

Hier is een inhumatiegraf gevonden met als bijgaven twee glazen flessen, een geneesmiddelenkistje met nog resten van medicamenten en instrumenten. Het graf zou dateren van de derde eeuw na Chr.[265]. Het archeologisch ensemble is echter in de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan, dus men baseert zich voor een identificatie, datering en interpretatie op tekeningen.

 

g) Wederath (zie fig. 23, GAB 10, 11)

Brandgraf nr. 14 bevat een ijzeren tang, een klein mesje, instrumenten[266], een pot in blauw glas, keramiek, een fibula met een vogelprotoom, resten van een handvat en twee nagels. Het graf wordt gedateerd aan de hand van een munt van Vespasianus[267].

 

Brandgraf nr. 1539 bevat slechts een ijzeren tang[268]. Op basis van de crematieresten zou het om een slank gebouwde persoon gaan, een vrouw (?). Het graf wordt gedateerd rond 100 na Chr.[269].

 

2.3.3.1.3. Hispania

 

a) Mérida (zie fig. 23, HIL 2-4)

Een graf van een arts bevat instrumenten[270], bronzen en ijzeren onderdelen, vier hulsjes, glazen vaatwerk en een as van Claudius wat een datering oplevert[271].

 

Een tweede graf bevat instrumenten[272], fragmenten van drie stuks glas, een kruikje en een bronzen munt van Antoninus Pius, zodat het geheel kan gedateerd worden[273].

Een derde graf tenslotte bevindt zich nabij de oostelijke stadsmuur en werd in 1918 ontdekt. Het bevat een weegschaal, een grote sonde en een vaginaal speculum[274]. Een datering van eerste eeuw-tweede eeuw na Chr. wordt voorgesteld[275].

 

b) Spanje (zie fig. 1)

Uit Spanje, maar waar precies is niet geweten, stamt de grafuitzet van een vrouwelijke arts. Deze omvat medische instrumenten[276], een houten kistje met slot en sleutel, een armring, een ronde spiegel, een glasparel en een boogfibula[277] (zie fig. 29). Het graf wordt gedateerd in de eerste helft van de eerste eeuw na Chr.[278].

 

Fig. 29: Het graf van een vrouwelijke arts uit Spanje

 

c) Toledo (zie fig. 23, HIT 1)

De dode is begraven in een loden sarcofaag in een kuil, afgezet met baksteen. Als bijzet vindt men twee scalpels, een lepelsonde, een wrijfplaatje, tweeënveertig schoennagels en delen van een halster. Het graf wordt gedateerd door een as van Marcus Aurelius[279].

 

2.3.3.1.4. Germania

 

a) Ascherleben (zie fig. 23, GEL 1)

Dit graf bevindt zich diep in het Germaanse kerngebied, het zogenaamde Germania libera. Het gaat om een urnengraf dat in oktober 1889 aangesneden werd bij het ploegen[280]. Vanzelfsprekend is de juiste context niet gekend. Het graf kan min of meer gedateerd worden aan de hand van geassocieerde laat-Romeinse scherven[281]. De arts die hier begraven is, is dus een Germaan, maar hij beschikt wel over een Romeins instrumentarium[282] (zie fig. 30); ook resten van een bronzen bekken zijn bewaard[283]. Waarschijnlijk is hij in de leer gegaan bij een Romeinse arts en is hij later teruggekeerd naar zijn thuisgebied, met meename van zijn instrumenten[284].

 Fig. 30: Het graf van Ascherleben

 

b) Bingen

In 1924 wordt in Bingen aan de Rijn (zie fig. 31) een brandgraf van een arts ontdekt, te dateren in de eerste eeuw-midden tweede eeuw na Chr., met een ongelofelijk rijke grafuitzet. Naast de urne heeft men een bronzen bekken en een zestigtal instrumenten[285] (zie fig. 32) van een zeer hoge kwaliteit gevonden. Deze man kent zijn vak, vermits hij, naast instrumenten voor algemene ingrepen, ook een trepanatieset bezit. Gedurende zijn carričre moet hij tot een zekere welstand zijn opgeklommen. Dat blijkt uit het grote bronzen bekken (zie fig. 33), het Egyptiserende zalf- of parfumflesje (zie fig. 34) en de sierlijke laatkopstaander (zie fig. 35). Men kan zich de vraag stellen wat zo’n rijke arts in een onooglijk stadje als Bingen te zoeken heeft. Waarschijnlijk is Bingen een belangrijke tussenpost in de Rijnhandel, omdat de Rijn hier een gevaarlijke stroomversnelling ontmoet, waardoor de vracht van de schepen aan land moest gebracht worden en langs de Rijnoever getransporteerd[286]. Potentiële klanten genoeg dus, want bij dergelijke gevaarlijke manoeuvers vallen al eens gewonden. Dit verklaart ook waarom de arts beschikt over bijvoorbeeld beenhevels en beitels om gebroken botten te zetten.

 

Fig. 31: Het grafveld van Bingen

 

 

Fig. 32: Het instrumentarium

 

 

Fig. 33: Het bronzen bekken

 

Fig. 34: Het zalf- of parfumflesje

 

 Fig. 35: De laatkopstaander

 

c) Ladenburg (zie fig. 23, GES 5)

In een brandgraf vindt men instrumenten[287], tweeëntwintig stuks keramiek, onder andere terra sigillata, fragmenten van twee bronzen potten, een ronde schijffibula met emailversiering, waarschijnlijk met inlegwerk in millefiori en verschillende bronzen en ijzeren onderdelen. Het geheel wordt aan de hand van de keramiek en de fibula gedateerd rond 200-vroege derde eeuw na Chr.[288].

 

d) Nijmegen (zie fig. 23, GEI 8)

Een sarcofaag in tufsteen bevat instrumenten[289], een geneesmiddelenkistje[290], een doosje, glazen vaatwerk en keramiek[291].

 

e) Wehringen (zie fig. 23, RAE 3)

In de Provincia Raetia, op het grafveld van een rijke familie van grootgrondbezitters (zie fig. 36) wordt een arts begraven. Het skelet is goed bewaard (zie fig. 37): hij ligt op zijn rug met zijn handen over zijn heupen in een massieve houten sarcofaag. Uit antropologisch onderzoek blijkt dat hij ongeveer zeventig jaar oud geworden is en dat hij aan osteoporose leed. Van de kledij is niets bewaard gebleven, uitgezonderd de nageltjes van de schoenzolen. Als bijgaven vindt men glazen vaatwerk en keramiek, naast de instrumenten[292] in een lederen etui en een geneesmiddelenkistje[293] met nog resten van medicamenten[294]. Het graf wordt gedateerd aan de hand van drie zilvermunten, waarvan de jongste door Gordianus III (238/239) geslagen werd[295].

 

Fig. 36: Het grafveld van Wehringen

 

Fig. 37: Het graf van de arts van Wehringen

 

f) Worms (zie fig. 23, GES 1)

In een inhumatiegraf is een kind begraven met naast zijn hand een scalpelheft[296] met zilverinlegwerk, geďnspireerd op de derde Pompeiiaanse stijl. Hoe men dit geheel moet interpreteren, is niet duidelijk[297].

 

2.3.3.1.5. Brittannia

 

Er is maar één graf gekend uit Brittannia, namelijk dit van een Britse arts of druďde te Stanway, nabij Colchester. Op het grafveld zijn vijf graven aangelegd, in de vorm van zogenaamde enclosures met binnenin de grafkamer zelf, voor leden van de plaatselijke aristocratie. Daarrond bevinden zich gewone graven; dit van de arts hoort bij enclosure 5, te dateren rond 50 na Chr. wanneer de Romeinen Brittannia nog maar pas veroverd hebben (zie fig. 38). In het graf zijn dertien, vooral ijzeren instrumenten[298] bijgezet, zeer sterk aangetast door corrosie, maar nog voldoende herkenbaar om een vormvergelijking uit te voeren, waaruit blijkt dat zij nauw aansluiten bij het typisch Romeins instrumentarium. Zij zijn echter van lokale makelij. De eigenaardige vorm van de scalpels kent geen parallellen. Daarnaast heeft men in het graf ook Romeinse producten gevonden, namelijk terra sigillata, een wijnamfoor en een damspel[299].

 

Fig. 38: Het grafveld te Stanway

Het artsengraf is het “game” grave in enclosure 5.

 

2.3.3.2. Limes

 

2.3.3.2.1. Rijngrens

 

a) Inleiding

De niedergermanische (zie fig. 39) en obergermanische limes (zie fig. 40) vormen letterlijk de grens tussen het Romeinse rijk en Germania libera. Aan deze grens is het merendeel van de troepen gelegerd, omdat het er zo onrustig is. Dit heeft tot gevolg dat de kampen er gedurende lange tijd gebruikt worden en daarom goed geconstrueerd zijn en verschillende verbouwingen gekend hebben. Het archeologisch onderzoek is, vooral in Duitsland, al vrij ver gevorderd, waardoor het voor sommige kampen mogelijk wordt om gefundeerde uitspraken te doen over het hospitaal en de legerartsen. Hier zullen enkel de kampen aan bod komen waar medische instrumenten gevonden zijn, aangezien er drie jaar geleden een licentiaatsverhandeling geschreven is over de valetudinaria[300].

 

Het basisplan van het valetudinarium wordt in de tijd van Augustus uitgedacht en is zeer karakteristiek. Rond een open binnenkoer liggen de afzonderlijke kamers, per twee via een korte dwarsgang verbonden met de centrale ommegang die als het ware de slagader is van het hele complex. Bij plaatsgebrek kunnen de gewonden in de grote gangen worden gelegd[301]. Via de poort komt men in een grote, rechthoekige kamer die als operatiezaal geďnterpreteerd wordt. De ingang ligt bijna altijd naar het oosten[302]. Naast de ziekenkamers en de operatiezaal vindt men een keuken, magazijnen, een aparte dokterspraktijk en een apotheek. Grote hospitalen kunnen hun eigen badcomplex hebben. Men schat dat in het valetudinarium in een legioenkamp ongeveer twaalf artsen, één apothekersassistent en twintig hospitaalsoldaten werken[303].

 

Fig. 39: De niedergermanische en obergermanische limes

Fig. 40: Langs de raetische limes

 

In Germania en Raetia kent men het grondplan van zeven legioenkampen, namelijk Bonn (Bonna), Neuss (Novaesium), Windisch (Vindonissa), Xanten (Vetera), Enns-Lorch (Lauriacum), Bad Deutsch-Altenburg (Carnuntum) en Svistov (Novae) en van vijf kampen van hulptroepen, namelijk Valkenburg, Wiesbaden (Aquae Mattiacorum), Ehingen-Ribtissen, Oberstimm en Künzing (Quintana)[304].

 

b) Bonn (Bonna)

De bouw van het valetudinarium in dit legioenkamp wordt mooi gedateerd dankzij een wij-inscriptie voor Hercules; het is opgericht in 180 na Chr. door een legatus van het eerste legioen[305] (zie fig. 41) en verder gebruikt tot in de derde eeuw[306]. Aangezien men in 1954 noodopgravingen diende uit te voeren, kent men de situatie maar heel algemeen, maar op het eerste gezicht treft men ook hier het canonieke plan aan[307].

Op het grafveld buiten het kamp heeft men welgeteld drie instrumenten[308] gevonden, waarvan, buiten de scalpel, géén enkel een eenduidig medisch gebruik heeft.

 

Fig. 41: Wij-inscriptie ter gelegenheid van de voltooiing van het valetudinarium van Bonn

 

c) Dangstetten

In het legioenkamp van Dangstetten, bezet tussen 15/12 en 9 voor Chr., heeft men enkele medisch-kosmetische instrumenten[309] gevonden. Voorlopig is enkel het eerste deel van vier van het opgravingsverslag gepubliceerd[310].

 

d) Haltern en Kalkriese

Haltern neemt een belangrijke positie in als toegangspoort naar de Lippe. Langs deze plaats werden voorraden aangevoerd voor de kampen verder in het binnenland. Het kamp en de hele regio worden verlaten in 9 na Chr[311]. Te Kalkriese is één beenhevel[312] gevonden, in de streek waar men sedert enige jaren de Varusslag van 9 na Chr. situeert. De site wordt sedert lang afgeschuimd door mensen met metaaldetectoren, dus over de samenstelling van het oorspronkelijk archeologisch ensemble en het aandeel van chirurgische instrumenten kan men geen uitspraken doen, maar de vondst van slechts één stuk doet vermoeden dat de legerartsen weinig konden uitrichten toen hun drie legioenen in de hinderlaag van Arminius vielen.

 

Binnen het dubbel legioenkamp op de Silverberg[313] ligt een groot valetudiniarium dat het canonieke grondplan volgt (zie fig. 42). In het kamp zelf vond men enkele instrumenten[314] en een deksel van een hulsje[315] met een opschrift dat naar de inhoud ervan verwijst.

 

Fig. 42: Plan van het legioenkamp van Haltern

A. Principia, B. Valetudinarium

 

Vlakbij Haltern ligt het castellum van Aliso, waar ook een valetudinarium (zie fig. 43) gevonden is, één van de oudste van Duitsland, want het moet opgetrokken zijn vóór 14 na Chr.[316]. Hoewel slechts een klein deel van het gebouw kon opgegraven worden, omdat de rest onder een moderne weg ligt, blijkt toch duidelijk dat ook hier het canonieke plan gevolgd wordt.

 

Fig. 43: Het valetudinarium van Haltern-Aliso

 

a) Neuss (Novaesium)

Het valetudinarium van het legioenkamp van Neuss (zie fig. 44 en fig. 45), opgericht rond 50 na Chr., verwoest rond 70 na Chr. en dan weer heropgebouwd[317], werd in 1897 opgegraven door Koenen. Hij legde een gebouw van negentig bij vijftig meter bloot (zie fig. 46). De fundamenten bestaan uit basalt en voor de bovenbouw gebruikt men tufsteen en kalksteen. Het plan volgt zeer goed het canonieke grondplan uit de tijd van Augustus[318]. In kamer 50 zijn op twee meter diepte glasscherven, dierenknoken, eierschalen, vaatwerk en chirurgische instrumenten[319] blootgelegd[320]. In het noordoosten vond men in 1962 maalstenen en verkoolde resten van geneeskrachtige kruiden[321], onder andere wegbree en Johanneskruid[322].

 

Klik op de kaart op ze te vergroten.
Fig. 44: Geografische situering van het legioenkamp van Neuss

V. Valetudinarium, B. Badgebouw, H. Heiligdom, ++. Urnengraven

 

 

Fig. 46: Reconstructietekening van het valetudinarium van Neuss

 

 

Fig. 45: Grondplan van het valetudinarium van Neuss

 

b) Oberhausen

Te Augsburg-Oberhausen heeft men een aantal instrumenten[323] gevonden, waaronder het oudst gedateerde scalpel met een afzonderlijk ijzeren lemmet[324], vermits het kamp verlaten is in 16/17 na Chr.

 

c) Oberstimm

Ook dit kamp voor de hulptroepen heeft enkele instrumenten[325] opgeleverd. Het is gebouwd onder Tiberius of Caligula als Romeins steunpunt bij de bovenloop van de Donau. In de tijd van Claudius en Nero is het het meest oostelijk gelegen Romeinse kamp. Deze geďsoleerde positie kan een verklaring zijn waarom het castellum in 69/70 na Chr., tijdens een periode van troebelen en schermutselingen, wordt verlaten. Onder Vespasianus wordt het kamp heringericht en onder Domitianus kent het zijn grote bloei, wanneer in de regio verschillende kampen worden opgericht en Oberstimm misschien de functie heeft van logistiek centrum. Minstens tot de regering van Hadrianus wordt het castellum onderhouden. Wanneer en waarom men het uiteindelijk verlaten heeft, is tot nu toe niet geweten[326].

 

d) Saalburg

In 135 na Chr. wordt dit cohortekamp opgetrokken in hout op een stenen fundering. De binneninrichting is slecht bewaard doordat in de tweede helft van de tweede eeuw het kamp in steen wordt uitgebouwd[327]. Uit dit kamp zijn twee ijzeren tangen[328] gekend.

 

e) Windisch (Vindonissa)

Met de bouw van het valetudinarium in hout wordt begonnen door het dertiende legioen in 12 na Chr. Daarna kent het nog verschillende bouwfasen om te resulteren in een gebouw in steen aan het begin van de tweede eeuw na Chr. Ook hier volgt men het basisplan, maar de schaal wordt zodanig vergroot dat er plaats is voor een kleine vijfhonderd zieken en gewonden. Aan de straatzijde heeft men een portiek met winkeltjes gebouwd[329] (zie fig. 47).

Binnen het kamp werd een aantal instrumenten[330] van zeer goede kwaliteit gevonden.

 

 Fig. 47: Het legioenkamp van Windisch

 

f) Zugmantel

Te Wiesbaden, vlakbij Saalburg, ligt het castellum Zugmantel. Het kamp wordt rond 90 na Chr. opgetrokken op een strategisch en economisch gunstige plaats. Onder Hadrianus en in het midden van de tweede eeuw wordt het vergroot zodat het tenslotte in 223 na Chr. een oppervlakte van 2,1 hectare beslaat en volledig in steen is gebouwd. In 260 na Chr. wordt het, samen met de limes, verlaten[331]. Van de weinige instrumenten[332] die hier gevonden zijn, is de archeologische context niet gekend.

 

2.3.3.2.2. Muur van Hadrianus en Antoninus Pius

 

a) Inleiding

Na de dood van Trajanus bezoekt Hadrianus het noorden van Brittannia (zie fig. 48) en besluit een verdedigingsmuur op te richten op het smalste stuk van het eiland, over een lengte van zo’n zesenzeventig Romeinse mijl, ondersteund door de forten van York en Chester. Het werk wordt uitgevoerd door gouverneur Aulus Patorius Nepos, tussen 122 en 126 na Chr. Onder Hadrianus’ opvolger, Antoninus Pius, onderneemt Lollius Urbicus een succesvolle campagne om een deel van Schotland te veroveren. Over een lengte van veertig Romeinse mijl wordt een nieuwe muur gebouwd. Maar de Romeinen kunnen het gebied niet lang vasthouden en in 161 na Chr. wordt de muur definitief verlaten. De muur van Hadrianus vormt dan opnieuw de rijksgrens[333]. Rond 196, in een chaotische periode wanneer er verschillende troonpretendenten zijn, tot Septimius Severus de macht grijpt, wordt de muur grondig verwoest door de Maeatae. Pas in 205, onder leiding van gouverneur Alfenus Senecio, wordt begonnen met het herstel[334]. Tijdens de Severische periode kent het gebied een relatieve vrede. In 296 echter komen de stammen weer opzetten en verwoesten delen van de muur. Constantijn voert de nodige herstellingen uit. Een derde verwoesting vindt plaats in 367; herstellingen worden uitgevoerd door Theodosius[335]. Tot 383 na Chr. zijn er nog Romeinse garnizoenen aanwezig[336]. Hoe de muur dan definitief verlaten werd, is niet duidelijk.

 

Men kent in Groot-Brittannië het grondplan van het valetudinarium van twee legioenkampen, namelijk Inchtuthil en Caerleon (Isca Silurum) en van zes tot acht kampen van hulptroepen, namelijk Housesteads (Borcovicium), Benwell (Condercum), Wallsend (Segedunum), Fendoch, Corbridge (Corstopitum)(?), Hod Hill, Pen Llystyn en Strageath (?)[337].

 

Fig. 48: Romeins Noord-Engeland

 

 

Fig. 49: De kampen langs de muur van Hadrianus

 

b) Corbridge (Corstopitum) (zie fig. 49)

Het eerste fort is waarschijnlijk gebouwd onder gouverneur Julius Agricola. In 139 na Chr. wordt het herbouwd, waarschijnlijk reeds met een valetudinarium, omwille van de strategische ligging met het oog op de invasie in Schotland. Wanneer de muur van Hadrianus verlaten wordt ten voordele van de muur van Antoninus kent Corbridge zijn grootste bloei als logistiek centrum[338]. Het fort wordt goed onderhouden tijdens de derde en vierde eeuw en heeft een valetudinarium in hout.

 

Onder de vloer in een kamer van het oudste valetudinarium van Corbridge, heeft men bij opgravingen in 1964 een houten kist teruggevonden die daar opzettelijk was begraven, met erin een aantal buideltjes met plantaardige grondstoffen[339], waarschijnlijk om medicijnen te maken en enige versleten uitrustingsstukken in metaal die kunnen gebruikt worden voor medicijnen op basis van metalen. Daarnaast zijn er in het valetudinarium instrumenten van een zeer hoge kwaliteit gevonden, maar deze zijn nog nooit bestudeerd, omdat zij zeer verspreid geraakt zijn[340].

 

c) Cramond (zie fig. 50)

 

Fig. 50: De muur van Antoninus Pius

 

In 1919 verwierf het National Museum of Antiquities of Scotland te Edinburgh een set van acht instrumenten[341] (zie fig. 51) die zou gevonden zijn te Cramond, gelegen langs de muur van Antoninus. De vondstomstandigheden blijven zeer vaag, maar als deze stukken echt van Cramond afkomstig zijn, dan zouden zij de meest noordelijk gevonden Romeinse medische instrumenten zijn, wat de enigszins vreemde vorm van de brandijzers zou verklaren. Het scalpel daarentegen is versierd met hetzelfde rankenpatroon in zilverinlegwerk als men elders in het Romeinse rijk aantreft. Ook de twee pincetten zien er vrij gewoon uit, hoewel ze een rijke geprofileerde versiering hebben. Tenslotte is nog een oorlepeltje gevonden met aan het andere uiteinde een soort platte haak, die ook als een soort scheplepeltje zou kunnen fungeren[342]. Ze zijn waarschijnlijk afkomstig van het fort of de burgerlijke nederzetting van Cramond, geconstrueerd onder Antoninus Pius, nadien verlaten en onder Septimius Severus weer hersteld[343].

 

Fig. 51: De instrumenten van Cramond

 

d) Housesteads (Vercovicium) (zie fig. 49)

Gedurende lange tijd moet het leven in Housesteads heel voorspoedig geweest zijn. Door de gunstige ligging van het fort op een knooppunt van wegen, kent de civiele nederzetting een grote bloei in de derde en vierde eeuw. In 367 wordt de nederzetting verlaten en trekken de bewoners zich terug binnen de muren van het fort[344].

 

Dit is één van de weinige valetudinaria langs de muur van Hadrianus dat goed gekend is. Het werd opgegraven in 1898 en 1972 en geďdentificeerd als valetudinarium op basis van het karakteristieke grondplan (zie fig. 52), vermits er geen instrumenten gevonden werden. Het is in steen gebouwd, met een dak met pannen (zie fig. 53 en 54). Men heeft geen sporen van een verwarmingssysteem teruggevonden en ook geen keukens[345]. Qua grootte is het uitermate geschikt voor de cohorte die hier gelegerd was[346]. Te Housesteads, maar men weet niet precies waar, is een haak[347] en een lepel[348] gevonden.

 

Fig. 54: Reconstructietekening van de bovenbouw

 

 

Fig. 52: Grondplan van het Fig. 53: Reconstructie van het

valetudinarium van Housesteads valetudinarium

 

e) Inchtuthil (zie fig. 55)

Ten westen van het moderne Dundee ligt het legioenkamp van Inchtuthil (zie fig. 56). Het wordt opgetrokken in 84 onder Julius Agricola als uitvalsbasis voor verdere operaties[349], maar wordt vier jaar later ontmanteld en opgegeven wanneer Agricola Brittannia verlaat[350].

 

Fig. 55: Geografische situering van Inchtuthil

 

In het hart van het fort bevindt zich een groot hospitaal (zie fig. 57) van ongeveer honderd bij vijfenzeventig meter uit de late eerste eeuw na Chr[351]. Ook hier volgt men het canonieke grondplan. Waarschijnlijk zijn de hoofdgangen op een verhoogd niveau aangelegd om frisse lucht en licht binnen te laten in de ziekenkamers[352].

 

Fig. 56: Het plateau Fig. 57: Het legioenkamp van Inchtuthil

A. Principia, B. Valetudinarium

 

2.3.3.3. Tempels

 

a) Ponte di Nona

 

Tussen 1975 en 1976 werd in het antieke Ad Nonum, op negen Romeinse mijl van Rome langs de Via Praenestina (zie fig. 58), het Republikeins heiligdom (zie fig. 59) opgegraven, waarbij een stipe met meer dan achtduizend terracotta ex-voto’s in de vorm van te helen lichaamsdelen is gevonden, overwegend voeten en handen, wat mogelijk wijst op een zekere specialisatie. Er zijn echter geen instrumenten opgegraven, hoewel men vanuit epigrafische en archeologische bronnen weet dat in sommige tempelcomplexen, bijvoorbeeld te Epheze (cfr. supra 2.3.4.2.2.a), Korinthe en Senlis wel geneesheren actief waren[353]. Dit heiligdom is echter in eerste instantie bedoeld voor de rurale Italische bevolking die mogelijk meer belang hecht aan de therapeutische waarde van helende baden en aan goddelijke ingrepen. De tempel wordt tot in de late vijfde eeuw nog bezocht en dan definitief verlaten[354]. Aan welke godheid deze gewijd is, weet men niet, mogelijk Aesculapius of Minerva[355]. De stipe is tot stand gekomen in de laat-Romeinse periode, dus men weet ook niet precies wanneer de cultus hier begonnen is.

 

Fig. 58: Geografische situering van de site Ponte di Nona

 

 

Fig. 59: Grondplan van de site

 

Op andere sites in Italië blijkt echter dat ten vroegste vanaf de late vijfde-begin vierde eeuw anatomische ex-voto’s worden opgedragen, ofwel als vraag om genezing, ofwel als dank voor een succesvolle genezing. Dit gebeurt gelijktijdig met wat men in Griekenland doet, op een moment dat de Aesculapiuscultus nog niet ingevoerd is in Rome en Italië. Ponte di Nona zou in dit plaatje passen, aangezien men her en der scherven uit de vierde eeuw voor Chr. gevonden heeft[356]. In Italië zijn een zesennegentig sites gedocumenteerd met een stipe met anatomische ex-voto’s (zie fig. 60), de meeste in Centraal- en Zuid-Etrurië en Latium: de heiligdommen zijn gelegen aan bronnen die ontspringen in dit vulkanisch gebied[357].

 

Fig. 60: Sites met anatomische ex-voto’s in Italië

 

b) Pouillé

 

Het fanum, gewijd aan een genezende watergodheid werd einde jaren zeventig-begin jaren tachtig van de twintigste eeuw opgegraven. Naast drie bronzen ex-voto’s in de vorm van een oog (zie fig. 61), worden er drie wrijfplaatjes, vier sonden[358] en twee onidentificeerbare instrumenten gevonden. De godheid die hier zetelt, is blijkbaar gespecialiseerd in het genezen van oogaandoeningen[359].

 

Fig. 61: Ex-voto’s in de vorm van een oog, afkomstig van Pouillé

 

c) Tibereiland

Onder het Bartholomeusklooster moet de antieke Aesculapiustempel liggen, gebouwd in 292 voor Chr., maar hedentendage blijft daar niets anders van over dan het figuratieve reliëf van Aesculapius met zijn staf (cfr. supra 2.1.2.3.). Uit de Tiber heeft men wel een groot aantal anatomische ex-voto’s en enkele instrumenten opgevist, maar de juiste archeologische context is niet gekend[360] en ook antieke auteurs of opschriften zwijgen over deze praktijk[361].

 

2.3.3.4. Scheepswrakken

 

a) Inleiding

 

Van de meer dan achthonderd onderzochte pre-middeleeuwse scheepswrakken uit de Middellandse Zee kent men maar een paar voorbeelden met één of ander medisch instrumentarium aan boord, wat toch opvallend weinig is. Aangezien maritieme archeologie nog een vrij recente wetenschap is, met de juiste wetenschappelijke ingesteldheid en nauwkeurige opgravings- en documentatietechnieken, kan deze lacune niet te wijten zijn aan de aard van het onderzoek[362].

 

b) Grotticelle

 

Dit scheepswrak, gelegen bij de Pontijnse eilanden, dateert uit het midden van de eerste eeuw voor Chr. Naast een vracht van Italische amforen en bronzen en benen meubelonderdelen, heeft men ook vier sondeachtige instrumenten gevonden. Er is echter niet genoeg over de juiste context geweten om een juiste interpretatie te geven[363].

 

c) Gruissan

 

In dit wrak, gelegen voor de Franse Middelandse-Zeekust, zijn scalpels gevonden[364].

 

d) Ladispoli

 

Voor de kust ten noordwesten van Rome bevindt zich een scheepswrak, Ladispoli A genoemd, met aan boord de gewone vracht zoals een dolium en amforen en daarnaast een houten kistje[365] met twee zakjes kruiden, namelijk koriander en komijn. Vlakbij treft men twee plaatjes aan die mogelijk dienen als wrijfplaatje. Op één ervan is een opschrift te lezen, L(ucius) Appu(leius) medeor, (mederi betekent onder andere “genezen”)[366]. Omdat de buideltjes zorgvuldig verpakt zijn in een afsluitbaar kistje, gaat het waarschijnlijk niet zomaar om tuinkruiden, maar om de voorraad van een apotheker die eventueel als passagier aan boord is[367]. Het wrak wordt gedateerd tussen 1 en 15 na Chr.[368].

 

e) Plemmirio

Het best gekend is het wrak Plemmirio B uit de Severische periode, gelegen voor de kust van Syracuse op Sicilië (zie fig. 62) en onderzocht tussen 1985 en 1989. Het bevat een kleine lading van ijzeren staven en Noord-Afrikaanse amforen. Daarnaast zijn ook gebruiksvoorwerpen gevonden zoals keukengerei, vier olielampen en een medisch instrumentarium[369]. Dit is dus de enige site waarvan de vondstomstandigheden in detail gekend zijn en waarvan een genuanceerde interpretatie mogelijk is.

 

 Fig. 62: De ligging van het  scheepswrak Plemmirio B

 

Er zijn drie mogelijkheden. Ofwel maakt het instrumentarium[370] deel uit van een standaard EHBO-kist, ofwel heeft de kapitein een arts ingehuurd, ofwel reist er een arts mee als passagier[371]. De eerste hypothese kan zonder problemen verworpen worden, want het instrumentarium dat hier gevonden is, is dermate gespecialiseerd dat het niet kan behoord hebben tot een basisverbandkist. Ook beschikt men over te weinig gelijkaardige vondsten om hier met zekerheid uitspraken over te doen. Ook de tweede hypothese kan verworpen worden, want een dergelijk handelsschip kan in geval van nood makkelijker aanleggen en een gekwalificeerde arts opzoeken. Bij de beoordeling van de laatste hypothese kan men zich de vraag stellen of een dergelijk klein instrumentarium wel strookt met de werkelijkheid. Mogelijk zal men in de toekomst nog meer instrumenten vinden op de site.

 

f) Pozzino

 

Te Pozzino in de Golf van Baratti onderzoeken maritieme archeologen sedert 1983 een scheepswrak dat dateert uit de periode van Marius en Sulla (120-80 voor Chr.). Er zijn onder andere honderdnegenendertig ronde hulsjes[372] in buxus ontdekt, elk met een eigen dekseltje. Deze bevatten zalven en poeders van verschillende samenstelling. Daarnaast vond men een collyriumstaafje, een scalpel, een bronzen laatkop en fragmenten van een beeldje van Aesculapius (?)[373]. Amforen en andere voorwerpen laten toe het wrak te interpreteren als een handelsschip dat eerst het oostelijk bekken van de Middellandse Zee heeft aangedaan voor producten uit Arabië, Zuidoost-Azië en Zuid-China[374].

 

g) le Titan

 

Aan boord van dit wrak, gelegen voor de zuid-Franse kust en daterend tussen 50 en 45 voor Chr., bevinden zich twee smalle stenen plaatjes die gelijken op oculistenstempels[375].

 

2.3.3.5. Thermen

 

a) Inleiding

 

Een arts gaat op huisbezoek of ontvangt zijn patiënten bij hem thuis of in een gehuurd gebouwtje. Voor meer gecompliceerde operaties echter voldoen deze ruimtes niet. De arts heeft nood aan voldoende ruimte, rust en stromend water[376]. Dit zou hij in de thermen kunnen vinden. Men heeft tot nu toe in weinig thermen instrumenten gevonden, maar dit ligt enerzijds aan de aard van het onderzoek[377]. Bij de opgraving van een thermencomplex heeft men te weinig oog voor dergelijke kleine stukken. Anderzijds ruimt men in de Oudheid de ruimte waarschijnlijk goed op en laat men instrumenten niet zomaar rondslingeren. Bij toeval komen soms instrumenten terecht in de afvoerbuizen[378]. In het thermencomplex is plaats voor masseurs, onthaarders en dergelijke. Het zou dus niet mogen verbazen dat ook artsen er een plaats vinden. Waarschijnlijk hebben zij op vaste tijdstippen spreekuur[379]. Voor de stad Rome weet men dat in de tijd van Hadrianus de thermen gedurende een bepaalde periode per jaar gereserveerd zijn voor zieken. Mogelijk gaat dit ook op voor de thermen in de provincies. Na de operatie kan de patiënt enige dagen herstellen in de thermen en dan terugkeren naar huis[380].

In de antieke literatuur hebben zowel Celsus als Galenus aandacht voor de thermen, maar dan eerder in de betekenis van kuuroord, waar de patiënt verschillende soorten baden neemt om de constitutie van zijn lichaam te verbeteren[381].

 

b) Weibenburg

Dit thermencomplex, dat vlakbij het castellum Biriciana aan de Raetische limes ligt, heeft instrumenten[382] in een zekere secundaire context opgeleverd. Gedurende het in gebruik zijn van de thermen in hun tweede bouwfase, zijn de stukken in de afvoer terechtgekomen. Eén stuk heeft zeker een chirurgisch gebruik, namelijk het scalpel met zilverdraadversiering in de vorm van een spiraal, de andere zouden ook een kosmetische functie kunnen hebben. Een operatieruimte zou trouwens goed van pas komen, aangezien het kamp geen eigen valetudinarium heeft. Het complex meet 65 bij 42,5 meter, dus de ruimte voor de installatie van een ziekenboeg is beperkt. Mogelijk komt een deel van het sportveld in aanmerking (zie fig. 63, ruimte B), wat overeen zou komen met de vindplaats van de instrumenten[383].

 

 Fig. 63: Thermen van Weibenburg

 

c) Xanten

In de thermen van Xanten is één ruimte blijkbaar ingericht als praktijkruimte (zie fig. 64, zwart aangeduide ruimte), aangezien men hier een (onvolledige) set van medische instrumenten[384] gevonden heeft, waaronder een scalpel met zilverinlegwerk in een rankenpatroon en een heft van brandijzers waarschijnlijk met ringen in goudblik. De stukken dateren uit de midden-Keizertijd, maar zijn waarschijnlijk pas op het einde van de derde eeuw na Chr. in de bodem terecht gekomen[385].

 

Fig. 64: Thermen van Xanten

 

2.3.3.6. Rivieren

 

a) Maaseik, Maas

 

Bij het baggeren van de Maas in 1968 haalde men een hulsje met daarin vijf instrumenten[386] boven, alle van goede kwaliteit, maar de staarnaald springt toch in het oog qua versiering[387].

 

b) Mainz, Rijn

 

Mainz was in de Oudheid een belangrijk doorgangsgebied voor schepen van de Rijn en de Main naar het noorden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hier regelmatig voorwerpen worden opgevist.

Op het einde van de negentiende eeuw heeft men een een rond hulsje bovengehaald met vier instrumenten en een schrijfstift (zie fig. 65). De lepelsonde en de haak hebben een spiraalvormige versiering in zilverdraad, gedateerd in de vroege Keizertijd. Een instrument met een onbekende functie, versierd met een wolfskop, is duidelijk later toegevoegd. De wolfskop verwijst mogelijk naar Apollo Lykeios, de vader van Aesculapius[388].

 

Fig. 65: Het instrumentarium van Mainz

 

Ook het geneesmiddelenkistje met de slang van Aesculapius op het deksel afgebeeld[389], werd ter hoogte van Mainz gevonden, maar is tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan. Men moet het nu met foto’s stellen.

 

c) Montbellet, Saône (zie fig. 66)

 

In 1975 wordt een hulsje met vijf staarnaalden[390] (zie fig. 67) opgehaald uit de bedding van de Saône. Doorheen de jaren zijn er verschillende, meestal metalen voorwerpen uit verschillende periodes bovengekomen, omdat er in deze zone zeer intensief gebaggerd wordt[391]. Het hulsje is waarschijnlijk verloren tijdens de overtocht over de rivier, vermits dergelijke kleine, makkelijk op te bergen hulsjes duidelijk deel uitmaken van de handbagage van de arts[392]. De bronzen voorwerpen zijn opmerkelijk goed bewaard gebleven en getuigen van een hoog technisch vakmanschap, niet alleen wat betreft de functionaliteit van de stukken, maar ook wat betreft de decoratie.

 

Fig. 66: Geografische situering

 

 

Fig. 67: De instrumenten van Montbellet

Van de site Montbellet

 

2.3.3.7. Steden

 

2.3.3.7.1. Inleiding

 

Er komen steden voor die men als een geheel moet bekijken om zo tot een globale interpretatie van de sociale positie van de arts te komen. Pompeii is hier het schoolvoorbeeld van, maar dit geldt ook voor Keulen en Trier. Afhankelijk van de archeologische context van de vondsten, kan men uitspraken doen over het beroepsleven van de arts en de aard van zijn begraving. Voorzichtige schattingen aan de hand van de norm gehanteerd in Pompeii, getoetst aan het archeologisch materiaal van de stad in kwestie, laten toe het aantal artsen per stad te berekenen.

In het museum van Keulen bevinden zich meer dan tweehonderd medische instrumenten. De stukken waarvan de archeologische context gekend is, komen meestal uit graven. Daarnaast bezit het museum ook een groot aantal geďsoleerde vondsten van binnen de stadsmuren. Voor Trier gelden ongeveer dezelfde aantallen. Pompeii vormt een uitzondering aangezien de stad een quasi gesloten context is.

 

2.3.3.7.2. Keulen (Colonia Claudia Ara Agrippinensium)

 

a) Graven

Alle artsengraven zijn gesitueerd langs de grote uitvalswegen van het moderne Keulen, waar zich de antieke necropolen bevinden.

 

Fig. 68: Kaart van Keulen

1. Aachener Strabe, 2. Luxemburger Strabe en Richard-Wagnerstrabe, 3. Bonner Strabe, 4. Friesenplatz

 

Langs de moderne Luxemburger Strabe (zie fig. 68, nr. 2) bevindt zich het belangrijkste grafveld van Keulen. Hier zijn verschillende graven aangetroffen met medische of kosmetische instrumenten. Uit een onbekend graf is een hulsje afkomstig met daarin een spatelsonde, een lepelsonde, een gewone sonde en een ijzeren scalpel. Uit een ander graf, waarvan niets geweten is van de archeologische context[393], komt een kistje[394]. Vlakbij, in de Weibhausstrabe, is een rijk artsengraf blootgelegd met een heft met zilverinlegwerk, een benen heft, een kistje in been, twee haken, scalpels met zilverinlegwerk, twee pincetten met zilverinlegwerk, een spatelsonde, een naald en een lepelsonde[395] (zie fig 69). Er zijn geen externe dateringscriteria[396].

 

 Fig. 69: Het graf aan de Weibhausstrabe

 

In een sarcofaag in de Telegraphenstrabe (zie fig. 68, nr. 2) is een oculistenstempel[397] gevonden. Over de vondstomstandigheden en de archeologische context zijn geen gegevens bekend.

 

In de Aachener Strabe (zie fig. 68, nr. 1.) bevindt zich een sarcofaaggraf met glazen vaatwerk, munten, een wrijfplaatje, een bronzen geneesmiddelenkistje en een spatelsonde in een hulsje. Het kan echter niet eenduidig geďnterpreteerd worden als een artsengraf, omdat het instrumentarium ook voor kosmetisch gebruik kan zijn[398]. Vlakbij, in de Richard-Wagnerstrabe heeft men recent een rijk artsengraf met een askist blootgelegd. Als bijgaven waren, naast instrumenten[399] ook glazen vaatwerk en keramiek, meegegeven. Munten leveren een datering rond 225 na Chr[400].

 

In het brandgraf nr. 143 aan de Bonner Strabe (zie fig. 68, nr. 3.) vond men een geverniste beker, vaatwerk, een olielamp, zalfflesjes in glas die nog steeds een bepaalde substantie bevatten, instrumenten[401], versierd met zilverdraadinlegwerk, een wrijfplaatje en resten van de urne. Het graf wordt dankzij drie munten gedateerd in de tijd van Nero[402] (zie fig. 70).

 

Fig. 70: Het graf aan de Bonner Strabe

 

Een brandgraf met een askist, afkomstig van de Friesenplatz (zie fig. 68, nr. 4), bevat instrumenten[403], onder andere een oorsonde, een mes, een spatelsonde, twee lepelsonden, een wrijfplaatje, verscheidene messen, terra sigillata, glazen vaatwerk, een handvat van een kistje waarvan ook nog resten van ivoren plaatjes bewaard zijn, en tenslotte een strigilis. Aan de hand van de chronologische typologie van het glaswerk wordt het graf gedateerd in de derde-vierde eeuw na Chr.[404] (zie fig. 71).

 

Fig. 71: Het graf aan de Friezenplatz

 

b) Interpretatie

Wanneer men de norm, zoals die berekend is in Pompeii, van één arts per vijfhonderd inwoners hanteert, dan kan men voor het Keulen van de tweede eeuw na Chr. een veertigtal artsen voor twintigduizend inwoners rekenen[405].

 

2.3.3.7.3. Pompeii

 

a) Lijkvondsten

In 79 na Chr. vindt een arts, samen met nog zeven andere inwoners[406], de dood tussen het amfitheater en de palestra[407]. Onder zijn skelet bevindt zich zijn houten kistje met instrumenten[408] in vijf hulsjes en kleine recipiënten. Deze vondst is uitermate belangrijk omdat men hier een snap-shot ziet uit het dagelijks leven. Wat archeologisch bewaard is gebleven, stemt ook overeen met de werkelijkheid, dit in tegenstelling tot de grafinhoud in de Oudheid waarop al een selectie door de nabestaanden is uitgevoerd.

 

Ergens in Pompeii, de juiste plaats is niet gekend, heeft men een tweede instrumentenkistje gevonden, vlakbij twee doden die een beetje fantasierijk geďnterpreteerd worden als zijnde meester en slaaf. Aan wie van de twee het kistje toebehoort, is niet uit te maken[409].

 

b) De huizen van artsen in de stad[410]

Huis

Instrumenten (cat. nr.)

Regio I, 10, 7

226, 419, 420, 645, 782, 876, 894

Regio I, 11, 9.15

356, 421-423, 538

Regio I, 13, 2

424

Regio II, 2, 2

175, 425, 783-788

Regio II, 4, 1-12

357-359, 426, 539

Regio III, 4, 2.3

789

Regio V, 3, 5

364

Regio V, 5, 1.2

138

Regio VI, 1, 9.10.23

303

Regio VI, 13, 16

365, 941

Regio VI, 14, 27

139

Regio VII, 2, 18.19.42.43

366

Regio VIII, 3, 10-12

120, 121, 122, 1004

Regio VIII, 5, 24

266, 806, 981, 1005

Regio VIII, 7, 5

855, 879

Regio IX, 1, 27

942

Regio IX, 3, 5.24

185, 235, 300

Regio IX, 5, 9

367

Regio IX, 6, 7

368, 369

Regio IX, 9, 3-5

72, 123, 186, 187, 188, 236-241, 267,

 

432, 433, 542, 807-810, 880, 943, 1006

Regio IX, 17-19 of 22.29

666

Fig. 72: Overzicht van de instrumenten met een precieze herkomstbeschrijving binnen Pompeii

 

 

Fig. 73: Kaart van Pompeii

1. Casa del chirurgo, 2. Casa del medico, 3. Casa del medico nuovo I, 4. Huis van Marcus Lucretius, 6. Casa del medico nuovo II, 7. Casa del medico dei gladiatori

 

Op zes april 1771 werd een atriumhuis (zie fig. 74) in kalksteen (Regio VI, Insula 1, 9.10.23 (zie fig. 73, nr. 1)) opgegraven dat “Casa del chirurgo” werd gedoopt, omdat in het atrium[411] ongeveer vijftien chirurgische instrumenten gevonden werden[412]. Jammer genoeg zijn de preciese vondstomstandigheden nooit opgetekend of zijn ze verloren gegaan zodat nu nog maar twee instrumenten kunnen herkend worden in het “Museo Archeologico Nazionale” te Napels[413]. Binnenin dit huis, aan de straatzijde zou een behandelingskamer ingericht zijn (zie fig. 75, nr. h). Het huis is rijk versierd met fresco’s in de eerste Pompeiiaanse stijl[414].

 

a. fauces, b. atrium, c. cubicula, d. tablinum, e. oecus, f. triclinium, g. alae, h. behandelings-kamer, i. fauces, k. keuken, m. cella penaria, apotheca, n. porticus, p. viridarium, q. exedra, r. oecus, s. sacellum

Fig. 74: Isometrische reconstructietekening

Fig. 75: Grondplan van de van de “Casa del chirurgo” “Casa del chirurgo”

 

Het kleine huis van Aulus Pumponius Magonianus (Regio VIII, Insula 3, 10-12 (zie fig. 73, nr. 2)) werd tussen 1818 en 1819 opgegraven en kreeg de naam “Casa del medico”. In een taberna, uitgevend op de straat (zie fig. 76, nr. 11) zouden instrumenten en apothekersgerei gevonden zijn, net zoals in het lararium[415], in totaal bijna zeventig stuks[416]. Hedentendage kunnen maar vier instrumenten gelijkgesteld worden aan beschreven stukken in de archieven[417], onder andere een lancet. Mogelijk bevond de kliniek zich op het gelijkvloers en de leefruimten van de arts en zijn familie op de eerste verdieping. De wanden van het huis zijn gedecoreerd in de vierde Pompeiiaanse stijl[418].

 

a. cavaedium, b. triclinium, c. oecus, d. cubiculum, e. keuken en latrine, f. winkel, g. trap, h. lararium

Fig. 76: Grondplan van de “Casa del medico”

 

In 1841 en 1882 werd de “Casa del medico nuovo I” (Regio VIII, Insula 5, 24 (zie fig. 73, nr. 3)) opgegraven. Volgens de opgravingsverslagen werden de medische instrumenten in verschillende kamers gevonden[419] (zie fig. 77). Het meest opmerkelijke stuk is het vierdelig vaginaal speculum. Ook wordt apothekersgerei, bijvoorbeeld mortieren, vermeld[420]. De decoratie is in de vierde Pompeiiaanse stijl uitgevoerd[421].

 

a. vestibulum en fauces, b. atrium, c. tablinum, d. triclinium, e. cubiculum, f. winkel, g. trap, h. keuken, i. apotheca, k. viridarium met porticus, l. oecus, m. zomertriclinium

Fig. 77: Grondplan van de “Casa del medico nuovo I”

 

Het huis van Marcus Lucretius (Regio IX, Insula 3, 5.24 (zie fig. 73, nr. 4), lid van één van de meest vooraanstaande families van Pompeii uit de post-Augusteďsche periode, werd in 1818 opgegraven[422]. In verschillende kamers in dit vrij grote huis heeft men instrumenten en dergelijke gevonden[423], onder andere in de ala (zie fig. 78, nr. e), de slaapkamer (zie fig. 78, nr. c) en in een aansluitend winkeltje (zie fig.78, nr. 6) dat misschien als behandelingskamer werd gebruikt[424]. Het gaat hier om een laatkop, een spatel, recipiënten en hulsjes, scalpels en een haak[425]. De huiseigenaar zal zich niet beziggehouden hebben met geneeskunde, maar misschien behoren de instrumenten toe aan de privé-arts van de familie, een slaaf of vrijgelatene[426].

 

a. fauces, b. atrium, c. cubiculum, d. tablinum, e. ala, f. triclinium, g. oecus, h. keuken, i. latrine, k. eetkamer, l. andron, m. voorraadkamer, n. oecus, o. cubiculum, p. trap, q. keldertrap, r. peristylium, s. winkel

Fig. 78: Grondplan van het huis van Marcus Lucretius

 

De “Casa del medico nuovo II” (Regio IX, Insula 9, 3-5 (zie fig.73, nr. 6)) werd in de jaren 1886-1887 opgegraven en gepubliceerd (zie fig. 79). In een kamer aan de straatzijde (zie fig. 80, nr. r) werden zalfflesjes, een pincet, een mes, meubelelementen en munten van Vespasianus ontdekt. Mogelijk zou de ruimte ernaast (zie fig. 80, nr. q) als winkeltje voor geneesmiddelen en andere producten gediend hebben[427]. In de zuidoosthoek van het atrium heeft men verschillende medische instrumenten en apothekersgerei gevonden[428], onder andere een houten kistje met een vaginaal speculum, een geboortetang, vijf pincetten, acht kleine chirurgische instrumentjes, mesjes en ander moeilijker te identificeren materiaal; daarnaast ook recipiënten en een weegschaal[429]. Hiervan kan men er echter maar een veertiental identificeren in het “Museo Archeologico Nazionale” te Napels[430]. De decoratie, nu bijna volledig verloren gegaan, is uitgevoerd in de vierde Pompeiiaanse stijl[431].

 

Fig. 79: Reconstructietekening van de “Casa del medico nuovo II”

 

 

a. fauces, b. atrium displuviatum, c. trap, d. cubiculum, e. ala, f. tablinum, g. triclinium, h. repositorium, i. apotheca, k. ambulacrum, l. viridarium, m. tuintriclinium, n. haard, o. latrine, p. keuken, q. winkel, r. winkel

Fig. 80: Grondplan van de “Casa del medico nuovo II”

 

De “Casa del medico dei gladiatori” (Regio V, Insula 5, 1.2 (zie fig. 73, nr. 7) ligt in dezelfde insula als de kazerne van de gladiatoren. De arts die hier woont en praktijk houdt, mag beschouwd worden als een gladiatorenarts. Het gaat om een eerder klein huis (zie fig. 81), in kalksteen gebouwd, dat onderzocht werd tussen 1888 en 1889, zonder aandacht voor de bouwgeschiedenis. Het is echter wel duidelijk dat het artsenhuis en de kazerne omgebouwde oudere gebouwen zijn[432]. De artsenpraktijk is professioneel ingericht met een groot en licht atrium en aansluitend hierbij een repositorium[433]. In een kamer aan de straatkant, ostiarius (zie fig. 82, nr. c) genoemd, werden instrumenten gevonden[434], onder andere een hulsje met zeven instrumenten, twee pincetten, een bronzen kistje en vier recipiënten. In het atrium ontdekte men een schat van meer dan driehonderdvierentwintig munten, van Augustus tot Titus[435]. Het huis is gedecoreerd in de eerste Pompeiiaanse stijl[436].

 

Fig. 81: Reconstructietekening van de ludus gladiatorius met de “Casa del medico dei gladiatori”

 

 

a. fauces, b. winkel, c. ostiarius, d. atrium testudinatum, e. cubiculum, f. trap, g. koer met impluvium, h. keuken en latrine, i. triclinium, k. tafel, l. bank

Fig. 82: Grondplan van de “Casa del medico dei gladiatori”

 

In de westelijke portiek van de grote palestra van Juventus Pompeiana (Regio II, Insula 7, 9b) bevindt zich een soort post voor eerste hulp aan de atleten. Op de wand staan nog de namen van twee barbiers en van één arts, Publius Terentius Celadus. Waarschijnlijk gaat het om een eenvoudige behandelkamer (zie fig. 83, nr. a) met ernaast een repositorium[437] (zie fig.83, nr. b).

 

Fig. 83: Artsenpraktijk bij de palestra

 

a) Werkplaats

In de winkel (zie fig. 84, nr. a), naast de werkplaats (zie fig. 84, nr. g) van Marcus Surus Garasenus (Regio VIII, Insula 7, 5.6 (zie fig. 73, nr. 5)), een Romeins burger van oosterse herkomst, zou men in 1872 twee spatels, een pincet, acht scalpels en andere stukken gevonden hebben. Vooral het scalpelheft in de vorm van Hercules[438] is opvallend. De drie andere scalpels met deze decoratie lijken op een andere plaats in Pompeii gevonden te zijn, maar zeker kan men niet zijn, omdat in die tijd de vondstomstandigheden zelden gedetailleerd werden opgetekend. Mogelijk werden de vier scalpels in deze werkplaats gemaakt en in de winkel verkocht[439].

 

a. winkel, b. trap, c. cubiculum, d. triclinium, e. magazijn, f. gang, g. werkplaats

Fig. 84: Grondplan van de werkplaats van M. Surus Garasenus

 

b) Interpretatie

De privé-artsen van Pompeii wonen in bescheiden, maar wel mooi afgewerkte huizen. Hun praktijk bevindt zich bijna altijd in een taberna aan de straatzijde, als men op de locatie van de instrumenten afgaat. Men heeft geen sporen van reclameborden gevonden. Blijkbaar volstond mond-aan-mond-reclame. Voorlopig heeft men geen aanwijzingen voor het bestaan van stadsartsen die een huis toegewezen kregen van de stad. Men kan ook niets zeggen over de plaats van de vrouwelijke arts in Pompeii. Men heeft wel drie gynaecologische instrumenten gevonden, maar deze mag men niet zomaar toeschrijven aan vrouwelijke vrouwenartsen. Daarnaast waren de artsen ook gespecialiseerd in oftalmologie. Hier rijst de vraag wat er verstaan dient te worden onder specialisatie, vermits in de “Casa del chirurgo” zowel een vaginaal speculum als een staarnaald gevonden zijn[440].

In totaal kent men nu vijfentwintig sites binnen Pompeii die geďnterpreteerd worden als huis en praktijk van een arts. Wanneer men rekening houdt men de strooivondsten en met het nog onopgegraven deel van de stad, kan men het inwonersaantal schatten op twintigduizend en het aantal artsen op ongeveer veertig. Dat maakt dus ongeveer één arts per vijfhonderd inwoners[441]. Hier werden alleen de archeologische vondsten met een zekere locatie ergens binnen de stad besproken. Uit de tabel blijkt dat er minstens nog eens zoveel instrumenten zijn met een onzekere herkomst.

 

 Fig. 85: Instrumenten van Pompeii

 

2.3.3.7.4. Trier (Colonia Augusta Treverorum)

 

a) Graven

Het Romeinse Trier kent twee grote necropolen langs de uitvalswegen, één in het noorden en één in het zuiden. Het noordelijke grafveld omvat de Maarstrabe en de Paulinstrabe, het zuidelijke bevindt zich rond de Sint-Matthiaskerk (zie fig. 86). De graven van de noordelijke necropool dateren ten vroegste uit de tweede helft van de eerste eeuw na Chr. De begraving langs de Paulinstrabe eindigt in de tweede helft van de derde eeuw, wanneer de stadsmuur wordt aangelegd[442]. Het zuidelijk grafveld wordt van de eerste eeuw voor Chr. tot de derde eeuw na Chr. gebruikt[443].

 

Fig. 86: Kaart van Trier

8. Altbachtal, 9. Keizerthermen, 13. Barbarathermen, 14. Brug.

 

Binnen deze necropolen heeft men een aantal graven (zie fig. 87) gevonden waarin zich medische of kosmetische instrumenten bevonden (zie fig. 88, 89, 90, 91). Jammer genoeg is geen enkele archeologisch ensemble eenduidig te herkennen als medisch, bijvoorbeeld aan de hand van scalpels, zodat men niet van artsengraven kan spreken.

 

Maarstr.-Paulinstr.

Cat. nr.

Instrument

Andere

Graf

704

Pincet

Bronzen schaal, lamp, glas, munt

Graf

859

Schaar

 

Graf

957-958

Spatelsonde

 

Graf. Perceel Lorig

395, 1039

Lepelsonde, wrijfplaatje

 

Graf. Perceel Sherer

1040

Wrijfplaatje

 

Urnengraf

390-391

Lepelsonde

Hulsje, spits instrument

?

320

Lepel

 

?

321

Lepel

 

?

706-708

Pincet

 

 

St.-Matthias

Cat. nr.

Instrument

Andere

Graf 3

1041

Wrijfplaatje

Kruikje, terra nigrabord, lamp, glas, munten

Graf 6

250

Hulsje

 

Graf 119

589-591

Oorsonde

Aardewerk, terra nigra, lamp, munten, kistje

Graf 149

1042

Wrijfplaatje

Aardewerk, lamp, glas, beeldje, metaalfragmenten

Graf 173

397

Lepelsonde

Aardewerk, terra nigra, glaspasta, munten,

 

 

 

zes benen visjes met Romeinse getallen, twee dobbelstenen

Graf 191

1043

Wrijfplaatje

 

Graf 841

251

Hulsje

 

Graf ?

392

Lepelsonde

 

Graf ?

592

Oorsonde

 

Graf ?

963

Spatelsonde

 

Fig. 87: Overzicht van de graven van Trier

 

 

Fig. 88: Sint-Matthias. Graf 3

 

 

Fig. 89: Sint-Matthias. Graf 119

 

 

Fig. 90: Sint-Matthias. Graf 149

 

 

Fig. 91: Sint-Matthias. Graf 173

a) Barbarathermen

De thermen worden in het begin van de tweede eeuw na Chr. gebouwd aan de Moezeloever (zie fig. 86). De archeologische context van de hier gevonden instrumenten[444] is niet opgetekend, zodat het moeilijk is om nu een interpretatie te geven. Gaat het om kosmetische instrumenten (wrijfplaatje en sonden) of om een dokterskabinet (scalpel, oculistenstempels) of zijn de instrumenten eigendom van een bezoeker? Er is in de thermen in ieder geval wel genoeg ruimte om een praktijk of een operatiezaal in te richten.

 

b) De stad

Ten noorden van de Romeinse brug moet zich een groot cultusgebouw voor Aesculapius bevonden hebben. Het wij-opschrift van procurator Titus Iulius Saturninus is bewaard[445].

 

Aan de oostelijke rand van de stad bevindt zich het Altbachtal (zie fig. 86) met een Gallo-Romeins tempelcomplex dat gedurende vierhonderd jaar gefunctioneerd heeft, reeds vanaf de Keltische periode. Tussen 1926 en 1934 voerde men hier opgravingen uit[446]. Van één vierde van de gebouwen weet men aan welke Romeinse of lokale godheid ze gewijd zijn[447]. Voor zover bekend wordt hier geen cultus voor een helingsgodheid gevierd. Op verschillende plaatsen op het domein heeft men medische en kosmetische instrumenten[448] gevonden. Jammer genoeg is de archeologische context ook hier niet gekend, maar het lijkt steeds om geďsoleerde vondsten te gaan. Men mag zeker geen artsenpraktijk, verbonden aan de tempel, veronderstellen.

 

Binnen de stadsmuren zijn op verschillende plaatsen medische en kosmetische instrumenten gevonden, maar ook hier is een interpretatie moeilijk omdat men de vondstomstandigheden niet kent.

 

c) Interpretatie

In Trier moeten nog meer artsen werkzaam zijn geweest dan in Keulen. Tegen het einde van de derde eeuw verheft keizer Diocletianus de stad tot Romeinse keizerlijke residentie en tot hoofdstad van het westelijke gedeelte van het Romeinse rijk. Hoewel men maar weinig weet over de archeologische context, toont alleen al de kwantiteit van de instrumenten aan dat een dergelijke stad een groot aantal artsen onder zijn burgers heeft. De sociale positie van deze mensen kan het best ingeschat worden aan de hand van de graven en hun bijgaven. Hieruit blijkt dat zij eerder tot de middenklasse behoren.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[231] S. Ilani, A. Rosenfeld en M. Dvorachek 1999: 1323-1326.

[232] R. Jackson 1995: 192.

[233] E. Künzl 1982a: 4.

[234] R. Jackson 1986: 120.

[235] R. Jackson 1986: 119.

[236] Zie cat. nr. 71, 74, 75, 110, 155, 156, 157, 158, 211, 253, 254, 255, 327, 406, 507, 508, 619, 620, 621, 740, 741, 742, 743, 744, 745, 746, 747, 861, 915, 916, 917.

[237] Zie cat. nr. 91, 92, 102, 103, 104, 194, 195, 196, 683, 684, 1009.

[238] Zie cat. nr. 209, 324, 404, 732, 733, 734, 735.

[239] E. Künzl 1982a: 103.

[240] Zie cat. nr. 86, 111, 112, 163, 214, 340, 519, 520, 626, 756, 862, 974, 975, 1015.

[241] E. Künzl 1982a: 107.

[242] S. Bonomi 1984: 77.

[243] E. Künzl 1982a: 108.

[244] E. Künzl 1982a: 104-105.

[245] E. Künzl 2002: 85.

[246] P. Sorel 1984: 230.

[247] Zie cat. nr. 285, 286, 312, 635, 636, 637, 638, 639, 640, 641, 642, 772, 773, 774, 873, 933, 934, 978, 979, 1025.

[248] E. Künzl 1982a: 75.

[249] P. Sorel 1984: 226.

[250] E. Künzl 1982a: 75.

[251] M.A. Dollfus 1966: 18.

[252] E. Künzl 1982a: 61.

[253] Zie cat. nr. 189, 190, 191, 192, 193, 434, 435, 436, 437, 438, 439, 440, 441, 442, 486, 676, 677, 678, 679, 680, 681, 682, 812, 813, 814, 815, 816, 817, 948.

[254] E. Künzl 1982a: 63.

[255] Zie cat. nr. 486.

[256] E. Künzl 1982a: 63.

[257] E. Künzl 1982a: 61.

[258] E. Künzl 1982a: 63.

[259] Zie cat. nr. 492, 818, 819, 820, 821, 949, 984, 985.

[260] M.A. Dollfus 1963: 119-120.

[261] Zie cat. nr. 836, 837.

[262] E. Künzl 1982a: 70.

[263] E. Künzl en H. Engelmann 1997: 376.

[264] E. Künzl en H. Engelmann 1997: 377.

[265] E. Künzl 1982a: 68.

[266] Zie cat. nr. 398, 967, 987.

[267] E. Künzl 1982a: 73.

[268] Zie cat. nr. 986.

[269] E. Künzl 1995: 311.

[270] Zie cat. nr. 164, 283, 284, 410, 523, 627, 757, 758, 851, 852, 922, 1045.

[271] E. Künzl 1982a: 101.

[272] Zie cat. nr. 87, 113, 135, 165, 166, 167, 342, 628, 629, 759, 760, 761, 762, 763, 864, 865, 923, 976, 977, 1017.

[273] E. Künzl 1982a: 102.

[274] Zie cat. nr. 1003.

[275] E. Künzl 1982a: 102.

[276] Zie cat. nr. 551, 835, 885, 1033.

[277] E. Künzl 1995: 315.

[278] E. Künzl en H. Engelmann 1997: 377.

[279] E. Künzl 1982a: 103.

[280] S. Grimm-Halle 1965: 104.

[281] S. Grimm-Halle 1965: 108.

[282] Zie cat. nr. 78, 79, 145, 604.

[283] E. Künzl 1982a: 100.

[284] S. Grimm-Halle 1965: 109.

[285] Zie cat. nr. 80, 81, 82, 83, 94, 95, 96, 97, 98, 99, 105, 146, 147, 148, 149, 150, 151, 152, 268, 269, 270, 271, 305, 306, 402, 403, 607, 608, 609, 719, 720, 721, 722, 723, 724, 725, 726, 727, 728, 729, 891, 892, 905, 999, 1000, 1001.

[286] E. Künzl 2002: 38.

[287] Zie cat. nr. 161, 162, 399, 755, 921.

[288] E. Künzl 1982a: 79.

[289] Zie cat. nr. 170, 171, 350, 416, 633, 769.

[290] Zie cat. nr. 136.

[291] E. Künzl 1982a: 93-94.

[292] Zie cat. nr. 93, 202, 715, 843, 844, 845, 968.

[293] Zie cat. nr. 143.

[294] L. Wamser 2000: 168-169.

[295] E. Künzl 1982a: 121.

[296] Zie cat. nr. 848.

[297] E. Künzl 1982a: 78.

[298] Zie cat. nr. 197, 198, 199, 382, 450, 451, 452, 694, 695, 833, 834, 1046.

[299] E. Künzl 2002: 13-14.

[300] I. De Leger 2001.

[301] T.L. Heres 1999: 116.

[302] E. Künzl 2002: 29.

[303] S. Braadbaart 1999: 114.

[304] J.C. Wilmanns 1995: 178-179.

[305] T.L. Heres 1995: 118.

[306] J.E. Bogaers en C.B. Rüger 1974: 196.

[307] D. Jetter 1966: 6.

[308] Zie cat. nr. 323, 505, 730.

[309] Zie cat. nr. 506, 910.

[310] G. Fingerlin 1986.

[311] E. Künzl 2002: 29.

[312] Zie cat. nr. 84.

[313] J.E. Bogaers en C.B. Rüger 1974: 118.

[314] Zie cat. nr. 85, 914.

[315] Zie cat. nr. 210.

[316] D. Jetter 1966: 1.

[317] D. Jetter 1966: 4.

[318] R. Watermann 1970: 9.

[319] Zie cat. nr. 168, 169, 258, 345, 346, 347, 348, 349, 526, 527, 528, 631, 632, 766, 767, 768, 866, 924, 925, 926, 927, 928, 929, 1021, 1022, 1023, 1024.

[320] R. Watermann 1970: 10.

[321] R. Watermann 1970: 11.

[322] R. Jackson 1988: 134.

[323] Zie cat. nr. 605, 606, 713.

[324] E. Künzl 2002: 30.

[325] Zie cat. nr. 352, 868, 869, 930, 931, 932.

[326] H. Schönberger 1978: 148-150.

[327] B. Rabold, E. Schallmayer en A. Thiel 2000: 40-41.

[328] Zie cat. nr. 982, 983.

[329] C. Bérard et al. 1981: 60.

[330] Zie cat. nr. 204, 602, 603, 716, 717, 847, 899, 972, 973, 988, 989, 997, 1047.

[331] B. Rabold, E. Schallmayer en A. Thiel 2000: 33.

[332] Zie cat. nr. 140, 301.

[333] F. Graham 1990: 10.

[334] R.J.A. Wilson 1975: 243.

[335] R.J.A. Wilson 1975: 244.

[336] F. Graham 1990: 14.

[337] J.C. Wilmanns 1995: 178-179.

[338] F. Graham 1990: 204.

[339] R.W. Davies 1970: 177.

[340] R.W. Davies 1970: 180.

[341] Zie cat. nr. 106, 107, 108, 109, 613, 614, 736.

[342] A.G. Gilson 1983: 393.

[343] A.G. Gilson 1983: 384.

[344] F. Graham 1990: 131.

[345] F. Graham 1990: 136.

[346] E. Künzl 2002: 28.

[347] E. Künzl 1996: 2474.

[348] E. Künzl 1996: 2483.

[349] R.J.A. Wilson 1975: 304.

[350] R.J.A. Wilson 1975: 305.

[351] E. Künzl 2002: 29.

[352] T.L. Heres 1999: 117.

[353] T.W. Potter 1985: 35.

[354] T.W. Potter 1985: 23.

[355] T.W. Potter 1985: 34.

[356] T.W. Potter 1985: 38.

[357] T.W. Potter 1985: 36.

[358] Zie cat. nr. 52, 881, 882, 883.

[359] C. Bourgeois en E. Sikora 1982: 241.

[360] E. Künzl 2002: 47.

[361] J. Le Gall 1988: 17

[362] D. Gibbins 1988: 296.

[363] D. Gibbins 1997: 457.

[364] E. Künzl 2002: 47.

[365] Zie cat. nr. 134.

[366] D. Gibbins 1997: 458.

[367] E. Künzl 2002: 47.

[368] D. Gibbins 1997: 458.

[369] D.J.L. Gibbins 1989: 1.

[370] Zie cat. nr. 775, 776, 777, 1007.

[371] D.J.L. Gibbins 1989: 12.

[372] Zie cat. nr. 208.

[373] D. Gibbins 1997: 458.

[374] E. Künzl 2002: 47.

[375] D. Gibbins 1997: 458.

[376] E. Künzl 1986b: 491.

[377] E. Künzl 1986b: 499.

[378] E. Künzl 1986b: 492.

[379] E. Künzl 1986b: 499.

[380] E. Künzl 1986b: 495.

[381] W. Heinz 1996: 2414-2415.

[382] Zie cat. nr. 203, 399, 600, 601, 846, 969, 970, 971.

[383] E. Künzl 1986b: 498.

[384] Zie cat. nr. 100, 101, 117, 849, 850.

[385] E. Künzl 1986b: 495.

[386] Zie cat. nr. 215, 341, 409, 521, 522, 863.

[387] H. Heymans 1979: 97.

[388] E. Künzl 2002: 46.

[389] Zie cat. nr. 10.

[390] Zie cat. nr. 216, 411, 412, 413, 414, 415.

[391] M. Feugčre, E. Künzl en U. Weisser 1985: 437.

[392] E. Künzl 2002: 45.

[393] E. Künzl 1982a: 96.

[394] Zie cat. nr. 132.

[395] Zie cat. nr. 159, 329, 624, 625, 750, 751.

[396] E. Künzl 1982a: 89-90.

[397] Zie cat. nr. 467.

[398] E. Künzl 2002: 67.

[399] Zie cat. nr. 133, 308, 338, 518, 752, 1014.

[400] L. Wamser 2000: 362.

[401] Zie cat. nr. 328, 748, 749.

[402] E. Künzl 1982a: 88.

[403] Zie cat. nr. 330, 331, 510, 919.

[404] E. Künzl 1982a: 91-93.

[405] E. Künzl 2002: 67.

[406] H. Eschenbach 1984: 63.

[407] E. Künzl 2002: 60.

[408] Zie cat. nr. 173, 174, 355, 417, 418, 536, 537, 778, 779, 780, 781, 874, 875, 936.

[409] H. Eschenbach 1984: 63.

[410] Voor een volledige bespreking van de huisarchitectuur, zie H. Eschenbach 1984.

[411] H. Eschenbach 1984: 9.

[412] L. J. Bliquez 1994: 79.

[413] L.J. Bliquez 1994: 80.

[414] H. Eschenbach 1984: 9.

[415] H. Eschenbach 1984: 40.

[416] E. Künzl 2002: 59.

[417] L.J. Bliquez 1994: 81.

[418] H. Eschenbach 1984: 39.

[419] H. Eschenbach 1984: 45.

[420] L.J. Bliquez 1994: 82.

[421] H. Eschenbach 1984: 47.

[422] E. Künzl 2002: 58.

[423] L.J. Bliquez 1994: 83.

[424] H. Eschenbach 1984: 53.

[425] L.J. Bliquez 1994: 83.

[426] E. Künzl 2002: 61.

[427] H. Eschenbach 1984: 56.

[428] L.J. Bliquez 1994: 84.

[429] H. Eschenbach 1984: 58.

[430] E. Künzl 2002: 60-61.

[431] H. Eschenbach 1984: 56.

[432] H. Eschenbach 1984: 54.

[433] H. Eschenbach 1984: 55.

[434] L.J. Bliquez 1994: 86.

[435] H. Eschenbach 1984: 56.

[436] H. Eschenbach 1984: 55.

[437] H. Eschenbach 1984: 61.

[438] Zie cat. nr. 805.

[439] L.J. Bliquez 1994: 85.

[440] E. Künzl 2002: 64-65.

[441] E. Künzl 2002: 68.

[442] D. Ahners et al. 1977: 80.

[443] D. Ahners et al. 1977: 227.

[444] Zie cat. nr. 495, 560, 561, 562, 563, 564, 565, 566, 838, 1036.

[445] D. Ahrens et al. 1977: 13-14.

[446] D. Ahners et al. 1977: 190.

[447] D. Ahners et al. 1977: 195.