De relatie van de keizers Claudius, Nero en Trajanus met de Italische steden. Een onderzoek van epigrafisch en historiografisch materiaal. (Geertrui Meire)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

4. Bouwactiviteiten van de keizer

 

4.1. Inleiding

 

In Rome vormde het optrekken van gebouwen het monopool van keizer en senaat. Op het Italisch Schiereiland echter -zoals in de provinciae- gold deze exclusiviteit niet: steden, lokale magistraten en evergeten, maar ook de keizers en de senaat van Rome, konden allerhande gebouwen laten oprichten en financieren.[210]

 Een relevante vraag voor dit onderzoek is hoe het zat met de keizerlijke inmenging bij het oprichten van bouwwerken in de Italische steden. Een paar algemene bemerkingen omtrent de bouwpolitiek in Italië zijn als inleiding op zijn plaats.

 

4.1.1. BOUWACTIVITEITEN IN DE ITALISCHE STEDEN

 

Het leeuwendeel van de uitgaven voor de oprichting van openbare gebouwen scheen opgehoest te moeten worden door de stad zelf of leden van haar elite -bij wijze van evergetisme. Het feit dat we zo goed als geen inscripties hebben die de oprichting van een gebouw met stedelijke gelden herdacht, zou er op kunnen wijzen dat deze situatie -de stad betaalt- als de meest normale werd beschouwd.

 

De Pax Augustiana stimuleerde de meest uiteenlopende bouwprojecten verspreid over het ganse Schiereiland. De bevolkingstoename tijdens de eerste eeuw n. Chr. deed daarbij de nood ontstaan aan nieuwe havens, aquaducten, graanopslagplaatsen en dergelijke meer. Daarnaast veroorzaakte de stijging van de levensstandaard het uit de grond schieten van b.v. publieke badgelegenheden. Doordat macht en rijkdom zich beiden in handen van de keizer bevonden, begonnen keizerlijke architecten de ontwikkeling van de stad te domineren.[211] In de eerste helft van de tweede eeuw n. Chr. bouwde men in Italië nog steeds even intensief als dat in de eerste eeuw en de late Republiek het geval was geweest. Tegen het midden van de tweede eeuw bereikte men een soort verzadigingspunt. Tegelijk echter traden er tekenen van verval op. In de Italische steden kan een verminderde bouwactiviteit worden vastgesteld, hetgeen er mogelijk op wijst dat ze geen nieuwe bouwwerken nodig hadden. Gezien de opkomende crisis kan men zich derhalve afvragen of de steden nog wel over voldoende financiële middelen beschikten.[212] In de eerste helft van de tweede eeuw hebben de keizers in Italië belangrijke inspanningen geleverd ten einde de economische activiteit te stimuleren en het verval van de steden tegen te gaan.[213] We zien dit voornamelijk in het centrale gedeelte van het Schiereiland gebeuren, maar ook in het zuiden, dat in tegenstelling tot vroegere tijden niet meer zo wordt verwaarloosd.

 

De eerste keizers voerden, algemeen gesteld, een vrij actieve stedelijke bouwpolitiek in Italië. We zullen deze aanpak uitvoerig bespreken voor de twee laatste Iulio-Claudische keizers Claudius en Nero. De overgang naar de Flavische dynastie bracht nauwelijks verandering in deze bouwdynamiek, niettegenstaande het feit dat b.v. de streken rondom Rome te lijden hadden onder de opvolgingsstrijd in 69-70 n. Chr.. Vanaf de Antonijnse keizers kwam het regelmatig voor dat bouwprojecten uiterst traag vorderden wegens geldgebrek. Dit was onder meer het geval met Trajanus’ forum te Rome. Toentertijd was het Romeinse Rijk inmiddels een aantal provinciae rijker geworden en deze keizers zullen globaal gesteld meer op dit deel van het Rijk gericht zijn, of hebben toch minstens hun aandacht moeten verdelen. Trajanus, de eerste Antonijnse keizer, kan op dit vlak in feite nog bij zijn voorgangers worden gerekend, want bij hem bespeuren we nog een ongewoon grote interesse voor het Italisch Schiereiland; vanaf Hadrianus ging de voorkeur van de keizers meer en meer naar de provincies uit.[214]

 Het is dus interessant na te gaan of er op bouwvlak een verandering te constateren valt in de houding van de keizers Claudius, Nero of Trajanus tegenover de Italische steden. We zullen kijken in hoeverre de bronnen melding maken van werken uitgevoerd door de keizer in de Italische steden en welke gebouwen dit waren. Het soort gebouwen toont immers de belangstelling van de princeps aan.

 

4.1.2. OPZET

 

We verschaffen allereerst een overzicht van de keizerlijke bouwwerken (paragraaf 4.2.). Een splitsing tussen openbare gebouwen enerzijds en wegen- en waterbouw anderzijds leek mij daarbij zinvol. Het moet opgemerkt worden dat, ofschoon we hier op zoek zijn naar de stedelijke complexen te Italië die tot stand kwamen door toedoen of bemiddeling van de princeps, hier en daar eveneens een meer algemene, historische beschouwing omtrent een bepaald bouwtype is gegeven. De bouwactiviteit van de voorganger(s) van een bepaalde keizer zal namelijk invloed hebben gehad op diens eigen bouwpolitiek. Tenslotte heb ik hier en daar andere oprichters dan de keizer vermeld. Binnen de verscheidene bouwtypes werd meestal geopteerd voor een chronologisch betoog; Claudius, Nero en Trajanus worden achtereenvolgens besproken. Omdat de scheiding tussen Rome en de Italische steden soms moeilijk te trekken viel, heb ik in een aantal gevallen ook bouwwerken die in feite eerst en vooral ten gunste van de Urbs opgericht zijn besproken. In het besluit zal het onderscheid duidelijk gesteld worden.

 Op een inzichtelijke wijze wordt vervolgens voor elke keizer apart de specifieke bouwpolitiek gepresenteerd (4.3.). Hierop volgt een korte geografische studie (4.4.) en we ronden dit hoofdstuk af met een besluit (4.5.).

 

4.1.3. BRONNEN

 

Om de openbare bouwwerken waar de keizer bij betrokken was daterend uit het vroege principaat op het spoor te komen, biedt de epigrafie een grote hulp. Regelmatig zijn er inscripties tot ons gekomen van een opdracht of een herstelling van een bepaalde bouwconstructie. Omdat niet alle opdrachten bewaard of gevonden zijn, moeten we er ons bij eventuele gevolgtrekkingen op basis van deze bronnen van bewust zijn dat we lang niet alle opdrachten bezitten. Bovendien werd niet voor elke bouwopdracht van de keizer een inscriptie opgericht. Een voordeel van de epigrafie is wel dat ze heel vaak een precies dateringselement bevat. Nadeliger echter zijn de fragmentarische aard van de opschriften en het feit dat ze in de meeste gevallen alleen melding maken van een gebeurtenis. Dit betekent dat we op de hoogte zijn van het feit, maar naar de verdere context kunnen we slechts gissen. Epigrafisch materiaal geeft aanleiding tot het opstellen van hypotheses, maar de mogelijkheid tot bevestigen ligt veelal niet binnen haar bereik.

 Om zulke tekortkomingen te overbruggen, moeten we ons beroepen op literair materiaal. Hier worden de ons uit de epigrafie bekende feiten veelal geconfirmeerd en, belangrijker, nader uitgelegd. Van bepaalde auteurs beschikken we over enkele gedetailleerde beschrijvingen aangaande deze of gene constructie. Daarnaast zijn er ook bouwactiviteiten die we alleen uit de literaire bronnen kennen. Het betreft veelal bijzondere en grootschalige constructies. De doorsnee geschiedschrijver uit de Oudheid interesseerde zich niet voor de bouw of het herstel van een openbaar gebouw in een kleine Italische stad. Deze kennen we op basis van de eventueel bewaarde bouwinscripties. Men dient bij het bestuderen van de historiografische bronnen echter steeds op zijn hoede te zijn en rekening te houden met de invalshoek van de auteur; de historische waarde kan erg uiteenlopen.

 De door mij geraadpleegde moderne auteurs beriepen zich tevens op archeologische resten. Deze kunnen de doorslag geven bij het inschatten van het belang van een bepaald gebouw en geven evenzeer aanknopingspunten voor de datering.[215]

 

 

4.2. Overzicht van de keizerlijke bouwwerken, geordend per type

 

4.2.1. OPENBARE BOUWWERKEN (kaart 4.1)

 

a. Theaters

 

De meeste steden waren omstreeks de Augusteïsche periode overvloedig voorzien van theaters en/of amfitheaters. Het aantal opgericht tussen Augustus en de Flaviërs is bijgevolg bijzonder karig. Tijdens de tweede eeuw bleven de talrijke theaters in gebruik; daarenboven zijn nog nieuwe opgericht.[216]

 De archeologische resten van dergelijke gebouwen zijn vrij aanzienlijk in tegenstelling tot het mager aantal tot ons gekomen inscripties. Literaire vermeldingen in verband met deze bouwwerken zijn al helemaal betreurenswaardig schaars, waardoor het moeilijk valt om het aandeel van de keizers in te schatten. Men kan onder voorbehoud stellen dat er slechts zeer weinig bewijzen van keizerlijke tussenkomst zijn gevonden. Het blijft echter de vraag of dit toeval is of dat de meeste keizers zich werkelijk niet geroepen voelden amusementsgebouwen in Italië op te richten. Het zouden in de eerste plaats voorname stedelingen geweest zijn die zich financieel engageerden voor het herstel of de verbouwing van deze gebouwen.[217]

 

 NERO

Een paar jaar geleden werd een bouwinscriptie aangetroffen te Cosa (N9). Het is de attestatie van een interventie van Nero in deze stad. Hij construeerde er nog voor hij keizer werd een openbaar gebouw, mogelijk een odeum (muziektheater). De auteurs van de AE leggen de link met het grondgebied dat Nero’s vader, Gnaeus Domitius Ahenobarbus, in deze stad bezat.

 

 TRAJANUS

Enkel en alleen bij T. Frank las ik dat Trajanus waarschijnlijk de stad Verona een amfitheater schonk.[218]

 

b. Thermae

 

Openbare badgelegenheden kenden een bijzondere populariteit bij de Romeinen. Men kon er zich baden en reiningen maar ook de sociale, communicatieve functie mag geenszins worden onderschat. Het badgebouw deed dienst als ontmoetingscentrum; men kwam er samen en wisselde de laatste nieuwtjes uit. Daarnaast zou het tevens gezond geweest zijn.[219] Geregeld werden op het Schiereiland thermen gebouwd, vergroot of gerestaureerd. Door de veelvuldige schade veroorzaakt door brand of water hadden deze gebouwen meer nood aan herstelling dan welk gebouw ook.[220]

 

 

Kaart 4.1: Openbare bouwwerken uitgevoerd door Claudius, Nero en Trajanus.

 

5. Ostia (I/L) ; 18. Suessa (I) ; 49. Ricina (V) ; 58. Centum Cellae (VII) ; 59. Cosa (VII) ; 63. Perusia (VII) ; 68. Bononia (VIII) ; 69. Ravenna (VIII) ; 74. Aquileia (X) ; 78. Verona (X)

 

 

 CLAUDIUS

De “Terme della Via dei Vigili” te Ostia werden geschonken door Claudius, zij het dat het bewijsmateriaal gering is. Tegen het einde van de eeuw, bij het aanleggen van een weg, zou het badgebouw verwoest zijn.[221]

 

 NERO

Keizer Augustus schonk de stad Bononia een badgebouw. Enige tijd later werd het hersteld, wederom door keizerlijke tussenkomst van Caligula dan wel Nero (N23). Tacitus’ vermelding in de Annales uit het jaar 53 n. Chr. -het einde van Claudius’ regering- dat Bononia op voorspraak van Nero financiële steun verwierf na een brand, zou een argument kunnen zijn om aan Nero de voorkeur te geven (Tac., Annales XII 58.3: “Eodem oratore Bononiensi coloniae igni haustae subventum centies sesterii largitione”).[222]

 

 TRAJANUS

In latere tijd konden de badgebouwen niet meer voldoen aan de groeiende bevolking van Ostia en tijdens de regering van Trajanus werd de stad niet minder dan vijf badgebouwen rijker. Een daarvan (“Terme di Porta Marina”) werd waarschijnlijk door de keizer gefinancierd. De bijhorende -verklarende- inscriptie is verloren. Men heeft enkel een achttiende eeuwse brief van de Schotse schilder G. Hamilton als aanwijzing. De bouw kan deel uitgemaakt hebben van Trajanus’ programma in de stad na de voltooiing van de haven.[223]

 Een inscriptie uit Ricina geeft aan dat Trajanus een erfenis van een zekere Tuscilius Nominatus aanvaardde en met dit geld het balneum alsook de platiae van de stad liet herstellen (T51).[224] Deze restauratiewerken moeten na 118 n. Chr. plaatsgegrepen hebben, daar er “divos Traianus ... mandavit” staat. Waarom er “divos” staat geschreven en niet “divus” is niet duidelijk. Wellicht is het een schrijffout van de scriptor of sculptor. Mogelijk kon niet iedereen lezen en viel de fout nauwelijks op.

 In Centum Cellae, waar Trajanus een haven liet aanleggen, bouwde hij ook de thermae (N.S.A. 1919, pp. 209-212, 1923 pp. 321-348, 1933 pp. 398-421). Ze zouden gedeeltelijk als “hospitaal” gebruikt zijn.[225]

 Naast de enkele attestaties van keizerlijk initiatief op dit vlak, lijkt de constructie van thermen vaker door de steden zelf te zijn verzorgd en soms door een rijke particulier.[226]

 

c. Templa en andere cultusgebouwen

 

 CLAUDIUS en NERO

De Iulio-Claudische keizers namen zelden persoonlijk het initiatief tot de oprichting van religieuze gebouwen. Van sommigen is een enkel voorbeeld bekend, maar Claudius noch Nero worden in dit verband -voor zover ik weet- in de bronnen genoemd. Bij Nero valt dit te rijmen met Suetonius’ bewering dat deze keizer een grenzeloze minachting voor religieuze praktijken koesterde (Suet., Nero 56). Keizer Claudius echter, droeg wel bij aan het godsdienstige leven. Hij voerde hervormingen door, herstelde in onbruik geraakte tradities en introduceerde nieuwe gebruiken (Suet., Claudius 22).

 

 TRAJANUS

Geen enkele tempel in Italië kan met zekerheid aan Trajanus worden toegeschreven. Enkel Rome schonk hij twee tempels en te Ostia zorgde de keizer voor de restauratie van de tempel van Hercules. Dit staat in groot contrast met de verschillende tempels en restauraties die zijn opvolger Hadrianus bekostigde.[227]

 Het waren dikwijls priesters, Augustales of eventueel lokale II/IVviri die de oprichting van religieuze bouwwerken voor hun rekening namen.[228] Toch blijkt het geringe optreden op dit vlak van de drie hier besproken keizers uitzonderlijk. Van Tiberius, Vespasianus, Domitianus, Nerva en Hadrianus zijn toch een weinig werken aan religieuze gebouwen bekend.[229]

 

d. Basilicae

 

De basiliek herbergde oorspronkelijk verschillende activiteiten van voornamelijk commerciële en juridische aard. Dit bouwtype was in de vroege keizertijd vrij “populair” en er zijn aanwijzingen dat de basilica van toen af aan werd gebruikt bij een aantal ceremonies in verband met de keizercultus. In een aantal steden, o.a. te Veleia en Ocriculum, zijn namelijk resten van basilicae uit de Claudische periode gevonden waarin de standbeelden van verschillende keizers en hun familie opgesteld waren. Een andere aanwijzing voor deze hypothese vinden we in Suetonius, Augustus C 2: “Corpus decuriones municipiorum et coloniarum a Nola Bovillas usque deportarunt noctibus propter anni tempus, cum interdiu in basilica cuiusque oppidi wel in aedium sacrarum maxima reponeretur ...”. Tijdens de nachtelijke tocht naar Bovillae (ten zuiden van Rome) plaatste men het lichaam van Augustus overdag ofwel in de plaatselijke basilica, ofwel in de voornaamste tempel.

 In de tweede eeuw van de Keizertijd lijkt dit bouwtype minder voor te komen.

 

Men vindt evenwel geen aanwijzingen voor financiële bijstand door de keizers Claudius, Nero of Trajanus bij de oprichting van dit bouwtype.

 

e. Stadsmuren en -poorten

 

Sinds het einde van de Italische burgeroorlogen en het begin van het Principaat werden nog maar weinig nieuwe stadsmuren opgetrokken. Van de eerste keizers zijn nog enkele gevallen bekend waarin zij de kosten hebben gedragen, maar na Tiberius ontbreekt elk bewijs.[230]

 

 CLAUDIUS

De stadspoort van Ravenna, bekend als porta aurea, was bijzonder: naast toegangspoort tot de stad fungeerde zij tegelijkertijd als ereboog voor Claudius. Bovendien werd zij door de keizer zelf gefinancierd. C42 geeft de tekst die pronkt boven de stadspoort: “Ti(berius) Claudius Drusi f(ilius) Caesar Aug(ustus), pont(ifex) max(imus), tr(ibunicia) pot(estate) II, co(n)s(ul) desig(natus) III, imp(erator) III, p(ater) p(atriae) dedit”. Ofschoon sommigen op voor mij onduidelijke gronden geopperd hebben dat deze woorden zouden slaan op een weg die de keizer daar in de buurt liet herstellen (en als dusdanig niets met de stadspoort zouden te maken hebben), is het gezien de uitdrukking “Claudius ... dedit” waarschijnlijker dat ze wel degelijk refereren aan de stadspoort.[231]

 Uit de inscriptie aangebracht op de stadspoort van Verona (C9) is weliswaar niet direct op te maken dat Claudius deze poort mede zou hebben bekostigd, maar secundaire omstandigheden (iconografie van de reliëfs en de kosten van het bouwwerk) hebben sterke vermoedens in die richting doen ontstaan.[232]

 Beide bijzondere monumenten zullen in Hoofdstuk 6, over de keizerlijke eerbewijzen, verder besproken worden.

 

4.2.2. WEGEN- EN WATERBOUW (kaart 4.2)

 

a. Aquaducten

 

 CLAUDIUS

Een betrekkelijk hoog aantal aquaducten was grondig gereviseerd onder keizer Augustus; Claudius trof hen in goede staat aan en vestigde zijn aandacht op de bouw van Caligula’s groots maar onvoltooid project, twee volledig nieuwe aquaducten naar Rome, langer en hoger dan ooit verwezenlijkt. Men noemde ze Aqua Claudia (47 n. Chr.) en Anio Novus (52 n. Chr.) (Tac., Annales XI 13.3; Plinius, N.H. XXXVI 122).

 Tot voor kort schreef men ook de bouw van een groot aquaduct in Campania (Serino), die de steden in de golf van Neapolis van water voorzag, aan Claudius toe. Resten van waterpijpen voorzien van zijn naam te Baiae en te Puteoli zouden dit ondersteunen (C35 en C36).[233] De vondst van een inscriptie uit de vierde eeuw met de woorden “Fontis Augustei aquaeductus” wees echter uit dat de “Aqua Augusta” reeds door Augustus aangelegd was.[234] Mogelijk verlengde Claudius de weg van het aquaduct tot Misenum.[235]

 Bij de drooglegging van het Lacus Fucinus (infra) had Claudius in de omliggende dorpen de watervoorziening moeten stopzetten. Om die reden liet hij een aquaduct bouwen naar Lucus Angitiae (ten zuiden van het Lacus Fucinus), waarvan de resten vermoedelijk zijn teruggevonden. Deze stad beleefde in die periode een ware transformatie van een klein dorp naar een centrum van enig belang. Dit ging gepaard met een sterke bevolkingstoename.[236]

 

 

 

Kaart 4.2: Wegen- en waterbouwkundige werken uitgevoerd door Claudius, Nero en Trajanus.

 

5. Ostia (I/L) ; 7. Antium (I) ; 16. Puteoli (I) ; 19. Tarracina (I) ; 26. Beneventum (II) ; 27. Brundisium (II) ; 35. Rhegium (III) ; 42. Lucus Angitiae (IV) ; 45. Ancona (V) ; 58. Centum Cellae (VII) ; 60 Forum Clodii (VII) ; 65. Talamone (VII) ; 67. Ariminum (VIII) ; 69. Ravenna (VIII) ; 74. Aquileia (X) ; A. Aternum (IV) ; C. Corfinium (IV) ; Cl. Clusium (VII) ; F. Foruli (IV) ; F.A. Forum Appii (I) ; Fi. Fiume ; I. Interocrium (IV) ; N. Neapolis (I) ; P. Populi (IV) ; R. Reate (IV) ; T. Tergeste (X) ; V. Volsinii (VII)

 

 Resten van een aquaduct te Brundi­sium zouden in verband staan met Claudius, maar aangezien de Romeinse stad onder het moderne Brundisi is gelegen, zijn grootschalige opgravingen van de oude stad problematisch.[237] Het is niet absoluut zeker dat het aquaduct er kwam door toedoen van Claudius. Het is eveneens mogelijk dat het slechts onder zijn regering werd gebouwd.

 

 NERO

Nero verwaarloosde de Italische aquaducten, behalve die in de hoofdstad waar hij ze nodig had bij zijn bouwprojecten. Zo verlengde hij de Aqua Claudia naar de Caelius en de Aventijn.[238] Van hem zijn geen inscripties of stukken waterleiding aan het licht gekomen die de aanleg van een aquaduct doen vermoeden.

 

 TRAJANUS

Toen Trajanus de troon besteeg, beschikte Rome reeds over voldoende aquaducten en bijgevolg legde deze keizer zich voornamelijk toe op het administreren van de watertoevoer. Een van zijn voortreffelijke beheerders, Sextus Julius Frontinus, was verantwoordelijk voor belangrijke veranderingen en verbeteringen. Hij verlegde onder meer de watertoevoer voor het aquaduct van Claudius’ Anio Novus naar het meer nabij Subiaco (Frontinus, De Aquis II 93).

 Het enige nieuwe aquaduct dat naar Rome voerde in de tweede eeuw was de Aqua Traiana, voltooid in 108/109 (T134). Naast het verschaffen van drinkwater voorzag het aquaduct ook de thermen van Trajanus van water.[239] De inscriptie vermeldt expliciet dat het project met keizerlijke gelden werd bekostigd (“sua pecunia”).

 

In verschillende delen van het Schiereiland heeft men resten opgespoord die wijzen op de aanleg of het herstel van aquaducten door Trajanus.

 Trajanus betaalde met geld van de fiscus de watertoevoer van de stad Forum Clodii. Dit is op te maken uit een ereïnscriptie gevonden in deze stad, waarin de keizer met de adjectieven “optimus” en “indulgentissimus” wordt geprezen (T130).

 Een inscriptie aangetroffen op een waterbuis nabij Centum Cellae zou erop wijzen dat de keizer het aquaduct dat naar de haven (infra) leidde, liet aanleggen (T131 en T132); een zelfde situatie treffen we aan in Ostia: Trajanus vergrootte haar haven en liet er een aquaduct heen leiden (T150).

 Een aantal historici noemt daarnaast nog Ravenna als stad waar de keizer een aquaduct liet bouwen. Volgens H. Jouffroy rust onze kennis omtrent dit aquaduct op de attestatie van “l’ Anonyme de Valois”. Vandaag de dag zouden er zelfs nog funderingen van een aantal pijlers van de 32 km. lange waterleiding in de stad te zien zijn.[240] Tenslotte rekent T. Frank ook Talamone (nabij Orbetello) bij de met een aquaduct begunstigde steden, zonder hiervoor bronnen aan te geven.[241]

 

b. Emissaria

 

 CLAUDIUS EN TRAJANUS

Claudius toonde zich eveneens geïnteresseerd in andere waterwerken dan aquaducten. Hij liet een kanaal graven van de Tiber naar de zee. Dit deed dienst als afvoer voor overtollig water van de rivier, waardoor het aantal overstromingen te Rome fors daalde. Een inscriptie uit Ostia uit het jaar 46 n. Chr. meldt dat Claudius door dit afwateringskanaal de hoofdstad van overstromingsgevaar heeft gered (C54: “... Claudius ... fossis ductis a Tiberi operis portu caussa emissisque inmare urbem inundationis periculo liberavit”). Datzelfde kanaal zou daarenboven de graantoevoer ten goede komen, gezien het een directe doorgang naar de Urbs bood voor alle waterverkeer vanuit Claudius’ nieuw aangelegde haven in Ostia. Het kan in die zin als een deel van het havenproject worden beschouwd, dat reeds vanaf 42 n. Chr. volop aan de gang was (infra).

 Een halve eeuw later ondernam ook Trajanus een poging om de Tiber binnen zijn oevers te houden. Hij liet een kanaal aanleggen, maar waar en wanneer dit juist moet geweest zijn, is niet nauwkeurig vast te stellen.[242] We hebben een epigrafische én literaire verwijzing naar dit werk. Plinius vertelt in een van zijn brieven, gedateerd in 107 n. Chr., dat de Tiber weer buiten zijn oevers getreden was, ondanks het aangelegde kanaal van de keizer. De overstroming had enorm veel materiële schade berokkend, en veel mensen hadden het leven gelaten (Plinius, Epistulae VIII 17.1-2: “Tiberis alveum excessit et demissioribus ripis alte superfunditur. Quamquam fossa, quam providentissimus imperator fecit, exhaustus premit valles, innatat campis, quaqua planum solum, pro solo cernitur. ...”).[243] Het zou om een van de meest verwoestende overstromingen gaan die Rome heeft gekend. Daarnaast bezitten we een memorerend opschrift, waarop we lezen: “... Traianus ... fossam [fecit q]ua inun[dationes Tiberis a]dsidue u[rbem vexantes rivo] peren[ni instituto arcerentur]” (T144, 103-113 n. Chr.). H. Thylander geeft kritiek op de aanvullingen van T. Mommsen. Hoezeer de vervollediging van r. 6 ook steunt op Plinius’ bewoording (... “fecit” ...), het aantal letters klopt beslist niet en eerstegenoemde historica prefereert “ fossam ... restituit”, waarmee dus de parallel wordt getrokken met het kanaal dat Claudius liet construeren. R. Meiggs tenslotte stelt “fossam ... novam fecit” voor als alternatief.[244]

 Beide inspanningen mochten niet baten, zoals B.W. Henderson concludeert: “Both Claudius and Trajan had hoped to free Rome from the “peril of the flood” and hoped in vain”.[245] M.T. Griffin toont zich meer gereserveerd tegenover de doelstelling van de keizers. Volgens haar botsten dergelijke groots opgezette projecten veelal op tegenspraak en beweerden de keizers daarom dat ze een gunstige weerslag zouden hebben op de overstromingen van Rome.[246]

Dezelfde twee keizers werkten aan een ander grootschalig werk, het droogleggen van het Lacus Fucinus (Lago di Fucino/Celano). Dit meer lag ongeveer 90 km. ten oosten van Rome en bezat geen natuurlijke afwatering. Bijgevolg werd het omliggende gebied van de Marsi, wanneer de sneeuw op het Apennijnengebergte begon te smelten, vaak geteisterd door overstromingen.[247] We kunnen dit o.a. lezen bij Suetonius; de historiograaf vertelt dat keizer Claudius bijna verdronk tijdens een banket dat nabij het Lacus Fucinus gehouden werd (Suet., Claudius 32).

 De in de nabijheid wonende bevolking zou reeds Caesar en Augustus gesmeekt hebben een verbinding te maken tussen het meer en de zes kilometer verder op een lager niveau stromende Liris, teneinde een afvoer voor het water te creëren. Beide keizers moesten hun poging opgeven tengevolge van de talrijke moeilijkheden die ze tegenkwamen (Suet., Claudius 20.1). Claudius wees de voorstellen van verschillende ondernemers om het meer op eigen kosten droog te leggen resoluut af. Volgens Suetonius wilde de keizer zelf alle roem oogsten en liet hij gedurende elf jaar 30.000 man werken aan een kanaal dat het meer met de Liris verbond.[248] Dit kostte enorm veel geld en moeite, mede omdat men doorheen bergen moest hakken: men moest de rotsblokken wegkappen en een tunnel aanleggen (Suet., Claudius 20.2). M.E. Blake wijst nog op het feit dat de aanwezige kalksteen en kleibodem een rechtlijnige loop van het kanaal uitsloten.[249] Men kende toen reeds technieken en vaardigheden voor het aanleggen van tunnels en dit project is dan ook vooral opmerkelijk door zijn grootsheid én hoge kosten.[250] Het project werd gestart in 42 n. Chr. en was pas voltooid in 53 n. Chr.. Plinius de Oudere spreekt met zowel enthousiasme als bewondering over deze onderneming van Claudius: “Eiusdem Claudi inter maxime memoranda equidem duxerim, quamvis destitutum successoris odio, montem perfossum ad lacum Fucinum emittendum inenarrabili profecto impendio et operarum multitudine per tot annos, cum aut conrivatio aquarum, qua terrenus mons erat, egereretur in verticem machinis aut silex caederetur quantaque intus in tenebris fierent, quae neque concipi animo nisi ab iis qui videre neque enarrari humano sermone possunt!” (Plinius, N.H. XXXVI 124). E. Venturi acht het doel dat Claudius zich stelde echter minder radicaal. Haar hypothese luidt dat de keizer het verbindingskanaal zou gegraven hebben om de omvang van het meer te reduceren en het waterpeil te stabiliseren (i.t.t. complete drooglegging).[251]

 Vlakbij het meer lagen de bronnen van de Aqua Claudia en de Anio Novus (supra). De aanleg van deze aquaducten was reeds onder Caligula (37 n. Chr.) van start gegaan en het zou goed kunnen dat deze twee verwante werken in zekere zin samenhingen. Mogelijk ving Claudius het droogleggen van het meer aan omdat de nodige geschoolde manschappen zich al in de nabijheid bevonden of omdat hij in de winter die arbeiders kon tewerkstellen die door de betonvorst niet aan de aquaducten konden werken.[252] Dit toont Claudius’ nauwkeurig uitgedachte (tijds)planning bij een dergelijk grootschalig project, maar relativeert ook diens nobele bedoelingen. Het was niet zo dat deze princeps inging op het verzoek van de Marsi omdat hij meer dan Caesar of Augustus bekommerd was om dit volk. Claudius spaarde kosten noch moeite niet alleen om het gebied van de Marsi veilig te stellen, maar ook om de rivier de Liris beter bevaarbaar te maken (Dio, Rwmaikhistoria LX 11.5). Hij had hier duidelijk de graanvoorziening in het achterhoofd: door de drooglegging creëerde de keizer 150.000 are vruchtbaar akkerland op een relatief kleine afstand van de hoofdstad.[253] Dit is wat Suetonius bedoelt met “hij ondernam de werken om roem te oogsten maar evenzeer om er munt uit te slaan” (Suet., Claudius 20.2, vertaling door H. Verbruggen). Claudius mag nog de hoofdstad in gedachte gehad hebben, ook de Italische landbouw zou bij een dergelijk project welvaren en het is precies dit dat Tacitus blijkt te negeren. Zijn verhaal bestaat slechts uit de sensationele gebeurtenissen die bij de opening van het afwateringskanaal plaatsvonden en het is onloochenbaar dat de historiograaf dit project als onnodig en vooral als verkwisting beschouwt.[254]

 Bij de opening van het afwateringskanaal liet Claudius een zeeslag ensceneren, een waar spektakel, doch tegelijkertijd werd de slordige uitvoering van het werk duidelijk. Meteen werd de verbindings­tunnel verdiept, maar tijdens de heropening in 52 n. Chr. die ditmaal met een gladiatorengevecht gevierd werd, vond een catastrofe plaats: de kracht van het uitstromende water bleek te groot en sleurde alles in zijn omgeving met zich mee (Tac., Annales XII 56-57).

 

Na Claudius’ pogingen lieten zijn opvolgers het project vallen, getuige b.v. Plinius’ minachtende opmerking: “Eiusdem Claudi inter maxime memoranda equidem duxerim, quamvis destitutum successoris odio, ...” (Plinius, N.H. XXXVI 124). Keizer Trajanus was de eerste die er zich opnieuw om bekommerde. In Alba Fucens, een dorp ten noordwesten van het meer, werd de sokkel van een standbeeld gevonden; het opschrift dankt Trajanus voor zijn werkzaamheden: “Traiano ; senatus populusque Romanus, ob reciperatos agros et possessores reductos quos Lacus Fucini violentia exturbarat” (T47, 117 n. Chr.). Men dankt Trajanus met andere woorden “vanwege de herwonnen akkers en de teruggekeerde bevolking die het Lacus Fucinus met geweld had weggejaagd” (vertaling, G. Meire). Dit geeft aan dat de omwonende bevolking zelfs hals over kop op de vlucht had moeten slaan voor de overstromingen. Het feit dat juist de senaat en het volk van Rome deze inscriptie lieten maken en niet de buurtbewoners van het meer, zou er op kunnen wijzen dat de werkzaamheden ten dienste van de hoofdstad stonden, ofschoon de tekst daar geen melding van maakt. De inscriptie bewijst evenwel het ingrijpen van de keizer na natuurrampen. Omdat we geen andere getuigenissen bezitten over dit werk, kunnen ons afvragen of de overstroming waarnaar de inscriptie verwijst heviger was dan normaal en of Trajanus enkel naar aanleiding daarvan op het einde van zijn regering nog werken liet aanvatten. Deze poging moet onvoltooid dan wel onvruchtbaar geweest zijn, want keizer Hadrianus vatte op zijn beurt het werk terug op.[255]

 Door de inspanningen van beide keizers werd de waterstand weliswaar beïnvloedbaar, maar de volledige drooglegging slaagde pas in 1874 door Prins Torlonia.

 

 NERO

Nero wilde een kanaal graven van het Lacus Avernus -nabij Puteoli- tot de Tiber bij Ostia. Het werk werd geleid door de ondernemers van de keizer, Severus en Celer. Beide steden zijn aan de kust gelegen maar bij het lezen van Suetonius wordt duidelijk dat het kanaal juist tot doel had schepen in staat te stellen naar Ostia te kunnen varen zónder zich op zee te hoeven wagen (Suet., Nero 31.3). Het was een ambitieuze en technisch zo goed als onmogelijke opgave aangezien men dwars door de bergen en onvruchtbare duinstreken moest graven.[256] Het kanaal zou 160 mijl lang worden en breed genoeg opdat twee grote schepen elkaar moeiteloos konden passeren. Teneinde voldoende -gratis- manschappen te hebben, liet Nero de gevangenen van het hele Rijk overbrengen en alle misdadigers tot dwangarbeid veroordelen. De keizer is er echter nooit in geslaagd de berghellingen bij het Avernusmeer te doorbreken (Tac., Annales XV 42 en Suet., Nero 31); daarbij zou hij te kampen gehad hebben met financiële en politieke problemen.

 De aanleg van een kanaal van Ostia naar Rome was een volgende doelstelling van de keizer (Suet., Nero 16.1). Dit zou veiliger en sneller verkeer tussen beide steden mogelijk maken, dan via de krachtig stromende, slingerende Tiber. Andermaal werden de werken wegens geldgebrek afgeblazen.

 Waren beide kanalen verwezenlijkt, dan zouden ze een veilige voedseltoevoer verzekerd hebben van Puteoli, onder Nero nog steeds een haven van groot belang voor de voedselbevoorrading, helemaal tot in Rome.[257]

 

c. Havens

 

Italië kende gedurende de Romeinse geschiedenis meer dan één haven en het blijkt dat vele gebouwd werden op initiatief van de principes.

 

- Ostia

 

De haven te Ostia was van bijzonder groot belang; ze kent een lange voorgeschiedenis. Rome was oorspronkelijk een lokale macht die haar bevolking volledig zelf onderhield. Toen dit door haar immense groei niet meer mogelijk bleek, beschikte ze slechts over weinig alternatieven. Gezien transport langsheen waterwegen verreweg het eenvoudigst én goedkoopst was, voerde men vóór Claudius’ havenproject graan aan enerzijds via Ostia, dat aan de mond van de Tiber lag en anderzijds via Puteoli in de baai van Neapolis, in het bijzonder belangrijk voor de handel met het Oosten. De Tiber echter, was te smal en men streed voortdurend tegen de verzanding van de riviermond die alle scheepvaart dreigde te blokkeren. Zij was daarentegen zeer gunstig gelegen: men was van daaruit in staat bijna zonder landvervoer de slechts 24 km. verderop gelegen hoofdstad te bereiken. Puteoli had het nadeel dat ze nog zo ver van de Urbs verwijderd was. Het graan werd verder ofwel via het land vervoerd, ofwel voer men via de Tyrrheense Zee noordwaarts tot aan de Tiber, waar men de vracht in kleinere schepen over moest laden, wilde men zonder te stranden Rome bereiken. Dit betekende dubbel werk, dat daarenboven bij slechte weersomstandigheden een hachelijke onderneming betekende (Strabo, Gewgrajika V 3.5).[258]

 Het havenprobleem werd steeds nijpender. J. Caesar en Augustus hebben overwogen Rome een meer adequate haven te geven, maar lieten zich afschrikken door de vele problemen die daarbij kwamen kijken (Suet., Claudius 20.1).

 

 CLAUDIUS

Toen Claudius keizer werd, bedreigde een ware hongersnood de hoofdstad (Seneca, De Brevitate Vitae 18.5: “Modo modo intra paucos illos dies quibus C(aius) Caesar perit ... septem aut octo certe dierum cibaria superesse!”). Hij besefte dat de aanhang van het plebs moest worden verzekerd en besloot de havenwerken aan te vangen. De keizer had een eenvoudigere oplossing kunnen bedenken -want velen zouden hem de havenbouw afgeraden hebben- maar Claudius zocht naar een “eeuwige” oplossing. Dio Cassius beschrijft de situatie als volgt: “On the occasion of a severe famine he considered the problem of providing an abundant food-supply, not only for that particular crisis but for all future time. For practically all the grain used by the Romans was imported, and yet the region near the mouth of the Tiber had no safe landing-places or suitable harbours, so that their mastery of the sea was rendered useless to them. … In view of this situation, Claudius undertook to construct a harbour, and would not be deterred even when the architects, upon his enquiring how great the cost woud be, answered, “You don’t want to do it!” … He, however, conceived an undertaking worthy of the dignity and greatness of Rome, and he brought it to accomplishment” (Dio, Rwmaikhistoria LX 11.1-4, vertaling uit de Loeb). Van toen af aan was Ostia de invoerhaven van Rome.

 Rondom de haven liet Claudius allerhande functionele gebouwen optrekken, zoals goederendepots en horrea, b.v. de “Grandi Horrea”. Er groeide op die plek een tweede stad, Portus genaamd, die zich onderscheidde van Ostia. Maar ook het eens rustige Ostia veranderde door de aanwezigheid van de haven in een pool van bedrijvigheid. Handelaars, speculators, koop- en zeelui stroomden er samen. De keizer creëerde voor beide steden een aparte administratie.[259]

 

 NERO

Deze keizer beschouwde in feite Puteoli nog steeds als de eigenlijke haven van Rome. Tijdens zijn regering legde de Alexandrijnse graanvloot nog steeds aan te Puteoli (Seneca, Epistulae morales LXXVII 1), maar geleidelijk aan verloor deze stad haar prioriteit ten gunste van Ostia. Nero voltooide de haven van zijn voorganger. Hij eigende zich zelfs een groot deel van de eer voor de bouw van de haven te Ostia toe: in 64 n. Chr. plaatste hij de afbeelding van de haven op munten als symbool voor zijn regering. Trajanus’ uitspraak over het “quinquennium Neronis” die volgens M.K. Thornton betrekking heeft op Nero’s havenwerken te Ostia (supra, zie pp. 22-23) , moet volgens deze historicus beschouwd worden als een bewijs dat Nero meer krediet toekomt wat betreft de bouw van deze haven dan men normaliter gewoon is te geven.[260] Traditioneel wordt de verdienste aan Claudius toegeschreven; Nero zou de haven enkel afgewerkt hebben. Nero veranderde de naam van de haven, Portus, in Portus Augusti, niet omwille van enige binding met keizer Augustus, maar omdat de huidige keizer zijn voorganger de eer van het werk niet gunde.[261]

 De uiteindelijke datum van voltooiing blijft een punt van discussie. We weten uit Tacitus’ Annalen dat de haven in 62 n. Chr. reeds in gebruik was. In dat jaar zonken een 200tal schepen bij een hevige storm (Tac., Annales XV 18.3). De officiële voleindiging van de haven moet volgens M.K. Thornton ergens tussen 54 en 62 n. Chr. gesitueerd worden. R. Meiggs opteert voor een latere voltooiing, in 64 n. Chr.. Volgens deze auteur was de eigenlijke haven reeds door Claudius afgewerkt en herdenken Nero’s munten uit 64 slechts de oprichting van de omringende gebouwen.[262] Tot slot baseerden sommige historici zich op C54 om te proponeren dat de haven reeds rond 46 n. Chr. grotendeels voltooid was. De muntafbeeldingen ten tijde van Nero zouden ook simpelweg zijn bezorgdheid over Romes graantoevoer kunnen verheerlijken.[263]

 

 TRAJANUS

Daar de groei van Rome erom vroeg, bouwde Trajanus een halve eeuw later een grotere haven te Ostia, bestaande uit een zeshoekig havenbassin. Het was een uitbreiding en verbetering van Claudius’ werk. Een van de gevolgen was dat de schepen uit het oosten, die tot dan toe aanmeerden in Puteoli, vanaf nu Ostia als eindpunt namen.[264] Wie zich op munten baseert, neemt aan dat de havenwerken rond 103 n. Chr. aanvingen. R. Meiggs daarentegen is er van overtuigd dat de keizer vóór 106, het definitieve einde van de Dacische oorlogen, tijd noch geld had voor dergelijke grootschalige werken.[265] De laatste hand moet aan het einde van de regering gelegd zijn, vermoedelijk in 113 n. Chr.. Het is vreemd dat de inscriptie die, zoals de aanvullingen laten uitschijnen, misschien getuigt van Trajanus’ werken aan de haven, reeds uit 101-102 n. Chr. dateert (T151: Traianus ... [... portum? c]oloniae Osti[ensium restauravit?]). Vermoedelijk staat zij echter niet in relatie met de havenwerken, maar attesteert ze de schenking van een -ondefinieerbaar- gebouw aan de stad.

 Net als Claudius en Nero zorgde Trajanus voor de bijhorende gebouwen en rondom de twee havens groeide een stad die onafhankelijk was van Ostia zelf. Ook de andere, oudere gedeelten van Ostia kregen de nodige aandacht; in zowat alle stadsdelen heeft men sporen van Trajanus’ werken gevonden. De keizer moet een bijzondere genegenheid voor de stad gevoeld hebben, waarvan o.a. de vele ereïnscripties en bustes getuigen. Mogelijk zorgde hij eveneens voor de aanleg van het aquaduct (T150).[266] Naar aanleiding van de opening van de nieuwe haven werden spelen gehouden en ontvingen de burgers congiaria, zoals in enkele inscripties te lezen staat (T156 en T157).[267] Tenslotte werd een tekstfragment in de stad gevonden dat vermoedelijk nog een ander keizerlijk (bouw)werk memoreert: “... Traianus ... s.p. fec”, waarschijnlijk “s(ua) p(ecunia) fec(it)” (T152).

 

- Overige havenwerken

 

 CLAUDIUS

Nabij Aquileia (regio X) bevond zich een havenplaats (Strabo, Gewgrajika V 1.8). De reorganisatie van deze haven wordt toegeschreven aan keizer Claudius. Er werden nieuwe gebouwen opgetrokken en een doordacht wegennet verbond de haven met de stad.[268]

 R. Meiggs vermoedt dat Claudius in Rhegium (regio III) de havenwerken van zijn voorganger Caligula liet voltooien.[269] We bevinden ons hier echter op zuiver hypothetisch terrein. Rhegium bevond zich in het uiterste zuiden van de Italische laars en haar haven vormde een belangrijke schutplaats voor de met graan beladen schepen uit Alexandria.

 

 NERO

Nero liet een haven uitbouwen in zijn geboortestad Antium (regio I) en volgens Suetonius, Nero 9 was dit een zeer kostbare zaak. Deze stad moet in vroegere tijden reeds een haven bezeten hebben, maar de exacte locatie ervan is nooit vastgesteld (Dionysios van Halicarnassus, Rwmaikh arcaiologia IX 56.5).[270] Als aanvoerhaven voor Rome had deze aanlegplaats het nadeel dat men geen gebruik kon maken van de Tiber en men waarschijnlijk de hoofdstad via land moest bereiken. De haven was in ieder geval een gewaardeerd toevluchtsoord halfweg tussen Puteoli en Ostia.[271] De archeologische vondsten zouden er echter op wijzen dat Nero de haven in de eerste plaats construeerde voor zijn persoonlijk gemak, d.i. de bereikbaarheid van zijn villa en van de veteranenkolonie die ginds waren gevestigd.[272] Geen enkele bron verschaft ons een aanwijzing voor de preciese datering van de bouw.

 

 TRAJANUS

Trajanus werd er al spoedig van doordrongen dat de Romeinse Urbs naast Ostia nog een andere havenplaats nodig had om haar omvangrijke handel te reguleren. Hij koos een locatie in het zuiden van Etruria, op een afzienbare afstand van Rome. Vanaf ± 103 n. Chr. liet de keizer er een havenplaats aanleggen en de stad Centum Cellae (regio VII) werd opgericht om de haven te ondersteunen. Plinius schetst in één van zijn brieven hoe men de plaats veilig poogde te maken voor aanmerende schepen (Plinius, Epistulae VI 31 uit 107 n. Chr.). Trajanus bezat een villa in de omgeving, waar hij tijdens de constructie van de zeehaven zou verbleven hebben. De haven was een verkleinde kopie van die te Ostia. Ze bood tegelijkertijd een schuilplaats bij slecht weer voor schepen naar of van Ostia en was een hulp bij het opvangen van voedselvoorraden. Een inscriptie aangetroffen op een waterleiding nabij de stad lijkt er op te duiden dat de keizer eveneens verantwoordelijk was voor het aquaduct dat naar de haven leidde (T131 en T132).[273] De stad dankte haar voorspoed aan deze haven.

 Tarracina (regio I) had van oudsher een haven, die ten tijde van Trajanus dringend om vernieuwing vroeg. De Real-Encyclopädie schrijft dat Trajanus de oude verzande haven verbeterde en vergrootte. Volgens de mening van M.E. Blake zijn daarvoor geen onweerlegbare bewijzen, maar het feit dat een zijweg van de Via Appia Traiana, waaraan de keizer liet werken, in de richting van Tarracina liep, kan er volgens haar op wijzen dat dergelijke plannen bestonden. Twee havendammen zijn in elk geval aan Trajanus toe te schrijven. De historica haalt daarnaast een opschrift aan (T103) die duidt op een vroege schenking -i.v.m. de alimenta- van Trajanus aan de stad. Impliceert de historica dat deze stad een zekere voorkeur van de keizer zou genoten hebben? Er is in de stad ook een reliëf aangetroffen van een keizer -Trajanus?- die de oprichting van een gebouw, mogelijk een vuurtoren, superviseert.[274] Dit alles maakt de interventie van Trajanus bij de havenwerken in de stad niet onwaarschijnlijk.

 De haven te Ancona aan de oostkust van Italië was de belangrijkste in de regio Picenum (regio V). Ze werd zonder twijfel in 115 n. Chr. door en op kosten van Trajanus volledig omgebouwd wat het zeeverkeer naar Italië een stuk zekerder maakt. De zeehaven werd voornamelijk ingezet voor de handel van Italië met Dalmatia. Ter herinnering aan de voltooiing plaatste men een ereboog in de stad (T54).[275]

 In het zuiden van regio VIII (Aemilia) ligt de stad Ariminum. Haar haven was gelegen aan de monding van de Ariminusrivier (de huidige Marecchia) (Strabo, Gewgrajika V 1.11). Het is niet onwaarschijnlijk dat Trajanus ook deze haven gereorganiseerd heeft, maar dit is moeilijk te achterhalen.[276]

 

d. Wegennet

 

In deze paragraaf wordt bekeken in welke mate de keizers zich inzetten voor het Romeinse stratenplan (uiteraard slechts de wegen in Italië of tenminste degenen die gedeeltelijk door het Schiereiland liepen).

 Een belangrijke bron vormen de mijlpalen, die langs de Romeinse wegen werden geplaatst. Het woord is afgeleid van de Romeinse mijl, welke duizend Romeinse stappen bedraagt ofwel 1481,5 meter en daarmee iets korter is dan de Engelse mijl. Het cijfer dat op de mijlpaal stond vermeld duidde de afstand aan tussen de plaats waar de steen was ingeplant én het begin- of eindpunt van de betreffende weg. Dit laatste was in sommige gevallen de stad Rome, en in het algemeen het forum van een bepaalde stad of haven. Vanaf de Keizertijd stond in de plaats van de naam van de aedilis, praetor of consul de naam van de princeps. Voor het opstellen van mijlpalen was de toestemming van de opperste bouwheer, in casu de keizer, vereist.[277] We moeten beseffen dat de datum die we aan de hand van de keizerlijke tribunicia potestas kunnen afleiden, voor de oprichting van de steen geldt, niet voor b.v. de aanvang van de werken.

 Verder beschikken we over bouwinscripties die de reikwijdte van de keizers’ inspanningen met betrekking tot het wegennet helpen vast te stellen.[278] De cippi werden ter herhinnering en lofbetuiging eveneens langs de weg opgesteld. Vaak ging het om het herstel van een deel van de weg of van een brug.

 Tot slot vinden we sporadisch bruikbare gegevens in de Latijnse en Griekse historiografische teksten.

 

Onderstaande tabel geeft een eerste overzicht van de wegen waaraan door Claudius, Nero of Trajanus in meer of mindere mate is bijgedragen. Dit kan de volledige aanleg van de weg inhouden, alsook het herstel of de herbestrating van een reeds bestaande weg.

 Het cijfer geeft het aantal bouwinscripties of mijlpalen aan, terwijl een asterix (*) staat voor een verwijzing in een literaire bron.

 

Weg

Claudius

Nero

Trajanus

Via Aemilia

-

-

1

Via Appia

-

-

14

Via Cassia

1

-

-

Via Claudia Augusta

2

-

-

Via Claudia Nova

1

-

-

Via Claudia Valeria

1

-

-

Via Flaminia

-

-

1

Via Labicana

-

-

4

Via Nova Traiana

-

-

2

Via Puteolana

-

-

4

Via Salaria

1

-

2

Via Sublacensis

-

*

1

Via Traiana

-

-

44

Overige

2[279]

-

-

Totaal

8

-

73

 

Tabel 4.1: Overzicht van de geattesteerde inscripties in verband met de wegenbouw van de keizers (inclusief mijlpalen).

 

Het epigrafisch materiaal toont aan dat Nero’s bijdrage aan het Italische wegennet quasi nihil is geweest. De 44 mijlpalen aangetroffen langsheen de Via Traiana, genoemd naar de gelijknamige keizer, daarentegen overtreffen alles. Slechts twee wegen werden door meerdere keizers onder handen genomen: de Via Salaria en de Via Sublacensis. We weten niet wat Claudius aan de eerstgenoemde via precies deed, maar Trajanus heeft er een stutmuur gebouwd ten einde een landverzakking te voorkomen. Nero én Trajanus lieten de laatstgenoemde weg bestraten. We zullen nu de wegenbouwkundige activiteit per keizer bespreken.

 

 CLAUDIUS

Claudius bracht de wegenbouw onder zijn persoonlijke verantwoordelijkheid.[280] Het Romeinse wegennet in Italië verkeerde in de eerste eeuw n. Chr. nog in nagenoeg perfecte staat, zodat er voor deze keizer niet veel toe te voegen viel. Toch geven verscheidene inscripties blijk van een werkzaamheden aan een aantal wegen. Reeds in 42 n. Chr., in zijn tweede regeringsjaar, heeft Claudius werken laten uitvoeren aan de Via Salaria, die vanuit Rome via Reate oostwaarts naar de Adriatische Zee liep. We bezitten enkel een inscriptie uit Reate als bewijs (C2). Ook de bouw van een brug langs de Via Cassia, op drie mijlen afstand van de stad Viterbo, wordt op basis van een cippus (C44, uit 77 n. Chr.) aan deze keizer toegeschreven. De inscriptie zelf specificeert het werk niet: “... Claudius ... fecit, ... Vespasianus ... restituit”, maar de meeste historici nemen aan dat het hier om de constructie (door Claudius) en het herstel (door Vespasianus) van een brug gaat omdat de cippus in de nabijheid van een Romeinse brug werd aangetroffen. W. Eck reageert vrij kritisch; zijns inziens steunen de vondstomstandigheden deze stelling niet.[281] Een inscriptie aangetroffen boven de gouden poort van Ravenna wijst er mogelijk op dat Claudius verantwoordelijk was voor de weg die naar deze stad loopt.[282] Eveneens in Noord-Italië liet de keizer een minder belangrijke weg van Tergeste naar Fiume (regio X) herstellen. Het opschrift geeft aan dat zowel de bouw als de restauratie uit Claudius’ regeringsperiode stammen (C13).

 

Naast deze kleinere ingrepen realiseerde Claudius een aantal grotere wegenbouwprojecten. In 47/48 n. Chr. werd de Via Claudia Nova (C29) voltooid. Vertrekkend in Foruli liep deze weg over een afstand van 47 mijl langs de Tirinusrivier naar de samenvloeiing van de Tirinus met de Aternus (nabij Populi). Het staat niet vast dat het hier om volledige nieuwbouw ging; het werkwoord “sternere” in de inscriptie zou veeleer wijzen op het plaveien van een reeds bestaande weg.[283] Een jaar later liet dezelfde keizer een verlengstuk van de Via Valeria restaureren, lopend van Corfinium langs de rechteroever van de Aternusrivier tot aan diens monding in de Adriatische Zee (Altinum, het huidige Pescara). Dit is de Via Claudia Valeria (C30). Volgens V.M. Scramuzza constateerde de keizer de slechte staat van deze weg in Samnium (regio IV) toen hij bij zijn terugkeer uit Britannia van Hadria (regio IV) naar Rome reisde. De auteur steunt daarbij op een passage van Plinius: “Augusta fossa Ravennam trahitur, ubi Padusa vocatur quondam Messanicus appellatus. Proximum inde ostium magnitudinem portus habet qui Vatreni dicitur, qua Claudius Caesar e Britannia triumphans praegrandi illa domo verius quam nave intravit Hadriam” (Naturalis Historiae III 119).[284] B. Levick ziet in Plinius’ passus geen enkel bewijs dat de keizer per boot helemaal tot in Hadria voer en gelooft evenmin dat hij tot deze actieve wegenbouw besloot bij de observatie van het wegdek. Volgens haar sluiten deze ingrepen aan op de werken van Augustus en Tiberius.[285] Nochtans is het gebleken dat een persoonlijk bezoek van de keizer vaak aanleiding gaf tot de reparatie van deze of gene weg.[286] Hoe het ook zij, de aanleg van de Via Claudia Valeria betekende de verwezenlijking van een doorgang van Rome naar de Adriatische Zee. Volgens H.U. Instinsky schuilt het belang van deze weg beslist niet alleen in de doorgang naar de zee. De weg loopt ten noorden van het Lacus Fucinus en daarmee is zijns inziens een verband tussen twee grote ondernemingen van Claudius gelegd.[287]

 Van groter belang voor de ontwikkeling van het Romeinse Rijk waren de Alpenwegen waarvan Claudius er tenminste een, weliswaar als opvolger van zijn vader, in 47 n. Chr. voltooide. Deze weg, de Via Claudia Augusta, was reeds grotendeels aangelegd door Drusus in 15 v. Chr. na zijn verovering van Raetia en had als doel Italië met de Donauprovincies te verbinden. Claudius liet hem herstellen en afwerken (47 n. Chr.). Uit Drusus’ tijd zijn geen mijlpalen bekend, maar twee inscripties getuigen van Claudius’ betrokkenheid (C24-C25, uit respectievelijk 47 en 46 n. Chr.).[288] Men heeft vaak beweerd dat beide opschriften op één straat betrekking hadden, maar volgens de mening van W. Eck zou het -tenminste gedeeltelijk- om twee afzonderlijke wegen gaan. In het zuiden moeten zeker twee aanvoerroutes bestaan hebben: beide viae publicae liepen naar de Donau, maar de een vertrok van de Padus (Po), de ander van Altinum.[289]

 De gelijke opbouw van de vier hierboven besproken mijlpalen van de Alpenweg(en) en het stratennet in Samnium (C24-C25, C29 en C30), is op z’n minst opvallend te noemen. Ze kennen een gelijke structuur en formularium: eerst wordt naam en titulatuur van Claudius vermeld, vervolgens de naam van de desbetreffende straat met een nauwgezette plaatsbepaling (begin- en eindpunt en in drie van de vier gevallen ook nog de lengte). Dit wijst op een eenheidsconcept en daarmee op dezelfde kanselarij.[290]

 

 NERO

Er zijn nauwelijks sporen aangetroffen van wegenbouw op initiatief van Nero. We kennen geen enkele mijlpaal van hem, maar verwonderlijk genoeg wel een verwijzing in het leerboek van S. Iulius Frontinus, De Aquis Urbis Romae: de keizer zou de Via Sublacensis, een zijweg van de Via Valeria laten plaveien hebben (Front., De Aquis 7.6: “Sublacensi autem, quae sub Nerone principe primum strata est, ...” ).

 

 TRAJANUS

Trajanus kan een van de grote bouwers genoemd worden, ook wat de wegenbouw aangaat. Hij schonk aandacht aan meerdere wegen. De opsomming van zijn handelingen zal chronologisch gebeuren. De keizer ving aan met de afwerking van Nerva’s onvoltooide projecten, maar tijdens deze langdurige werkzaamheden werd in elk geval één ander werk betrekkelijk vroeg uitgevoerd. In 100 n. Chr. (volgens T142) liet hij een brug van de Via Aemilia ter hoogte van Claterna (regio VIII) herstellen.[291] Trajanus intussen werkte verder aan Nerva’s aanzet de Via Domitiana te verlengen (T122-T123-T124). De mijlpalen vermelden “Imperator Caesar Nerva Traianus ... incohatam a divo Nerva patre suo peragendam curavit”. De zojuist genoemde weg liep van Sinuessa tot Puteoli. Door toedoen van Nerva en Trajanus werd de via tegen het jaar 102 n. Chr. tot Neapolis doorgetrokken en Via Puteolana gedoopt. Een vierde mijlpaal (T125) noemt Nerva niet en duidt mogelijk op een gewijzigde route.[292]

 Een groot aantal opschriften toont aan dat de keizer ook de Via Appia voltooide nadat zijn adoptiefvader reeds was begonnen met de reorganisatie van de weg. De Via Appia loopt vanuit Rome in zuidelijke richting naar Brundisium. De oudste mijlpaal van Trajanus langs deze weg dateert van 100 n. Chr., de laatste van 112 of later.[293] Dit zou betekenen dat in hij meer dan tien jaar Nerva’s werk afmaakte of waar nodig nieuwe stukken bouwde. maar waarschijnlijk werd er niet onafgebroken aan gewerkt. Hij plaveide de reeds met kiezels bestrooide weg van Tarracina tot aan Forum Appii.[294] Dit stuk liep dwars door de Pomptijnse moerassen. Een inscriptie (T117) getuigt ervan dat de keizer een oude brug tussen Tarracina en Fundi liet herstellen: “... Traianus ... pontem vetustate collapsum restituit”. Een aantal moeilijkheden bij de aanleg werd door Trajanus, of beter gezegd, door zijn uitvoerders overwonnen. Zo moest men een weg doorheen de Pomptijnse Moerassen zien aan te leggen (Dio, Rwmaikhistoria LXVIII 15.3, uit het jaar 110).[295] Nabij Tarracina vormde de voet van Pesco Montano een volgend obstakel. Men slaagde er in de rotsblokken weg te hakken zodat de Via Appia zijn traject kon vervolgen. In de loodrechte nog opstaande wand van de rots kerfde men ongeveer elke drie meter een cijfer dat de verwijderde hoeveelheid steen aanduidde (T116). In de oostkant van de rots bevond zich een soort heiligdom dat aan de geslaagde operatie onder Trajanus herinnerde.[296]

 

Er is tevens een mijlpaal tot ons gekomen van de Via Sublacensis (T57 uit 103-105 n. Chr.), waaruit blijkt dat Trajanus deze zijweg van de Via Valeria in de beginjaren van de tweede eeuw n. Chr. later herbestraten heeft. Dit was reeds eerder gebeurd onder Nero (supra). Men dient voorzichtig te zijn bij het raden naar de beweegredenen van de keizer om bepaalde wegen aan te leggen. In dit geval is het b.v. goed mogelijk dat Trajanus een comfortabele toegang wilde creëren voor zijn villa te Arcinazzo, dus een zuiver persoonlijk motief.[297]

 Aan de Via Labicana, niet ver van Fregellae, zou de keizer in 105 n. Chr. een brug over de Liris hersteld hebben (T121). Dit impliceert geenszins dat hij de hele weg heeft gerestaureerd, zoals J. Bennett beweert. Het is goed mogelijk dat alleen de brug aan herstelling toe was, nadat ze door een hevige overstroming was verwoest.[298] Drie mijlpalen langs deze weg zijn tien jaar later geplaatst, in 115 n. Chr.. Misschien werd toen de weg gerestaureerd. Ter voorkoming van aardverschuivingen liet Trajanus in 111 n. Chr. een steunmuur optrekken langs het deel van de Via Salaria tussen Interocrium en Reate. Een inscriptie (T55) die aan de muur opgesteld is, vermeldt “Imperator Caesar … Nerva Traianus … structionem contra labem montis fecit.[299]

 De twee laatstgenoemde herstellingswerken (T121 en T55) zijn waarschijnlijk een reaktie geweest op actuele gebeurtenissen , d.w.z. dat Trajanus ingreep nadat een ramp had plaatsgevonden, in dit geval een overstroming en een aardverzakking.[300]

 

De Via Traiana verdient speciale aandacht. Deze weg van Beneventum naar Brundisium vormde een van de laatste keizerlijke nieuwbouwprojecten in Italië. Langsheen de weg zijn meer dan veertig inscripties teruggevonden, steeds met dezelfde standaardtekst: “Imp(erator) Caesar divi Nervae f(ilius) Nerva Traianus Aug(ustus) Germ(anicus) Dacic(us), pont(ifex) max(imus), tr(ibunicia) pot(estate) XIII, imp(erator) VI, co(n)s(ul) V, p(ater) p(atriae), viam a Benevento Brundisium pecun(ia) sua fecit”.[301] Het wordt duidelijk dat Trajanus de weg “sua pecunia” aanlegde.[302] Aan de hand van de tribunicia potestas kunnen alle mijlpalen in het jaar 108/109 n. Chr. gedateerd worden. Er bestaat echter onenigheid over de datering van de werkzaamheden. Volgens sommige historici (b.v. T. Ashby and R. Gardner, F.J. Hassel) was de weg voltooid in 109 n. Chr. terwijl anderen (b.v. C. De La Berge, P.L. Strack) menen dat de werken in dat jaar pas aanvingen en enkele jaren later eindigden.[303]

 De Via Traiana liep min of meer parallel met de Via Appia; eerstgenoemde weg was negen mijl langer, doch minder druk en daardoor sneller in tijd. Strabo beschrijft in zijn Gewgrajika beide wegen en acht de Via Traiana vooral geschikt om met muildieren langs te trekken, terwijl de Via Appia eerder aan te raden was wanneer men per rijtuig reisde (Strabo, Gewgrajika VI 3.7). Met het aanleggen van deze weg beoogde Trajanus een verkorting van de reis van Rome naar Brundisium, de grootste haven in het oosten. Ze had dus zeker een economisch oogmerk, terwijl Trajanus misschien tevens de Parthische campagne in gedachte had.[304]

 Ter herinnering aan de openstelling van de weg en ter ere van keizer Trajanus plaatsten de senaat en het volk van Rome een indrukwekkende triomfboog aan het beginpunt van de weg, juist buiten de stadsmuren van Beneventum (T45 geeft de inscriptie). Daar was de Parthische veldtocht gestart en het was de bedoeling de keizer bij zijn triomftocht langs de Via Traiana onder de boog te laten passeren.[305]

 

De aanleg van de gelijknamige Via Nova Traiana stamt grofweg uit dezelfde periode. Van deze weg resten ons twee bijna identieke mijlpalen uit 108 n. Chr. (T7 en T143). De straat liep in Etruria van Volsinii naar Clusium en de keizer moet haar hebben laten aanleggen als alternatief en tevens vervanging voor een beschadigd stuk van de Via Cassia. Bij de kruising met laatstgenoemde weg was een enorme dam gebouwd, die het water van de zijrivieren diende tegen te houden.[306]

 Tot slot bezitten we nog een attestatie uit de slotperiode van Trajanus’ regering (114/115 n. Chr.[307]). Het gaat om een opschrift gevonden in de Metaurusrivier niet ver van Forum Sempronii (T141). Zij herinnert aan een constructie van Trajanus en volgens R. Paribeni gaat het om een brug die behoorde tot de Via Flaminia (in Umbria). De inscriptie zou in een parapet van de brug ingebeiteld zijn geweest.[308]

 

4.2.3. ONDEFINIEERBARE WERKEN

 

Tot slot vermeld ik nog enkele inscripties of aanduidingen die mogelijk wijzen op keizerlijke bouwactiviteit, maar waarover geen zekerheid bestaat door de lacunaire aard van het opschrift.

 

 CLAUDIUS

Inscriptie C62 gaf door haar fragmentarische aard aanleiding tot verschillende aanvullingen (C62: Imp. Cae[s. ---] / Perusini[---] / Ti. Claud[i ---] / c[---]). Volgens de eerste uitgever, L. Sensi, vormde het de sokkel van een ruiterstandbeeld van Augustus, geschonken door de stad Perusia. De onvolledige tekst was zijns inziens een ereïnscriptie, die hij als volgt aanvulde: “Imp(eratori) Cae[s(ari), Divi f(ilio), Augusto, trib(unicia) pot(estate) (decimum), co(n)s(uli) (undecimum), imp(eratori) (decimum) (?)] / Perusini [ob civitatem restitutam (?)] / Ti(berio) Claud[io, P(ublio) Quinctilio (?)] / c[o(n)s(ulibus)].[309] Enkele jaren later toonde W. Eck met verschillende argumenten aan dat deze interpretatie onhoudbaar was. Zijns inziens gaat het hier om een bouwinscriptie en bevond de tekst zich op de architraaf van een gebouw. Naast Augustus op r. 1 zouden op de derde regel niet de consules worden genoemd, maar een andere princeps.[310] De nog leesbare woorden “Ti. Claud” wijzen in de richting van keizer Claudius. Volgens W. Eck was de situatie als volgt. Perusia werd zwaar getroffen door de machtsstrijd op het einde van de Republiek. Haar grondgebied was verwoest, haar elite uitgemoord. Augustus, eenmaal keizer geworden, droeg de kosten van een niet nader te identificeren gebouw uit de stad, in een poging haar verliezen te compenseren. Later zorgde Claudius voor de herstelling van het bouwwerk. Het opschrift dat toen aan het gebouw werd bevestigd noemt ook de eerste bouwer, Augustus. Of de oprichting van de inscriptie de wens was van de inwoners van Perusia of van de keizer, kan niet worden afgeleid. We weten dat Claudius, afgezien van de tempel van Castor en Polux te Rome, zijn naam niet op bouwwerken liet plaatsen, (Dio, Rwmaikhistoria LX 6.8). Dit geldt echter enkel voor de gebouwen in de Urbs en niet voor die in de Italische steden.[311]

 

 NERO

In een opschrift uit Aeclanum staat geschreven: “Nero Claudius ... fecit” (N14). Wat de keizer precies heeft gedaan, moet in het ontbrekende gedeelte van de inscriptie hebben gestaan.

 

 TRAJANUS

T26 is een fragmentaire inscriptie in verband met Trajanus. De woorden “vetustate conlaps” wijzen in de richting van herstellingswerken uitgevoerd door de keizer. Het opschrift werd aangetroffen nabij het huidige Urbino in de muur van een huis, maar dit was niet haar oorspronkelijke context. Mogelijk duidt het op wegwerkzaamheden (cf. T55).

 Een inscriptie uit Aquileia opgericht in 105 n. Chr. zegt “... Traianus ... consumptas a solo restituit” (T32). Het gaat om de restauratie van een of ander openbaar gebouw dat vermoedelijk in een zodanig slechte staat verkeerde dat het vanaf de fundamenten (“a solo”) weer moest worden opgebouwd.[312]

 De bibliotheca Matidiana te Suessa is misschien geschonken door Trajanus of Hadrianus, gezien Matidia een hechte relatie met deze keizers onderhield.[313] Matidia de Oudere was de nicht van Trajanus; zij was de dochter van Ulpia Marciana die de zus was van Trajanus. Matidia stond op goede voet met haar oom en zou bijna steeds in zijn nabijheid vertoefd hebben. We vinden een verwijzing naar de bibliotheek in een inscriptie uit het einde van de tweede eeuw (T102: “... nonis septembr(is) Suessae in B[y]bl[i]otheca M[ati]diana scribundo adfu[erunt] ...”).

 

 

4.3. Vaststellingen omtrent de keizers’ bouwpolitiek

 

In de voorgaande paragraaf werd een onderscheid gemaakt tussen openbare bouwwerken (“ob”) aan de ene kant en wegen- en waterbouw (“ww”) aan de andere kant. We zullen nu kijken of een van de keizers een herkende voorkeur voor een van beide toonde en voorts per keizer enkele bijzonderheden inzake hun bouwpolitiek bespreken.

 

4.3.1. CLAUDIUS

 

Een blik op de codes in tabel II.5.1 maakt duidelijk dat er slechts een drietal openbare gebouwen in voorkomt: de bouw van thermae in Ostia en de stadspoorten te Verona en Ravenna. Wat betreft de keizerlijke tussenkomst in Ravenna zijn er suggesties gedaan dat in dit specifieke geval de urbane aanblik van de gehele stad (orthogonaal stratenplan, stadspoorten en -muur, bruggen en monumentale decoratie) die zeker pas na Augustus tot stand begon te komen, mogelijk actief gestimuleerd was door Claudius.[314] Bij E. Venturi speelt Claudius dus bij de ontwikkeling van Ravenna een actievere rol dan hij toebedeeld krijgt bij G. C. Mannasse (pp. 80-81). Mogelijk herstelde Claudius ook een openbaar gebouw in Perusia.

 

De overige projecten zijn allen grootschalige wegen- en waterbouwkundige werken. Klaarblijkelijk prevaleerde het openbaar nut. Claudius besteedde veel aandacht aan het Italische stratennet. In het noorden legde hij de laatste hand aan de verbindingsweg met de Donau, de Via Claudia Augusta, terwijl hij vanuit de Urbs ook oostwaarts werkte: de Via Claudia Valeria liep in het verlengde van de Via Valeria tot in Aternum (Pescara) aan de Adriatische Zee. Een ander omvangrijk werk bestond uit de herbestrating van de Via Claudia Nova. De mijlpalen van al deze werkzaamheden zijn tussen 46 en 49 n. Chr. te dateren.

 De keizer voltooide de bouw van twee aquaducten waarmee zijn voorganger Caligula was begonnen. Daarnaast werden tijdens zijn regering twee kolossale werken verwezenlijkt die beiden de toevoer van graan verbeterden. Het gaat enerzijds om de aanleg van de nieuwe haven te Ostia en anderzijds om de drooglegging van het Lacus Fucinus, die een groot stuk vruchtbare grond opleverde en tevens de Liris beter bevaarbaar maakte.[315] Het transport van koren naar de Urbs was één van de voornaamste kopzorgen van elke keizer, maar Claudius zou er bijzonder mee begaan geweest zijn. Aan gewoonlijk enkele 100.000den mensen werd gratis koren uitgedeeld. Bij zijn troonsbestijging zou er volgens een passage uit Seneca’s werk slechts voor acht dagen graan in voorraad geweest zijn (Seneca, De Brevitate Vitae 18.5). Claudius handelde dus uit acute noodzaak. Hoewel de val van een keizer meestal vanuit een andere hoek werd voorbereid, voelden ze dat hun succes in grote mate van de graantoevoer en een daardoor gunstig gestemd plebs afhing.[316] De sociale gevolgen van een voedselschaarste waren inderdaad dramatisch: Suetonius vertelt dat Claudius tijdens een periode van voedselschaarste -als gevolg van enkele mislukte oogsten- tegengehouden werd “a turba conviciisque et simul fragmentibus panis ita infestatus” (Suet., Claudius 18.2). Vandaar dat de keizer zocht naar maatregelen die de graantoevoer zouden veilig stellen en hem daardoor populair zouden maken bij het Romeinse plebs.

 M.K. Thornton denkt dat van de twee grote projecten de drooglegging van het Lacus Fucinus, vanuit technisch oogpunt, de moeilijkste onderneming was. R. Meiggs daarentegen is van mening dat het havenproject zwaarder woog. Het werk aan het Lacus Fucinus was in ieder geval het minst noodzakelijk. Misschien deed de keizer het slechts om zijn arbeiders bezig te houden wanneer ze niet aan de aquaducten Aqua Claudia en Anio Novus konden werken.[317] E. Venturi ziet deze openbare werken in de bredere context van Claudius’ politiek. Hij initieerde volgens haar zulke projecten met als doel economische problemen op te lossen, zowel door het utilitaire karakter ervan, de grote hoeveelheid arbeiders die aan het werk konden en de massa denarii die erdoor in circulatie kwam.[318] Een dergelijke pragmatische instelling zou mede verantwoordelijk zijn voor Claudius’ verwaarlozing van monumentale bouwprojecten, met name theaters, tempels en cultusgebouwen ten gunste van utilitaire bouwwerken. De zwijgzaamheid van de antieke historiografen aangaande de constructie van openbare gebouwen ten tijde van Claudius zou dus ook anders dan door desinteresse -de traditionele opvatting van de meeste moderne wetenschappers- kunnen verklaard worden.[319] Opdrachten tot het oprichten van dergelijke gebouwen werden door Claudius nauwelijks gegeven.

 

Naast deze grootschalige werken ten dienste van de Urbs zijn er voor Claudius’ regering verschillende voorbeelden van individuele steden die profiteerden van zijn interventie. Enkele daarvan werden bezocht door de keizer op zijn terugweg naar Rome na de verovering van Britannia. We denken in de eerste plaats aan Verona en Ravenna. Sedert de Augusteïsche periode deed Ravenna’s haven dienst als aanleghaven voor de marinevloot; de stad won daarmee aan belang.[320] Of Claudius deze steden doelbewust aandeed of dat het toeval hier een rol heeft gespeeld, is niet met zekerheid vast te stellen. Het betreft wel twee grote en belangrijke steden van Noord-Italië. Hetzelfde geldt voor Aquileia, waar Claudius de haven reorganiseerde. Een efficiëntere haven had weliswaar gunstige gevolgen voor de stad, maar was uiteraard niet helemaal belangeloos voor de handel van het Rijk. Aquileia was vanwege haar ligging een belangrijk commercieel centrum. Een laatste voorbeeld is Lucus Angitiae, een klein stadje in de nabijheid van het Lacus Fucinus. Claudius verzekerde er de watertoevoer door het aanleggen van een aquaduct. De stad kende rond het midden van de eerste eeuw een grote bloei.

 

4.3.2. NERO

 

De lijst die de Italische bouwactiviteiten van Nero opsomt (tabel II.5.2), is vrij kort. Epigrafische noch literaire werken vertellen ons veel over interventies bij de uitbouw van de stedelijke infrastructuur van Italië. Aangezien veel van de toenmalige schrijvers een zwak hadden voor het extravagante en dit bij keizer Nero niet in Italië maar in Rome waar te nemen viel, is het niet verwonderlijk dat er weinig attestaties voorkomen van Nero’s Italische verwezenlijkingen als bouwheer. Vóór de beruchte brand werd Nero niet zoals zijn voorganger door een crisis gedwongen tot bepaalde bouwprojecten te Rome. Hij ving een bouwprogramma aan dat niet direct van levensbelang was voor de hoofdstad, maar wel bijdroeg tot haar schoonheid en natuurlijk tot Nero’s eigen status -de bouw van zijn Domus Aurea, zijn badgebouwen en gymnasium.[321] Volgens de beeldspraak van M.K. Thornton (“Eat, Drink and be Merry”) kunnen we stellen dat Claudius zorgde voor het “eten” (haven te Ostia en drooglegging van het Lacus Fucinus) en “drinken” (Aqua Claudio en Anio Novus), terwijl Nero bijdroeg tot het “vergroten van de luxe” voor zijn volk (badgebouwen, ...). Het lijdt geen twijfel dat Nero’s werken in Italië in schril contrast moeten gestaan hebben met zijn aandacht voor de Urbs, wat echter niet wil zeggen dat interesse en aandacht voor het Italisch Schiereiland totaal ontbrak. Nero’s “damnatio memoriae” kan voor het epigrafisch materiaal consequenties gehad hebben, maar niet voor de literaire bronnen.

 Wanneer we het contrast tussen openbare bouwwerken versus wegen- en waterbouw in Italië bekijken, ontwaren we ook hier zeer weinig werken die onder de eerste noemer te klasseren zijn. Één inscriptie uit Cosa noteert de constructie van een gebouw, mogelijk een odeum. De tussenkomst van de keizer heeft hier wellicht te maken met het feit dat Nero’s vader landgoed bezat in de omgeving van de stad. Er moeten mijns inziens geen andere redenen gezocht worden voor deze weldaad van de toekomstige keizer aan deze stad. Bovendien gaat het hier niet om een “keizerlijke” interventie, aangezien het voor 54 n. Chr. geschiedde. Misschien bezitten we nog een attestatie van de restauratie van een openbaar gebouw op aansporen van Nero. Uit de betreffende inscriptie is echter niet op te maken of de thermae in Bononia door Caligula dan wel door Nero werden hersteld. Dit badgebouw was oorspronkelijk door toedoen van Augustus geconstrueerd, wat op zich een tweede keizerlijke tussenkomst verklaart. Rest ons de vraag of de stad in dit geval de keizer om restauratie verzocht, daarbij wijzend op de vroegere keizerlijke tussenkomst (van Augustus) bij de bouw, of dat het gebruikelijk was dat keizerlijke gebouwen, indien nodig, door hun opvolgers werden hersteld.

 Bij wegen- en waterbouw valt het ontbreken van de wegenaanleg op. Enkel de Via Sublacensis zou Nero laten plaveien hebben. Het feit dat zijn voorganger op dit vlak kosten noch moeite had gespaard, speelt hierbij wellicht een rol. Waterwerken zijn wel bekend. De keizer legde de laatste hand aan Claudius’ haven te Ostia. Hoe groot het aandeel van Nero hierin precies was, vormt een fel omstreden onderwerp. In het kader van deze scriptie is het niet relevant genoeg om dit punt verder uit te diepen. Een volledig nieuwe haven werd aangelegd in Antium. Als geboorteplaats van de princeps moet deze stad een bijzondere relatie met Nero onderhouden hebben. Uit meerdere maatregelen -ook op administratief vlak, supra- maken we op dat het welvaren van de stad hem na aan het hart gelegen moeten hebben.

 Sommige ondernemingen getuigen van een verstandig economisch beleid. Het graven van een kanaal van Puteoli naar Ostia -of althans het plan hiertoe-, lijkt op het eerste gezicht weer een dure gril van de keizer. Het kanaal zou parallel lopen met de kustlijn. Uit Tacitus’ omschrijving van Nero als “incredibilium cupitor” (Tac., Annales XV 42) is het duidelijk dat deze historiograaf de onderneming als overmoedig beschouwde. We weten echter dat de kust van Campania voor de scheepvaart als bijzonder onveilig bekend stond en er zich bij ongunstige weersomstandigheden reeds verscheidene scheepsrampen hadden voorgedaan. Tacitus vertelt dat de marinevloot van Misenum in 64 n. Chr. ondanks het noodweer door Nero gedwongen werd zich op de onstuimige zee te wagen en vervolgens schipbreuk leed (Tac., Annales XV 46.3). Ook de weg over land was allesbehalve aanlokkelijk. Nero’s kanaal betekende dus een veilige (water)weg voor de handelswaren van Puteoli (een haven die de keizer in commercieel opzicht nog zeer hoog achtte) naar Ostia. Tacitus lijkt deze economische voordelen niet te erkennen. Het was vermoedelijk Nero’s bedoeling het kanaal vanuit Ostia te verlengen tot Rome, waardoor de graantoevoer voor de hoofdstad helemaal zou zijn verzekerd (Suet., Nero 16.1). M.W. Frederiksen stelt daarentegen dat het niet bijzonder doordacht was om dit werk aan te vangen juist vanwege de technische moeilijkheden, die blijkbaar op voorhand bekend waren.[322] Beide projecten werden zoals gezegd nooit gerealiseerd.

 

4.3.3. TRAJANUS

 

Trajanus’ werkzaamheden in Italië waren niet gering in aantal (tabel II.5.3). Wat betreft de verhouding tussen utilitaire gebouwen en andere signaleren we hier wederom een minderheid van openbare gebouwen. We geven een overzicht.

 In een aantal steden liet de keizer herstellingen doorvoeren; éénmaal gaat het om een tempel, éénmaal om thermae. Het herstel van de tempel van Hercules in Ostia vormt de enige attestatie van Trajanus’ tussenkomst bij de constructie van religieuze bouwwerken in gans Italië. Ze berust op archeologische vondsten. De restauratie van de badgelegenheid was een uitzonderlijk geval: de princeps betaalde de herstelling van het badgebouw met geld van een erfenis van een zekere Tuscilius Nominatus. Wanneer we er van uitgaan dat deze persoon een ingezetene van Ricina was, dan is deze inscriptie (T51) een voorbeeld van een stad die begunstigd werd door de keizer, in dit geval Trajanus, dankzij één van haar burgers. Nominatus besloot zijn erfenis aan de keizer na te laten en Trajanus oordeelde klaarblijkelijk dat Nominatus’ patria daar voordeel uit mocht hebben. Door de openbare badgelegenheid van de stad te herstellen, speelde hij in op de specifieke behoeftes van de stad. Zo zag hij kans Ricina te begunstigen zonder dat het voor hem nodig was persoonlijk te investeren. Een volgende stad waar Trajanus bemiddelde, was Aquileia. Een enkele fragmentaire inscriptie (T32) is echter onze enige bron. Waarschijnlijk hielp Trajanus bij de (weder)opbouw van een openbare constructie. Naast deze herstellingen nam de keizer nog het initiatief tot de nieuwbouw van enkele openbare gebouwen, hoewel dit van de meesten wordt betwist. Misschien was de keizer verantwoordelijk voor de constructie van een badgebouw in Ostia en Centum Cellae, twee steden waar hij tevens havenwerken uitvoerde. Volgens T. Frank zou Trajanus de stad Verona een amfitheater geschonken hebben. Het toeschrijven van de bouw van de “Bibliotheca Matidiana” aan Trajanus, tenslotte, is nog speculatiever.

 

Overduidelijk vormen ook bij deze keizer de weg- en waterconstructies de hoofdmoot. De werken werden bepaald door de praktische noden. Het is opvallend dat deze eerste Antonijnse keizer een aantal grootschalige publieke werken van Claudius hernam, zoals de drooglegging van het Lacus Fucinus, het voorzien van een adequate haven voor Rome te Ostia en het aanleggen van een kanaal van de Tiber naar de zee.

 Men kan zonder twijfel stellen dat Trajanus’ wegbouw heeft bijgedragen tot zijn reputatie van groot bouwheer. Op kosten van de fiscus reorganiseerde en moderniseerde hij nagenoeg het ganse Italische stratennetwerk. Nog voor de eeuwwisseling moet de keizer begonnen zijn om Nerva’s wegprojecten te voltooien; de grondige, langdurige herziening van de Via Appia enerzijds en de verlenging van de Via Domitiana, de latere Via Puteolana, anderzijds. Trajanus’ ambities reikten verder en na Claudius waagde hij zich als laatste keizer aan een nieuwbouwproject. Op eigen initiatief legde hij parallel aan de Via Appia een weg aan van Beneventum naar Brundisium, een eerzuchtig en kostbaar project dat zich uitstrekte over een afstand van meer dan 200 Romeinse mijlen. De weg werd naar hem Via Traiana genoemd. Daarnaast liet hij ook de Via Nova Traiana aanleggen en deed kleine ingrepen waar nodig, zoals het herstellen van bruggen en het opwerpen van stutmuren. Het is opvallend dat Trajanus’ wegenbouw zich niet tot Midden-Italië beperkte. De grootste verwezenlijkingen, met name de Via Traiana en ook de Via Appia, bevinden zich in het zuiden van het Schiereiland, de Via Nova Traiana in het noorden.

 Trajanus’ wegherstellingen maakten geen deel uit van een algemeen plan om het Romeinse wegennetwerk te reorganiseren. Soms kunnen we het onderliggende doel afleiden. Door het aanleggen van de Via Traiana verbeterde de keizer de verbinding -en dus ook de communicatie- tussen Rome en Brundisium, dat de belangrijkste Italische haven was inzake de handel met Griekenland en het Oosten. Tevens is het goed mogelijk dat de keizer hierbij de Parthische campagne in gedachte heeft gehad, waarmee het tegelijkertijd een ingreep werd van militair-strategische aard.[323] Volgens R.P. Longden staat Trajanus’ aanzet tot optimalisering van de Italische wegen in relatie met zijn poging de economie van het Schiereiland te stimuleren.[324]

 Naast de landwegen had Trajanus ook aandacht voor de zeewegen. De keizer herstelde, vernieuwde of reorganiseerde enkele bestaande aanlegplaatsen, en legde bovendien een volledig nieuw havencomplex aan te Centum Cellae. Trajanus begreep onmiskenbaar het belang van de zee, zowel voor de Romeinse handel alsook voor haar expansiepolitiek die om snelle en efficiënte verplaatsingen voor het leger vroeg. De havenwerken moeten in deze context begrepen worden.[325]

 De sterke bemoeienis van Trajanus met de watertoevoer is opvallend, te meer omdat zulke werken gedurende de eerste eeuw merendeels door rijke particulieren of de steden zelf werden bekostigd. Men kan hieruit afleiden dat de steden mogelijk niet meer in staat waren zelf hun werken van primair belang te financieren en de keizers meerdere malen “verplicht” waren bij te springen.[326]

 Volgens H. Jouffroy sluiten de interventies van Trajanus nog aan bij die van de keizers uit de eerste eeuw. Deze principes -inclusief Trajanus- zouden voornamelijk begaan zijn geweest met het onderhoud van de wegen en de verbetering van de bevoorrading van Rome en hadden minder aandacht voor de individuele stad dan hun opvolgers (met name Hadrianus en Antoninus Pius).[327]

 

Enkele plaatsen blijken bij de opbouw van hun stedelijke infrastructuur uitzonderlijk begunstigd door keizerlijke interventie. Naast de havenwerken in de buurt van Ostia verkreeg de stad thermae van Trajanus en een tempel werd op zijn kosten hersteld. Tevens zijn er aanwijzingen dat de keizer een aquaduct naar de stad liet leiden. Toegegeven dat Ostia niet gelijk te stellen is met een willekeurige Italische stad, springen deze uiteenlopende bouwactiviteiten toch in het oog. Een ander voorbeeld is Centum Cellae. Deze stad “ontstond” pas met de bouw van de haven. Trajanus had er een villa, hij liet een aquaduct aanbrengen en ook het openbare badgebouw kwam er vermoedelijk op zijn initiatief. De inmengingen in nog enkele havensteden waren van meer commerciële aard.

 Een aantal steden heeft een opbloei onrechtstreeks aan Trajanus te danken. Zo veroorzaakte de aanleg van de Via Traiana voor de nabij liggende steden een aantal veranderingen. De via liep o.a. dwars door het centrum van Herdoniae (regio II). De constructie blijkt hier aanleiding te hebben gegeven tot een grootschalig bouwprogramma en kan beschouwd worden als bewijs voor de hoge economische verwachtingen van de stad, nu het aan een belangrijke weg lag. De toegangspoort tot de stad werd vervangen door een triomfboog voor de keizer. Herdoniae evolueerde verder naar een geromaniseerde gemeente. Een gelijkaardige ontwikkeling tekende zich af in andere steden langs de Via Traiana, zoals b.v. Canusium.[328]

 Enkele maatregelen in Noorditalische steden zijn echter minder eenduidig te verklaren. Waarom bouwde Trajanus een aquaduct naar Ravenna of een amfitheater in Verona? Drongen de steden zelf aan op keizerlijke hulp? Aan de andere kant zijn beide ingrepen echter niet onweerlegbaar bewezen.

 

Dio Cassius vermeldt alle opgenoemde werken van Trajanus: “He [Trajanus] expended vast sums on wars and vast sums on works of peace; and while making very many urgently needed repairs to roads and harbours and public buildings, he drained no one’s blood for any of these undertakings”; en: “For these deeds, now, he took more pleasure in being loved than in being honoured” (Dio, Rwmaikhistoria LXVIII 7.1 en 7.3, vertaling uit de Loeb). De goede naam van en de bewondering voor Trajanus’ bouwpolitiek blijkt uit bijna al het bronnenmateriaal. Trajanus’ imposante bouwprojecten, die vanuit technisch oogpunt vaak hoogstandjes waren, hebben bij zijn opvolgers bewondering zowel als respect afgedwongen. De lofbetuigingen van Plinius de Jongere verwijzen echter, zij het niet expliciet, bijna allemaal naar de keizers verwezenlijkingen in Rome (Plinius, Paneg. 50-51). De orator dankt Trajanus in zijn lofrede voor zijn diverse inspanningen: “Nec vero ille civilius quam parens noster auctoritate, consilio, fide reclusit vias, portus patefecit, itinera terris, litoribus mare [litora mari] reddidit diversasque gentes ita commercio miscuit, ut, quod genitum esset usquam, id apud omnes natum videretur” (Plinius, Paneg. 29.2). Omtrent de lovende uitspraak dat Trajanus “met gezag, beleid en toewijding wegen heeft aangelegd, havens gebouwd, het land toegankelijk heeft gemaakt door wegen, de zee aan de kusten, de kusten aan de zee heeft geschonken ...” (vertaling door F.J.A.M. Meijer en D. den Hengst) moeten toch enkele kanttekeningen geplaatst worden. Vanzelfsprekend gaat het hier om de havenwerken en de verbeteringen die de princeps aanbracht aan de wegen in Italië. Ten eerste komt uit de tekst duidelijk naar voren dat dit alles in het teken stond van de graantoevoer en daarmee van de bestaanszekerheid in Rome: “... Inde copiae, inde annona, de qua inter licentem vendentemque conveniat, inde hic satietas nec fames usquam” (Plinius, Paneg. 29.5). Daarnaast moet men zich realiseren dat Plinius deze gratiarum actio reeds uitsprak in 100 n. Chr., d.i. slechts twee jaar na de troonsbestijging van de keizer. Sommige werken aan de infrastructuur waren toentertijd reeds aangevangen, zoals de werken aan de Via Appia en de Via Puteolana, maar nog lang niet allemaal. De aanleg van de Via Traiana, de bouw van de Aqua Traiana en de werken aan de havens van Ancona en Centum Cella zijn met zekerheid geruime tijd later in de regering te dateren. In een van zijn brieven laat Plinius weten dat hij de in de senaat gehouden rede bijschaafde en verlengde tot de uiteindelijke versie, die wij nu nog kunnen lezen (Plinius, Epistulae III 18.1). Wanneer gebeurde dit echter? We bezitten hiervoor enkele aanwijzingen. In een andere brief -aan Voconius Romanus- schrijft Plinius dat hij onlangs een “verhandeling” had voltooid, waarin hij dank brengt aan de keizer (Plinius, Epistulae III 13.1). Deze brief stamt uit 101 n. Chr.. In de Panegyricus zelf (kapitel 17) kondigt Plinius de triomftocht van de keizer aan voor de overwinning in de (eerste) Dacische oorlog. Op grond van deze opmerking neemt men aan dat de publicatie van de Panegyricus in 103 of later plaatsvond. Deze twee mogelijke data bevinden zich echter nog altijd vrij vroeg in Trajanus’ regering.

 

Tenslotte valt het op dat Trajanus, in de hoedanigheid van groot bouwheer, hoofdzakelijk het algemeen belang van het Schiereiland diende. Het hoge aantal bouwactiviteiten in verhouding tot de andere twee keizers betekende niet automatisch dat bij hem het aantal individuele steden dat begunstigd werd, evenredig hoger lag.

 

 

4.4. Een geografisch overzicht (kaart 4.3)

 

De bedoeling van deze paragraaf is te bestuderen of bij de hier besproken keizers een voorkeur blijkt met betrekking tot een specifieke Italische streek of regio. Speelde de ligging een rol bij de beslissing voor het al dan niet interveniëren?

 

Kaart 4.3 biedt vooreerst een overzicht van de steden waar de keizers actief waren bij de oprichting van een of meerdere gebouwen. Het is een compilatie van de kaarten 4.1 en 4.2, waar de openbare bouwwerken en wegen- en waterbouw apart werden gevisualiseerd.

 

4.4.1. CLAUDIUS

 

De steden in Centraal-Italië zijn goed vertegenwoordigd. We attesteren er bijna uitsluitend grootscheepse weg- en waterprojecten. Het vermoeden dat Claudius bijzonder begaan zou geweest zijn met de Noorditalische steden, wordt door de vastgestelde bouwactiviteiten niet direkt bevestigd, maar geenszins tegengesproken. Enkele steden uit de noordelijke regionen vaarden wel tijdens de Claudische periode. Voornamelijk het uiterste zuiden blijkt uit de boot te vallen. Het is opmerkelijk dat de enige attestaties over werken in de meest zuidelijk gelegen regio’s (II en III) beiden twijfelachtig zijn. Het gaat om de eventuele voltooiing van de haven in Rhegium en de aanleg van het aquaduct naar Brundisium.

 

4.4.2. NERO

 

Over de geografische spreiding van Nero’s bouwinterventie op het Schiereiland kan niet veel gezegd worden. Een aantal projecten was gepland in Latium, maar deze zijn niet allemaal gerealiseerd. De stedelijke interventies laten zich over het algemeen verklaren door familie verwantschappen.

 

4.4.3. TRAJANUS

 

De werken van Trajanus in Italië zijn talrijker dan die van de besproken Iulio-Claudische keizers. Hieronder bevinden zich echter nog werken waarover de bronnen geen eensluidend besluit toelaten of waar we wegens gebrek aan bronnen beter geen uitspraak kunnen over doen. Deze zijn zowel in de tabel als op de kaart voorzien van een vraagteken.

 Zowel de wegenbouwkundige werken als de havenwerken van Trajanus zijn over gans het Schiereiland verspreid. We ontwaren daarnaast een aantal Noorditalische steden waar we ook al Claudische interventie vaststelden: Ravenna (?), Aquileia en Verona (?).

 

 

 

Kaart 4.3: Overzicht van de werken uitgevoerd door Claudius, Nero en Trajanus.

 

5. Ostia (I/L) ; 7. Antium (I) ; 16. Puteoli (I) ; 18. Suessa (I) ; 19. Tarracina (I) ; 25. Aeclanum (II) ; 26. Beneventum (II) ; 27. Brundisium (II) ; 35. Rhegium (III) ; 42. Lucus Angitiae (IV) ; 45. Ancona (V) ; 49. Ricina (V) ; 58. Centum Cellae (VII) ; 59. Cosa (VII) ; 60. Forum Clodii (VII) ; 63. Perusia (VII) ; 65. Talamone (VII) ; 67. Ariminum (VIII) ; 68. Bononia (VIII) ; 69. Ravenna (VIII) ; 74. Aquileia (X) ; 78. Verona (X) ; A. Aternum (IV) ; C. Corfinium (IV) ; Cl. Clusium (VII) ; F. Foruli (IV) ; F.A. Forum Appii (I) ; Fi. Fiume ; I. Interocrium (IV) ; N. Neapolis (I) ; P. Populi (IV) ; R. Reate (IV) ; T. Tergeste (X) ; V. Volsinii (VII)

 

 

4.5. Besluit

 

Er kan niet genoeg nadruk gelegd worden op de grote verdienste van het epigrafisch materiaal inzake de bouwactiviteiten. De vermeldingen van antieke historici over de constructies buiten Rome zijn eerder schamel te noemen; ze bespreken voornamelijk grootschalige bouwprojecten -waaronder ook enkele in Italië- die ten dienste van het welzijn van Rome stonden. Het zijn in de eerste plaats mijlpalen en bouwinscripties die ons doen beseffen welke gebouwen Claudius, Nero en Trajanus buiten de Urbs lieten optrekken of herstellen.

 

H. Jouffroy stelt algemeen dat men twee soorten keizerlijke interventie kan onderscheiden. Ten eerste zijn er de werken die passen in de economische politiek van de keizers, zoals de aanleg van wegen, havens en aquaducten. Dit zijn projecten die (on)rechtstreeks verbonden waren met de bevoorrading van Rome. Ten tweede bood de princeps ook financiële hulp aan steden die om een of andere reden in moeilijkheden verkeerden.[329] In de provincies was het gebruikelijk dat de stad legati naar de keizer zond om hulp te bedingen. Indien aanwezig liet men een invloedrijk individu als tussenpersoon optreden. Uit Italië zelf hebben we daar weinig voorbeelden van, doch het is niet onwaarschijnlijk dat ook de steden van het Schiereiland de keizer op een soortgelijke manier benaderden.

 Wanneer we kijken in hoeverre deze tweedeling toepasbaar is op Claudius, Nero en Trajanus, stellen we vast dat het verbeteren van Romes faciliteiten inderdaad vaak aan de oorsprong van de keizerlijke bouwactiviteit lag. We denken in de eerste plaats aan de aanleg en uitbouw van de haven te Ostia door respectievelijk Claudius en Trajanus, maar ook bijvoorbeeld aan de drooglegging van het Lacus Fucinus door diezelfde keizers of aan de aanleg van het kanaal door Nero van Puteoli tot Ostia en vandaar weer naar Rome. Ook voor de wegenbouw zijn voorbeelden te noemen.

 

De prioriteit van Rome stond niettemin buiten kijf. De aanvoer van graan moest koste wat koste gegarandeerd blijven. Het is opmerkelijk dat men dit kan opmaken alleen al uit de studie van de werken uitgevoerd op het Italische Schiereiland. Claudius was zeer begaan met werken van openbaar belang. Hij liet o.a. twee aquaducten en een nieuwe haven voor Rome bouwen en het Lacus Fucinus droogleggen -of deed tenminste pogingen hiertoe. Afgezien van de afwerking van Claudius’ haven te Ostia, zijn de projecten bekend van zijn opvolger minder grootschalig, althans buiten de Urbs. De bouw van de voorziene kanalen van Puteoli naar Ostia werden niet gerealiseerd. Van de Antonijnse keizers zou Trajanus de enige zijn geweest die het Schiereiland op grote schaal “engineering works” rijker maakte. Zo toonde hij b.v. aandacht voor het wegennet, maar alom bekend zijn de nieuw aangelegde havens te Ostia en Centum Cellae. Deze indrukwekkende keizerlijke realisaties in Italië werkten in het voordeel van Rome of van de Italische infrastructuur in zijn geheel. De wegenbouw in Italië had zelden met de steden in se te maken. Een goed stratennet was belangrijk voor militaire doeleinden (snelle verplaatsing van de legertroepen) en bevorderde een snelle communicatie, zowel voor de keizerlijk cursus publicus als voor de gewone reiziger. Kortom, een goed wegennet vormde een vereiste voor een verenigd Rijk. Economisch was het van minder belang daar het merendeel van de handelswaren via waterwegen ter bestemming werd gebracht. In een enkel geval moesten de wegen een gemakkelijke toegang tot b.v. een keizerlijke verblijfplaats verschaffen.

 Desalniettemin kwamen deze grootschalige werken het economische leven in verschillende steden ten goede. Plaatsen die langsheen een drukke weg lagen bijvoorbeeld, konden ongetwijfeld voordeel putten uit deze situatie. We gaven het voorbeeld van Herdonia, gelegen langs de Via Traiana. De centrale ligging werkte haar snelle ontwikkeling in de hand. Ook een stad die een haven bezat, welke van groot belang was voor de voedselbevoorrading van Rome, voer wel.

 

De grootste schenkingen van de princeps aan een individuele stad was waarschijnlijk de constructie van een openbaar gebouw, b.v. het odeum in Cosa door Nero of de aanleg van een aquaduct zoals b.v. dat van Forum Clodii door Trajanus. Daarnaast hebben we enkele attestaties van herstellingen uitgevoerd door een van de keizers. Nero liet waarschijnlijk de thermae van Bononia herstellen en Trajanus die te Ricina. Gezien het relatief geringe aantal aanwijzingen en in de wetenschap dat de steden inzake hun infrastructuur grotendeels op zichzelf waren aangewezen, kunnen we besluiten dat zulke interventies van Claudius, Nero of Trajanus slechts sporadisch voorkwamen. Deze conclusie impliceert bovendien dat dergelijke keizerlijke toenaderingen iets bijzonders moeten geweest zijn, zowel voor de keizer als de begunstigde stad.[330] Het is te betreuren dat het in deze gevallen niet is uit te maken of de stad de hulp van de keizer inriep of, omgekeerd, dat de keizer op eigen initiatief handelde (infra). Het blijkt niet zo geweest te zijn dat de keizers totaal onverschillig stonden tegenover de bloei of het verval van Italische steden, ook al was deze interesse misschien slechts te danken aan het bijzonder statuut van het Schiereiland.

 

Sommige steden -of soms zelfs hele regio’s- waren bevoordeeld door de bijzondere belangstelling van een bepaalde keizer en hebben meer dan andere steden een deel van hun infrastructuur aan de princeps te danken. Het bekendste voorbeeld vormt ontegensprekelijk Ostia, waar Claudius en Trajanus -tegelijk met de havenwerken ietwat buiten het stadscentrum- veel werk lieten verrichten rondom het forum. Trajanus zou een optimale relatie met deze stad hebben onderhouden. Het spreekt voor zich dat de bijzondere status van Ostia alles te maken had met de voedseltoevoer van Rome en dus een uitzondering vormt. Een vergelijkbaar verband tussen een stad en een havenplaats, weliswaar op een aanzienlijk kleinere schaal en van beduidend minder belang voor het hart van het Rijk, treffen we aan bij Aquileia en de geassocieerde haven aan de Natissa. Liggend in de regio waar Claudius’ invloed van een hoger gehalte was dan gemiddeld, had deze plaats een speciale band met de keizer. De werken aan deze haven kunnen gezien worden in een breder perspectief, namelijk de stimulering van commerciële activiteiten in gans regio X. Dit ging vergezeld van een verbetering van de bestaande infrastructuur (Fossa Clodia) en de ontsluiting van nieuwe handelsverbindingen (Via Claudia Augusta, p. 94). Aquileia groeide in de eerste helft van de eerste eeuw uit tot een commercieel centrum dat met de metalen gewonnen uit de mijnen van Raetia, Noricum, Pannonia en Dalmatia wapens en werktuigen vervaardigde voor de omliggende gebieden tot aan de Donauvallei.[331] Het is niet onwaarschijnlijk dat Claudius’ interesse voor deze stad niet vanuit dit commercieel belang is te verklaren.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[209] Voor meer uitgebreide uiteenzettingen, zowel voor de Iulio-Claudische periode als voor de Antonijnen: SIMSHÄUSER W., art.cit.5, pp. 410-422; ROSTOVTZEFF M., op.cit.11, pp. 130-392; PATTERSON J.R., art.cit.124, pp. 115-146.

[210] Deze tussenkomst op bouwkundig gebied was een vrij nieuw fenomeen: in de Republiek interesseerden de Romeinse autoriteiten zich uitsluitend voor de Urbs (VEYNE P., Le pain et le cirque. Sociologie historique d’ un pluralisme politique, Paris 1976, p. 639).

[211] BLAKE M.E., Roman Construction in Italy from Tiberius through the Flavians, Washington 1959, pp. 1, 9, 70 (voortaan op.cit.2 (1959)).

[212] BLAKE M.E., Roman Construction in Italy from Nerva through the Antonines, Philadelphia 1973, p. 298 (voortaan op.cit.3 (1973)); JOUFFROY H., La Construction Publique en Italie et dans l’ Afrique Romaine, Strasbourg 1986, p. 109; LOMAS K., The idea of a city: élite ideology and the evolution of urban form in Italy, 200 BC-AD 100, in: Roman Urbanism. Beyond the Consumer City (Parkins H.M., ed.), London and New York 1997, pp. 27-31.

[213] Het gaat hier eigenlijk uitsluitend over de eerste drie keizers uit de tweede eeuw, zijnde Trajanus, Hadrianus en Antoninus Pius (JOUFFROY H., op.cit.3, pp. 137-138).

[214] Ibid., pp. 62, 109.

[215] Ibid., pp. 7-8.

[216] DYSON S.L., Community and Society in Roman Italy, Baltimore and London 1992, p. 109; BLAKE M.E., op.cit.2 (1959), p. 75; JOUFFROY H., op.cit.3, p. 132.

[217] JOUFFROY H., op.cit.3, p. 101.

[218] FRANK T., Rome and Italy of the Empire, Baltimore 1940, p. 68: “... it was probably Trajan who presented Verona with its great amphitheatre”. Waarop de auteur zich baseert, is niet duidelijk.

[219] MEIGGS R., Roman Ostia, Oxford 1960, p. 404.

[220] BLAKE M.E., op.cit.2 (1959), p. 76; BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), p. 265.

[221] BLAKE M.E., op.cit.2 (1959), p. 67.

[222] W. Eck neemt nochtans aan dat het Caligula was (ECK W., Augustus und Claudius in Perusia, in: Athenaeum. Studi di Letteratura e Storia dell’ Antichità 83 (1995) fasc. I, p. 86).

[223] MEIGGS R., op.cit.10, pp. 134, 407-409; BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), pp. 146-149.

[224] FRANK T., op.cit.9, p. 98. Nominatus wordt ook genoemd in een brief van Plinius (Epistulae V 4.13).

[225] Ibid., p. 98.

[226] JOUFFROY H., op.cit.3, pp. 93-96, 125-129.

[227] BOATWRIGHT M.T., Hadrian and Italian Cities, in: Chiron 19 (1989), pp. 252, 255, 256, 271.

[228] JOUFFROY H., op.cit.3, pp. 73-81.

[229] Voor een opsomming: zie FRANK T., op.cit.9, p. 101.

[230] Augustus (CIL V 525, Tergeste en te Fanum); Tiberius (CIL V 6358, Laus Pompeia en CIL IX 2443, Saepinum).

[231] SCRAMUZZA V.M., The Emperor Claudius, Cambridge 1940, p. 161 versus MANASSE G.C., L’ imperatore Claudio e Verona, in: Epigraphica 54 (1992), p. 38.

[232] MANASSE G.C., art.cit.22, p. 36.

[233] JOUFFROY H., op.cit.3, pp. 66, 71.

[234] Dd. nn. Fl. Constan/tinus Max. Pius / Felix Victor Aug. / et Fl. Iul. Crispus et / Fl. Cl. Constant[i]n[u]s, / nobb. Caess. / fontis Augustei / aquaeductum / longa incuria / et vetustate conr[u]pt[u]m / pro magnificentia / liberalitatis cons[v]etae / sua pecunia r[e]f[i]ci iusser[u]nt / et usui ci[vi]tat[iu]m infra / scriptarum reddiderunt, / dedicante Ceionio Iuliano uc/cons. camp. curante / pontiano u. p. praep. eiusdem / aquaeductus, / nomina civitatium / Puteolana, Neapolitana, Nolana, / Atellana, Cumana, Acerrana, / Baiana, Misenum (SGOBBO I., in: Notizie degli scavi di Antichita 1938, p. 75 e.v.). De inscriptie somt alle steden op die door dit aquaduct bevoorraad werden.

[235] D’ ARMS J.H., Romans on the Bay of Naples. A Social and Cultural Study of the Villas and Their Owners from 150 B.C. tot A.D. 400, Cambridge - Massachusetts 1970, pp. 79-80.

[236] VENTURI E., La politica edilizia e urbanistica di Claudio a Roma e in Italia, in: R.S.A. 15 (1985), pp. 267, 270; BLAKE M.E., op.cit.2 (1959), pp. 79, 82.

[237] SCAVONE D.C., “Brundisium”, in: STILLWELL R., The Princeton Encyclopedia of Classical Sites, Princeton - New Jersey 1976., p.170; JOUFFROY H., op.cit.3, pp. 69,72.

[238] SCHILLER H., Geschichte des römischen Kaiserreichs unter der Regiering des Nero, Berlin 1872, p. 640.

[239] BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), pp. 274-275.

[240] JOUFFROY H., op.cit.3, p. 114; SCAVONE D.C., Ravenna, in: STILLWELL R., The Princeton Encyclopedia of Classical Sites, Princeton - New Jersey 1976, p. 751.

[241] FRANK T., op.cit.9, p. 68.

[242] Het is niet zeker of hij het oude kanaal van Claudius herwerkte, dan wel een nieuw liet graven. J. Bennett spreekt van “at least one canal”, waarmee hij de onduidelijkheid omtrent dit project illustreert (BENNETT J., Trajan. Optimus Princeps. A Life and Times, London and New York 1997, p. 140).

[243] Volgens A.N. Sherwin-White vormt de herfst van 107 n. Chr.. een terminus post quem voor deze brief (SHERWIN-WHITE A.N., The Letters of Pliny. A Hostorical and Social Commentary, Oxford 1966, p. 467).

[244] MOMMSEN T. in CIL XIV 88 versus THYLANDER H., Inscriptions du port d’ Ostie. Texte, Lund 1952, pp. 380-381, nr. B 312. De auteur spreekt zichzelf enigszins tegen wanneer ze eerst beweert dat r. 9 “...eren...” (waarop de aanvulling “[p]eren[ni]” steunt) fout gelezen is en “...erfn,,,” moet zijn, om vervolgens op het woord “[p]eren[ni]” te steunen voor haar aanvulling op r. 6 versus MEIGGS R., op.cit.10, p. 488.

[245] HENDERSON B.W., Five Roman Emperors. Vespasian. Titus. Domitian. Nerva. Trajan. A.D. 69-117, New York 1969, p. 185.

[246] GRIFFIN M.T., Nero. The End of a Dynasty, London 1984, p. 108. Uit de meeste antieke bronnen blijkt dat men de projecten als extravagant, overmoedig en verkwistend beschouwde.

[247] De Marsi waren een herdersstam in Midden-Italië, die ten oosten van de bovenloop van de Liris het bergland ten zuiden en ten oosten van het Lacus Fucinus bewoonde.

[248] Voor een grondige studie omtrent de betrouwbaarheid van Suetonius’ uitspraak “Per tria autem passuum milia partim effosso monte partim exciso canalem absolvit aegre et post undecim annos, quamvis continuis XXX hominum milibus sine intermissione operantibus” (Suet., Claudius 20.2) zie: THORNTON M.K., Julio-Claudian Building programs: A Quantitative Study in Political Management, Wauconda 1989, pp. 57-76. Zijns inziens is elf jaar arbeid aannemelijk, maar werkten er slechts ongeveer 3000 man aan.

[249] BLAKE M.E., op.cit.2 (1959), p. 84.

[250] THORNTON M.K., op.cit.39, p. 61.

[251] VENTURI E., art.cit.27, pp. 266-267.

[252] THORNTON M.K., op.cit.39, p. 72.

[253] THORNTON M.K., Julio-Claudian Building Programs: Eat, Drink and be Merry, in: Historia 35 (1986), p. 37. Volgens T. Frank had de gewonnen grond slechts een oppervlakte van 50.000 are (FRANK T., op.cit.9, p. 42).

[254] V.M. Scramuzza merkt op dat Tacitus de feiten verdraait: “Tacitus’ technique of alternating a picture of official success with one of personal dishonor deserves notice” (SCRAMUZZA V.M., op.cit.22, p. 24).

[255] DE LA BERGE C., Essai sur le règne de Trajan, Paris 1877, p. 109 (Trajanus’ poging zou net als al de vorige onvruchtbaar zijn geweest) versus BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), p. 276 (het werk zou nog niet af zijn geweest bij Trajanus’ dood).

[256]Im Hinblick auf die ungeheuren technischen Schwierigkeiten, die damit verbunden waren, ist es strittig, ob dieser Plan vernünftig genannt werden kann”, aldus FREDERIKSEN M.W., Puteoli, in: Paulys Real-Encyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft, sechsundviertigste halbband, Stuttgart 1959, kol. 2043-2044.

[257] GRIFFIN M.T., op.cit.37, p. 108.

[258] THORNTON M.K., op.cit.39, pp. 76-80.

[259] SCRAMUZZA V.M., op.cit.22, pp. 168-169. Over de constructie van de “Grandi Horrea”, zie: BLAKE M.E., op.cit.2 (1959), pp. 65-66.

[260] THORNTON M.K., Nero’s Quinquennium: the Ostian Connection, in: Historia 38 (1989), p. 119.

[261] RUSHFORTH G. McN., ., Latin Historical Inscriptions illustrating the History of the Early Empire, London 1930², p. 92.

[262] THORNTON M.K., op.cit.39, p. 88; MEIGGS R., op.cit.10, pp. 56, 563. Ook volgens H. Schiller was het grootste deel van het werk reeds onder Claudius’ regering voltooid (SCHILLER H., op.cit.29, pp. 641-642.

[263] GRIFFIN M.T., op.cit.37, p. 107.

[264] MEIGGS R., op.cit.10, p. 59. Over het verval van Puteoli en de opkomst van Ostia: zie ROSTOVTZEFF M., The Social and Economic History of the Roman Empire, Oxford 1974, pp. 162-165.

[265] SYME R., The Imperial finances under Domitian, Nerva and Trajan, in: J.R.S. 20 (1930), p. 58 versus MEIGGS R., op.cit.10, pp. 488-489. Ook J. Bennett noteert dat het werk om wille van financiële redenen ná de Dacische oorlog moet gestart zijn (BENNETT J., op.cit.33, p. 142).

[266] BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), p. 114.

[267] Het Latijnse congiarium betekent letterlijk “gratificatie”; eerst werd deze uitgedeeld in de vorm van olie of wijn, later (en dit is hier het geval) in contanten.

[268] VENTURI E., art.cit.27, p. 274.

[269] MEIGGS R., op.cit.10, p. 57.

[270] M.E. Blake stelt dat de stad vóór Nero nooit een haven gehad heeft (BLAKE M.E., op.cit.2 (1959), p. 84).

[271] SCHILLER H., op.cit.29, p. 642; HENDERSON B.W., The Life and Principate of the Emperor Nero, Roma 1968, p. 78.

[272] GRIFFIN M.T., op.cit.37, p. 107; BLAKE M.E., op.cit.2 (1959), p. 84.

[273] BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), p. 292.

[274] VAN SCHODER R., “Tarracina”, in: STILLWELL R., The Princeton Encyclopedia of Classical Sites, Princeton - New Jersey 1976, col. 882; BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), p. 292.

[275] Zie verder Hoofdstuk 6: Keizerlijke eerbewijzen en bijlage II.3.

[276] PARIBENI R., Optimus Princeps. Saggio sulla storia e sui tempi dell’ imperatore Traiano, Messina 1926-1927, 2, p. 119; BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), p. 294.

[277] CHEVALLIER R., Les voies romaines, Paris 1972, p. 39; PEKARY T., Untersuchungen zu den römischen Reichsstrassen, Bonn 1968, pp. 18-19, 74. Voor verdere informatie omtrent deze wegaanduidingen, zie CHEVALLIER R., op.cit.68, pp. 36-46.

[278] In een enkel geval lag het onderscheid tussen beiden niet voor de hand.

[279] C13 en C42 (?).

[280] Het was namelijk zo dat de keizer de taak van de quaestores, die tot dan toe verantwoordelijk waren, veranderde: van nu af aan dienden ze zich met de organisatie van de gladiatorenspelen bezig te houden (Suet., Claudius 24.2).

[281] WEYNAND R., T. Flavius Vespasianus, nr. 206, in: R.E. sechster band, col. 2670 versus ECK W., Die staatliche Organisation Italiens in der hohen Kaiserzeit, München 1979, p. 30. In een latere publicatie spreekt hij van een “Brückenbauinschrift nahe Viterbo” en lijkt hij de stelling toch te hebben aanvaard (ECK W., art.cit.13, p. 87).

[282] SCRAMUZZA V., op.cit.22, p. 161. Het alternatief is reeds hierboven aangegeven.

[283] ECK W., op.cit.72, p. 30.

[284] N.B.: “Hadria(m)” heeft in Plinius' tekst de betekenis van de Adriatische Zee, niet van de stad Hadria.

[285] SCRAMUZZA V.M., op.cit.22, p. 161 en LEVICK B., Claudius, London 1990, p. 175. B. Levick geeft een ander idee omtrent Claudius’ gevolgde reisweg van Britannia naar Rome: zie p. 23.

[286] WALSER G., Die Strassenbau-Tätigkeit von Kaiser Claudius, in: Historia 29 (1980) heft 4, p. 459. Er zijn voorbeelden bekend van de latere keizers Septimus Severus, Caracalla en Constantijn, maar ze zijn allemaal uit de provincies afkomstig.

[287] INSTINSKY H.U., P. Plautius Pulcher und die Strabenbauten des Kaisers Claudius, in: Philologus 95 (1943) heft 3/4, pp. 248-249.

[288] Vermoedelijk dicteerde de keizer de tekst van de twee bijna identieke inscripties zelf. “... for no one else could transfuse into it its flavor of filial piety nor that reverent pride which the more fortunate son felt in completing the work begun by his sire” (SCRAMUZZA V.M., op.cit.22, p. 161).

[289] ECK W., op.cit.72, p. 30. G. Walser is een van de historici die aanneemt dat het om één en dezelfde straat gaat. Hij haalt de verwijzing naar Drusus’ werken in beide opschriften als argumentatie aan (WALSER G., art.cit.77, pp. 451-452).

[290] INSTINSKY H.U., art.cit.78, pp. 247-148, 253.

[291] BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), p. 284, JOUFFROY H., op.cit.3, pp. 113-114.

[292] PARIBENI R., op.cit.67, p. 127.

[293] Trajanus’ werken aan deze weg worden bevestigd door een vijftiental mijlpalen en inscripties uit het begin van de tweede eeuw: 100 (T105, T106, T108, T109); 105/106 (T28, T107); 109 (T117); 110 (T111, T112, T113, T114, T115); 112 of later (T110).

[294] T108 vermeldt: “... Nerva ... viam a Triponio ad Forum Appi ex glarea silice sternendam sua pecunia incohavit, ... Traianus ... consummavit”.

[295] Het is onjuist te stellen dat Trajanus de moerassen drooglegde (zoals wordt beweerd door VAN SCHODER R., “Tarracina”, in: STILLWELL R., The Princeton Encyclopedia of Classical Sites, Princeton - New Jersey 1976, col. 882). De keizer was wel genoodzaakt de fundamenten van de Via Appia te verstevigen omdat de weg door de moerassen voerde.

[296] BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), p. 281.

[297] Ibid., p. 282.

[298] BENNETT J., op.cit.33, p. 138; BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), p. 282.

[299] Mogelijk is ook T56 een mijlpaal van de Via Salaria uit Trajanus’ tijd.

[300] BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), p. 282.

[301] T11, T18, T22 tot T25, T58 tot T94. Uitzonderingen op deze tekst zijn T14, T19 en T62, waarop vermeld staat: “… viam et pontes a Benevento Brundisium pecunia sua fecit”. T64 en T65 zijn geen mijlpalen maar respectievelijk een bouwsteen van een brug en een cippus.

[302] De Via Traiana loopt van Beneventum (regio II) naar Brundisium (regio II) via de steden Herdonia, Canusium, Netium, Caelia en Egnatia (Strabo, Gewgrajika VI 3.7). Reeds in de Republiek onderscheidde men van de Via Appia een alternatieve route van Beneventum naar Brundisium maar het was zeker nog geen via publica. De steden zelf bezaten reeds geplaveide wegen, maar Trajanus’ verdienste bestaat erin dit ± 205 mijl lange traject te plaveien en tot een via publica uit te bouwen (ASHBY T. and GARDNER R., The Via Traiana, in: P.B.S.R. 8 (1916), p. 113; BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), p. 282). C. Bossu spreekt als enige over de Via Minucia, die sedert Trajanus’ herstellingswerken Via Traiana zou genoemd worden (BOSSU C., De tabulae alimentariae: een status quaestionis, Gent R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling) 1986-1987 (Prom.: Prof. Dr. J. Devreker), p. 7).

[303] ASHBY T. and GARDNER R., art.cit.93, p. 113; DE LA BERGE C., op.cit.46, p. 108. B.W. Henderson opteert voor 110 als datum van voltooiing, terwijl W. Eck en P.L. Strack op basis van numismatisch materiaal denken dat het toch rond het jaar 112 moet geweest zijn (HENDERSON B.W., Five Roman ...36, p. 187; ECK W., op.cit.72, p. 34; STRACK P.L., Untersuchungen zur römischen Reichsprägung des zweiten Jahrhunderts. Teil 1: die Reichsprägung zur Zeit des Traian, Stuttgart 1931, pp. 16, 211-212).

[304] LORENZ T., Leben und Regierung Trajans auf dem Bogen von Benevent, Amsterdam 1973, p. 5; BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), pp. 282-283.

[305] ASHBY T. and GARDNER R., art.cit.93, p. 117; BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), p. 283. De keizer heeft de boog nooit gezien, omdat hij na de campagne stierf nog vóór hij Italië bereikt had.

[306] ECK W., op.cit.72, p. 33; BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), p. 284. De Via Nova Traiana is één van de “tres Traianae”, een term die voorkomt in de titulatuur van de curatores viarum, namelijk “curator viarum Clodiae Cassiae Ciminiae Trium Traianarum (in T6, T31 en T53). De twee andere viae moeten onbelangrijk geweest zijn. Men is er niet in geslaagd ze te localiseren, maar naar alle waarschijnlijkheid baanden ook zij zich een weg door Etruria (PEKARY T., op.cit.68, pp. 7-10).

[307] J. Bennett schrijft abusievelijk dat de inscriptie uit 111 n. Chr. dateert (BENNETT J., op.cit.33, p. 138).

[308] PARIBENI R., op.cit.67, p. 126.

[309] SENSI L., Una dedica ad Augusto da Perusia, in: Athenaeum. Studi di Letteratura e Storia dell’ Antichità 78 (1990) fasc. II, p. 520.

[310] De historicus noemt nog andere bouwinscripties waar twee keizers in één opschrift voorkomen: CIL XI 367, CIL V 4307, CIL X 3832. Ook in ons corpus bevinden zich twee dergelijke inscripties: N23 en C44.

[311] ECK W., art.cit.13, pp. 83-90.

[312] CALDERINI A., Aquileia Romana. Ricerche di Storia e di Epigrafia, Milano 1930, p. 44. Hij vermoedt dat het gaat om de tempel van Beleno.

[313] FRANK T., op.cit.9, p. 102.

[314] VENTURI E., art.cit.27, p. 273. Bovendien wordt Ravenna bij Strabo nog beschreven als een primitieve stad met houten paalwoningen (Strabo, Gewgrajika V 1.10).

[315] Dit laatste -mislukte- project beoogde de omliggende dorpen met hun honderden “boerderijen” van overstromingen bevrijden, maar Claudius’ voornaamste doel was de creatie van te ontginnen grondgebied op geringe afstand van de hoofdstad. Hiermee moet de link met Romes graantoevoer worden gelegd.

[316] GRANT M., Nero, London 1970, p. 61.

[317] THORNTON M.K., op.cit.39, p. 85; MEIGGS R., op.cit.10, p. 54.

[318] In deze visie lijkt Claudius dezelfde drijfveren te hebben die we kennen van huidige projecten “ter bestrijding van de werkloosheid” en deze redenering kan door een dergelijk anachronisme wellicht minder waardevol worden.

[319] VENTURI E., art.cit.27, pp. 274-276.

[320] HÖLSCHER T., Claudische Staatsdenkmäler in Rom und Italien. Neue Schritte zur Festigung des Principats, in: Die Regierungszeit des Kaisers Claudius (41-54 n. Chr.). Umbruch oder Episode? (Strocka V.M., hrsg.), Mainz 1994, p. 94.

[321] THORNTON M.K., Julio-Claudian Building Programs: Eat, ...44, p. 39.

[322] FREDERIKSEN M.W., Puteoli, in: Paulys Real-Encyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft, sechsundviertigste halbband, Stuttgart 1959, kol. 2044; BLAKE M.E., op.cit.2 (1959), p. 84.

[323] PATTERSON J.R., Crisis: What Crisis? Rural Change and Urban Development in Imperial Appennine Italy, in: P.B.S.R. 55 (1987), p. 127; BLAKE M.E., op.cit.3 (1973), pp. 282-283.

[324] LONGDEN R.P., Nerva and Trajan, in: C.A.H. (first edition), XI, Cambridge 1936, p. 207.

[325] CIZEK E., L’ époque de Trajan: circonstances politiques et problèmes idéologiques, Paris 1983, p. 378.

[326] JOUFFROY H., op.cit.3, p. 114.

[327] Ibid., p. 138; JOUFFROY H., Le financement des constructions publiques en Italie: initiative municipale, initiative impériale, évergétisme privé, in: Ktèma 2 (1977), p. 332.

[328] LOMAS K., art.cit.3, pp. 31-32, 37.

[329] JOUFFROY H., art.cit.118, p. 334.

[330] In hoofdstuk 5, paragraaf 5.3 wordt dieper ingegaan op enkele individuele gevallen.

[331] SCRAMUZZA V.M., op.cit.22, p. 172.