De visie van reizigers op Brabant en Mechelen (1701-1800). (Thomas De Wolf) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
E. De Oostenrijkse Nederlanden in de kijker van vreemdelingen
In de achttiende eeuw nam de overheid enkele maatregelen om het transportnetwerk te verbeteren. In het begin van de eeuw waren de steenwegen nog zeldzaam in het land. Men trof er dan vooral aardewegen aan, tot tegen het midden van de achttiende eeuw de infrastructuur verbeterde. Belangrijke stenen wegen van het eerste kwart van de achttiende eeuw waren die van Gent-Brussel, Brugge-Blankenberge en Gent-Kortrijk. Enkele reizigers vermeldden de degelijke infrastructuur in hun reisverslag. Peckham die op de weg van Brussel naar Antwerpen reisde, beschreef de tocht als aangenaam, en vooral ook het idyllische uitzicht bleef op zijn netvlies plakken: een brede laan met een dubbele rij bomen waar de Senne voor zes mijlen de weg volgt, afgewisseld met mooie tuinen en villa’s. De Pöllnitz prijst het gemak van de nieuwe weg tussen Mechelen en Leuven, waar voorheen de Mechelaars verplicht waren om via Brussel te reizen om de slechte wegen te vermijden, konden ze nu via deze mooie weg reizen. Ook Forster en Voltaire waren opgetogen over de staat van de wegen.
Er was ook geen gebrek aan regelmatige postkoetsen. Een reiziger kon op een dag van Antwerpen naar Brussel rijden en onderweg ook nog Mechelen bezoeken. Edward Smith is ook verheugd over de postkoetsen zelf tussen Amsterdam en Antwerpen. Volgens hem was dit rijtuig aangenamer dan de naam deed klinken. In Engeland zou men ze zelfs een koets genoemd hebben en in Frankrijk een staatswagen. In het buitenland hadden de postkoetsen in ieder geval niet zo’n goede reputatie. De vader van Mozart verwenste zo bijvoorbeeld de Duitse postroutes die een heel slechte faam hadden.[40] Volgens Stendhal waren de Hollandse wegen zo slecht dat hij voortdurend bang was in de wagen en moest hij bij elk poststation twee uur wachten.[41]
Ondanks de lovende woorden van sommige reizigers bleven ook in de Zuidelijke Nederlanden enkele reizigers niet van ongemakken gespaard. Wie zich met de postkoets verplaatste kreeg te maken met wiel-en asbreuken, roofovervallen, gebrekkige verbindingen, brug-en poortrechten, tolgelden, slechte logementen en dronken postiljons.
Een Hollandse patriot die tussen Antwerpen en Gent reisde, betaalde drie Gulden drie Brabants voor de beste plaats in het rijtuig. Te Waasmunster hielden de paarden een uur stil, evenals de paarden die van Gent kwamen. Men kon er een deftige maaltijd krijgen voor niet meer dan twee Brabantse Schellingen. Hij vond het geen aangenaam voertuig, want hij werd er negen à tien uur door elkaar geschokt en geslingerd. Op de koop toe waren de riemen van de wagen losgekomen, zodat de koets hol over bol tot stilstand kwam. Latere diligences zouden prettiger worden om te reizen omdat bij de ophanging de lederen riemen vervangen werden door stalen veren.
De hertogin van Northumberland deed haar beklag in haar reisverslag over de koetsiers: “I got a horrid postillion, who run me full against a cart, at a village called St. Joris, and broke my wheel iron; after that he drove me into three wrong inns at Louvain. In Malines we again got a horrible driver, who drove us against one of the gates of the town, broke my new wheel iron and what was worse split the panel of my new chaise.”[42] Nochtans behoorden volgens een koetsiershandboek uit 1777, “Le parfait Cocher ou l’ art d’ entretenir et conduire un equipage en Ville et en Campagne”, de Zuid-Nederlandse koetsiers samen met de Normandische tot de beste uit Europa. Uit het werk blijkt ook dat dronken, ongeduldige en vloekende koetsiers een groot probleem waren.[43] De vader van Leopold voelde zich ook niet op zijn gemak bij de koetsiers die pendelden tussen Brussel en Parijs. Hij beschreef ze als afgedankte kamerknechten, Italiaanse ezeldrijvers, spitsboeven en marskramers. Het waren steeds uit de kluiten gewassen kerels die reden alsof ze werden achternagezeten door een regiment Pruisen. Ze reden zo wild dat de bagage bij iedere post goed moest worden vastgesnoerd opdat ze er niet zou afvallen en naar de bliksem zijn.[44]
De kosten van zo’n koets loopt uiteen. De Hollandse patriot huurde een koets, fiacre genaamd, te Brussel voor weinig geld. Maar de vader van Mozart bekloeg zich wel over de duurte van het transport tussen Brussel en Parijs. Samuel Ireland tenslotte vond het een groot ongemak dat de reiziger aan de grens tussen Holland en Brabant en aan de poorten van Antwerpen een som geld moest betalen om zijn bagage heel te laten.
Het meest tot de verbeelding sprekende transportmiddel was echter de trekschuit. Alle reizigers, en die waren talrijk, die geen eigen koets bezaten, verkozen haar boven de landweg. De trekschuit bekoorde al wie niet te haastig was, om het genoeglijke en gemakkelijke varen, in een tijd van hotsende en vermoeiende koetsen, en om de kleur en de schoonheid van het landschap.[45] Vooral van de trekvaart tussen Gent en Brugge wilden de Staten van Vlaanderen een paradepaardje voor de buitenwereld maken. De comfortabele trekschuiten waren fraai gedecoreerd en verwenden de VIPs van die tijd. Zo reisden o.a. Peter de Grote en Lodewijk XV met deze trekschuit. De enige die niet met de trekschuit reisde was de Oostenrijkse keizer Jozef II zelf. Hij reisde per koets.
De barge was populair ook omdat ze goed georganiseerd waren. De barge kon op een comfortabele manier grote hoeveelheden passagiers vervoeren tegen een relatief lage prijs en zorgde voor een netwerk van op elkaar afgerichte routes. Dit verzekerde een dagelijkse service op vastgelegde tijdstippen gedurende gans het jaar. Dit uurschema werd uitgestippeld in ordonnanties. Bij het niet naleven van deze regels riskeerde de bargeman zware straffen.[46] De barge was populair omdat paarden konden rusten als er wind was, de reis zonder schokken verliep, er verschillende vertrekken voor alle klassen waren, er de mogelijkheid was tot het nuttigen van een lekker maal, er veel comfort was en het een toeristische attractie was.
Rekonstructieplan van de barge rond 1780 door L. Sanglet, (Gent, Stadsarchief) in: Moorkens (Peter), “De trekvaart op het kanaal Gent-Brugge”, Gent, 1996, p. 52
Trekschuiten waren langwerpige schepen met een kajuitachtige opbouw. Er waren meestal twee afdelingen: het ruim en het roef. Voor het roef moest men iets meer betalen, het lag aan de achterkant en had dubbele deuren naar het dek, waar de kapitein stond. De zijkanten hadden vensters, in het midden stond een tafel, er hing een spiegel en er waren glazen en een paar spuwbakjes. Het geheel werd voortgetrokken langs het kanaal door een paard dat via een ketslijn aan de mast was verbonden. De jager had een hoorn bij die hij gebruikte om de bruggendraaiers te verwittigen.
Wie reisde met de trekschuit? J. De Vries[47], die een onderzoek instelde naar de Hollandse trekschuiten in de zeventiende eeuw, komt hier tot de conclusie dat behalve de rijkste klassen iedereen met de trekschuit reisde. De rijkste klassen hadden immers hun eigen koetsen en paarden. Ook de armsten konden ondanks de kosten met de trekschuit reizen omdat de stad via armenkassen de helft van een ticket betaalden. De stad kon zo ook verlost worden van bedelaars die met de trekschuit ver werden weggevoerd. En alhoewel het transportmiddel bij uitstek voor de armen de voeten waren, moet je er wel rekening mee houden dat ook dat niet gratis was. Er waren immers tal van tollen en het was ook tijdrovender. Het grootste deel van de reizigers komt echter uit de middenklasse. Sommige reizigers zoals de Engelsman Marshall Joseph klaagden er dus wel over dat ze de schuit moesten delen met boeren die op de grond spuuwden. In het begin van de achttiende eeuw echter werden trekschuiten gebouwd waarbij de verschillende klassen apart konden zitten. De een in het ruim en de ander in de roef. Hierbij ging dan wel een kans voorbij voor de reizigers om in direct contact te treden met de inlandse bevolking. In de achttiende eeuw werden de trekschuiten in de eerste plaats gebruikt voor zakenreizen en ook door magistraten. Op de tweede plaats kwam de vrije tijd. Hierbij waren vooral het bezoeken van kermissen, jaarmarkten en familie het belangrijkste element om te reizen.
Hoe duur was de trekschuit? Volgens de Duitse reiziger Forster kom je met de bargie voor een belachelijk lage prijs van Leuven naar Mechelen. En inderdaad, de trekschuit nam een goede positie in. Ze kostte bijna even weinig als beurtveren en ongeveer de helft tot een derde minder dan de koetsen. Op vlak van comfort was ze ongetwijfeld de beste. Als we de koetstarieven rond 1800 bekijken op plaatsen in Vlaanderen waar de koetsen in competitie lagen met het watertransport, zoals Antwerpen – Leuven en Antwerpen – Mechelen, blijken de tarieven maar tweemaal zo hoog te liggen als die van de trekvaarten. Op plaatsen waar er geen competitie was met watertransport, lag het tarief op zijn minst driemaal hoger dan de trekschuit.[48]
Enkele impressies van de reizigers over de trekschuit:
Peckham die over het kanaal Gent-Brugge reisde: “…a large boat drawn by two horses. This was still more agreeable than the dutch trekschuytes, as it has an awning over the end of the deck, where you may sit very much at your ease; below there are two separate apartements the one elegantly fitted up for the better sort of people; add to these a kitchen where they dress you a good dinner at so much a head. I don’t remember spending a more agreeable day, the weather perfectly fine, the view of the country delightful, joined to the conversation of a very pretty French woman.”[49]
Een Hollands patriot over dezelfde lijn: “...dit vaartuig kan men met recht de vorstin der bergies heeten. Het is in drie vertrekken afgeschooten, die allen vrij groot zijn, ten minsten zo groot als de vertrekken van een gewoon Hollands buitenjagt. Het agterste vertrek, de kajuit, is met alle gemakken voorzien en heerlijk geschilderd en verguld. Men heeft van agteren en ter zijden groote glazen, die een ruim uitzigt opleveren. Dit vertrek word geslooten gehouden, tot dat de bergie reeds aan de gang is. Het is voor staats-en magistratuurperzoonen geschikt; wanneer die mede vaaren, neemen zijn er hun intrek, en alsdan staat het geen passagier vrij er binnen te komen. Wanneer dergelijke hooge perzonadien er niet zijn, staat het open voor elk, die zijn vragt voor de eerste plaats betaalt, en deeze komt op vijftien stuivers Brabands.
De eerste plaats voor passagiers is anders in het voorste deel van het vaartuig, het vooronder. Dit is mede een zeer fraai geschilderd vertrek, voorzien van alles wat tot gemak en veeraangenaaming strekken kan . deeze plaats kost insgelijks vijftien stuivers
Het middenste gedeelte, waar men voor vragt tien stuivers betaalt, is minder kostbaar, schoon ook netjes en gemaklijk en verre te verkiezen boven de beste roeven in de Hollandsche trekschuiten. Tot verlusting van de reizigers heeft men boven op het vaartuig een overdekte plaats, het paviljoen, dat aan het agtereinde, dat zeer hoog verheeven is, verscheiden zitplaatsen heeft, waar men de vrugtbaare landsdouwen, de schoone dorpen en gehuchten, op zijn gemak kan beschouwen. Des middags doet men het middagmaal in deeze bergie; men betaalt aan de eerste tafel vijftien en aan de tweede tien stuivers. Men dischst er overheerlijk op. Nimmer heb ik de weergade in het beste logement aangetroffen...”[50]
Het wegennet in de Oostenrijkse Nederlanden eind achttiende eeuw; Bosset, Carte des Pays-bas catholiques, 1790, Paris, kaartenleeszaal Ugent, krt. 387
Alhoewel vele reizigers enthousiaste beschrijvingen gaven over het landbouwgebeuren in de Zuidelijke Nederlanden, kan men toch geen gewag maken van een agrarische revolutie. Wat men ziet is een demografische groei, waarbij vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw de plattelandsbevolking gaat toenemen. De landbouw op haar beurt trachtte de bevolkings-groei bij te houden op allerlei manieren. Hiervoor waren twee mogelijkheden: een uitbreiding van het landbouwarsenaal of een verhoging van de productiviteit. Toch bleef de bevoorrading van de bevolking ten allen tijde precair. En bleef er een delicaat evenwicht bestaan tussen akkerbouw en veeteelt, die meststof en trekkracht leverde.
Het landbouwareaal nam in deze periode toe door de ingebruikname van de gemene gronden, de vroeger gemeenschappelijke gronden die gedeeltelijk tot wildernissen waren vergroeid.
Verder was er de afschaffing van het drieslagstelsel waardoor de akkeropbrengst met de helft toenam. De beweging voltooide zich rond het midden van de achttiende eeuw. Het produceren van navruchten, klaver en bieten, betekende dat er meer voedsel was voor het vee en het voedde thans de grond. Anderzijds begon men ook meer intensief, vooral arbeidsintensief te werken. Er werd gebruik gemaakt van verschillende soorten bemesting en de lokale handel in groenten en fruit werd gestimuleerd door de toename van het aantal grote en kleine markten.
Naast de groeiende productie van graan, vlas en koolzaad, kwam ook een nieuwe teelt tot volle ontwikkeling, namelijk de aardappel. Verscheidene factoren werkten de verspreiding in de hand. De productie nam onder meer toe tijdens de Spaanse successieoorlog (1701-1714) en de Oostenrijkse successieoorlog (1741-1748), in tijden van oorlog dus, maar ook in een periode met hongersnood, zoals in 1740 toen het strenge vriesweer in het voorjaar twee maanden aanhield en het graan ernstige schade opliep. Het was trouwens ook zo dat de opbrengst van aardappelen hoger lag dan die van graan op eenzelfde veld. Vanaf het midden van de eeuw vormden de aardappelen het hoofdgerecht van de gewone man en geleidelijk ook van de hogere kringen.[51] Th. Mann schrijft: “les pommes de terre sont de la plus grande utilité et ressource pour les pauvres, quoiqu’également mangées et estimées par toutes conditions”[52]
De gevolgen van dit alles was dat met het succes van de landbouw de prijzen van de gronden, de renten en de pachtgelden stegen, waardoor ook de stedelingen rijker werden. Op het platteland heerste er toch een zekere welvaart. Seizoensarbeid kende een bloeiperiode: op ogenblikken dat er minder werk was op de akkers, sloegen de boeren aan het weven en het spinnen. Wat leidde tot de productie van een belangrijk product: linnen. Het midden van de achttiende eeuw kenmerkt zich dan ook als de periode van de proto-industrie.
Door de betere kansen die men kreeg op het platteland, was er minder reden om uit te wijken naar de stad waar de sterftecijfers hoger lagen, men spreekt hier in dit verband over de “villes tombeaux” of ”mangeuses d’ hommes”, d.i. de stad waar de natuurlijke aangroei van het platteland wordt tenietgedaan.[53] Dit is een van de factoren die zorgde voor een bevolkingsaangroei in de Zuidelijke Nederlanden.. Samen met gewijzigde mentaliteiten zoals maatregelen, genomen door Jozef II om de hygiëne te bevorderen, bijvoorbeeld in zijn wet om mensen niet meer in of naast de kerk zelf te begraven. En tenslotte door medische verbeteringen, zoals pokkeninenting, voor het eerst in de Zuidelijke Nederlanden onder de belangstelling onder Maria Theresia, die in 1768 een verordening uitvaardigde over de pokkeninenting.[54]
De uitdagingen van een gestegen bevolkingsdruk lieten de belangstelling voor landbouw in verlichte kringen en salons toenemen. Ook het economisch denken op zijn beurt werd vanaf het midden van de achttiende eeuw beheerst door landbouw. Het is een periode waar in de praktijk nieuwe gewassen ingezet werden om de bevolkingsgroei te kunnen bijhouden en waar de theorie van de landbouw druk bediscussieerd werd. Belangrijk was dat de landbouw als basis van de economie gezien werd en dat er gepleit werd voor een vrijere landbouw. De leer van de fysiocratie heette dit denken. Fysiocratische standpunten waren een hot item en werden dan ook ingenomen door belangrijke vorsten uit die tijd: Frederik de Grote en in de Zuidelijke Nederlanden: Jozef II, een man die geboeid was door de fysiocratie en een liberale graanpolitiek.
Onze contreien vormden een dankbaar studieobject voor buitenlanders. Onder de indruk van de overvloedige akkers schreven o.a. Th. Abbé Mann en Nicolas Bacon tal van landbouwtraktaten Ook de reizigers die de Zuidelijke Nederlanden bezochten of bestudeerden, zoals Derival en J. Shaw, hadden een eigen mening over de landbouw. Een belangrijk punt in de school van de fysiocratie was de discussie omtrent de grootte van de landbouwbedrijven. Terwijl Quesnay nogal elitair het grootgrondbezit verdedigde, met zijn grote investeringen en moderne bedrijfsvoering, werden de Zuidelijke Nederlanden door bijvoorbeeld markies de Mirabeau eerder opgeroepen om het kleinschalig landbouwbedrijf te verdedigen. Precies omdat dit type hier zo dominant en blijkbaar succesvol was.
In de redenering van zowel Nicolas Bacon als Thomas abbé Mann gaven de grootschalige bedrijven aanleiding tot enkele misbruiken. Ten eerste kon een groot terrein tussen 500 en 1000 morgen slechts een rijke familie onderhouden, terwijl een terrein van 50 morgen 100 families kon onderhouden. Ten tweede werd volgens hen een groot terrein minder goed bewerkt dan een klein terrein. In het grootschalige landbouwbedrijf werden sommige stukken verwaarloosd of slecht bewerkt door de dagloners. Een klein bedrijf kon dat niet laten gebeuren. Ten derde ging de bevolking dalen in een systeem met grootschalige bedrijven. Er kwamen meer dienaars en dagloners op af en deze leefden volgens de schrijvers een losbandig leven en dachten er niet aan een gezin te stichten. Tenslotte konden grote bedrijven de producten opstapelen en het uitstellen om ze naar de markt te brengen, waardoor de prijs steeg.[55]
Het zijn zulke argumenten die we terugvinden bij Shaw en Derival. Beide auteurs zijn voorstanders van de kleine landbouwbedrijven en halen beiden het voorbeeld van Brabant aan. In Waals-Brabant bestond het groot landbouwbedrijf en werd de grond verdeeld in stukken die gedurende een aantal jaar braak kwamen te liggen. In Vlaams-Brabant waren het voornamelijk kleine bedrijven waarvan de grond voortdurend bewerkt werd. Beiden waren ze van mening dat een verkleining van de gronden zou leiden tot een grotere bevolking in Waals-Brabant, wat op zijn beurt zou leiden tot meer dieren en aldus tot meer mest, waardoor de opbrengsten ook hoger zouden liggen. Beiden vermeldden ook dat de regering van plan was om de hoeven bij wet te verkleinen. Dit duidt er op dat de regering onder Jozef II steeds meer en meer aanleunde bij de fysiocratische gedachte en niet meer bij de mercantilistische visie als onder de eerste landvoogden van de achttiende eeuw.
Landbouweconomie en fraaie natuur gingen samen en dat sprak de gevoelens en verlichte harten van de reizigers en wandelaars aan. De faam van de landbouw in de Nederlanden was reeds door reizigers in de vorige eeuwen gevestigd en werd nu opnieuw bevestigd. Reizigers die een oog hebben voor de weelderige korenvelden, rijke weilanden idyllische natuur waren: Forster, Walker, Shaw, de hertogin van Northumberland, de Hollandse patriotten...
De verschillende reizigers hebben ook hun eigen mening waarom de landbouw in deze gebieden zo bloeide. Sommige contemporaine schrijvers dichtten de bloei toe aan de, zoals hierboven vermelde, agrarische politiek van Jozef II. Derival bijvoorbeeld wees op de ontginnings- en bemestingsmethoden en het belang van de goedkope aardappelen. Dat alles onder bescherming van de keizer. Shaw heeft het erover hoe de akkers van het land nooit stilliggen en legt de oorzaak bij de vruchtbare grond zelf die zelfs niet ophoudt met produceren in de zomer, de mest die aangevoerd werd uit de steden en de kennis van de boeren. De Hollandse patriotten stellen zich geen vragen, verdiepen zich niet in de achtergrond van de bloei der landbouw. Enkel de econoom Cornelis Zillesen had verklarende opmerkingen over de florerende boerenbedrijven. Hij schreef de bloei toe aan de werklust van de boerenstand en het kapitaal dat de geestelijkheid besteedde aan de ontginning van onbebouwd land. Over de politiek van de keizer wordt niets gezegd.[56]
Het gebrek aan handel wordt volgens de Hollandse patriotten volledig vergoed door de vruchtbaarheid van het land. In Brussel hebben ze vooral oog voor een eigenaardige kool met kleine knoppen en grote bladeren. Deze kool, hij bedoelt hier de spruit, groeit met moeite in andere gebieden. In Leuven bewonderde men de boomgaarden, weilanden en tuinen. Het aantal tuinen is zo groot dat er bijna geen enkel huis gevonden wordt waar er geen is. Hij dacht zelfs dat men er een lusthof had willen aanleggen. De Feller betrekt de tuinbouw zelfs bij zijn verklaring waarom vele steden, zoals Leuven en Tienen, er zo verlaten bijliggen. Er was hem verteld dat deze steden nooit helemaal gevuld waren met inwoners en dat men vroeger grote ruimtes leeg liet om groenten, kruiden en granen te verbouwen in geval van lange belegeringen. Hijzelf hield het er eerder op dat groeipolen als Brussel en Luik het volk wegzoog uit die kleinere stadjes en dat de bevolking nooit helemaal herstelde van de oorlogen uit de zeventiende eeuw.
Stadsplan Leuven en de lege oppervlaktes binnen de muren; in: Christyn (J.B.), “Les délices des Pays-Bas”, Paris, 1786
Ook de boerenstand beviel de reizigers. Walker vond het gemene volk beter gekleed dan de boeren in Frankrijk en ook de voeding en de huisraad was van een hogere kwaliteit. Derival die op bezoek ging bij een boerenfamilie kon enkel positief zijn over zijn ontmoeting. Hij kreeg er een goede maaltijd voorgeschoteld, zijn glas en bord werden steeds opnieuw bijgevuld.
De natuur op het platteland en in de omgeving van de steden zorgde voor paradijzen voor dichters en romantici. Het vele groen van heggen en vruchtbomen beviel de Hollanders beter dan de sloten en omheiningen in hun eigen land. Tenslotte vonden de Hollandse patriotten hier wandelwegen in overvloed. Bij zomerweer kon men volgens hen de verrukkelijkste oorden van de wereld beschouwen.
Voor fysiocraten waren de Zuidelijke Nederlanden een uitermate boeiend gebied om te bezoeken. De landbouw werd hoog aangeschreven door alle reizigers die het land bezochten en als compensatie gezien voor de verminderde handelsactiviteiten. De bevolking was er gastvrij en enkele Hollandse patriotten zouden Brabant boven Holland verkozen hebben als buitenverblijf.
“Je suis convaincu de la possibilité qu’ il y avoit que ces pays devinssent un jour commercans et eussent même une marine marchande.”[57] Derival is zeer optimistisch wanneer hij het heeft over de handel en industrie in de Oostenrijkse Nederlanden. Hij ziet dat er vele mogelijkheden zijn. Zelfs een betweterige Hollander kan hem hierbij niet van zijn stuk halen wanneer deze enkele stevig argumenten aanbrengt om de Hollandse handel te plaatsen boven de Brabantse. De Brabanders hebben immers geen handelsnetwerk in Indië, geen goedkoop transportnetwerk. En in Holland geniet het beroep van handelaar een hoog aanzien, terwijl dat in de Oostenrijkse Nederlanden anders ligt. Daar zijn meer landbouwers en meer mensen met adellijke titels, die hun handen moeten afhouden van de handel. Maar Derival verdedigt het Zuiden doorheen het hele reisverhaal door te dwepen met de gezondheid van de binnenlandse markt, de beschikbaarheid van vele werkkrachten, de industrie en inspanningen van de regering.[58]
Toch is het zo dat de handel in de Zuidelijke Nederlanden enkele grote problemen kende die ook de reizigers niet onopgemerkt bleef. Zo brengt J. Shaw enkele grote problemen naar voren. In de eerste helft van de eeuw werd de Oostendse Compagnie, opgericht voor handel met Azië, gefnuikt door de invloed die Engeland en Holland hadden in het bestuur van het land. Na de Spaanse successieoorlog hadden ze via verdragen een zekere controle verworven over de handel en wandel in het Zuiden. Wanneer de Oostendse Compagnie in hun vaarwater verzeilde, grepen de twee stiefmoeders van de Zuidelijke Nederlanden dan ook in.
Er was de onwil van de Hollanders om de Schelde te heropenen. Alhoewel deze economische ader van de Zuidelijke Nederlanden nooit helemaal gesloten was, controleerden de Hollanders de vaart in die mate dat het grote handelsverkeer andere horizonten diende op te zoeken. Oostende, de enige haven in het land en dus enig alternatief, was een slechte haven die te kampen had met verzanding. Vele reizigers denken dan ook dat alleen met het openen van de Schelde door de Hollanders de overzeese handel weer zou openbloeien.
Forster bijvoorbeeld houdt in zijn reisbrieven een pleidooi voor de opening van de rivier en verzet zich tegen de machtsambities van naties en invloedrijken die de rechten en vrijheden van de mens en een volk met de voeten treden. Hij verwijt de moord en brand schreeuwende Hollanders hun hypocrisie in verband met de Schelde als Engeland de Navigation Act afkondigde.
Maar buitenlandse afgunst, concurrentie en diplomatieke druk waren niet de enige problemen.
Zo kenden de Zuidelijke Nederlanden enkele enclaves op hun grondgebied, waarvan de grootste het Prinsbisdom Luik was en de provincies vormden niet een land, maar aparte gebieden met elk hun eigen procedures, verschillende rechtgeving en privileges. Om pakweg goederen van Brabant naar Henegouwen te verschepen bijvoorbeeld, werd er een even grote tol geheven als deze die vroeger bestond, toen de provincies nog elk hun eigen soeverein hadden. Het alleenrecht van sommige stedelijke groepen om goederen via een kanaal of over het land te vervoeren vormde samen met de vele douaneposten een hindernis voor de handel. Het zorgde voor vele vertragingen in de levering der goederen.
Derival gaat er volledig mee akkoord dat dit een groot probleem is. Allerlei tollen op vervoer tasten de economie zwaar aan. Als men winst wil maken door handel te drijven met zijn producten, moeten de wegen tolvrij gemaakt worden. En hij biedt daarvoor een oplossing aan:
De geldmiddelen die men dan echter ontbeert, moeten gecompenseerd worden door een versimpeling van de administratie. In plaats van op acht plaatsen tol te heffen, en acht officieren te betalen, zou het beter zijn één tol te heffen via één officier. Ook in Zuidelijke Nederlanden zit men met het probleem dat de provincies elkaar zien als vreemde landen waar verschillende wetten en praktijken heersen. De oubollige administratie en archaïsche opdeling van provincies uit de Middeleeuwen schaadt de economie en de snelheid van de binnenlandse handel.
“Les denrées mêmes ou merchandises qui ne sont pas assujetties a aucuns droits, sont soumises a formalités genantes, lorsqu’on veut les transporter d’ une ville dans une autre de la même province. Cette multitude des barrières qu’on rencontre quand on parcoure les Pays Bas autrichiennes ralentissent la marché du voyageur et retardent et nuisent le transport de la marchandise et de la denrée.”[59]
Verder was er een probleem met de rechtbanken die verouderd waren. Terwijl in andere landen reeds rechtbanken bestonden waar de rechters daadwerkelijk feeling hadden met het handelsgebeuren, bleven in de Nederlanden zaken lang in procedure omdat rechters nooit ten rade gingen bij handelaars. En bestond er ook hier verwarring over de rechtgeving die verschillen kon tussen de provincies.
Tenslotte was er een mentaal probleem. Er bestond nog steeds een vooroordeel tegenover de handel als beroep. Het was een minderwaardig beroep voor de adel, wat raar was in een land dat geroemd geworden is omwille van de handel en waar de adel afstamde van rijke handelaars.
Naast deze terechte punten van kritiek, zien de reizigers ook in dat de Zuidelijke Nederlanden enkele voordelen hebben. Zo is er een uitgebreid water- en wegennet, dat om velerlei redenen de aandacht trekt van de toeristen. J. Shaw bewonderde ze en schrijft zelfs dat hij het erg vond dat de Engelsen ze pas zo laat hebben geïmiteerd. Anderen zoals Deschamps J.-B. prijzen de kanalen omwille van hun esthetische en idyllische waarde, maar nog meer omwille van hun economische functie. "On peut regarder ce canal comme l’ âme du commerce de Bruxelles et l’ un des beaux ouvrages des pays bas.”schrijft Abbé Mann over het kanaal te Brussel.[60]
De kanaalinfrastructuur in de Brabant, Kaartenleeszaal Ugent, kaart 1298
In de Nederlanden is er een netwerk van kanalen dat van west naar oost loopt. Havens waren verbonden met het binnenland door de kanalen die liepen van Oostende naar Brugge en van Brugge naar Gent, vervolgens via de Schelde, de Rupel en het kanaal tussen Rupel en Leuven. Dat laatste kanaal werd pas tussen 1750 – 1753 gegraven, maar er werden in die periode ook coupures getrokken door de voornaamste steden en kanalen uitgediept. Het was een van de uitingen van de verlichte politiek om met een verbeterd wegenstelsel, niet alleen de economie te bevorderen, maar ook de communicatie en op die manier ook de centralisatie van het rijk. Althans in theorie want de uitvoering en de kosten werden meestal overgeheveld naar de steden. In het begin van de eeuw waren ook de steenwegen nog zeldzaam in het land. Men trof er dan vooral aardewegen aan, tot ook weer tegen het midden van de achttiende eeuw de infrastructuur verbeterde. Zelfs de kritische Voltaire was opgetogen over de staat van de wegen: “De toutes les nations modernes la France et la petit pays des Belges sont les seules qui aient des chemins dignes de l’ antiquité.”[61] En ook Forster liet zich positief uit over de voortreffelijke wegen die hij op zijn weg van Aken naar Brussel vond.
Toch is er ook kritiek te uiten: gebieden in het noorden, zoals de Kempen en Limburg kenden weinig verbetering inzake transport en het reizen nam zelfs op de nieuwe wegen nog veel tijd in beslag. Uit reisverslagen blijkt bvb. dat reizigers er drie uur over doen om van Brussel naar Charleroi te reizen, en vier uur om van Antwerpen naar Mechelen te reizen.[62]
Derival heeft ook enkele bedenkingen bij de kanalen in het land. Zo schrijft hij dat een kanaal minder mogelijkheden biedt dan een weg, want het is die laatste waarrond mensen zich gaan vestigen. Vervolgens komen er herbergen etc. met als gevolg dat een weg meer taksen en werkgelegenheid biedt dan een kanaal.
Een tweede groot voordeel dat er volgens de reizigers te vinden is in de Oostenrijkse Nederlanden, betreft de mentaliteit van haar inwoners. Derival meent dat het niet zeer aangenaam is om handel te drijven met de Hollanders. Hij vindt ze krenterig, humeurig en misprijst hun sobere levensstijl. Verder hebben ze achterdocht tegenover elke handelaar die zich bij hen komt vestigen en spreken ze niet over hun privé-leven bij het zakendoen, wat het zakendoen volgens de schrijver nochtans zou verbeteren. Bij de Brabanders en de Vlamingen daarentegen vindt de auteur een heel andere mentaliteit terug en vooral de Brusselaars droegen zijn goedkeuring weg. De inwoners van Brussel en van andere steden zijn vriendelijk en nemen buitenlandse handelaren sneller in vertrouwen. Wanneer ze zeggen dat ze je vriend waren, dan was dat ook zo.
Het is trouwens niet enkel hun karakter, maar ook het goede klimaat[63] dat er heerst en de interesse van de overheid, die de vreemdeling uitnodigen om in dit land te komen wonen. Hij staaft zijn beweringen tenslotte door te verwijzen naar het grote aantal Hollanders dat hun vaderland verliet om zich te vestigen in de Brabantse en Vlaamse steden. “Mon dessein n’ a été en mettant en opposition les moeurs des Hollandois avec celle des Flamends et Brabançons, que de vous faire voir que les moeurs de ceux-ci sont plus propre a faire prospérer chez eux le commerce que celle des Hollandois.”[64]
Dat Hollanders zich komen vestigen in Brabant en dat ze meer dan welkom zijn wordt inderdaad beaamd door een Hollandse patriot. Bij een bezoek aan Mechelen merkte hij het bestaan van een fabriek opgericht door een landgenoot. De magistraat van de stad bevorderde de vestiging van buitenlandse bedrijven op alle mogelijke wijzen en zou er graag meer zien. Maar deze auteur heeft wel zijn bedenkingen of er veel landgenoten zullen zijn die zich hier blijvend willen vestigen, want de koophandel wordt toch wel zwaar belast.[65] In “De Hollandsche wijsgeer in Braband” wordt echter geklaagd over hoe slecht vreemdelingen geholpen worden in Antwerpen. We horen er een totaal andere stem. Gilden staan vreemde ondernemers in de weg en ambachtslui en stedelijke ambtenaren zijn heel onvriendelijk. Wel bloeide de lakenfabriek te Lier die een Hollandse onderneming was.[66]
Derival zelf is trouwens ook niet mals voor de Antwerpenaars. Het lijkt hem alsof de handelsgeest van de Antwerpenaars zeer bescheiden is. Ze nemen weinig risico’s en de zonen denken dat ze zich niet hoeven in te zetten zoals hun voorouders dat gedaan hadden. Er heerst weinig vertrouwen in het economische klimaat met als gevolg dat er weinig actie ondernomen wordt om iets te bereiken:
“Je ne vois pas ici parmi les commercans cette activité et cette chaleur que j’ ai remarquées dans ceux de Bruxelles et de Louvain. Les boutiquiers même font ici leur commmerce de detail avec une indolence qui surprend. On dit que l’ Anversois est apre au gain, qu’ il n’ agit que quand il espère retirer quelques bénéfices, que quiconque veut le mettre en action ne pourra y parvenir, s’ il ne lui offre un salaire sur, et cependant je n’ ai jamais vu d’ homme plus indolent, plus inactif qu’ un artisan anversoit. l’ Anversoit est naturellement timide, il ne donne rien au hasard et pour le déterminer a prendre part a une grande entreprise, il faut lui en demontrer géométriquement les avantages qu’ il en retirera. Il y a ici deux compagnies d’ assurance et malgré les grands bénéfices qu’ elles ont faits pendant la guerre, ceux qui y sont interessés passent, parmi plusieurs de leurs compatriotes, pour des inconsiderés. “[67]
Met deze kritiek over de Antwerpenaren staat hij trouwens niet alleen. Ook Malfillâtre heeft het erover dat de huidige generatie enkel erft en de vruchten plukt uit vroegere tijden. Er is een grote inertie voelbaar. De Hollandse patriotten verweten de Antwerpenaars vooral een gebrek aan ondernemingslust.
Het gunstige klimaat van de late achttiende eeuw trok in ieder geval wel een nieuw soort mensen aan. Het waren mechanici, deels uitvinders, deels nabootsers, die Europa doorkruisten op zoek naar de kapitaalkrachtige ondernemer of de staat die hen vertrouwen wilde schenken. Ook in de Oostenrijkse Nederlanden ontbraken zulke mensen niet, bijvoorbeeld in de steenkoolnijverheid.[68]
Een derde voordeel dat aangehaald wordt, is dat de Zuidelijke Nederlanden rijk zijn of met andere woorden dat er veel kapitaal aanwezig was, dat de bevolking groeit en dat dit zorgt voor een zeker arbeidspotentieel, dat de grond er vruchtbaar is en tenslotte is er de goede ligging van het land in het centrum van Europa met de drie rijkste naties als gebuur.[69]
Als we deze punten meer in detail bekijken, zien we inderdaad dat vele reizigers één of meerdere punten beaamden. Enkele reizigers merkten net als Derival op dat er kapitaal en rijkdom aanwezig was en dan vooral in Antwerpen en Brussel. De Pöllnitz vindt het dubbelzinnig dat ondanks het wegkwijnen van de handel te Antwerpen er nog veel uitermate rijke families te vinden zijn in de stad. Die schatrijke inwoners houden er magnifieke gevolgen op na, dragen zijden en met kant gevoerde kostuums terwijl hun vrouwen gekleed gaan als prinsessen. Ook Anoniem en Hollandse patriotten zien schatrijke burgers die zich meer en meer gaan bezighouden als bankiers. Anoniem geeft hierbij het voorbeeld van de gebroeders de Koninck waarvan de ene bij de laatste oorlog het Franse leger betaalde, terwijl de andere het leger der confederalen financierde. Malfillâtre geeft net als vele andere reizigers aan hoe de activiteiten van de beurs in het niet zijn verzonken, maar vermeldt er wel bij dat de stad niet arm is: “elle tient a juste titre le surnom de la Riche”[70]
Forster geeft ons een kijk op de personen die als schatrijk bestempeld worden aan het einde van het Ancien Régime. Deze Duitse reiziger bezoekt onze contreien temidden van de Brabantse omwenteling. Hij vertelt hoe de handel geleden heeft onder de opstand en hoe voorname geldschieters van het regime gevlucht zijn. Hij heeft het onder andere over Walkiers Eduard met een vermogen van 30 miljoen gulden, Overmann en Schumaker, de rijkste kooplui van Brussel, die de vorst jaarlijks 50.000 gulden belasting betaalden. En als een der vermogendste bankiers wordt Romberg genoemd.
Ook Derival vermeldt Romberg als een der vermogendste mensen. Hij was een belangrijke reder uit de tweede helft van de achttiende eeuw die onder zijn bevel alleen al 100 schepen had staan. Hij onderhield handelscontacten met alle delen van de wereld en had diverse handelshuizen. Hij rustte bvb. schepen uit naar Afrika vanuit La Rochelle en le Havre voor de slavenhandel, en had contacten met Carolina en Virgina.
Maar er is ook kritiek te horen vanwege de reizigers over de activiteiten van de rijken. Reizigers die de Oostenrijkse Nederlanden bezoeken om traktaten te schrijven over de economie, valt het op dat de immense fortuinen meestal niet besteed worden aan de handel. Thomas abbé Mann is zo iemand. Volgens hem leefden er in Brussel vele rijke kapitalisten, maar zij belegden hun kapitaal voornamelijk in grond. Dit was een veilige investering, maar bracht hen niet veel winst op als zouden ze hun kapitaal geïnvesteerd hebben in de handel. Hij zegt erbij dat nochtans weinig steden zo goed gelegen zijn als Brussel om te investeren in de handel. Maar omdat velen zich niet thuis voelen op dit terrein investeren ze op een traditionele manier hun geld. Hij ziet echter wel verbetering omdat de soeverein en zijn afgevaardigden steeds meer de voordelen van zulke investeringen in de verf gingen zetten.[71]
Derival is een tweede kritische schrijver. Hij ziet twee groepen van kapitalisten. Aan de ene kant de reguliere ordes die hun geld oppotten en het zo uit circulatie houden en aan de andere kant de renteniers die enkel investeren in grond en niet in handel. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Derival een supporter is van Jozef II met zijn politiek van kerkelijke confiscaties. Zo worden namelijk twee vliegen in een klap geslagen: de verkoop van kerkelijke gronden doet het aantal liquide middelen toenemen, terwijl investeren in de grond minder interessant wordt vanwege het dalen van de renten.
Andere reizigers geven dan weer kritiek, zoals reeds werd aangegeven, op het feit dat de huidige generatie kapitalisten slechts teert op fortuinen gemaakt in het verleden.
Een tweede punt dat de reizigers konden beamen, was de demografische groei. Maar het dient wel gezegd te worden dat ze die enkel te Brussel konden bespeuren. Antwerpen geeft aan vele reizigers een verlaten indruk: de kerken zitten vol, maar op straat komt men niemand tegen. Als men het over Leuven heeft, heeft men het ook over de leegloop van de stad in de Middeleeuwen en hoe binnen de stadsmuren grote leegtes te zien zijn. Het is dus enkel Brussel waarbij de reizigers verbaast staan over de volkrijkheid. De weelde die er in de stad heerste veroorzaakte volgens bezoekers bijvoorbeeld bij de Hollandse vluchtelingen een grote beweging. De stad werd niet als doods ervaren, zoals dat wel het geval was met Antwerpen, maar als druk en weelderig. Toch kunnen de Hollandse vluchtelingen het niet nalaten om Brussel te vergelijken met Amsterdam of Rotterdam. Het valt hen daarbij op dat in Brussel de mensen veel minder worden gedreven door de handel dan in de Hollandse steden.[72] De drijfveer voor de drukte te Brussel had dan ook meer te maken met haar functie als residentiestad en distributiestad voor de omliggende regio’s.
Als we de demografische gegevens erop nagaan, zien we dat tegen het einde van het Ancien Régime ¼ van de bevolking in steden woonde, wat relatief weinig was. De achttiende eeuw was dan ook vooral een periode waar het platteland bloeide, met zijn huisnijverheid. Brussel was de grootste stad, maar herbergde slechts een 75.000 mensen, wat in vergelijking met grote steden als Parijs (> 500.000) heel weinig was. Anders dan de voortgaand krachtige demografische groei die zich in de zeventiende en achttiende eeuw in andere hoofdsteden manifesteerde, volgde Brussel in grote lijnen de trend van de overige steden in de Zuidelijke Nederlanden: groei tot het laatste kwart van de zeventiende eeuw, gevolgd door een forse bevolkingsvermindering in de eerste helft van de achttiende eeuw en een herneming van de groei in de jaren na 1750.[73] Antwerpen de tweede grootste stad, telde slechts 50.000 zielen en moet gezien haar omvang inderdaad een lege indruk hebben nagelaten.
Een derde voordeel dat werd aangehaald is de vruchtbaarheid van de grond, wat reeds aan bod kwam in vorige hoofdstukken. En tenslotte was er de gunstige ligging.
Door de gunstige ligging hadden de Zuidelijke Nederlanden een natuurlijk voordeel om zich bezig te houden met de transitohandel. Dit was de handel tussen de havens over het binnenland, vaak via de kanalen naar Luik en Duitsland. Waarop verder dieper ingegaan wordt.
Ook voor de verkoop van bepaalde producten waren deze streken volgens de reizigers bijzonder goed gelegen. Zo bijvoorbeeld voor de boekhandel. Zowel Mann, Derival als de Hollandse patriotten vinden dat er weinig steden in Europa zijn die beter voor de boekhandel gelegen zijn dan Brussel. De boekhandelaars aldaar zouden zich meester kunnen maken van het grootste gedeelte van de Hollandse, Franse en Engelse handel. Maar het probleem is dat er weinigen de benodigde ondernemingsdrift vertoonden of dat degenen die dat wel hadden, het niet eens waren met elkaar. Een ondernemingsgeest dus waarvan het ontbreken ook al eerder was opgevallen, o. a. door de Hollandse vluchtelingen. Een boek dat succes had in Parijs werd te Brussel dadelijk gezocht en brochures en dagschriften met betrekking tot bepaalde gebeurtenissen werden met een wonderbaarlijke haast verkocht. Alleen wetenschappelijke werken hebben er minder succes. Mann berekende dat een boekhandelaar te Brussel in de Oostenrijkse Nederlanden gemakkelijk een oplage kan verkopen van 12 à 1500 exemplaren.
De gunstige ligging in het centrum bracht trouwens nog ander goeds met zich mee. Gecombineerd met de neutraliteit van de Oostenrijkse Nederlanden betekende dit dat Oostende en Nieuwpoort een ideale aanlegplaats was voor buitenlandse schepen en ontmoetingsplaats voor handelaars gedurende de zeeoorlogen van 1776-1783. En het waren niet alleen de havens die er wel bij vaarden, ook de andere steden konden genieten van de transitohandel tussen de Noordzeehavens tot ver in het binnenland van Duitsland en zelfs tot Oostenrijk. Zuid-Nederlandse kooplieden stichtten filialen in Philadelphia, en er werden goederen als textiel, ijzer, bier en hoeden uitgevoerd naar de Amerikaanse kolonies. Ook smokkelvaart kende opnieuw een bloei met Luikse wapens die werden uitgevoerd naar het opstandige Amerika. Vandaar ook dat Derival zoveel belang hecht aan de toestand van de Zuid-Nederlandse kanalen, de privilegies en taksen aanklaagt die heersten op de wegen, kanalen en grenzen met de provincies. Hij vertelt dat nu alles goed gaat, omdat de buitenlandse kooplieden door de oorlog in onze havens aanmeren. Maar wanneer de vrede er zal komen moet men zorgen dat het transport over land niet zo duur en traag is als over “Hollands water”. De weg naar Duitsland moet zo vlug en zo goedkoop mogelijk gehouden worden en de taksen op goederen over Luik moet zeker verminderen. Over de belangrijkheid van de transitohandel laat hij geen twijfel bestaan: “Le transit étend les liaisons de commerce de ce pays. Il donne de l’ activite à la circulation de son numéraire. Il stimule l’ activite du cultivateur et du fabriquant.”[74] Ondanks de goede raadgevingen van Derival, verging het de transitohandel een stuk minder na de zeeoorlogen. De trafiek vanuit en naar Oostende schrompelde in elkaar en de buitenlandse handelaars keerden met hun schepen terug naar eigen land.
Perceptie van buitenlanders op enkele steden:
Een eerste zaak die opvalt is dat reizigers altijd vol lof spreken over het verleden van de Brabantse steden. Ze verwijzen steeds naar de bloeiperiodes van steden als Antwerpen en Leuven, zonder er oog voor te hebben dat tijdens het Oostenrijks regime enkele grote verbeteringen waren aangebracht, die niet tijdens de Spaanse tijd of daarvoor werden gerealiseerd. Zoals bijvoorbeeld de verbetering van het wegen- en kanalennetwerk of een actieve overheidspolitiek waarbij bvb. met protectionistische maatregelen de eigen industrie werd bevorderd om zelf de ruwe grondstoffen om te zetten in afgewerkte producten.
Reizigers die Antwerpen bezoeken hebben het steeds over het verval van de handel. Het beeld dat de reiziger voor de ogen hangt, is er een van een haven waar wel tweeduizend schepen konden aanmeren, maar waar nu slechts enkele bootjes kwamen aanvaren die nauwelijks geschikt waren om handel te drijven. De beurs wordt door de Engelse reiziger Burney vergeleken met het Colosseum te Rome: een prachtig gebouw, maar ook even mooi als nutteloos. Er verschijnen nochtans dagelijks kooplieden om er kramen op te zetten zegt de Hollandse patriot, maar deze handel heeft niets te beduiden met wat je in Holland aantreft.[75] Opnieuw wordt er vergeleken met het verleden: de beurs was vroeger zoveel keer drukker dan die te Londen of Amsterdam, maar nu wordt ze enkel nog bezocht door viswijven en leurders. Het huis van de Oosterlingen, een vroeger schuiloord en opslagplaats van rijke kooplieden, ligt er vervallen bij. De brede straten dienen nu enkel nog om de verlatenheid ervan in de verf te zetten. De beroemde drukkerij van Plantijn was alleen nog in naam dezelfde. Het zijn zulke beschrijvingen die duidelijk de overhand nemen als er over de Antwerpse handel gesproken werd.
Verhalen over de vroegere rijkdom zijn er genoeg: zo vertellen zowel Samuel als Peckham het verhaal van John Daens, een rijke koopman te Antwerpen die een miljoen leende aan Karel V, maar later de schuldbrief eigenhandig verbrandde om zijn rijkdom ten toon te spreiden. Zelfs de meest optimistische bezoeker heeft geen goed woord over voor Antwerpen. Zo is reeds verteld hoe Derival de handelsmentaliteit van de Antwerpenaar misprees. Ook andere reizigers vinden dat de inwoners van de stad geheel ongeschikt of onbekwaam waren om handel te drijven.[76]
De reden van de Antwerpse achteruitgang wordt bij verschillende oorzaken gelegd. Forster en Smith zijn er van overtuigd dat de clerus de handelsmentaliteit gefnuikt hebben en dat het Spaanse bijgeloof niets dan ellende heeft gebracht. Peckham legt de reden bij de vele oorlogen die gevoerd werden op dit grondgebied. Terwijl Anot, Von Riesbeck en Shaw de oorzaak leggen bij de sluiting van de Schelde. De Hollandse patriotten daarentegen vermeldden dat de “politieke situatie” (d.i. de Scheldesluiting) niet de oorzaak is van de achteruitgang. Die situatie was volgens hen overigens veroorzaakt door de verfoeilijke minister, Alva, en niet door de Amsterdamse regenten. Handel en industrie werden volgens hen belemmerd door een stelsel van verouderde privileges en –speciaal voor Antwerpen- gebrek aan ondernemingslust.[77]
De achteruitgang was natuurlijk niet alleen het gevolg van de sluiting van de Schelde: tot het midden van de zeventiende eeuw was de handel immers nog bloeiend geweest. Vooral de handel met het Iberisch schiereiland had gebloeid: export van luxegoederen zoals kant, wandtapijten, diamanten en kunst, leverden samen met oorlogsfinanciering en smokkelhandel veel geld op. Deze handel stopte niet met de komst van de Oostenrijkers, maar verminderde wel: men vond andere investeringsmogelijkheden zoals de compagnieën naar Indië. Het grootste probleem te Antwerpen was dus niet het kapitaal, maar wel het ontbreken van een ondernemersmentaliteit, zoals Derival en anderen het opmerkten. Actieve handel, vervoer en nieuwe industrie hadden maar een gering aandeel in de activiteiten van de Antwerpse bevolking. Er was, zoals reeds elders werd verteld, een groot proletariaat van werklozen die voor ernstige verstoringen zorgde in de stad. De Feller vindt het aantal armen opmerkelijk: “La grande multitude de pauvres qui s’ y trouvent, n’ est pas proportionnelle au nombre des habitans, mais une suite de la chute du commerce et de la ruine des manufactures.”[78]
Ondanks het verval is er nog veel rijkdom aanwezig te Antwerpen. De Antwerpse bankiers en handelaars bleven een belangrijke rol spelen in de nationale en internationale handel, want weinig steden in Europa konden bogen op een even groot aantal miljonairs. De rijke renteniers met hun schitterende gevolgen en hun prachtig geklede vrouwen blijft de reizigers niet onopgemerkt. Von Riesbeck vat het samen als volgt: “Il ne manque pas d’ or dans le Brabant ni en Flandre, Anvers, Bruxelles, Gand et Bruges, sont encore remplis des tresors que ces villes ont amassés lorsqu’ elles étoient ce que sont actuellement l’ Angleterre et la Hollande. Leurs bourgeois ont part a toutes les grandse enterprises des nations voisines. Le commerce du change y est immense; les assurances sont peut-être moins certaines en Hollande que dans ces places. Anvers est une des plus fameuses villes du monde pour les assurances.”[79]
De Antwerpse handelaars belegden dus graag in financiële praktijken: leningen aan buitenlandse hoven, verzekeringen, buitenlandse koloniale ondernemingen en ook wel leningen aan industrieën als de suikerraffinaderij of textielondernemingen. Maar op nijverheidsgebied kon de burgerij toch moeilijker mee. De corporaties hielden immers krampachtig vast aan hun tanende invloed op de oude productievormen.[80]
Een andere belangrijke stad is Leuven. Ook hier wordt steeds opnieuw naar het rijke verleden gewezen. Meer specifiek naar het begin van de veertiende eeuw, toen Leuven volgens de “Délices des Pays-Bas” de grootste en rijkste handelsstad was van het land. De handel bestond uit een lakennijverheid waar 150.000 arbeiders te werk waren gesteld in 4000 fabrieken. De stad was zo volkrijk, dat met het einde van de werkdag er een bel luidde, zodat moeders hun kinderen van straat konden halen opdat ze niet vertrappeld zouden worden. In 1382 echter kwamen de gilden in opstand tegen Wenceslas, hertog van Brabant. Deze wist de opstand neer te slaan, maar velen vluchtten daarop naar Engeland zodat Leuven stilaan ontvolkte. Om het verlies van de lakennijverheid te compenseren, bekwam Jan IV een toestemming om in 1425 een universiteit op te richten.
Het is een verhaal dat reizigers, o. a. Shaw, Forster en Derival, elke keer opnieuw vertellen als ze Leuven binnentreden. Het is ook een goed voorbeeld van hoe buitenlanders steeds opnieuw teruggrijpen naar het verleden. In de achttiende eeuw was de stad vooral gekend omwille van de bierhandel. Een Hollands reiziger vertelt: “Men behoeft in Braband geen tweemaalen dorst te hebben, of men weet reeds dat er Leuvensbier zij, en dat deeze drank als de koning van alle andere dranken moet aangemerkt worden. Werwaarts men komt, en welke gezelschappen men aantreft, het Leuvensbier vind men er als de hoofdzaak. Rijken en armen drinken het. Het is de toevlugt der bedroefden en vrolijken...”[81] De cijfers die we terugvonden in reisverhalen geven een beeld van de hoeveelheid die jaarlijks geëxporteerd werd door de 40 brouwers in de stad. Van 120.000 tonnen bij Derival waarvan 30.000 ton naar Brussel, 20.000 ton naar Antwerpen en 70.000 ton naar Vlaanderen, tot 150.000 tonnen bij Forster. De export van dit goedje naar verschillende delen van het land, maakte dan ook een goed wegennet noodzakelijk voor Leuven. Reeds in het begin van de eeuw wijzen reizigers er op dat er verscheidene wegen worden aangelegd: een op Brussel in 1710, een op Tienen en Luik in 1716... In de tweede helft van de eeuw werd een kanaal aangelegd van Mechelen tot in Leuven. Deze onderneming was technisch, politiek en financieel een zware dobber, maar loonde uiteindelijk wel, omdat na de bouw ervan meteen ook de transitohandel een grote bloei kende. In de stad ontstond daarmee ook een stand van kooplieden die naast de patricische geslachten en de corporaties een deel van het bestuur zouden opeisen.
Voor het overige was de boekhandel er, wat opmerkelijk was voor Leuven als universiteitsstad, niet zo gewichtig, en vooral gespecialiseerd in recht, theologie en medicijnen. Er was een slijk- of mesthandel, een jeneverhandel en een graanhandel, maar deze waren niet zo omvangrijk als bijvoorbeeld te Brussel en worden door de meeste reizigers niet vermeld, behalve door Derival. Het belangrijkste handelshuis was dat van Romberg, waar we het al eerder over hadden. Een aanzienlijke geldhandel was er voor de rest niet.
Een ander stad die net als Leuven een belangrijke rol speelde in het internationale handelsverkeer, dankzij haar gunstige verkeersgeografische ligging, was Mechelen. Net als Leuven stond ze in voor het goederenverkeer tussen de havens en Duitsland, Zwitserland en Lotharingen. Voor 1750 was er reeds een indrukwekkend rechte steenweg naar Leuven aangelegd. Na 1750 was de stad ook nog met Leuven verbonden door een kanaal. Het graven van deze vaart was wel tegen de zin van de Mechelaars gebeurd, die er een aantasting in zagen van oude privileges, o. a. van het stapelrecht. De regering zette toch door. Het bewijst de positieve invloed die de Oostenrijkse regering had op de Nederlanden: oude privileges kwamen op de helling te staan voor vernieuwing. Mechelen zou ook tijdens de periode van de zeeoorlogen bloeien vanwege de transitohandel. Derival bezocht de stad enkele keren en sprak zeer lovend over de Mechelaars. Hij beschrijft in zijn reisverslag hoe het Mechelse bestuur zich gedraagt tegenover vreemdelingen. Wanneer zich in de stad vreemdelingen met bepaalde talenten willen vestigen, bekomen zij van het bestuur allerlei beschermingen, privileges en voordelen. De burgers zelf hebben veel respect voor buitenlanders met bepaalde talenten en men doet er alles aan om de vreemdeling thuis te laten voelen. Mechelen was er dus op gebrand om mensen zoals geleerden, kunstenaars, industriëlen, handelaars... aan te trekken, wat een raadzame politiek was voor de kleinste heerlijkheid van het land.
Panoramisch gezicht op
Mechelen ca. 1750 Ingekleurde gravure door Johann Christian Leopold ,
stadsarchief Mechelen
De handel zelf is beperkter dan hij zou kunnen zijn, vindt Derival. De stad is uitzonderlijk goed gelegen, tussen de grote steden in en omringt door een uitstekend transportnetwerk. Er waren enkele interessante industrieën en het bestuur bood vele voordelen. Er waren enkele compagnieën voor de textiel zoals die van MM. De Waudele en de MM. Bono & compagnie die goederen verhandelen die niet moeten onderdoen in kwaliteit met de buitenlandse. Er was een grote handel in olie, waarvan Duitsland een grote afnemer was. Verder was er een aanzienlijke handel in gezouten en gedroogde vis en werd er een uitstekend bruin bier geëxporteerd o. a. naar Amerika. De hoedenfabriek fabriceerde hoofddeksels van een superieure kwaliteit die gegeerd waren in het buitenland. Tenslotte zijn er huizen die zich bezig hielden met de handel van Zeelandse mest. Maar die zou wel bloeiender kunnen zijn als de inningen erop zouden verminderen en versimpelen.
De positieve waardering die Derival betoont, heeft vooral te maken met de periode waarin hij Mechelen bezocht. Namelijk de periode waarin de transitohandel bloeide. Een reiziger die Mechelen acht jaar later bezocht is al veel minder positief. Hij vindt de stad zo goed als leeg, er heerst geen activiteit. Het leek volgens de schrijver of de bevolking was opgeslorpt. De reden die de auteur aangeeft, is het grote aantal geestelijken die alle activiteit de kop zouden hebben ingedrukt en op de kosten der inwoners leefden.[82] Dit zegt meer iets over de afkeer van de reiziger over de Kerk, dan over de werkelijke redenen. Het is eerder zo dat enkele industrieën verouderd waren, zoals de kantnijverheid en de productie van lichte draperie. Modes waren veranderd en de afname door o. a. nonnenkloosters en weeshuizen was verminderd. Tenslotte was er de transitohandel die een recessie kende.
Al met al schijnt de handel met uitzondering van de export van de hoedenfabrikaten en van de kant vrijwel geheel van lokaal belang te zijn geweest. De transitohandel had nog steeds enig belang op het einde van de eeuw, wat blijkt uit de negenenvijftig schippers die er nog waren. Mechelen was economisch gezien een regionaal centrum.[83]
Brussel speelde niet zo’n grote rol in de transitohandel tussen kust en Rijn, zoals Leuven of Mechelen. Alleen voor het verkeer tussen Charleroi en het Noorden was ze wel belangrijk, maar dit verkeer was nog klein en jong in vergelijking met de negentiende eeuw. Veel belangrijker is de positie van Brussel als distributeur van geïmporteerde goederen. Allerlei goederen zoals bijvoorbeeld halffabrikaten of koloniale goederen kwamen in de stad terecht, werden er eventueel verwerkt en daarna in de regio verdeeld. De export van Brussel naar het buitenland was eerder beperkt, alleen de graanhandel voor de Hollandse stapelmarkt was wel belangrijk. De stijging van Brussel in de stedenhiërarchie in de Zuidelijke Nederlanden heeft ze evenwel minder te danken aan haar rol als hof- en residentiestad. Deze functie zorgde er wel voor dat er een luxenijverheid bestond, maar was in vergelijking met de totale bevolking toch gering. Dat is af te leiden uit de beroepsstructuur, die niet zoveel verschilt van de Antwerpse en uit het feit dat hoogstens tien percent van de Brusselaars deel uitmaakte van huishoudens van de hoofdstedelijke elite. Nee, Brussel heeft zijn groei vooral te danken aan zijn belang als centrum voor een microregio.[84]
Het kloppende hart van de Brusselse handel was haar haven die door vele reizigers beschreven werd. Onder andere de vader van Mozart raakte sterk onder de indruk van het spektakel die de vele Hollandse twee-en driemasters te zien gaven. Brussel was door een kanaal verbonden met Antwerpen over Willebroek. De haven bevond zich tussen de Oeverpoorten het Sint-Kathelijnedok met daartussen het Schuitendok, het Handelaarsdok en de Hooikaai. Ook Malfillâtre is onder de indruk en spreekt over de haven die vol ligt met boten van middelbare grootte die aanmeren en dienen voor de binnenlandse handel. Mann vindt het kanaal en de dokken het commerciële hart van Brussel en een van de mooiste werken in de Zuidelijke Nederlanden.[85]
Volksfeest in de handelskom te Brussel. Olieverfschilderij door Equennez (ca. 1769)
Terwijl Brussel voor 1750 nog bestempeld werd als een stad waar het aantal inwoners kleiner was dan de omvang en de handel er nog niet als omvangrijk werd gezien, krijgen we een ander beeld bij reizigers na 1750.[86]
Brussel geeft dan wel een volkrijke indruk aan de bezoekers. Een drukte die als aangenaam ervaren werd. De Feller trekt zich zelfs terug op het platteland omdat hij zelf de drukte en het jachtige leven in de stad niet meer aankan. Hij ziet er tevens vele uitingen van luxe, ambitie en rijkdom. Een Hollands vluchteling daarentegen vindt dat de drukte vooral veroorzaakt werd door de weelde en minder door een actieve handelsgeest, zoals hij die wel in Amsterdam had bemerkt.
Er waren inderdaad weinig groothandelaars en de import was er groter dan de export. Toch waren er in Europa maar weinig steden die zoveel detail- en kleinhandelaren kenden als Brussel. Een feit dat opgemerkt werd door abbé Mann. De kleinhandelaars gingen hun goederen niet rechtstreeks halen bij de producenten, maar konden die wel via de groothandelaars bekomen. De belangrijkste handelspartners van Brussel waren Engeland, Frankrijk en Holland. Uit Frankrijk kwamen: wijnen, brandewijnen, koffie, suiker, zijdestoffen, juwelen, boeken, postzegels, droog fruit, kledij-mode, luxeproducten en ijzerwaren. Terwijl textiel, ijzer en kant geëxporteerd werden. Uit Engeland kwamen wol en ijzerwaren, terwijl doeken, textiel, papier en schilderijen uitgevoerd werden. Uit Holland tenslotte kwamen verse vis, turf, potas, kruiden, ruwe en geraffineerde suiker, thee, koffie, Indische producten, papier, schilderijen, medicijnen en kazen. De handelsbalans viel hierbij steeds negatief uit voor Brussel. Maar er waren nog andere landen waarmee de stad handel dreef zoals Spanje en Luik en verder met alle steden van de Zuidelijke Nederlanden. Producten uit Azië ontving Brussel ook via de compagnie van Triëste via Oostende. Als laatste was er een belangrijke geldhandel die geregeld werd via belangrijke bankiers en handelshuizen zoals: Maison Nettine; la maison Van Schore, la maison Danoot; MM Romberg; Van Overmann; Lamberts; La Veuve Beydaels etc.[87]
E.4 INDUSTRIE IN BRABANT EN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN.
E.4.1 Algemeen
Gedurende de achttiende eeuw was de industriële sector in Brabant vooral gebaat bij de productie van allerhande soorten textiel. Brabant en Vlaanderen hadden reeds lang ervaring met de lakennijverheid. Deze kon er komen omdat de Engelsen hun superieure wol graag naar Vlaanderen uitvoerden. Leuven bijvoorbeeld had heel wat meer inwoners in de Middeleeuwen dan nu, omdat er zovele arbeiders te werk waren gesteld in de lakennijverheid. Het is pas met Edward III dat het besef groeide, dat Engeland zijn rijkdommen weggaf. Daarop haalde Edward Vlaamse know-how in zijn rijk binnen vooral uit Leuven. De hertog van Brabant, Wenceslas, joeg vervolgens uit woede de handwerklieden uit deze stad en zij was daarna nog slechts een schim van zichzelf. Het is een opmerkelijke historie die veel reizigers het vermelden waard vinden. In de Zuidelijke Nederlanden kwam het verval er vanaf het regime van Philips II, schadelijke verdragen als dat van Munster en de emigratie van Vlaanderen naar Holland. Nochtans was Antwerpen in de zestiende eeuw meer beroemd omwille van de verscheidene manufacturen die de inwoners onderhielden en minder omwille van de handel! [88]
De schrijvers uit die eeuw hebben hun mond vol over de industrie uit die stad, met de vele fabrieken voor tapijten, fluweel, satijn, damast, rijk borduurwerk, het talent van haar edelsteenslijpers en haar goud- en zilversmeden. “Il y avoit dans cette ville mille inventions curieuses qui étonnoient même ceux qui étoient accoutumés aux arts d’ Italie.”[89] Het goud van Spanje vloeide naar de industrie in de Nederlanden.
Toch kwam het herstel er sneller dan de pessimisten voorstellen. Vlaanderen leverde dan niet meer zijn afgewerkte goederen aan gans Europa, en de manufacturen waren misschien inferieur aan die van andere naties, toch hadden deze provincies nog steeds belangrijke fabrieken.[90]
A. de textielnijverheid:[91]
Naast metaal en steenkool, een van de grote drie nijverheden in de Oostenrijkse Nederlanden en van belang voor de industriële ontwikkeling. Op het einde van de achttiende eeuw toonde een schatting aan dat de vlasnijverheid 80% van de textielarbeiders voor zijn rekening nam, gevolgd door de wolnijverheid met 12% en de katoennijverheid met 7%. Amper twee arbeiders op duizend konden van zijde leven en dat op een beperkt grondgebied: Antwerpen.
Katoen, het koloniale textielproduct bij uitstek van de achttiende eeuw, en de bewerking ervan ontwikkelden zich tijdens de achttiende eeuw. Het ruwe katoen werd vermengd met vlas en wol voor de productie van siamoises in het noorden van het land: Sint-Niklaas, Brussel en vanaf 1760, een koninklijke manufactuur te Doornik. De manufacturen van Brugge en Kortrijk stelden samen bijna 3000 arbeidskrachten te werk tijdens het laatste kwart van de eeuw, in een periode dat te Antwerpen en Turnhout dit soort activiteit aanving. Vanaf 1750 maakte het bedrukken van katoen furore. In 1770 waren er drie katoendrukkerijen actief: een in Antwerpen (het huis Beerenbroeck) en twee te Gent. In 1794 waren het er al twintig, ingevolge een sterke aangroei van bedrijven vanaf 1790.
De wolindustrie maakte ingrijpende veranderingen mee. De lakenindustrie, de basis van de Vlaamse en Brabantse rijkdom, bleef moeizaam overeind te Gent, Leuven, Mechelen en vele andere steden. De concurrentie uit het buitenland was sterk, vooral Engeland en Holland, maar ook Limburg, waar zich een nieuw centrum van de lakenindustrie ontwikkelde vanaf het einde van de zeventiende eeuw, had een sterk aanbod. Er trad een verplaatsing op van het westen naar het oosten (Limburg) en het zuiden (Henegouwen) van de Zuidelijke Nederlanden. Men stelde er zich tevreden met lichtere producten als serge en maakte gebruik van goedkope grondstoffen zoals de minderwaardige Spaanse wol die men mengde met die van de Kempen en de Condroz.
De vlasnijverheid kende een voortdurende groei tijdens de 18de eeuw. De industrie was het belangrijkst in Vlaanderen, maar breidde zich uit tot in Brabant en Henegouwen. Overal was vlas gezaaid. Naargelang van de kwaliteit van het vlas enerzijds en de bewerkingen anderzijds, was het productenassortiment zeer uitgebreid. De beroemdste manufacturen hadden hun zetel in Brussel en Mechelen. Van deze nijverheid leefden niet alleen nonnen en begijnen, maar ook vele tienduizenden arbeiders. Enkele cijfers met betrekking tot de export van linnen uit Vlaanderen: 100 in 1700, 121 in 1750 tegenover 162 op het einde van de eeuw.
Deze bevindingen in verband met de textielnijverheid worden door achttiende eeuwse schrijvers bevestigd. Zo schrijft J. Shaw zijn bevindingen neer over de textielindustrie in de Oostenrijkse Nederlanden. Hierbij is het de vlasindustrie die als het belangrijkst voor de industrie in Vlaanderen en Brabant naar voren wordt geschoven.
“Les fabriques de lin étoient supérieur dans tous les genres à celles des autres nations, et ils occupent un grand nombre de mains.”[92] Gent en Kortrijk zijn volgens hem bekend omwille van hun linnen en de blekerijen langs de Schelde te Gent maken indruk op hem. In het buitenland heeft Spanje nog steeds goederen nodig uit de Zuid-Nederlandse industrie met name linnen doeken, bestemd voor de Amerikaanse kolonies. Het algemene beeld dat Shaw schetst over de textielindustrie in de Oostenrijkse Nederlanden is er een waarbij hij meent dat de output verminderd is, maar waarvan de kwaliteit nog steeds de vergelijking met het buitenland doorstaat. Meer zelfs, hij durft te stellen dat de kwaliteit die van het buitenland overtreft. Vooral de kantwerkindustrie, waarbij fijn linnen de delicate draad levert, in Brussel en Mechelen noemt hij geperfectioneerd.
Over de wolnijverheid is hij minder enthousiast. De tapijtindustrie stelt nog slechts enkele arbeiders te werk. De reden hiervoor is volgens Shaw de veranderende modes. De rijken gingen hun huizen niet meer opsmukken met muurtapijten, maar met goedkopere zaken die ze gemakkelijker en tegen goedkopere prijzen kon vervangen. Hij noemt de tapijtnijverheid te Arras en Brussel een industrie die aan het uitsterven is.
Hij merkt wel op dat in Limburg de wolindustrie wel nog bestaat. Ten tijde van de afstraffing van Leuven verhuisde ze naar Limburg waar ze nog altijd voortgezet wordt. Vooral de handel met Duitsland bloeide. En het was niet alleen in de steden, maar vooral op het platteland waar ze talrijk aanwezig was.[93]
B. De zware industrieën
De metaalnijverheid in de provincies Namen en Luxemburg had ruwe grondstoffen nodig. Het hout van de Ardennen was belangrijk voor de brandstof en deed vele fabrieken draaien. Maar belangrijker nog dan hout was steenkool. Afkomstig uit Henegouwen en Namen. Technische verbeteringen, zoals pompen, een verbetering van het wegennet en de gevolgen van een kaalkap waardoor hout schaarser werd, zorgden voor een grotere belangstelling voor steenkool. Reeds tegen 1760 werd steenkool gebruikt in mengeling met houtskool om ijzer te vervaardigen. Met als gevolg een grotere ijzerproductie en daardoor goedkopere machines.
Het zag er dus goed uit voor de gebieden langs de Henne, Samber en de Maas. Ook Shaw had dit gezien en sprak over een handel met Holland en Frankrijk via de Maas en de Samber. Er werd uitgevoerd naar Brabant vooral naar Brussel en Antwerpen en vandaar verder naar Nederland. Het was enkel jammer dat er nog zoveel willekeurige tollen en rechten heersten en geheven werden in de verschillende landen waar de rivieren doorheenstroomden. Een probleem waar Shaw ook in verband met de handel in Brabant en Vlaanderen zal op hameren. Tenslotte was er nog de buitenlandse concurrentie, met name Engelse en Franse steenkool die werden ingevoerd via Artesië en de Zuid-Nederlandse havens. Toch zal vanaf dan het Waalse steenkoolbekken een voortdurende expansie kennen.
C. De kleinere industrieën
Naast de drie grote tenoren van de industriële revolutie –textiel, staal en steenkool- stonden andere kleinere belangrijke sectoren.
J. Shaw vertelt:
“In de steden van Brabant, Vlaanderen en Henegouwen zijn verscheidene manufacturen: zijde, katoen, porselein, glas, en enkele andere die men ook in de buurlanden aantreft. Enkele oude manufacturen die in het land zelf zijn uitgevonden, leverden aan rijken duurzame meubels, maar de vraag is geweldig gezakt. Verder is er een nijverheid voor glasschilderingen, vooral in de periode van de gothiek populair, wat je nog ziet aan de vele brandgeschilderde ramen in kloosters en kerken. De kunst om diamanten te slijpen is reeds lang gekend, maar de omzet is afgenomen.”[94]
Hoe zat het met de industriële groei en wanneer was ze het sterkst?
Hiervoor zijn de verleende octrooien een indicatie voor het dynamisme van de bevolking en de bereidheid van de regering tot begunstiging van industriële initiatieven. De regering van markies de Prié bvb. remde de economische expansie af door lang te wachten vooraleer men een nieuw bedrijf of nijverheid toestemming gaf om onafhankelijk van de corporatieve reglementeringen te bestaan. Maar na de vrede van Aken brak een gunstige periode uit voor het verlenen van octrooien met een bloeiperiode tussen 1750-70. Een overzicht: in de 17de eeuw werden een zestigtal octrooien verleend, in de eerste helft van de achttiende eeuw een vijftigtal en tussen 1749-1763 maar liefst 226 octrooien. De Oostenrijkse Nederlanden kregen hierdoor allerlei nieuwe nijverheden zoals papierfabrieken, zeepziederijen, katoendrukkerijen, glasblazerijen, tabakverwerkende ondernemeningen, porseleinfabrieken, houtzagerijen, scheikundige ateliers voor kleurstoffen, salpeter, de bewerking van leder naast allerlei textielfabrieken, ijzergieterijen, koperslagerijen, smederijen etc. [95]
De periode tussen 1650 en 1750 is dus eerder een periode van stagnatie, gekenmerkt door oorlog, zwakke regeringen en een dalende economische conjunctuur. De periode 1750-1770 daarentegen luidde het begin in van een industriële evolutie.
Maar hoe belangrijk waren deze nijverheden werkelijk?
Een groot aantal van de opgerichte ondernemingen vertoonden een vrij sterke arbeidsintensiteit. Dit was niet het geval voor leerlooierijen en likeurstokerijen. Hoewel hun aantal steeg, bleven ze een familiale aangelegenheid. Zoutraffinaderijen stelden gemiddeld vijf mensen te werk, suikerraffinaderijen twintig mensen en tabaksfabrieken niet veel meer. Glasblazerijen boden op hun beurt werk aan gemiddeld 25 personen, de nieuwe plateel-en papierfabrieken 30 man per bedrijf. Ondanks de lage tewerkstellingsgraad, was hun exportvolume niet te verwaarlozen![96]
Hoe beoordelen andere reizigers de industrie te Brabant?
In zijn werk laat Derival enkele precaire punten van de Brabantse industrie zien. Hij vraagt zich daarbij af hoe het komt dat er in de veertiende eeuw zo’n bloeiende industrie was en waarom die nu veel minder competitief was. Ten eerste, vindt hij, zijn er niet zoveel grondstoffen aanwezig zoals vroeger. Protectionistische maatregelen in de buurlanden en schadelijke verdragen zoals de vrede van Utrecht, maakten dat de industrie minder goed gevoed kon worden. De landbouw vaart beter dan ooit tevoren, maar de landbouw alleen kan niet de gewenste grondstoffen leveren. Ook de industrie moet daarvoor zorgen. Zo geeft hij het voorbeeld van de papierfabrieken. Er waren veel te weinig dergelijke fabrieken in de Zuidelijke Nederlanden en als die er waren, leverden ze papier van mindere kwaliteit. En verder was er een monopoliepositie ontstaan waardoor er geen nieuwe papierfabrieken opgericht konden worden. Het Brabantse papier diende dan ook geïmporteerd te worden uit Frankrijk. De nood was zelfs zo hoog, vertelt hij, dat de Raad van Financiën een uitzondering toestond op de importrechten voor buitenlands papier.
Ten tweede waren er niet voldoende fabrieken. De kwantiteit was beperkt, terwijl de kwaliteit eerder groot was. Alle reizigers die iets te zeggen hebben over de industrie zijn lovend over bepaalde takken. De tapijtindustrie en wagenmakerij te Brussel, de kantproductie te Mechelen en Brussel, de hoedenmanufactuur van Mechelen... deze manufacturen staan stuk voor stuk bekend omwille van hun degelijkheid, die zelfs die van de buurlanden overtreft. Maar het gaat hier niet om de grote industrieën zoals de katoenindustrie. Volgens Derival heeft deze laatste vooral veel aanmoediging en investeringen nodig vooraleer ze zal kunnen concurreren met die van Engeland of Frankrijk.
Als laatste probleem waren er de belemmerende voorschriften in de steden. Derival vertelt dat de gilden wel voordelen boden zoals steun aan weduwen, maar dat ze door hun regelneverij het principe van de laissez faire, laisser aller in de weg stonden. “Plusieurs de ces status sont des 12 et 13 ième siècles, et l’on veut qu’ils servent encore de règle à l’ industrie. Les fabriques de basin, de saies noires et blanches, de toiles de voile, de siamoise y sont encore assujetties à Bruxelles, ce qui fait qu’ elles ne peuvent soutenir la concurrence de l’ étranger.”[97]
Toch dient bij dat laatste gezegd te worden dat de Oostenrijkse regering in de eerste plaats na 1750 de grote ondernemers gesteund hebben in hun strijd tegen het corporatieve keurslijf. De opheffing bijvoorbeeld van oude beperkingen met betrekking tot het aantal gezellen en leerjongens stelde enkele kooplieden-ondernemers in staat om volledige controle over de zijdeweverij en de lakenbereiding te krijgen. En verder waren nieuwe nijverheden niet onderworpen aan corporatieve reglementen.[98]
Er waren in ieder geval ook enkele positieve vooruitzichten voor Brabant en de Zuidelijke Nederlanden. De migratie van Engeland of de Verenigde Nederlanden naar ons land was behoorlijk. Mannen met industriële knowhow verlieten volgens Derival hun land omdat daar reeds genoeg industriëlen aan het werk waren en kwamen vervolgens naar de Zuidelijke Nederlanden, een land dat perspectieven bood. De invoering van enkele keizerlijke maatregelen, zoals het tolerantie edict en de verkoop van kerkelijke gronden maakten het nog meer interessant voor buitenlanders. Het grootste gedeelde zou zich wel niet te Brussel, maar te Antwerpen, Gent en Brugge vestigen.[99]
En verder is er de uitbouw van de infrastructuur die vooral na 1750 een geweldige stimulans kreeg met o.a. de bouw van een kanaal van Mechelen op Leuven.
Ook Derival geeft zelf enkele interessante voorstellen om de industrie te stimuleren. De ideeën behelsden een academie voor industrie, handel en landbouw waarbij naar nieuwe technieken, machines ed. gezocht zou worden of het oprichten van standbeelden voor personen die belangrijke diensten leverden aan de staat.
E.4.2 Een kijk op enkele steden:
A. Antwerpen
In Antwerpen vinden we twee soorten industrieën: een gericht op artikelen van hoge kwaliteit zoals diamanten, en een andere gericht op de traditionele, lokale behoeften. Bij de export bleef de textielindustrie voor de grootste tewerkstelling zorgen. Aan het einde van het Ancien Régime zou Antwerpen zich dan ook profileren als voornaamste textielcentrum in de Zuidelijke Nederlanden. Meer dan de helft van de bevolking leefde van de textielindustrie, maar dat had ook het gevolg dat de concurrentie moordend was en dat bijvoorbeeld door kinderarbeid de lonen gedrukt konden worden. In Antwerpen, net als in Brussel, had dat als gevolg dat tal van personen gingen leven van de armenzorg of aan de bedelstaf gingen. De lonen waren laag, waardoor het niet meer de moeite loonde voor sommigen om te gaan werken. Het is een fenomeen dat door enkele reizigers onder de aandacht wordt geschoven en waar wij ook later nog zullen op terugkeren als we het hebben over de sociale klassen.
Een reiziger haalde ook aan dat modes veranderen en industrieën dan in problemen kunnen komen. Zo was er te Antwerpen redelijk wat kantproductie, maar zowel bij de vrouwen als bij de mannen was de mode veranderd. Vrouwen droegen nu “blondes”, een kantkloswerk met bloemmotief, en mannen droegen enkel nog kant als ochtendkleed. Wat wel populair was en dan vooral in Frankrijk als rouwkledij, was zwarte zijde uit Antwerpen. De Antwerpse fabricatie ervan gold als onovertroffen, en deze fabrieken waren ver de enigen die er in slaagden de stof te laten glinsteren. De stof werd verspreid in de Zuidelijke Nederlanden en kon zelfs een exportproduct worden voor Frankrijk. Een Antwerpenaar die een brief schreef aan diezelfde reiziger, zegt er zelfs bij dat het de enige fabriek was die het vermelden waard was voor zijn stad. De andere kleuren zijn niet van een dergelijke kwaliteit als de zwarte en kunnen de concurrentie niet aan.[100]
Meerdere Antwerpse handelaars hebben in de tweede helft van de achttiende eeuw geld geïnvesteerd in de nijverheid. Hierbij hadden ze vooral belangstelling voor de suikerraffinage, een koloniale waar die in grote hoeveelheden werd geïmporteerd als gevolg van de stijgende thee-en koffieconsumptie.[101] De meningen hierover zijn echter niet positief. Er waren volgens een ex-jezuïet, die zijn verhaal doet bij Derival, drie suikerraffinaderijen. Maar het eindproduct was zeker niet van een goede kwaliteit. En deze suiker was ook relatief duur, want de ingevoerde Hollandse en Engelse suiker waren even duur, terwijl de laatsten toch een invoertaks moesten betalen.[102] Ook J.C. Heurck, raadgever van P. De Nény, bevestigde dat de Antwerpse raffinaderijen in de jaren zestig dure suiker en van minderwaardige kwaliteit op de markt brachten.[103]
De Duitse reiziger, Forster, is in het algemeen niet onder de indruk van de Antwerpse industrie. Hij vindt zelfs dat de industrie er was blijven steken. Behalve enkele zout-en suikerraffinaderijen, fluweel- en katoenfabrieken, heeft deze grote stad verder te weinig productie om de handen van de massa bezig te houden. Hij vindt de Antwerpenaars dan ook de minst ondernemende Brabanders, net zoals Derival trouwens.
Tenslotte kunnen we zeggen dat ook de luxe-industrie bvb. de diamantnijverheid het moeilijk had vanwege de concurrentie met het buitenland.
In “De Hollandsche wijsgeer in Braband” en in “Levenswyze en lotgevallen” vinden we een algemeen Hollands oordeel over de industrie van de Antwerpenaren terug. Wat sterk opvalt volgens hen zijn de voorrechten die de gilden genieten en de strenge handhaving daarvan. Een handwerker die van elders komt, zal geen kans hebben om zich als beoefenaar van zijn vrij beroep in zijn nieuwe woonplaats te vestigen en als dat toch zou lukken, zal hij voortdurend worden tegengewerkt. In Antwerpen werd niemand die geen geboren Brabander was, als meester tot een gilde toegelaten. Het monopolie van de gilden zorgde er voor dat geen vreemden of nieuwe ondernemers met moderne of verbeterde methoden konden komen wedijveren. De ambachtslui waren niet echt vriendelijk voor hun klanten. Hun gildebroeders werkten immers op een even klantonvriendelijke manier en hadden dus geen concurrentie te duchten. Ook de stedelijke ambtenaren vertoonden een zelfde willekeur als de ambachtslui. Vooral vreemdelingen werden naar zijn mening slecht bediend en kregen maar moeilijk een rechtvaardige behandeling van hun zaken. De oplossing moet komen van de politiek van Jozef II. Enkele voorbeelden van de gunstige politiek zijn de diamantslijperij, kantarbeid, schilderkunst en handel in schilderijen. Ook in de zijde- en kantnijverheid zijn veel goede vaklui werkzaam, vooral vrouwen uit de burgerij doen dit werk.[104]
B. Brussel
Voor Brussel begon tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw een periode van geleidelijke economische expansie. Een actieve overheidspolitiek bevorderde die gunstige ontwikkeling. Na 1724 werd de glaswerkfabriek Cornelius Mombaerts en Dirk Witsenburg de kern van een belangrijke Brusselse nijverheid. In 1737 bouwde P. Bauwens hier een papiermolen. De traditionele tapijtweverijen raakten echter verder in verval. Er bleven nog slechts twee meesters met 32 getouwen over en in 1777 sloot de laatste soortgelijke onderneming. De textielbedrijven daarentegen kenden na 1750 een sterke uitbreiding. Er waren er dan 78, driemaal meer dan in 1704. In de tabaksfabriek van M. de Brauwer werkten niet minder dan 150 mensen. Brussel kende bovendien in deze periode drie suikerraffinaderijen, een lettergieterij, een aantal fabrieken voor speelkaarten en bedrijven waar potas, glas en behangpapier geproduceerd werden. De Brusselse koetsen bleven in het buitenland sterk in trek. De manufactuur van Jan Simons, waar honderden arbeiders werkten, leverde tussen 1770-1790 karossen aan vorsten en edelen uit gans Europa. De katoendrukkerij tenslotte van P. Schaveys schakelde stilaan over naar de grootschalige productiemethoden die reeds in Engeland gebruikt werden.[105]
Hierna volgen chronologisch enkele reizigers en hun perceptie van de Brusselse industrie:
Anoniem vindt de tapijt-, de kant- en de kamelotnijverheid de belangrijkste industrieën te Brussel. De kwaliteit van de producten is uitermate hoog, maar de handel daarentegen is verwaarloosbaar, zelfs al is er een communicatie via de Ruppel met de Schelde.
De Pöllnitz is verbaasd over de veranderingen die zich hebben voorgedaan na de oorlog. Alles bloeit er, vertelt hij. Vooral de kant-, kamelot- en tapijtweverij kennen een grote productie, waarvan de kwaliteit zeer hoog is. Men levert aan Engeland, Italië, Portugal, Frankrijk, zelfs tot in Moskou en vooral ook aan rijke edelen.
Peckham vond het Brusselse tapijt van een goede kwaliteit, maar schatte de mogelijkheden van de Franse gobelins toch hoger in.
Bij Forster vinden we een verslag over de manufacturen van de kamelot- en de tapijtnijverheid en een verslag over zijn bezoek aan de bekende koetsenfabriek van Simon. De kamelotindustrie werd door concurrentie van Engeland en Frankrijk drastisch verminderd. Er bestaan daarvan nu geen grote ondernemingen meer van en de hoeveelheid die jaarlijks geproduceerd wordt, is niet meer zo omvangrijk als voorheen.
De tapijtnijverheid: voor enkele jaren bestonden er nog 5 manufacturen, nu is er slechts nog 1, die van heer van der Borght, en daar werken slechts 5 fabrikanten. Zelfs dan nog klaagt men over de grote voorraden die men nog in voorraad heeft en niet kwijtraakt. Over de kwaliteit is weinig op te merken: de tapijten worden nog altijd met een grote precisie vervaardigd.
Over de suikerraffinaderijen van Rowis en Danhot die goed ingericht zijn kan de auteur weinig opmerken. Wel heeft hij veel oog voor de koetsenfabriek van Simon. De fabriek zelf telt 100 à 120 arbeiders die in gunstige werkomstandigheden werken. Hij beschrijft bijvoorbeeld een grote verlichte zaal met grote vensters. Toch is het aantal arbeiders met de helft afgenomen door de huidige onrust (Brabantse omwenteling). Alles wat nodig is om koetsen te maken wordt hier ter plekke vervaardigd: ijzerwerk, leder, hout, lak, verguldsel, verf. In de zalen hangen tafels met de wetten op die de arbeiders dienen na te leven. Ondermeer hoe lang men moet werken, wanneer men moet werken etc. Op te laat komen en hard praten staan geldboetes. De grondstoffen zijn allemaal van een hoge kwaliteit, mahoniehout en uitstekende verf. De auteur is zeer verrast door de mathematische aandacht die besteed werd aan de plannen van de koetsen, daardoor werd hun kleine ruimte optimaal gebruikt en werd het gemak voor de reizigers vergroot. Hij noemt de koetsen “Wunderdinges”. Voorradig zijn steeds 20 à 30 rijtuigen, en alle belangrijke Europese hoven bestellen hun wagens hier.
Leopold Mozart is verbaasd over de luxe-industrie. Vooral de goud-en zilverwaren getuigden van de kundigheid der Brusselse edelsmeden. Hij was een van die toeristen die kant ging kopen te Brussel. Dit was een voornaam en duur presentje.
Thomas Abbé Mann tenslotte geeft een algemene kijk op de Brusselse industrie. De industriële productie is succesrijk volgens hem en men vindt er alle soorten industrie. De productie van kunst is niet zo groot, maar er zijn wel een aantal bekwame tekenaars, beeldhouwers, muzikanten, architecten enz. Terwijl de Pöllnitz nog sprak over een bloeiende tapijtnijverheid, spreekt Mann net als Forster over het verdwijnen van de tapijtweverijen. Enkel Vanderborght heeft nog een atelier waarin hij tapijten vervaardigd met een even grote passie als dat vroeger gebeurde. Er waren ook suikerraffinaderijen en leerlooierijen. Men fabriceerde er papier, hoeden, porselein, aardewerk, kaarsen, pijpen en borden. Verder vele bierbrouwerijen en andere stokerijen. Tenslotte een twintigtal handelaars die opslagplaatsen hadden voor manufacturen en andere handelswaren.[106]
Het algemene beeld is er dus een waar de kwaliteit van de Brusselse producten uitermate hoog wordt ingeschat, denk maar aan de superieure koetsen, de kunstige tapijten en de excellente kant- en kamelotproductie. De reizigers zien echter ook in dat de concurrentie in het buitenland zwaar is. De gobelins in Frankrijk bijvoorbeeld werden door staatssubsidies in stand gehouden, terwijl in de Zuidelijke Nederlanden de keizer geen zin had om deze industrie met subsidies op peil te houden.[107] De traditionele nijverheden zoals tapijt en kamelot kwijnen stilletjes aan weg. Toen Vanderborght in 1794 overleed, betekende dit het einde van een internationaal geprezen tapijtnijverheid. Toch werd Brussel ook geroemd omwille van zijn luxe industrie. Sommige toeristen kopen kant, prijzen het zilverwerk of vertellen in geuren en kleuren over de mooie koetsen die in Simons fabriek werden gemaakt.
C. Mechelen en Leuven
Tijdens de economische bloeiperiode van Mechelen, 1776-1783, bleven de industriële activiteiten voorlopig nog werk bieden in de lichte draperie en in het kantklossen. Maar stilaan werd de bevolking meer betrokken bij de nieuwe katoenspinnerijen en –weverijen.
Volgens een Hollands vluchteling probeerde de stad ook na 1783 buitenlanders met kapitaal en knowhow aan te trekken. Hij vermeldt bijvoorbeeld de fabriek van een landgenoot die op allerlei wijzen door de magistraat bevorderd werd. Maar hij zet dan wel weer een vraagteken of veel Hollanders zin hebben om zich in Brabant te vestigen.[108]
De stad was vroeger en ook in het begin van de achttiende eeuw gekend vanwege de kantproductie. Ook Anoniem spreekt zeer lovend over de Mechelse kantproductie als zijnde de mooiste in de Nederlanden.[109]
Derival heeft het uitgebreid over de industrie te Mechelen en is er nogal positief over. Hij bezoekt de stad dan ook in de periode waarin de transitohandel bloeide. Hij wijst er wel op dat sommige industrieën die vroeger heel bloeiend waren weinig toekomst kennen. De kantproductie bijvoorbeeld stelt nog veel mensen te werk maar de consumptie ervan is gedaald bij belangrijke afnemers zoals nonnenkloosters en weeshuizen. Ook veranderende modes dragen bij tot het verval. Hetzelfde geldt voor de productie van vergulde huiden, die was vroeger zeer bloeiend, maar wordt nu enkel nog voor het noorden geproduceerd.
De auteur is echter wel positief over andere zaken, zoals de hoedenfabriek die er gevestigd is. De kwaliteit van de hoeden is superieur aan die van Frankrijk en Duitsland. Er zijn verder vele oliemolens die exporteren naar Duitsland, er is een grote productie van alledaagse voorwerpen zoals spelden, zwaar aardewerk en leer.
Naast enkele kleine textielfabrieken zijn er twee compagnieën in de stad, MM. De Waudele en MM. Bono & Compagnie. Deze twee textielproducenten kennen succes met hun katoen, beddelakens, serges etc. en leveren producten af van met een kwaliteit die vergelijkbaar is met die van Engeland en Frankrijk. Tenslotte is er nog een belangrijke bierproductie, waarvan aanzienlijke hoeveelheden uitgevoerd worden naar Amerika.[110]
Het was ongetwijfeld aan de aanwezigheid van een grote groep ambtenaren, vertegenwoordigers van vrije beroepen, clerici en renteniers te danken dat Mechelen kon bogen op een hoog hoofdelijk verbruik. In de Franse periode bvb. verbruikten de Mechelaars per jaar gemiddeld per hoofd 4,5 kg boter tegenover Brussel, 9,5kg en Turnhout 3,75kg. Voor het overige was Mechelen op economisch vlak slechts een regionaal centrum.[111]
Leuven was vergelijkbaar met Mechelen. De stad pikte ook haar graantje mee van de transit tussen de kust en het hinterland. De stad was verder een centrum van graanhandel, molens, bierbrouwers en jeneverstokerijen. Het bier van Leuven werd geëxporteerd over de ganse Zuidelijke Nederlanden. Er waren ongeveer 42 brouwers in de stad die 200 arbeiders te werk stelden en een aanzienlijk aantal tonnenmakers. Toch waren er meer fabrieken waar jenever en brandewijn gestookt werden dan brouwerijen. Alle reizigers die Leuven bezoeken hebben het wel over het verval van de textiel handel die zeer bloeiend was in de veertiende eeuw, maar nu nog weinig voorstelt. De wolfabrieken zijn nauwelijks de moeite waard om over te spreken en de voorbije jaren waren volgens Derival reeds drie fabrieken overkop gegaan samen met een zeepfabriek. Verder was er een glasfabriek voor ruiten en flessen die wel nog een mooie winst maakte. Deze fabriek werkte wel met arbeiders uit het buitenland. De olieproductie was minder dan die van Mechelen. Tenslotte waren er enkele handelaars die zoutraffinaderijen bezaten.[112]
De Zuidelijke Nederlanden waren katholiek en de overgrote meerderheid der Zuid-Nederlanders had daar geen problemen mee. De Zuidelijke Nederlanden waren immers die gebieden waar de Contrareformatie haar grootste triomfen had gevierd. Denk maar eens aan Rubens die in de zeventiende eeuw als het ware de Contrareformatorische Kerk naar een hoger niveau tilde met zijn kunst. De Kerk had ook het onderwijs zeker tot in de jaren ’70 volledig in haar hand. Denk ook aan Leuven, het katholieke bolwerk bij uitstek. Als laatste was de Kerk ook een belangrijke economisch-politieke macht. Indrukwekkende domeinen behoorden toe aan talrijke abdijen en kloosters. Enorme rijkdommen waren aanwezig in kerken in de stad. Bisschoppen en abten hadden zitting in de Provinciale Staten. En de preken van priesters vormden als het ware een soort van massamedia.
Ook reizigers die de Oostenrijkse Nederlanden bezochten, waren onder de indruk van de vele (kunst)rijkdommen in de kerken en kloosters, de talrijke en indrukwekkende processies, de vele orden, kloosterlingen en nonnen in de stad, de kruisbeelden op elke hoek van de straat.
Toch bleven de Oostenrijkse Nederlanden niet onaangeroerd door wat er in de rest van Europa gebeurde. Wanneer men aan de achttiende eeuw denkt, denkt men natuurlijk aan de Verlichting. Het denken van Voltaire, Diderot, Rousseau en de encyclopedisten werd, zeker na 1760, steeds meer en meer gelezen in deze contreien. De nieuwe ideeën drukten langzamerhand hun stempel op een belangrijk deel van de elite. De Verlichting eiste dat het denken zou worden gericht op de rede en dat elke vorm van bijgeloof zou worden verworpen. Vrije discussie en kritiek stonden vooraan en er was een ijzersterk geloof in de vooruitgang. Uiteindelijk zou de mens in staat zijn om met wetenschap alles te kennen en te beheersen en zo het geluk van alle mensen te realiseren. De Verlichting behelsde zeker een grote dosis anti-klerikalisme, maar ook binnen de Kerk waren er reeds lang spanningen: de reguliere orde tegen de seculiere orde, geestelijken die zich kanten tegen de orde der jezuïeten etc.
Wat bij vele verlichte reizigers ook opviel was de tendens om de clerus de schuld in de schoenen te schuiven wat de economie betrof. De clerus was zo bijvoorbeeld schadelijk voor de bevolkingsgroei, niet alleen omwille van het celibaat, maar ook omdat ze mensen onttrok aan het leger, de landbouw en de industrie. Ze was niet populair bij verlichte reizigers omdat ze geld oppotte, d. i. enorme rijkdommen waren in handen van de Kerk en bleven ook in hun handen, het geld rolde niet terug in de economie. Tenslotte was de Kerk ook ongeliefd omdat ze uitgestrekte gronden bezat die slecht geëxploiteerd werden. Het was immers zo dat mensen als abbé Mann, J. Shaw, N. Bacon en Derival de exploitatie van grote gronden in een slecht daglicht plaatsten en aan de andere kant de exploitatie van kleinere stukken ophemelden. En aangezien vele filosofen de landbouw als basis zagen van het economische gebeuren, werd de reguliere clerus gezien als een rem op de vooruitgang.
De traktaten van dergelijke filosofen doken dan ook steeds meer en meer op in de late achttiende eeuw in de Oostenrijkse Nederlanden. Henri-Herman de Crumpipen, secretaris van Staat en Oorlog, schrijft in 1779: “Het is algemeen bekend dat men in dit land en in de stad de meest goddeloze, de godsdienstig schandelijkste en de zedelijk gevaarlijkste boeken kan vinden. Men hoeft daartoe helemaal niet naar het buitenland te schrijven. Wij zijn niet meer zo ver verwijderd van een toestand zonder godsdienst, eerlijkheid, rechtschapenheid waarheid of zelfs gewoon uiterlijk fatsoen.”[113]
Ook onder de katholieken zelf ontstond er onenigheid. Reeds in de zeventiende eeuw was er een beweging ontstaan die de macht van de paus in vraag stelde. Ze heetten zichzelf de jansenisten. Als beweging verwezen ze graag naar de oude oorspronkelijke Kerk van de eerste eeuwen in de hoop zo te komen tot meer religieuze rechtlijnigheid. Ze stonden wantrouwig tegenover de religieuze orden en wilden wereldlijke autoriteiten meer bevoegdheid toekennen op kerkelijk vlak dan volgens de paus en de bisschoppen wenselijk was. Een Zuid-Nederlands voorbeeld hiervan was Zeger-Bernhard van Espen, nota bene een geestelijke en hoogleraar kerkelijk recht te Leuven. Andere gelijkaardige bewegingen kende men ook in Frankrijk waar het gallicanisme de Kerk wilde beschermen tegen de machtsoverschrijdingen van de paus en van de vorst. Ook op bestuurlijk vlak begonnen vertegenwoordigers van het wereldlijke gezag naar meer bevoegdheden van kerkelijke aard te streven. Hier spreekt men van de regalisten waarvan P.F. de Neny, voorzitter van de geheime raad, de belangrijkste was. Dit alles terwijl de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders zoals bisschoppen en vele theologen van Leuven ultramontaans dachten. D.w.z. dat ze onvoorwaardelijk de pauselijke standpunten verdedigden. In betwistingen tussen de Heilige stoel en het wereldlijke gezag kozen ze onverwijld positie voor de eerste.
Er ontstond een tendens, zoals blijkt uit het voorgaande, om de invloed van de Romeinse curie te ondermijnen en de wereldlijke macht of invloed van de staat te versterken. Wat uiteindelijk zou leiden tot een secularisatie van het maatschappelijke leven. Het beleid nam zijn aanvang onder Botto-Adorno, werd voortgezet onder Coblenz met de zegen van de Oostenrijkse kanselier Kaunitz, beide grote bewonderaars van de Verlichting.[114] Dit waren allemaal gevolmachtigde ministers onder Maria Theresia. Zo werd het kloosterwezen verzwakt. Onder Maria Theresia bvb. werden maatregelen doorgevoerd met als doel de intreding in kloosters te verminderen, door te bepalen dat novicen geen bindende kloostergeloften meer mochten afleggen vooraleer ze 25 jaar waren. En onder invloed van de Neny probeerde de regering Leuven, bastion van het ultramontanisme, in haar greep te krijgen door er hoogleraren te benoemen die doordrongen waren van regalistische principes.[115] Vanaf 1761 werd de invloed van koninklijke censors groter dan die van kerkelijke, waardoor meer drukken van Voltaire en de verlichte filosofen in het land konden worden verspreid. Als laatste opmerkelijk feit uit de periode onder bestuur van Maria Theresia, noemen we de afschaffing van de sociëteit van Jezus, waardoor zeventien jezuïetencolleges gesloten werden en het onderwijs hervormd werd.
Maria Theresia was echter nog niet zo radicaal als Jozef II. Ze voelde zich eerder geremd, gehecht als ze was aan haar godsdienst. Het waren eerder haar ministers, zoals Kaunitz, doordrenkt van de nieuwe filosofieën en van oordeel dat het actieterrein van de Kerk beperkt moest blijven, die er de maatregelen doorkregen. Jozef II had minder gewetensbezwaren en was bvb. vurig voorstander van de vrijheid om te geloven. Hij kondigde het tolerantie-edict af in 1781, een verplichting tot religieuze verdraagzaamheid. Hij schafte in 1785 verscheidene kloosters van contemplatieve ordes af en zorgde ervoor dat in 1786 theologische scholen en seminaries door een keizerlijk seminarie-generaal vervangen werden. Alles bij elkaar was het verzet van de Kerk en de bevolking slechts matig. Het was pas toen hij allerlei politiek-institutionele hervormingen doorvoerde dat de oppositie een bedreiging werd.
De reizigers en hun religieuze ervaringen.
De reizigers beleefden het godsdienstige gebeuren elk op hun eigen manier. Vaak waren ze verwonderd over de devotie die nog in de Oostenrijkse Nederlanden heerste. De aanwezigheid van een verpletterend aantal geestelijken en het grote aantal kloosters scherpten dat gevoel nog aan. Volgens Von Riesbeck waren er alleen in Spanje, Portugal en Italië nog meer geestelijken. In de steden van Brabant telt hij wel 40 à 50 kloosters elk en als je het inkomen van het land zou bekijken, dan zou je volgens hem zien dat de geestelijkheid ¼ van de inkomsten derfde.
Het dient gezegd te worden dat vele reizigers in dit onderzoek andersdenkenden waren. Velen kwamen uit Engeland, Duitsland of Holland en kenden slechts het sobere protestantisme. Het weelderige en pronkerige van de katholieke kerken moet voor die reizigers een zeker gevoel van decadentie hebben opgewekt. Andere reizigers doen zich voor als verlichte denkers, filosofen en analisten. Zij hebben dan vooral aandacht voor de religieuze hervormingspolitiek van Jozef II, de macht en rijkdom van de Kerk en het brainwashen van het gemene volk door de priesters op hun preekstoel. Een laatste groep van reizigers die in dit onderzoek in de minderheid zijn, zijn de katholieken. Zij hebben een grote bewondering voor de religieuze waarden en goede zeden die nog leven in de Zuidelijke Nederlanden, de schoonheid van de kerken en de gastvrijheid van de geestelijken.
In het boek “Een Hollandsche wijsgeer in Braband” schetst Gerrit Paape een fictief beeld hoe gevluchte Hollanders denken over de religie in de Zuidelijke Nederlanden. Paapes romanfiguren leggen de nadruk op de bijgelovigheid en op de door hen geconstateerde onverdraagzaamheid tegenover andersdenkenden. Een niet-rooms balling wordt lastig gevallen als hij niet knielt, wanneer de berechting, die naar een stervende gebracht wordt, voorbijkomt. Hij wordt voor geus uitgemaakt en zelfs de hoeren zijn kritisch tegenover de Hollandse protestanten. Sommige geestelijken echter waar hij gesprekken mee voert, verbazen hem omwille van hun wijsheid. Ook Jozef II kan op bijval rekenen omwille van zijn tolerante politiek. De kloosterlingen kunnen dan weer op minder begrip rekenen. Om voor die vorm van leven te kiezen, zijn bijgeloof en afkeer tegen de mensheid nodig, is zijn oordeel. Er zijn maar weinig uitzonderingen te vinden bij de reguliere clerus. Die hebben geleerde werken geschreven of getuigen van grote ijver in religieuze aangelegenheden. Een ander figuur uit het boek heeft dan weer bewondering voor het katholieke geloof. Ze houdt van de katholieke erediensten, de muziek, de eerbied van de kerkgangers, bijvoorbeeld om te knielen voor het Heilige sacrament. Bij de burgerij is wel veel verdraagzaamheid te vinden. De geestelijken zijn voorbeeldig van gedrag en menslievend. En er zijn wel degelijk verstandige katholieken.
Alhoewel het boek fictief is, weet de schrijver wel wat er leefde onder de Hollandse vluchtelingen. Hij schetste dan ook verschillende houdingen van vluchtelingen tegenover de religie in de Zuidelijke Nederlanden. Het kwam er in feite op neer dat er een zeker respect en zelfs bewondering was voor de katholieke godsdienst. Maar er werd ook kritiek geleverd op de geestelijkheid, het kloosterwezen, de intolerantie van het gepeupel, de overdreven devotie...
Wat hier volgt zijn meningen, kritieken en ervaringen die reizigers hadden in verband met tolerantie, devotie, bijgeloof en de geestelijkheid.
Tolerantie
De Oostenrijkse Nederlanden hebben protestanten nooit echt zwaar vervolgd. Als de gereformeerden al uitgesloten werden van sommige functies in besturen, dan nog waren ze altijd vrij en werden hun bezittingen en persoon gerespecteerd.
Het tolerantie edict van 12 maart 1781 betekende een grote stap naar vrijheid voor andersdenkenden. Het stipuleerde dat protestanten toegang kregen tot de stedelijke burgerij, de gilden en de academische graden te Leuven, alsook openbare ambten konden uitoefenen. Ze mochten hun erediensten houden in neutrale gebouwen. Men mocht ze geen eedformules meer voorschrijven die onverenigbaar waren met hun principes en ze niet verplichten om deel te nemen aan religieuze plechtigheden die niet beantwoordden aan hun overtuigingen.[116] "Les édits du present souverain ont établi la tolerance sur une base plus ferme. Et lui ont donne plus étendue. Qouique la religion catholique soit maintenue, les protestans ont le public exercice de leur religion et sont admis ainsi que les catholiques aux offices et employs publics.”[117]
Dit alles was heel tolerant voor die tijd, maar hoe kwam dat in het dagelijkse leven tot uiting?
James Shaw vond de Oostenrijkse Nederlanden omstreeks 1786 in ieder geval een voorbeeld van religieuze tolerantie. Hij heeft het erover hoe Engeland toen qua religieuze vrijheid voorbijgestoken werd door de katholieke landen. Zo moeten katholieke Engelsen in andere landen militaire carrière gaan zoeken, terwijl in het keizerlijke leger protestanten toegelaten zijn in hoge posities. "Pendant que le fanatisme, à la honte de notre siècle et au grand desavantage de notre pays, s’ oppose aux efforts de la legislation britannique qui a voulu souvent mais en vain accorder aux catholiques, le libre exercice de leur religion, les temples protestans s’ élèvent tranquillement et avec sureté dans les Pays Bas autrichiennes.”[118]
Derival merkt eveneens op dat Engelsen, als ze uitwijken, zich graag in de Zuidelijke Nederlanden vestigen. Een van de reden die hij daar bij opsomt, is de tolerantie tegenover andersdenkenden, ingesteld door Jozef II. Het edict had dus blijkbaar wel een positief effect en een zekere aantrekkingskracht, alhoewel in dit laatste geval ook grotendeels economische motieven meespeelden.
Een Hollands vluchteling beschrijft in 1788 de hartelijkheid waarmee hij en anderen als protestanten ontvangen en behandeld werden. De geestelijkheid laat hierbij een positieve indruk na: “De geestelijkheid over ’t algemeen is bij uitstek vriendelijk tegen de Hollandsche vlugtelingen. Deze eerwaarde menschenvrienden, (ten minsten zo veel ik ondervonden heb,) laaten niets onbeproefd, om ons allen troost en alle mooglijke genoegens te bezorgen. Gij zoud niet gelooven hoe aangenaam dergelijk een vriendelijk onthaal, in een vreemd landen zij, in onze omstandigheeden.”[119] Een ander voorbeeld hiervan vinden we wanneer de reiziger kloosters bezoekt: “Een der eerwaarden geestelijken troffen wij hier aan. Een buitengemeen vriendelijk en zeer kundig man. Hij deed ons uitleg van verscheiden zaaken en onthaalde ons bij onze terugkomst in zijn klooster op uitsteekende goeden wijn. Deeze geestelijke had ons nimmer gezien en wist dat wij Protestanten waren, en des niettegenstaande kon de vermoogendste boezemvriend ons niet hartelijker en guler onthaalen.”[120] Maar wanneer dezelfde reiziger een begrafenis bijwoont van een geloofsgenoot, dan blijkt toch dat het gewone volk nog een xenofobie in ere houdt ten opzichte van alles wat vreemd en anders is. De burgerij neemt een eerder neutrale positie in ten opzichte van de Hollandse vluchtelingen. Dit laatste was nogal logisch, het was immers de gegoede stand die een zeker belang had bij een klimaat van tolerantie. Deze lieden participeerden in buitenlandse ondernemingen, leenden geld aan niet katholieken en kwamen vaak in contact met andersdenkenden zoals joden en protestanten.
“Ik verwonderde mij over de onbeschoftheid van ’t gemeen, dat zeer talrijk voor het sterfhuis vergaderd stond. Toen het lijk in de koets gezet wierd mompelde het van geuzenhond en dergelijken, en elk der medegangers wierd uitgejouwd. Behalven de lijkkoets waren er nog vier volgkoetsen; toen de staatsie wegreed, ging er een algemeen gejuil op en ’t canailje lachte alom waar het de lijkstaatsie ontmoette.
’t Is echter het gemeen, het uitschot des volks alleen, waarvan dergelijke smaadlijke behandelingen te verwagten hebbe: ordentlijke luiden bewijzen de vlugtelingen, schoon protestanten, alle mooglijke beleefdheeden, en laaten niets onbeproefd om ons te vertroosten en van dienst te zijn.”[121]
Emilie Fijntje, een Hollandse vluchtelinge uit Delft, kwam ook in aanraking met intolerantie tegenover de protestanten. Haar pasgeboren kind kwam te overlijden, maar kon nergens anders begraven worden dan op een gereformeerd kerkhof omdat het een “geusje” was.[122]
Een andere gevluchte patriot vindt de Antwerpenaars evenzeer een intolerant volk. Hij schrijft letterlijk dat de religiehaat en het bijgeloof er op een troon zitten en dat de inwoners tamelijk onverdraagzaam zijn.[123] De protestantse kerk te Antwerpen, die in een hoek van de stad stond waar veel van het plebs woonde, kreeg van de buurtbewoners de vriendelijke bijnaam van de Hel. De Hollandse inwijkeling vermeldt inderdaad dat de protestanten de vrijheid hebben om hun eigen psalmen te zingen, maar in de praktijk blijkt dat ze dat niet durven doen om de buurtbewoners niet voor het hoofd te stoten.
En in tegenstelling tot de eerder genoemde auteur schetst hij een zeer negatief beeld van de geestelijkheid. De roomse geestelijkheid, behalve degenen die de keizerlijke politiek steunen, doet namelijk haar uiterste best om de religieuze haat te voeden. Zo wordt bij de jeugd in de cathechese haat gepredikt tegenover de vreemde Hollanders. Allerhande kwetsende spreukjes over geuzen worden volmonds meegezongen. “De geuzen zegt men, hebben, wanneer zij sterven geen kerkgerechten of zielverzorging! Zo dra men ziet dat iemand met dood worstelt, schuift men de bedgordijnen digt toe, en laat hem aan zijn noodlot over, komende slegts nu en dan, door een scheurtje van de gordijnen kijken, om te zien of er den adem al uit is. Bespeurt men dat hij tot zielen zij, dan tijgt men aan ’t werk om hem in de kist te stoppen.” Tenslotte is de auteur er getuige van hoe geestelijken woorden als ketters, honden, zwijnen en afvalligen over de lippen laten rollen.[124]
De religieuze devotie.
Dat de Zuidelijke Nederlanden katholiek en zeer vroom zijn, wordt door alle reizigers bijgetreden. Een vluchteling uit het Noorden beschrijft hoe hij verwonderd stond over de devotie die hij zag toen hij een eredienst bijwoonde in de kerk der jezuïeten. Alles was stil, alles knielde en alles bad. “Wanneer de berechting naar een zieken gedraagen werd, ziet een vreemdeling met verwondering, hoe alles en vooral de burgerstand, zig buiten de deur begeeft en met de grootste devotie op de kniën valt.”[125] In Holland bespeurde hij die ijver en eerbied zeker niet.
Toch wordt zoveel vroomheid, misschien wel fanatisme te noemen, niet altijd op prijs gesteld en vinden sommige reizigers het zelfs hypocriet en huichelachtig. Von Riesbeck vindt de overdreven vroomheid, kwezelarij en de onverdraagzaamheid buiten alle proporties en het eerste staat ook in schril contrast met de verloedering van de zeden.
Miranda kan er niet bij dat hij in de kerk bij de consecratie door fanatici op de knieën geduwd werd en reageerde met een welgemikte schop.
Sartre vindt de Antwerpenaars huichelaars: de vroomheid zit hem enkel aan de buitenkant. Tijdens de mis zeggen de vroomsten hun rozenkrans op, maar geen enkel bekommert zich om wat de priester doet of om zich met hem te verenigen. De kerken zijn nergens zo mooi als in Antwerpen, maar het is slechts opsmuk om te verhullen dat de christelijke deugden en vroomheid niet in hun harten is.
Samuel Ireland tenslotte woonde een kerkdienst bij in de Sint Goedele kathedraal te Brussel. Wanneer de ceremonie ten einde was, zag hij hoe de aartsbisschop van Mechelen zijn zegen gaf aan een immense massa gelovigen uit de lagere sociale klassen. Allen zaten ze op hun knieën en vormden ze zo een erehaag om het heilige te ontvangen. Spottend zegt hij er echter bij dat ze met een zegen niet ver zullen komen, want wat ze werkelijk nodig hebben, voeding en kledij, kunnen ze er niet mee kopen.
De pronkerige kerken met weelderige versieringen, schilderijen van talrijke meesters en vakkundig gesculpteerde preekstoelen, de prachtig uitgewerkte erediensten, de mystiek van vele kaarsen en plechtige processies. Het wekt bij de reizigers een overdonderend gevoel op. J. E. Smith woont voor de eerste keer in zijn leven een katholieke hoogmis bij en is zeer onder de indruk van de uiterlijke schittering van de godsdienst, de heerlijke muziek en het op zijn knieën liggende volk. Het zuigt hem allemaal zodanig op dat hij concludeert dat zelfs de meest verlichte mens nooit helemaal onberoerd kan blijven bij zulke religieuze plechtigheden. Doch ook hier vloeit weer kritiek uit de pen. Want is al deze plechtigheid, pracht en betoverende ceremonie niet bedoeld om het gros der stervelingen in bedwang te houden, zoals een Hollandse protestant zich afvraagt? “Zijn deezen wel zo begeerig om den zegen niet slegts te ontvangen maar ook te verdienen?”[126]
Zelfs katholieke reizigers moeten toegeven dat zoveel protserigheid eigenlijk nergens voor nodig is. Malfillâtre bezoekt zo naast de Place Royale een kerk die praktisch leeg is, zonder al te veel franjes. Het doet hem denken aan een protestantse kerk en hij komt tot de conclusie dat deze kerk dan wel naakt kan zijn en minder mooi in tegenstelling tot de St.-Goedele kerk. Toch bevalt de overdaad van die laatste hem veel minder dan de leegte in de eerste.
Dat in dit hele verhaal vooral Antwerpen geviseerd wordt, zal de lezer wellicht minder verbazen. Als er een stad is in de Zuidelijke Nederlanden die een devote reputatie kende, dan is het wel de stad der sinjoren. Zowel Burney als de Hollandse patriotten vinden dat deze stad alle overige roomsgezinde steden grotendeels overtreft. Volgens hen hebben de Spanjaarden daar heel wat hoogmoed en bijgeloof achtergelaten. Het eerste is te zien aan de pronkerige kledij en de inactiviteit van de adel, het laatste aan de vroomheid en het alomtegenwoordige geloof van de rest. Volgens Burney zijn er meer kruisen en Maria’s te vinden zowel binnen als buiten de kerk, dan in enig andere katholieke stad in Europa. Verder heeft de vluchteling het erover dat iedereen en vooral de burgerij de grootste eerbied betoont en niets heiliger vindt dan de katholieke voorschriften.[127]
Het is de gravin van Northumberland die enkele tegenstrijdigheden in verband met de stad opmerkt. “Als je de straten en winkels van de stad bezoekt, krijg je de indruk dat ze verlaten is, maar als je de kerken binnengaat, zou je denken dat ze overbevolkt is. Je zou dan denken dat de mensen hier religieus en goed zijn, toch is het gemene volk, het meest beledigende en bedriegende dat ik ooit gezien heb.”[128]
Een ander vrouwelijk reiziger, lady Calderwood, verwondert zich over het grote aantal kerken en kloosters. Van die laatste ziet ze er wel twee à drie in elke straat. Ze bemerkt de Mariabeelden in nissen in vele huizen en verwondert zich over het volk dat samendromt bij religieuze plechtigheden.[129]
De Duitser Pöllnitz tenslotte vond het zalig om wandelingen te maken in de omgeving, maar al gauw voelt hij onbehagen, wanneer hij voortdurend lastig wordt gevallen door priesters die niets anders te doen hadden dan hun schietgebedjes op te zeggen.
Dat sommigen onder hen vragen stellen bij al deze devotie is niet verwonderlijk. Vooral de invloed die de predikers hebben op de harten van het volk wordt als beangstigend aangevoeld.[130] Zeker als die invloed aangewend wordt om religieuze haat te prediken tegenover de protestantse vluchtelingen. Een stelling die klagelijk wordt bijgetreden door Forster.[131] Diezelfde vindt dat de clerici het slappe Brabantse volk met slaapverwekkende toverspreuken beheerst, zeker nu er tijd zat is met het wegvallen van de handelsactiviteiten.
J.E. Smith maakt zich zelfs druk om de vele Latijnse spreuken die overal in de stad te vinden zijn. Hij zou liever zien dat deze in gewone taal zouden zijn opgesteld, zodat ook het gepeupel ze zou kunnen lezen. Het is volgens hem ook de oorzaak dat er zoveel afgoderij en bijgeloof heerste. Want als mensen de liturgie en de heilige inscripties niet verstaan, gaat men al gauw speculeren en fantastische verhaaltjes verzinnen.
Ook katholieke reizigers vinden Antwerpen speciaal, maar zijn niet zo negatief als de andersdenkenden. Malfillâtre denkt dat het moeilijk is om een volkje te vinden dat meer vasthoudt aan zijn geloof en de goddelijke cultus dan te Antwerpen. Hij kan ook begrijpen dat die godsdienstige ijver spot opwekt bij andere buitenlanders, zeker in een tijd waarbij de mensen kritischer gingen denken en het chique stond om heilige zaken en volkse aanverwanten in vraag te stellen. Maar toch heeft hij respect voor de geestelijken die misschien niet zo briljant zijn als in Frankrijk, maar toch een inspiratie kunnen zijn voor anderen. Hij heeft ook respect voor het gemene volk dat de kerken vult en er met een vurig hart bidt. Het is waar dat er op elke hoek van de straat christelijke iconen staan, maar wat is daar verkeerd aan? Ook de Grieken en Romeinen vereerden allerlei goden op elke hoek van de straat. En is het niet normaal dat een christelijk volk op die manier uiting geeft aan zijn geloof?[132]
Cornelius Cayley is een uitzonderlijke stem. Hij is een protestant, maar voelt zich door het katholicisme aangetrokken omdat het zo vroom is. De vrouwen gaan er heel zedig gekleed in lange kapmantels, in plaats van in Engeland waar ze er koket bijlopen. In de kerken kijkt men niet rond en spreekt men niet. Er is daar geen onderscheid tussen rijk en arm. De mensen zijn er in stilte met zichzelf bezig op zoek naar de innerlijke godsvrucht.
Het is trouwens niet alleen Antwerpen waar er devotie in het straatbeeld aanwezig is. In de dorpen van Brabant is het niet veel beter. Hierbij werden Vilvoorde en Mechelen genoemd. Peckham vindt Vilvoorde een armtierig dorp en de oorzaak daarvan is de overvloed aan religieuze huizen. Ook Forster geeft een dergelijke kritiek als hij het heeft over Mechelen. “Waarom is Mechelen zo leeg?” vraagt hij zich af. Omdat een vijfde van de bevolking geestelijken zijn die alle op kosten van de bevolking leven en alle economische beweging tot stilstand doen komen.
Plan van het
kerkelijke Mechelen, eind 18de eeuw, origineel van J. Wijaerts, 1624,
Brussel,
Algemeen Rijksarchief, Kaarten en Plannen in hdschrft. 129
Forster begrijpt trouwens niet hoe het vrome, katholieke Branbantse volk, met zijn ganse ziel verhangen aan de religie, in opstand is kunnen komen tegen zijn overheersers ten tijde van de Brabantse Omwenteling. Want volgens hem had de religieuze volgzaamheid de inwoners nogal mak en schaapachtig gemaakt.
Lady Calderwood merkt op dat ook te Luik en te Brussel de katholieke godsdienst een grote invloed heeft op de bevolking: “Il n’ y a pas d incrédules comme en France. Dans les églises, ouvertes jusqu’au soir, prient à toute heure du jour beaucoup de femmes et d’hommes.”[133]
De oorzaak van zoveel religieuze ijver wordt door enkele reizigers bij Spanje gelegd. Volgens James Shaw hebben de Nederlanden veel van het Spaanse bijgeloof overgenomen, processies, reliekenverering, ledige ceremonies, lichtgelovigheid etc. En volgens Forster, die de inwoners van de Zuidelijke Nederlanden een gebrek aan denkkracht en een teveel aan bijgelovigheid en domheid verwijt, is dat allemaal het werk geweest van Filips II en Alva. “Die bevolkerung huldigte damals der unerforschlichen weisheit, womit die kirche alle widerspruche vereinigte, und schrieb der lastigen Zweiflerin vernunft einen ewigen scheidebrief.”[134] En ook een klasse van priesters die op de preekstoelen hun wil opleggen aan de bevolking worden als medeplichtigen bestempeld.
Het Bijgeloof.
De reizigers geven de indruk dat de Oostenrijkse Nederlanden nog heel bijgelovig zijn, ondanks de opkomende verspreiding van verlichte en filosofische werken. Hierin voeren vooral Duitse reizigers de boventoon. Zij schetsen een heel negatief beeld alsof de religie het gros der inwoners dom en schaapachtig houdt. Forster geeft een levendig voorbeeld van het heersende bijgeloof wanneer hij op een dag het platteland doorkruist. Daar vindt namelijk een paasprocessie plaats waarbij enkele pelgrims de plaatselijke akkers oplopen en er de planten plattreden. Onder de indruk van dit tafereel vraagt hij hierover uitleg en komt te weten dat dit een zegen voor de landbouwers betekende, want God zou de boeren belonen voor hun verdraagzaamheid tegenover pelgrims.
Een protestants reizigers vindt het uitermate vreemd dat alles in deze landstreken een patroon/es heeft. Tot de tandpijn toe, waarover de zorg aan de heilige Appollonia bevolen is. En alles wat van deze beschermheiligen gezegd wordt, gelooft men er zo vast als het evangelie.[135]
Het is ook weeral Antwerpen die het moet ontgelden als de stad waar het bijgeloof het grootste is. Een Hollands vluchteling heeft het over Antwerpen in de zin van een oude vervallen en doodse stad, waar het bijgeloof en de religieuze haat op een troon zitten.[136] Deze uitspraak is des te meer opmerkelijk aangezien de Hollandse patriotten juist het talrijkst zijn in deze stad en deze stad dus wel degelijk openstond voor vluchtelingen. Dit terwijl in Gent en Brussel veel minder vluchtelingen een onderkomen gezocht hebben. Waarschijnlijk is dat te verklaren doordat het grote aantal vluchtelingen in Antwerpen van minder goede stand zijn, minder middelen hebben om zich een comfortabel leven aan te meten, en daardoor sneller kritiek leveren op Antwerpen en haar bewoners. Alhoewel persoonlijke, negatieve ervaringen nooit uit te sluiten zijn.
De Engelsman James Edward Smith betreurt het dat deze eens zo bloeiende stad daar nu staat als een treurig voorbeeld van de gevaren en invloed van tirannie en bijgeloof. Hij vindt de inwoners verachtelijk, want het enige wat ze kunnen is op hun knieën vallen voor de vele Mariabeelden op de hoeken van de straten.
Lady Calderwood beschrijft de teloorgang van Antwerpen en denkt dat de oorzaak hiervoor te vinden is bij de katholieke devotie en het bijgeloof.
Ondanks veel negatieve uitingen, zijn er ook meer gematigde stemmen te horen. Op de eerste plaats van katholieke reizigers. De Feller vindt het Vlaamse volk nog goed van hart. Ze hebben ten minste nog een religieus gevoel en een zekere rechtschapenheid. Het Franse vergif heeft het hart van de Vlamingen en Brabanders maar lichtjes beroerd. Enkele zijn er door aangetast, maar dat is maar een klein aantal. De Feller vindt het dus een goede zaak dat het gedachtegoed van de Franse filosofen maar weinig mensen aansprak.
Malfillâtre, een ander katholiek reiziger, vond het zoals reeds gezegd werd normaal dat een christelijk volk op een bepaalde manier uitingen geeft aan zijn geloof. Of dat nu door standbeelden op elke hoek van de straat te plaatsen tot uiting komt of door ingetogen devotie, is minder belangrijk.
Maar het zijn niet alleen goede katholieken die zich laten horen. Ook J. Shaw relativeert 15 jaar later het bijgeloof en de devotie van de Oostenrijkse Nederlanders. Hij vindt dat het bijgeloof is afgenomen sinds de connecties met Spanje verbroken zijn. Te midden van ledige ceremonies verspreidt zich in deze katholieke provincies een meer kritische geest. Terwijl de hervormingen van Jozef II daar alleen maar kunnen toe bijdragen. Zo hebben die laatste de basis gelegd voor een meer toleranter klimaat dat in de meeste Europese landen nog ver te zoeken is. De laatste edicten van de keizer hebben ook de macht van de paus uitgehold. De paus oefent in de Nederlanden slechts een enkele macht uit, namelijk die als leider van de Kerk om de riten en de discipline in de kerk te regelen. De pauselijke nuntius te Brussel is zonder macht.
Derival prijst evenzeer de vrijheid die er heerst. Hij meent te weten dat de mensen hier zo vrij waren als in Londen. Ze kunnen hier vrij en zonder vrees spreken en schrijven, op voorwaarde dat ze respect betonen voor de religie, de zeden en de regering. Derival vond deze mate van vrijheid ideaal, want een grotere vrijheid zou meer leiden tot het verval van de maatschappij, dan dat ze zou bijdragen aan de vooruitgang.
De opinie tegenover de geestelijkheid.
De meningen van de reizigers over de geestelijkheid zijn nogal verdeeld. Forster vindt de clerus van de Zuidelijke Nederlanden te machtsgeil. Hij zegt dat ze heersen in de verzameling van de standen, een grote politieke invloed hebben en domheid voortplanten via hun scholen en academies. De lagere klassen kunnen niet voor zichzelf denken en aanvaarden datgene wat de Kerk zegt zonder kritiek. De universiteit van Leuven en de jezuïetenscholen zijn duistere instellingen. Gelukkig is er daartegenover nog een klasse van rechtsgeleerden, advocaten en verlichte geesten uit de burgerstand die een zeker licht laten schijnen. Tenslotte klaagt hij erover dat de adel en de geestelijkheid de bezittingen van het land onder zich verdelen zoals dat gebeurt in andere katholieke landen zoals Hongarije en Polen.
Het is een nogal ongenuanceerd beeld van iemand die uiteindelijk slechts geringe tijd in de Nederlanden doorbracht. Toch zijn er enkele terechte kritieken gevallen. De universiteit van Leuven had inderdaad dringend nieuwe frisse ideeën nodig. Het spreekt ook boekdelen dat een werk uit de zeventiende eeuw, namelijk de Acta Sanctorum oftewel een kritische hagiografie onder impuls van de jezuïeten, maar pas voltooid in de achttiende eeuw, het werk is waar reizigers het meest onder de indruk van zijn. Zo vermeldt Burney het althans: hij heeft uit dat werk meer voldoening gehaald dan uit andere werken die hij onlangs gelezen had.
De geestelijken en dan vooral de abdijen bezaten inderdaad veel gronden, maar dat was niet altijd negatief zoals verder nog zal blijken. En het is nogal simplistisch en foutief te stellen dat de adel en geestelijkheid de enige landeigenaars waren, alsook dat de geestelijkheid een te grote politieke macht had, in een periode waar men staat en Kerk meer en meer van elkaar ging scheiden.
J. Shaw roemt de Zuid-Nederlandse clerici omdat ze een toonbeeld waren van een zedelijk en vruchtbaar leven. Grote schandalen bleven achterwege en abten waren vaak mensen met een grote eruditie, die interessante traktaten wisten te schrijven. Hij schrijft er zelfs bij in tegenspraak met Forster, dat abten soms ijverige bepleiters waren voor de vrijheid van het volk.
Reizigers tenslotte die geestelijken ontmoetten, waren veelal positief over die ontmoeting. Volgens een protestant zijn het goedhartige en vriendelijke mensen, die over de godsdienst gevat en menselijk kunnen redeneren.[137] In het boek “De Hollandsche wijsgeer in Braband” ontmoet een protestant een geestelijke die de katholieke religie met heel wat wijsheid ontleedt. Hij vindt de devotie en de rituelen een zoethouder voor het volk en vertelt hoe het grootste gedeelte van de geestelijkheid tot het “domme gemeen” behoorde. De schrijver van het boek heeft willen aantonen dat de katholieken zichzelf konden relativeren en zelfs spot drijven met hun eigen overdreven devotie. De Feller vindt het opmerkelijk met welk een gastvrijheid hij in abdijen en kloosters ontvangen wordt. Hij krijgt een maaltijd en een rondleiding aangeboden. Lesius, een jezuïet, vindt hij de meest wijze en rechtvaardige onder de theologen.
Daartegenover staat echter dat het rijke leven van de kloosterlingen niet altijd bewonderd wordt, maar eerder sceptisch bekeken wordt, en soms zelfs als decadent beleefd wordt. Northleigh heeft het in die zin bijvoorbeeld over het luie collegeleven van de jezuïeten. Dat in tegenstelling tot het sobere protestantisme. Ook in “De Hollandsche wijsgeer in Braband” krijgen de kloosterlingen ervan langs, zoals reeds vermeld werd. In overeenstemming met wat Forster zegt, hebben sommige protestanten weet van clerici die intolerantie aanmoedigen, vooral dan bij de lagere klassen.
Regulieren: reeks van
12 afbeelding van religieuze kledij, eind 18de eeuw,
Rijksarchief
Brugge in: De Haas (Fons) en Smets (Irene) (Red.), “Mozart
in België:...” opcit., p. 73
Specifieke uitingen van het katholieke geloof.
De katholieke religie was vreemd voor de protestantse en Anglicaanse reiziger. Vooral in Engeland heerste er een antikatholiek sfeertje, waarbij het paapse geloof verbonden werd met armoede, onderdrukking, kerkelijke overheersing, autocratie...[138] Geen wonder dus dat reizigers uit Albion neerkeken op de devotie die Antwerpenaren en andere Brabanders ten toon spreidden in processies, Mariaverering, relieken... Deze zaken werden verbonden met lichtgelovigheid en bijgeloof en waren vaak het mikpunt van spot en niet alleen voor niet-katholieken, maar ook voor Franse jansenisten en aanhangers van de Verlichting.
Wat zijn nu de opvallendste uitingen van katholiek geloof die reizigers opvallen?
A. processies
Hierbij wordt door de reiziger vooral de aandacht gevestigd op de massa mensen die zo’n spektakel bijwoonden, op hun eerbied voor de heilige relieken en hun gevoelens ten opzichte van het gebeuren. De een vond het een volks feest, terwijl de andere er een excuus in zag voor een braspartij. De feeërieke verlichting en weelderige versiering van de stad waren een lust voor het oog. En de meesten waren ook getroffen door de devotie die alle lagen van de bevolking toonden toen de processie voorbijtrok.
Voorbeeld van een processie op H. Sacramentsdag te Antwerpen:
“Al de gilden, broederschappen en kloosterlingen waren hier vertegenwoordigd, met brandende waschflambouwen in de hand en op het beste uitgedoscht. Deeze trein was zo lang, dat er een goed half uur verliep eer zij den stilstaanden aanschouwer was voorbij gepasseerd. De duizenden die de optogt volgden waren de eerbied en devotie zelf. De straaten waar langs de processie staatig voortwandelde, waren opgepropt met aanschouwers. Elk huis was met eenige brandende waschflambouwen verlicht, dat bij de overige veele duizenden waschlichten een majestueus voorkomen gaf. Voor het stadhuis was een altaar opgerigt, gelijk als ook op de meere. Op deezen trad de bisschop met het H. Hoogëerwaardige in dehand en deelde daar den zegen uit aan de ontzaglijke menigte aanschouwers. Ik kan u verklaaren ,dat ik nooit eerder gevoeliger aangedaan geweest heb. Verbeeld u de geheele stad eerbiedig staarende op dat heiligdom, ’t welk zij voor haaren god erkent met ontblooten hoofden, gevouwen handen en biddende lippen. Verbeeld u deeze menigte op de straaten, als op eenen wenk te zien knielen, om den zegen te ontvangen.”[139]
Ook op Peckham, die een processie ziet op de Meir met honderden deelnemers die allemaal fakkels dragen maakt deze gebeurtenis indruk. Volgens abbé Coyer zijn al deze processies, waaraan gans Vlaanderen verslaafd lijkt te zijn, een volks spektakel en beter dan helemaal niets. Vrouwelijke reizigers als Northumberland en Lady Calderwood beschrijven hoe mensen uit alle rangen op hun knieën gingen zitten, terwijl vooral de versiering van de straten de aandacht trok. Deze waren behangen met tapijten, zijden doeken, linnen, schilderijen en verlicht met toortsen.
Het volkse spektakel waarover Coyer het had, ontaarde bij Burney in een zuipfestijn. De processie die hij bijwoonde te Antwerpen gaf volgens hem de aanzet tot rellen en dronkenschap. Hij vergeleek de gewone mensen die het schouwspel vieren, met “an English mob intoxicated on a rejoicing night in London.”[140] Het vreugdevuur en de massa waren zo luidruchtig en gewelddadig dat hij die nacht zelf niet kon slapen en hij dacht dat er oorlog uitgebroken was. En dit terwijl de inwoners op gewone dagen niet meer na half elf op straat mochten lopen zonder toelating van de bestuurders.
relieken:
Het respect voor relieken werd door vele reizigers gezien als een geloof op zich, door velen zelfs als een soort van afgoderij. Edward Mellish, een Engels reiziger zag zo in 1731 een reliekschrijn in een processie te Bergen en sprak: “We never pay so much honour to inanimate beings, neither would we be guilty of so much idolatry and superstition.”[141]
Relieken werden meestal meegedragen in de talloze processies die het land rijk was. Een van de meest besproken relieken die in processies werden meegedragen zijn de heilige hosties van Brussel. Talloze reizigers zoals J. Shaw, Malfillâtre, Anoniem... vertellen dit verhaal in hun verslagen. De historie behelst een gebeurtenis in de 14de eeuw, waarbij een aantal joden te Brussel een paar gewijde hosties gestolen hadden van het altaar van de heilige Goedele. Vervolgens hadden ze zonder respect voor de god van de christenen de hostie doorboord. De hostie begon daarop te bloeden waarna de joden werden opgepakt. Later verrichte de hostie nog enkele mirakelen. De ongelukkige joden gingen op in vlammen op de brandstapel. Shaw J. vond het een van die leugens waarmee de Kerk zocht om de joden zwart te maken en zo het bijgeloof van het volk in stand te houden en te vergroten. “Nu hebben zulke verhalen veel van hun krediet verloren, maar het is wel zo dat joden nog steeds onrecht wordt aangedaan door de maatschappij.”[142] (113 Shaw)
Maria en andere devote heiligenbeelden
Vooral te Antwerpen irriteerde het sommige reizigers dat er zoveel kruisen en maagden in het straatbeeld te zien waren. Burney zegt zelfs dat hij in de senjorenstad meer van dergelijk soort beelden ziet dan in enig andere katholieke stad. Maar ook in andere steden vond de toerist allerlei heiligenbeelden, waarbij hij zich afvroeg wat die daar stonden te doen:
“About a mile before you arrive at Brussels, on the right hand of the way, are placed the statues of the 12 apostles, at about 120 yards distance from each other. They are placed in a kind of house, grated with iron. But what the apostles have to do on the high road, I own myself at a loss to tell. The Roman Catholics cram every hole and corner with saints, whom the ignorant people worship with much devotion.” [143]
pelgrims
Een Hollands reiziger is verrast dat hij hier nog pelgrims aantreft. Hij herinnert zich deze vreemde wezens van kunstprenten. De heilige wandelaars kregen eenmaal om het jaar een maaltijd bereid, gemeenlijk voor 12 personen in sommige steden van Brabant.[144]
Ook Forster ontmoette pelgrims die voor hem een bewijs waren van de lichtgelovigheid van de boeren.
de kerken
De Oostenrijkse Nederlanden is ook het land met de vele rijke kerken, versierd met schilderijen van de beroemdste meesters uit een vervlogen tijdperk. Sommige toeristen lopen er een ganse dag in rond om de talloze kruisafnames te bezichtigen en anderen bezoeken bijna niets anders dan kerken om het kunstleven in de Zuidelijke Nederlanden te onderzoeken en op te tekenen. Favoriete trekpleisters hierbij zijn, de kathedraal van Antwerpen en Mechelen, de jezuïetenkerken, de St. Goedele te Brussel en vele anderen. De religieuze gebouwen van Antwerpen worden als superieur beschouwd, zowel in structuur als in elegantie, tegenover die van Brussel.[145] Maar er klinkt ook kritiek uit de hoek van de bezoekers. Pöllnitz vond dat als je een katholieke kerk gezien had, je ze meteen allemaal gezien had. En het gebeurde zelfs dat een katholiek bezoeker onder de indruk kwam van een niet versierde kerk en hij die mooier vond dan een kerk met allerlei glitter en franjes.[146] De overdreven rijkdom van kerken als van abdijen, met hun koninklijke vertrekken en velerlei kostbaarheden, werden soms als decadent beschouwd.[147] De reden waarom er zoveel kunstwerken te vinden zijn in deze gebouwen is volgens Derival niet omdat de abten zo’n fervente liefhebbers waren van kunstvoorwerpen, maar omdat ze gewoon niet wilden onderdoen voor de kerk van hun naaste buur. Ijdelheid speelde dus een belangrijke rol en het is opmerkelijk, zelfs paradoxaal, vindt Derival dat de kostbaarste werken zich bevinden in de kloostergangen van de bedelorden: de capucijnen en de karmelieten. Burney tenslotte klaagde dat het leeuwendeel van de kerkelijke inkomsten werden besteed aan de vele kloosterorden, de duizenden wassen kaarsen in de kerken en de smakeloze opsmuk ervan die bedoeld is om de massa te doen duizelen. Terwijl de instrumenten, muziek en zang ondermaats bleven.
Onze-Lieve-Vrouwekathedraal Antwerpen, in: Christyn (J.B.), “Les délices des Pays-Bas”, Paris, 1786
de kerkdiensten zelf en kerkelijke gebruiken
Enkele reizigers raakten gecharmeerd door de liturgische diensten. De uiterst ceremoniële godsdienst stilde hun honger naar pittoreske taferelen. Thornhill verwonderde zich bij het kerkbezoek over de biechtelingen en de vele wierook die in de lucht hing. J.E. Smith vond dat de uiterlijke pracht van de katholieke godsdienst een zekere aantrekkingskracht had die zelfs voor rationeel denkende mensen moeilijk was om er zich aan te onttrekken.
Sommige reizigers hebben aandacht voor de ceremonie van het begraven. Northumberland beschrijft een rouwstoet op het platteland. Het lijk zelf was opgesteld in een kar wat, dacht ze, het gebruik was van het land. De vrouwen hadden allemaal een kleed over hun hoofd en de hele stoet zag er een beetje belachelijk uit, althans niet passend voor zo’n smartelijke gebeurtenis. Bij een andere begrafenis waren alle mensen in het zwart, met een grote zwarte sluier die al de haren en voorhoofd bedekte en in een punt uitliep op de neus.[148]
De hervormingen van de keizer inzake begravingen krijgt veel bijval bij de reizigers en dit duidt op een gewijzigde houding tegenover de dood in Europa. Smith vertelt hoe vroeger de doden vlak naast of in de kerken zelf begraven werden. Dit was een soort van statussymbool en mensen vonden het belangrijk om veel geld te investeren in een plaatsje zo dicht mogelijk bij het huis van God. Nu echter worden alle lijken naar een kerkhof gebracht waar iedereen rijk of arm, priester of leek zonder onderscheid naast elkaar lagen. De oude kerkhoven met hun giftige uitwassen en hun akelig uitzicht toverde men om in een groene plek waar het aangenaam was om te wandelen.[149] Een protestants reiziger vond het ook een goede zaak dat er ruime geschikte kerkhoven werden opgericht en de doden buiten de stad werden begraven. Hij merkt trouwens op dat er ook een plekje vrijgemaakt werd in een hoek van het kerkhof om de protestanten te begraven, weliswaar afgesloten met een haag.[150] Deze verordeningen van de vorst toonden aan dat er een zeker besef ontstond dat hygiëne belangrijk was. Een plaats waar vele mensen over de vloer kwamen, maar waar ook veel lijken lagen, kon niet meer. Het paste zowel in de politiek van verlichte vorsten die streefden naar maatregelen om de bevolking aan te dikken o.a. door het invoeren van hygiënische maatregelen, verspreiden van vaccins, scholingscursussen voor vroedvrouwen... als in de geest van de tijd. Namelijk dat het hiernumaals belangrijker werd dan het hiernamaals. In de loop van de achttiende eeuw kwamen immers protestbewegingen op gang in Europa tegen het begraven van doden in of nabij de kerken. Nog tegen het einde van het Ancien Régime werd de dood en de verblijfplaats van de dode letterlijk uit het centrum van het dorp en het leven verdrongen.[151] In de Zuidelijke Nederlanden werden doden gebannen uit de stad met het edict van 26 juni 1784 door Jozef II.
de begijnhoven
Wat de reizigers het meest opmerkelijke vinden in de Zuidelijke Nederlanden, is het bestaan van begijnhoven. En het is de enige instelling die ook niet-katholieke reizigers zouden willen overnemen. Het ging hierbij om een grote vrouwengemeenschap in de grote steden van de Zuidelijke Nederlanden. Anders dan bij nonnenkloosters zijn de begijnen niet gebonden aan een eed waarbij ze contact met de buitenwereld afzweren. Deze vrouwen kunnen wanneer ze dat willen het begijnhof verlaten om te trouwen, kunnen hun huizen verlaten en kunnen zoveel mensen ontvangen als ze zelf willen. Iets wat vele mensen voor het hoofd stootte in die periode was dat kloosters veel geld opslorpten en weinig opbrachten. Dat was niet zo met de begijnhoven. Verlichte en andere kritische reizigers vonden immers dat zij nuttig waren voor de gemeenschap want de begijnen moesten gedurende de dag enkele uren handwerk verrichten. En ze kostten ook geen geld aan de gemeenschap, aangezien de begijnen bij hun intrede een vast bedrag dienden te betalen. Een laatste positief punt dat we terugvinden bij Lady Calderwood, Malfillatre en Shaw, is dat deze gemeenschap een toevluchtsoord was voor vrouwen zonder andere bescherming die anders in de prostitutie terechtkwamen, voor vrouwen van wie het bezit beperkt was of voor weduwen.[152]
Enkele punten van kritiek:
Zoals gezegd zijn het vooral andersdenkenden die in dit onderzoek naar voren kwamen. En het dient duidelijk te zijn, dat velen onder hen toch niet zo positief stonden tegenover het religieuze leven in de Zuidelijke Nederlanden. Mensen zoals Forster, Burney,J.E. Smith, de protestantse vluchtelingen... gingen heftig tekeer tegenover de religieuze vlijt en de domheid van de geestelijken. Maar toch moet deze negatieve perceptie in een breder kader geduid worden. Het mag niet vergeten worden dat deze reizigers in een omgeving zijn opgevoed waarbij zaken als geseling, pelgrims, processies, Maria- en reliekverering, zo algemeen gangbaar in katholieke landen, redelijk exotisch of belachelijk klonken. Was het katholicisme niet reeds bij aanvang van hun reis in hun gedachten heidens, corrupt, spilzuchtig e.d.? En is het niet door zulk een bril dat zij de Oostenrijkse gebieden waarnamen? Probeerden zij niet al te veel hun eigen gedachten en godsdienst te verdedigen waardoor zij zaken verkeerd interpreteerden?
De perceptie van de reiziger wijzigt ook doordat hij op reis gaat. Het beeld dat een protestants reiziger heeft over bvb. de katholieke geestelijkheid voor hij op reis vertrekt, zal veranderen als hij desbetreffende in werkelijkheid ontmoet. Het is te zien aan verbaasde opmerkingen van reizigers. Zo had een protestants vluchteling zich een ontmoeting met een kloosterling wel negatiever voorgesteld: “Deeze geestelijke had ons nimmer gezien en wist dat wij Protestanten waren, en des niettegenstaande kon de vermoogendste boezemvriend ons niet hartelijker en guler onthaalen.”[153]
Waren de Zuid-Nederlanders en dan vooral de lagere klassen werkelijk zoveel godsdienstiger of bijgeloviger als hun soortgenoten in andere katholieke landen? Laat ons niet vergeten dat bijgeloof van alle tijden is, iets wat vandaag de dag nog steeds leeft. Denk maar aan de populariteit van pseudo-wetenschappen. En sommige reizigers hadden verlichte, rationele ideeën, die, als ze in hun eigen land zouden rondreizen, ook zouden gebotst hebben met plaatselijk bijgeloof. Wellicht is er door de reizigers veel verkeerd begrepen of veralgemeend geworden. In zijn onderzoek naar Engelse reizigers duidt Jeremy Black er bijvoorbeeld op dat reizigers het gewone volk in Parijs de meest bijgelovige lieden ter wereld vinden. Maar tegelijkertijd zijn er ook reizigers die tussen de regels door zien en bvb. Parijse boeren opmerken die kruisen negeren en vlees eten op dagen waarop dat verboden was.[154] Zo is het ook in dit onderzoek. De ene protestantse vluchteling ontmoet geestelijken die zeer vriendelijk zijn en hem met open armen ontvangen. De andere protestant ziet dan weer de geestelijken als degenen die intolerantie verspreiden onder het gewone volk. Cayley vond de Antwerpse katholieken zeer vroom en een toonbeeld voor de protestanten, terwijl Sartre de Antwerpenaren uiterlijke schijn verweet, ze waren niet werkelijk vroom.
J.M. Baartmans komt in zijn studie over Hollandse wijsgeren in Brabant tot conclusie dat de meeste schrijvende patriotten in de Oostenrijkse Nederlanden niet afwijzend reageerden op de uiterlijke kenmerken van de rooms-katholieke godsdienst. Ze namen er met belangstelling en soms met sympathie kennis van. Ze stonden wel kritisch tegenover wat zij zagen als manipulatie van de eenvoudige gelovigen door de geestelijkheid.[155] Het is een stelling die hier bijgetreden kan worden. De meeste reizigers waren inderdaad onder de indruk van de religieuze pracht en praal en bewonderden ze. Maar de Hollandse en ook de andere reizigers trokken van leer tegen misbruiken van de macht die de geestelijken in dit land via rituelen, overdonderende praal, gezag etc. in de voorbije eeuwen had verzameld.
De politiek van Jozef II inzake religie en de opinie der reizigers.
Reeds voor Jozef II had de Kerk al een zware opdoffer te verduren gekregen. Een van de meest invloedrijke ordes was al verdwenen toen Jozef II zijn edict uitvaardigde om enkele contemplatieve ordes op te heffen, namelijk de Sociëteit van Jésus of de jezuïeten. In 1773 werd deze orde door paus Clemens XIV zelf opgedoekt, een beslissing die in de Zuidelijke Nederlanden ten uitvoer werd gebracht door Maria-Theresia en zonder al te veel weerstand kon geschieden. De reden van hun verdwijnen ligt in het feit dat ze machtig was en daardoor vele vijanden had gemaakt. De orde kende veel successen op vlak van onderwijs en missionering en had tevens vele bezittingen. In de Zuidelijke Nederlanden had ze zeventien colleges, verscheidene huizen en beroemde rijke kloosters zoals dat te Antwerpen dat door bijna alle reizigers genoemd werd. De rijkdom schiep een vorm van afgunst bij hun tegenstanders, maar ook het feit dat ze biechtvaders van belangrijke personen waren, werd als een bedreiging ingeschat. Als laatste was er de voortdurende strijd tussen regalisten-jansenisten en ultramontanen, waarvan de eersten in de regering zaten en de laatsten veel aanhangers kenden bij de jezuïeten.[156]
Onze reizigers verwijzen dan ook wel eens naar deze opmerkelijke gebeurtenis. En verlichte denkers zoals Forster uitten zich heel negatief over deze orde. Wanneer iemand een pamflet schreef waarin geijverd werd om het jezuïetenonderricht nieuw leven in te blazen roerde deze reiziger zich dan ook als een duivel in een wijwatervat: “Nichts kann daher den traurigen Zustand der Gemuthskrafte in den Niederlanden anschlaulicher und nachdrucklicher schildern als dieses so lebhaft und dringend geausserte Bedurfnis des jesuitischen Unterrichts. Man mochte hier wirklich mit einem biblischen Ausdruck ausrufen: wenn das Licht das in euch ist, finster ist, wie gross wird denn die Finsternis seyn!”[157]
Jozef II zelf heeft enkele veranderingen gebracht in de werking van de kerk en het kerkwezen, maar een van de meest drastische en de meest besprokene in de reisverhalen, is de opheffing van talloze kloosters. De kloosters waren zeker in de Spaanse tijd in aantal toegenomen. Overal doken nieuwe ordes op en zij bezaten steeds meer grond en leden. Een veelgehoorde kritiek van verlichte denkers is dat op die manier tal van werkkrachten aan de maatschappij onttrokken werden die zich nu bezighielden met nutteloze activiteiten. En dat een groot deel van de wereldse bevolking moest werken om de reguliere clerus te onderhouden. Derival bijvoorbeeld is zulk een mening toegedaan. Hij vindt het bestaan van het monnikendom overbodig, want ordes die puur contemplatief zijn, dragen niets toe tot het welzijn van de mens en de staat. Integendeel, zij slorpen een deel van de bevolking op die anders ingezet zou kunnen worden in de landbouw of de handel. Hij noemt sommige reguliere ordes zelfs lui en terend op andermans kosten. De bedelorden bijvoorbeeld want zij nemen een deel van de aalmoezen in ontvangst die anders aan de armen zouden kunnen worden gegeven.
Toch is hij gematigd en trekt hij niet volledig van leer tegen de geestelijkheid. De seculiere geestelijkheid is volgens hem nog altijd nuttig, want een staat kan in zijn denkwereld niet bestaan zonder religie.[158] Zelfs sommige reguliere orden vinden genade in zijn ogen. Rijke ordes bijvoorbeeld die veel grond bezitten, en zo zijn er volgens hem veel in de Zuidelijke Nederlanden. De geestelijkheid zou namelijk 1/3 van de gronden bezitten, waarvan 2/3 in handen is van de abdijen. Maar dat is niet slecht, want in de Zuidelijke Nederlanden betaalden zij net als de andere inwoners mee voor de onkosten van de staat. Hun gronden worden beter gecultiveerd, dan die van particulieren, omdat de abdijen hun gronden voor 1/3 goedkoper verpachten dan die laatsten. Het is volgens hem dan ook zeldzaam om een pachter te vinden die failliet gaat door toedoen van de abdij als pachtheer. Een laatste voordeel die de kloosters en abdijen bieden, is dat ze vele handen tewerkstellen: kunstenaars, leveranciers, advocaten... En het zijn dan ook die mensen die zich verzetten tegen de plannen van Jozef II.[159] En hij is niet de enige verlichte geest die er zo over denkt. Ook Shaw prijst de kloosters voor hun hospitaalwezen, het vruchtbaar maken van gronden, de stimulatie van kunsten en omdat het zachte pachtmeesters en de abten meestal erudiete personen waren. Maar ook hij gaat akkoord dat enkele kloosters dienden opgeheven te worden, want hij vindt dat de opheffing der kloosters niet ver genoeg is gegaan. De rijkste kloosters en de abdijen bijvoorbeeld zijn gebleven. De auteur kijkt ook naar de toekomst en denkt dat dit een onderdeel is in een evolutie die zich in gans Europa aan het doorzetten is. Hierbij zullen als laatste de abten verdwijnen, die nu nog de macht hebben in bestuurlijke raden. Uiteindelijk zal het gehele kloosterwezen verdwijnen.
Wat Shaw hier noemt, verwijst naar het groeiende verlangen om Kerk en staat te scheiden. De kloosterwet is slechts een radertje in deze evolutie. De achttiende eeuw staat bekend als de eeuw waarin rede, wetenschap en een decentralisatie van God in het denken een belangrijke plaats krijgen toebedeeld. Dat ook in de Zuidelijke Nederlanden, ondanks het bijgeloof, intolerantie en devotie van sommigen dat dit land in reisverhalen wordt verweten, zich een meer kritische, a-religieuze en verlichte geest ontwikkelt, kan afgeleid worden uit de bekommernissen van een patriot. In het reisverhaal van een protestants vluchteling werden enkele vragen gepubliceerd om aan te tonen dat de politiek van Jozef II ook tegenstanders kende. We vinden hier dan ook meteen een ander beeld van de Zuid-Nederlandse bevolking, dan dat van devote, bijgelovige katholieken: katholieken die hun godsdienst opgeven, kranten die kritiek spuien op de geestelijkheid en werken van Voltaire en de encyclopedisten verspeiden, de regering die zich meer en meer inlaat met religieuze aangelegenheden en een grotere tolerantie ten opzichte van de protestanten.
“Waarom word het pauselijk gezag onderdrukt? Waarom vervult een smakelooze toelating van verschyde godsdiensten de erflanden met onlusten? Waarom ziet men daar een groot aantal van catholyke hunnen godsdienst verlaeten? Waarom die vermeten uytzinnigheid van de kerkelyke geschiedenissen te verminken? Waarom aan de bisschoppen ontnemen het regt van de kerkelyke begraefnissen te bepalen, waerom veranderen de kerk-plechtigheyd en de sacramenten? Waarom zegt men zoo veel kwaad van de geestelykheid van onzen tyd? Waarom eenen vryen loop geven aan de nieuwsbladers en papieren opgevult met goddeloosheyd en ongodsdienst, vol laster en leugens tegen den H. Stoel en de overalpische leeraers? Waarom stelt men publiekelyk te koop de werken der protestanten? Waarom hun altemael vereenigen in een en hetzelfde seminarie? ...”[160]
In totaal werden 163 religieuze huizen getroffen, waarvan een groot deel nonnenkloosters waren: kapucinessen, norbertinessen, dominicanessen, clarissen, karmelietessen en kartuizers. De mannenkloosters bleven meer gespaard. De bekendste die werden opgeheven waren de karmelieten, de dominicanen, augustijnen en kapucijnen. De karmelieten werden met open armen ontvangen door de dochter van de Franse koning, maar anderen verging het minder goed. De heremieten werden verplicht uit hun bossen te komen en ook andere bedelorden werden verplicht zich in de maatschappij te vestigen. De inkomsten van de afgeschafte ordes zouden gebruikt worden om een kas te spijzen voor de pensioenen van geestelijken en voor religieuze orden die werkelijk ten dienste stonden van de mensen.
Volgens J. Shaw verliep dit alles heel vlot en zonder al te veel weerstand. Hiermee wilde hij kritiek uitoefenen op eigen land, iets wat je heel vaak ziet in reisverhalen. Hij wijst erop dat Engeland in de zestiende eeuw ook kloosters had afgeschaft, maar daar was dat niet zonder rebellie verlopen. En ook de vrijgekomen fondsen werden op een minder slimme manier belegd dan in de Zuidelijke Nederlanden. De auteur vergeet echter dat er twee eeuwen liggen tussen de twee gebeurtenissen.
Maar het is inderdaad waar dat de opheffing kon gebeuren zonder al te veel problemen. Jozef II was ten eerste nog populair omwille van zijn bezoek aan de Nederlanden van 1781. Ten tweede was er het precedent met de jezuïeten en ook in het buitenland waren er analoge sluitingen. Ten derde was er weinig protest van de gewone man. Deze was nauwelijks aangedaan door het lot van de in zijn ogen soms “vraatzuchtige monnik”. Ten vierde hadden sommige verarmde orden zelf om hun opheffing gevraagd en was er weinig protest van de bisschoppen. De meesten keurden de kloosterwet af, maar legden zich er verder bij neer. Er was geen georganiseerd verzet. Volgens Derival werd er veel gepraat over het lot van de monniken, maar daar bleef het bij. Er waren enkele groepen, zoals degenen die werk hadden in de vele kloosters zoals leveranciers en kunstenaars die zich druk maakten, maar andere sociale groepen, zoals de handelaars, hadden geen aandacht voor het lot van de kloosterlingen.[161]
Jozef II was een koppig man, wanneer hij een besluit had genomen, kwam hij daar zelden op terug. Zijn beslissingen waren als je ze apart bekijkt goede maatregelen, maar hij hield er geen rekening mee dat ze konden botsen met de zeden en gewoonten van de diverse volkeren in zijn rijk. Zijn ideeën hadden als belangrijkste doel om de uitwassen van het Ancien Régime de wereld uit te helpen, maar deze werden aan zo’n snel tempo uitgevoerd en ook op een nogal absolutistische wijze, dat ze in ons land ongenoegen bij de verschillende groeperingen, waaronder zelfs de progressieven, opriep en uiteindelijk leidden tot de Brabantse omwenteling van 1789.
Een reiziger die daaraan veel aandacht besteedde was Forster. Hij heeft een nogal pessimistisch beeld over het Zuid-Nederlandse volk. Het volk is volgens hem doordrongen van bijgeloof en is zo dom om zich te laten manipuleren door de geestelijkheid. Die geestelijkheid is heel sluw, want ze gebruikt de filosofie van de Verlichting om kritiek uit te oefenen op Jozef II. Zo beschuldigen ze er de keizer van veel te despotisch te zijn. Het is zijn waarheid die hij desnoods met geweld aan het volk zal opleggen. En dat is in tegenspraak met het vrije denken en de eerbied voor het recht van het verlichte gedachtegoed. Forster vindt ook dat de keizer op dat vlak fout bezig is. Maar het doel heiligt volgens de schrijver de middelen. Grote hervormingen zullen nooit goed zijn voor alle lagen van de bevolking, en het is ook niet gerechtvaardigd om een maatregel, ook al is die goed, met geweld en zonder inspraak te willen doorvoeren. Toch is het soms beter dat iemand met veel macht probeert om een volk een nieuwe weg te tonen, want anders blijft men ter plaatse trappelen, verstart het denken en dommelt men in. Het is een interessante discussie, want er is hier een man aan het woord die de rede, kritiek en verlichting bezingt. Jozef II overschreed enkele basisprincipes die deze filosofie verdedigde. Maar omdat hij de rede in de Nederlanden naar een hoger niveau wou tillen, kon Forster toch een oogje toeknijpen voor het autoritaire bewind.[162]
“Die Kaiser wurde die Finsternis in welche die niederlandische Geistlichkeit sich selbst und ihre sammtlichen Mitburger hullte, durch kraftig hineingeworfene Lichtstralen zerstreuen”[163]
Jozef II nam ook nog andere maatregelen, zoals het tolerantie-edict en het oprichten van een algemeen seminarie-generaal. De meningen van de reizigers hierover zijn eenduidig positief. Forster juicht het toe dat het seminarie-generaal van onder de theologische nevelen te Leuven zal worden getrokken, terwijl de protestantse reizigers uiteraard het tolerantie-edict loven. Ze vinden Jozef een heel verstandig heerser en zijn tevreden om de wijze waarop bijgeloof en domheid aangepakt worden door diens politiek.[164]
E.6.1 De adel en andere gegoeden
Sommige reizigers waren van adellijke afkomst en hadden toegang tot de hoogste kringen van het land om er hun soortgenoten op te zoeken. Het zijn reizigers zoals de hertogin van Northumberland, Lady Calderwood of Potton, maar het is vooral Baron de Pöllnitz die interessante zaken weet te vertellen over het reilen en zeilen van de adel, en veelal is er nogal wat spot te horen.
De adel in het land is uiterst pronkerig. Bij sommigen is dat terecht: het zijn families die werkelijk van hoge afkomst zijn. Maar er zijn er oneindig veel meer die pompeuze titels dragen, maar nauwelijks kunnen bewijzen van adel te zijn. Aan hen te horen waren ze allemaal graaf van Henegouwen of hertog van Brabant. Hun voorouders hebben nochtans belangrijke diensten bewezen aan de vorst, maar de nakomelingen rusten slechts op hun lauweren.[165] De Pöllnitz haalt hier met een sneer uit naar enkele praktijken uit die tijd. Velen zagen in het verwerven van een adellijke titel de vervulling van het ultieme doel. En er bestonden enkele achterpoortjes om dat doel te bereiken. De uitoefening van een staatsambt bijvoorbeeld. Dat soort adeldom was evenwel niet altijd erfelijk, maar als de nakomelingen erin slaagden de privileges van hun voorvaderen gedurende drie generaties onbetwist te laten gelden, werden ze volwaardige edellieden door verjaring.[166]
Dezelfde Pöllnitz vindt het opmerkelijk dat de adel zich maar weinig richting Wenen begeeft. Hij zegt dat langs de ene kant de adel zich richtte op de Franse en Spaanse voorbeelden. De adel sprak Frans, volgde de Franse mode en gebruiken.”Paris est la règle suivie, le modèle étant le même, toutes les copies doivent donc se ressembler”[167] Als men naar het keizerlijk hof trok in Wenen verveelde men er zich dood, de Duitsers lieten een ruwe indruk na en naar Hongarije trekken was zeker geen optie, want daar was toch geen ziel te bekennen. Maar de werkelijke reden was volgens Pöllnitz toch dat een groot deel van de adel zuinig moest leven. De baron zegt dat de adel niet te grote kosten mochten maken door zo’n verre reis te maken en dat ze hier ten lande ook al zuinig leefden. Het was volgens hem bijvoorbeeld heel raar dat je uitgenodigd werd aan hun tafel. Ze konden hun geld beter spenderen aan rijkelijke gevolgen, koetsen of kledij.
Een andere spot die de Pöllnitz maakte, is dat de adel van nu opeens titels ging usurperen zoals die van “Altesse”, terwijl vroeger in de Spaanse periode de adel tevreden was met titels als “Mon Prince” of “Monsieur”. De enige die het echter waard is zulke titels te dragen is de hertog van Aremberg, maar hij hecht niet zo’n groot belang aan die titels, wat hem siert.[168] Het is inderdaad zo dat de adel zeker geen genoegen nam met een gewone naam. Hij bezat titels en liefst titels met luister. Aan zo’n titel waren ook heel wat voordelen verbonden. Men kon terugvallen op een adelsrecht, een geheel van voorschriften waaruit o.m. kon opgemaakt worden wie zich edelman mocht noemen. Maar tegen dit recht werd wel meermaals gezondigd.[169]
De Pöllnitz is verder niet vies om kritiek te geven op de weelde die sommige vorsten en landvoogden er hebben op nagehouden in de Zuidelijke Nederlanden en daarmee ook grote schulden hebben achtergelaten in het land. De huidige landvoogd, Maria Elisabeth, echter bleek uit gesprekken met Brusselaars eerder zuinig te leven. Ze had een klein budget van 460.000 tot 500.000 florijnen ter beschikking waarmee ze een groot huishouden diende te onderhouden. Maar toch wist ze zonder schulden te leven en leek het wel alsof ze als een kluizenaar leefde.[170]
Dat er ook regels bestonden en allerlei voorschriften om de hiërarchie en stand uit te drukken wordt ook door de Pöllnitz op de korrel genomen. “La cour de Bruxelles n’ est pas veritablement des plus amusantes: l’ étiquette de Vienne y est observée en toutes choses.”[171] Zo vertelde hij het verhaal van aristocraten die het waagden met een gespan van zes paarden naar het paleis te komen. Maar de wachters van het paleis stuurden daarop de adellijke weg, want het was alleen gepast voor de landvoogd om met een gespan van zes paarden te verschijnen. De in hun trots gekrenkte edellieden lieten zich daarop een tijd niet zien aan het paleis, maar kwamen later wel op hun rasse schreden terug om in het gareel te lopen. Later zouden ook door Maria Theresa dergelijke voorschriften zijn uitgevaardigd om de eigenheid van de adellijke stand te concretiseren. Zo was het bijvoorbeeld aan lieden die niet van adel waren verboden om hun dienaren te tooien in veelkleurige livrei of habijt. In de verordeningen kon men lezen hoe de versierselen van de koetsen moest verschillen naargelang de stand van de eigenaar alsook het dragen van een zwaard was gereglementeerd.[172]
Het is niet alleen de Pöllnitz die enige kritische bedenkingen liet horen over de adel. Natuurlijk waren er ook de verlichte reizigers zoals Diderot die bij het zien van een talrijke adel die pompeuze titels droegen, grote sier maakten, met rijke koetsen rondreden en zich rijkelijk uitdosten een zekere walging ervoeren. Shaw geeft kritiek op de adel omdat ze de handel nog steeds als een minderwaardig beroep zien in een land dat eens groot was omwille van zijn handel. Of van Forster die klaagde dat de geestelijkheid en de adel de bezittingen van het land onder zich verdeelden. Maar er waren ook genoeg reizigers die apathisch bleven tegenover het feit dat er in de hoofdstad een schril contrast bestond tussen enerzijds de bevoorrechte klasse, wonende tegen de luxe van de bovenstad, die nog geen tien percent van de bevolking uitmaakte en anderzijds de armoede van de vele bedelaars, wezen en andere ongelukkigen in de benedenstad. En ook de verlichte reizigers zoals Forster en Shaw geven er geen kritiek op. John Northleigh, een medicus die in 1700 Antwerpen bezocht, is meer getroffen door de acrobatieën van de jonge bedelaars, dan door de bedelarij op zichzelf.
Niet alleen in Brussel vond men een groot aantal rijken, ook in Antwerpen waren heel wat pronkerige gezelschappen te vinden. “A Rheims on passé pour grand seigneur quand on roule carosse. Ici il y a près de deux cents équipages. Anvers présente un air d’ opulence et de gaiete aussi est tout nouveau pour moi.”[173] vertelt Anot. Gefortuneerde inwoners gingen prat op hun kostbare collecties schilderijen, hun keurig onderhouden buitengoederen met lakeien, keuken- en stalpersoneel. De hertogin van Northumberland beschreef zelfs de weelde van een rijke diamanthandelaar in haar reisboek. “I went to the house of monsieur de Klerch, a rich diamond merchant, to see his drawing room which really is very handsome. A rich carpet, chairs of Brussels tapestry, and the chimney piece and finishing, which went quite to the top of the room of marble as black as jet, beautifully decorated with gilt ornaments, and the cornice covered with fine Dresden china and in some rooms panels painted by Lintz.”[174] Ook Garampi vindt de burgerij te Antwerpen heel rijk. Het zijn degenen die geld verschaffen voor de twee compagnies van Embden van de koning van Pruisen, want de kooplieden van Embden beschikken niet over het nodige kapitaal om iets dergelijks te verwezenlijken.[175] Anoniem vermeldt dat de stad heel rijke families herbergde, die er schitterende gezelschappen op nahielden. Deze burgers hebben zichzelf toegelegd op het bankieren en zijn daarin heel bedreven. Hij geeft zelfs het voorbeeld van de gebroeders de Koning waarvan de ene tijdens de oorlog van de hertog van Malborough het Franse leger betaalde en de andere dat der confederalen.
Als we er de Hollandse patriotten op nalezen, blijkt dat Brabant ook nog eens aantrekkelijk is om te wonen voor gevluchte Hollanders. Een Hollands gezin dat in Antwerpen was komen wonen vertelde dat ze een derde goedkoper konden leven in de stad. Ten eerste omdat ze twaalf en een half percent op hun Hollandse geld wonnen, ten tweede omdat het er veel minder kostelijk was voor dezelfde gemakken en bediening, en tenslotte omdat de levensmiddelen er een derde goedkoper waren.[176] Toch vinden niet alle Hollandse vluchtelingen, met name Emilie Fijntje, Antwerpen een goedkope stad.
Ook te Brussel bleek het leven voor de burgerstand tamelijk goedkoop. Men vond er allerlei ontspanningen zoals parken, toneel etc. Maar voor lieden van een zekere rang is Brussel wel kostbaar en vooral ook veel schitterender dan Holland. “De stad is een echte hofplaats en in dergelijke steden vindt men doorgaans de grootste tekenen van een overvloedige levensstijl.”[177]
De huizen van de gegoeden worden doorgaans als prachtig geconcipieerd. Brussel trok niet alleen aandacht vanwege zijn rijkdom aan kerken en kloosters, maar ook omwille van zijn adellijke woningen, waarvan sommige met prachtige tuinen, en een toenemende nieuwbouw in verschillende stadswijken. De huizen zijn er stevig en zoals in andere Brabantse steden in het wit geverfd. Vooral de omgeving van het park trekt aandacht met grote en massieve gebouwen van een smaakvolle architectuur. Op de plaats waar kloosters werden afgebroken, werden volgens Forster in het voorbije jaar wel twintig nieuwe huizen gebouwd, die de stad een even mooi uitzicht gaven als Berlijn. In Antwerpen wordt er vermelding gemaakt van Borgerhout dat als een soort contemporaine villa- of buitenwijk kan gezien worden:
“Ce n’ est qu’ une rue longue d’ une demi-lieue, formée par deux rangées de maisons, que le bon gout semble avoir baties pour le plaisir des yeux. Tout inspire la joie, tout retrace l’ image de la prospérité. Il a fallu bien peu d’ efforts à l’ art pour former ces magnifiques jardins, qui entourent les maisons de campagne, où les anversois ont coutume de passer la belle saison.”[178]
E.6.2. Bedelarij, werkeloosheid en armoede
Maar ondanks de uitstraling die de huizen van de adel en gegoede handelaars ten tonele gaven, leefde het gros van de stedelingen in de kronkelende en onwelriekende steegjes van de benedenstad. Derival vertelde dat epidemies zeldzaam waren, maar als ze voorkwamen was dat in het gedeelde waar de lagere klassen woonden, omdat men ginds de lucht van de riolen en van het kerkhof inademde.
Zoals reeds in een vorig hoofdstuk verteld werd, was er een snelle toename van de bevolking doorheen de achttiende eeuw. De snelle groei ging echter gepaard met een verarming van het gros van de bevolking. Omstreeks 1750 deed 10 percent van de bewoners van de Vlaamse vlasstreek een beroep op bijstand. Naast de emigratie ten gevolge van de industrialisatie, was er ook een ten gevolge van de wanhoop. Steeds meer boeren werden ingelijfd bij de nationale regimenten, een derde van de rekruten in het midden van de eeuw en ongeveer de helft in 1787. Het aantal armen te Brussel verdubbelde tussen 1755 en 1784 en liep op tot 15 percent. Vanaf 1770 werden er in de stad ook steeds meer kinderen achtergelaten. Vooral in Brussel was het een plaag. En om eventuele kindermoorden te verhinderen, werden de stadsoverheden in 1771 door de regering verplicht de ordonnantie die het verlaten van kinderen beteugelde in te trekken. In 1787 had de stad 2679 jongens en meisjes ten laste die werden ondergebracht in 61 dorpen, die soms ver van de hoofdstad verwijderd waren.[179]
In de steden werden wel enkele maatregelen genomen om het aantal armen in te perken. Te Antwerpen bestond een kamer van de armen waarin een vijftigtal aalmoezeniers en een tiental ontvangers werkten. Zij stonden in voor de opvang van wezen en vondelingen die op het platteland geplaatst werden. Ze hadden het bestuur over een gekkenhuis en leverden kledij aan arme weduwen en vondelingen. Tenslotte hadden ze het bestuur over zo’n 31 huizen van liefdadigheid waar armen in terecht konden. De arme zieken werden opgevangen in een hospitaal onder leiding van het magistraat alwaar de hulpbehoevenden verzorgd werden.[180]
Te Brussel waren er in de parochies weeshuizen waar kinderen die oud genoeg waren gingen werken en waarvan het salaris naar het weeshuis ging. Elke parochie had ook een armenhuis dat instond voor de verdeling van aalmoezen hetzij in de vorm van voedsel, kleren, verwarming of geld.[181]
Ondanks de maatregelen valt bij de reizigers de bedelarij toch wel op en er wordt dan ook gesproken over een echte plaag. De Hollandse vluchtelingen spreken van een groot gewoel in de stad, maar het lastigste zijn de talrijke bedelaars. “Men kan nauwelijks tien huizen verder gaan zonder door zo’n knaap lastig gevallen te worden. Ze houden niet op met bedelen of met het beloven dat ze in ruil voor een aalmoes zouden bidden voor je.”[182] Dat de bedelarij ook niet zonder gevaar is merkt dezelfde reiziger later op. Wanneer hij een bedelaar wegjaagt die hem al enkele malen een aalmoes is komen vragen, bedreigt diezelfde hem later met een mes in het park. Tenslotte vertelt hij over de uitgaven van het stadsbestuur aan de armenzorg. Het is volgens hem zo dat er veel vondelingen en krankzinnigen moeten zijn, want het bedrag dat het stadhuis daaraan spendeert is heel hoog nl. meer dan 100.000 gulden per jaar.
Derival vindt het aantal armen heel groot in 1782/83. De stijging van het aantal armen is volgens hem te wijten aan de opheffing van het garnizoen die aan velen een toevlucht bood. De steden kunnen het groot aantal armen ook nauwelijks opvangen. Antwerpen dat vele armen aantrekt met zijn manufacturen, kan zelfs zijn eigen bevolking nog niet voorzien van genoeg handenarbeid en een vijfde van de bevolking zou bijstand nodig hebben. In Brussel legt Derival het cijfer op een tiende van de bevolking. Een bijkomend probleem is dat de bouwactiviteiten van kloosters en abdijen drastisch verminderd was door de kloosterwet van Jozef II.[183]
In het boek “De Hollandsche wijsgeer te Braband” wordt voor Antwerpen het getal van 14.000 mensen die leven van de bedelarij of onderstand gegeven op een totaal van 50.000. Het is een opmerkelijk groot aantal en de auteur verbindt het grote aantal mensen dat van de onderstand leeft met de Brabantse omwenteling. Mensen die van de onderstand leven zouden gemakkelijker te controleren zijn door de geestelijkheid en zo een ideaal wapen tegen de keizer zijn.[184]
Te Antwerpen weet De Feller het grote aantal armen aan de val van de handel en ook Derival zegt dat er in de jaren zeventig van de achttiende eeuw zo’n 12.000 armen of een derde van de bevolking leefde van bijstand. Als oorzaken geeft hij ook de val van de handel, maar ook de emigratie naar Antwerpen, van mensen die in de heropbloeiende industrie werk proberen te vinden en wat contradictorisch lijkt van het grote aantal instellingen dat zich bezighield met armenzorg. De kinderen van de armen gingen volgens de auteur leven zoals hun ouders van de bijstand. Dankzij de goede werking van de liefdadigheidsinstellingen, hadden ze geen nood meer aan arbeid en verkozen ze te bedelen. De grote massa die aangetrokken werd door de industrie, heeft een karig loon. Wanneer de arbeiders dan ziek vallen en met de bedelarij en liefdadigheid in aanraking komen, is het gemakkelijker en aantrekkelijker voor hen om dat soort luiheid vol te houden. Een bijkomend probleem is dat deze lieden zich gingen vestigen in buurten waar soortgenoten leefden. Daar ontstond dan weer een sfeer van dronkenschap en oproer.[185]
Het is dan ook niet verwonderlijk dat met de toenemende armoede zich nieuwe ideeën doorzetten. Sinds de zeventiende eeuw werd hard en veel werken meer en meer als een ideaal gezien. Terwijl de boeren in de late Middeleeuwen en de vroege Nieuwe Tijden nog vele vrije dagen (kerkelijke feestdagen en kermissen) kenden, werd de idee van arbeidsethos meer en meer gangbaar in de samenleving van de late Nieuwe Tijden. In 1642 bijvoorbeeld verminderde paus Urbanus VIII het aantal heiligdagen van 40 naar 30. in 1751 stond paus Benedictus XIV toe dat op de helft van de resterende feestdagen lichamelijke arbeid werd verricht en in 1771 schafte paus Clemens XIV de misplicht af op overige feestdagen.[186]
Voor de achttiende eeuw kennen we bijvoorbeeld uitspraken van Turgot: “la misere du peuple bannit la paresse et lui rend le travail si necessaire qu’ il le met au rabais” en Condillac die pleit voor meer werken tegen een lager loon. In die zin wordt luiheid uit den boze en worden sociale klassen die aan de rand van de maatschappij leven sneller gezien als werkonwilligen, elementen waartegen repressief moet worden opgetreden en niet zoals vroeger met liefdadigheid. Vanaf de jaren zeventig van de achttiende eeuw ging de regering zich meer bezighouden met de ondoeltreffendheid van het strafrechterlijk systeem. Lijfstraffen en verbanning zoals vroeger de oplossing was geweest hadden geen resultaat meer. Vandaar dat er in deze periode een klimaat ontstond waar tuchthuizen en werkhuizen als paddestoelen uit de grond schoten en de leer van de zestiende eeuwse Vives (de subventione pauperum,1526) opnieuw populair werd, hierin werd immers gesteld dat liefdadigheid beter vervangen kon worden door de instelling dat wie kan werken daartoe verplicht moet worden en dat bedelarij verboden moet worden, behalve voor degenen met fysieke handicaps. De “have nots” werden wederom bekeken als een risico voor de tevreden klasse. Het ging dus om een potentiële marginalisering, stigmatisering, uitsluiting en criminalisering van bepaalde groepen als bedelaars, steuntrekkers en prostituees. In zekere zin was er een dualisering van de maatschappij. Aan de top sloot men zich af van elke onaangename confrontatie met de “gevaarlijke klassen” door deze laatsten op te sluiten en heroptevoeden.
Een belangrijke Zuid-Nederlander die hierop doorwerkte was J.J.P. Vilain XIIII (memoire sur les moyens de corriger les malfaiteurs et fainéans a leur propre avantage et de les rendre utiles a l’état, Gand, 1775). Hij was een belangrijk figuur in het rechtsgebied en een beroemd politicus. Tevens was hij o. a. advocaat geweest bij de Grote Raad van Mechelen en voorzitter van de Provinciale Staten van Vlaanderen. In zijn denken zien we aansluiting bij Turgot en Vives, want ook hij dacht dat nietsdoen de oorzaak was van veel onheil. Hij schrijft: ”L’oisiveté, selon tous les moralistes, est une source empoisonnée de vices: elle anéantit la discipline, corrompt les peuples et enfante les seditions; c’ est le plus terrible fléau du genre humain, son poison destructeur éteint l’amour des beaux arts, ruine toutes les branches de commerce et les établissements les plus utiles.” Deze man was tevens de stuwende kracht achter de oprichting van een correctiehuis te Gent, want hij verkondigde de mening dat misdadigers heropgevoed moest worden via arbeidsmethoden. En dit was toch een meer menselijke en humane behandeling van criminelen dan men voorheen kende. Zijn methoden en correctiehuis kenden waardering en de Staten van Brabant bouwden een gelijkaardige inrichting te Vilvoorde.[187] [188]
Ook enkele reizigers bezoeken de gevangenis en zien in dat deze vorm van opsluiting wel humaner en zinvoller is dan elders. Desjobert beschrijft zo dat de gevangenen aan het werk worden gezet in een branche die ze goed kennen, degenen die nergens voor geschikt lijken, worden geschoold in een bepaald beroep. Ze doen hun taak in bepaalde tijdschema’s en hebben vrij op zon-en feestdagen. Wanneer ze vrijgelaten worden, krijgen ze wat geld mee en zijn ze gewoon geworden om te werken. Derival op zijn beurt, die het had over de tuchtinstelling te Vilvoorde, gebaseerd op die van Gent, meende dat de gevangenen met hun arbeid het werk van anderen afnamen en ze beter voor zware arbeid ingezet konden worden, zoals voor wegen- of kanaalbouw.
Enkele maatregelen die te Brabant werden genomen:
In Brussel werden in 1734 maatregelen getroffen om de bedelarij te verhelpen door de ingebruikneming van een gesticht waarin men bedelaars kon onderbrengen, voeden, onderhouden en aan het werk zetten. Voorts werd het verboden om nog langer aalmoezen te vragen om in zijn levensonderhoud te voorzien. “... il ne sera plus permis à aucune personne, de tel âge qu’elle puisse être, valide et invalide, malade et convalscente, de mendier dans la ville, faubourg, cuve, ni dans les églises, ni aux portes des maisons, dans les rues, ni ailleurs, publiquement ni en secret, de jour ou de nuit...”[189] Het reglement dat toegepast werd op het hele grondgebied, kende geen succes zoals o.a. af te lezen uit verslagen uit reisverhalen.
In Antwerpen probeerde men via een reglement van de magistraat in 1779 een einde te maken aan de bedelarij. Door de toevoeging van een administratief corps aan de kamer der armen, wilde men onderzoeken wie behoeftig genoeg was om aalmoezen te krijgen. Een inspecteur onderzocht dan een van de 34 wijken en via zijn rapport werden de aalmoezen verdeeld. Degenen die niet geschikt waren om te werken zoals ouderen en blinden, kregen zeker een aalmoes, maar degenen die wel konden werken kregen slechts een kleine aalmoes die verminderde naarmate hun loon steeg. Zo werd er een gans systeem uitgedokterd waarin een bejaarde in de winter bvb. 5 sols kreeg per dag, maar in de zomer maar 4 sols 6 denieren. Een blinde kreeg 5 sols per dag, en een bejaarde die slecht kon zien slechts 4 sols en 6 denieren. Op die manier zou niemand nog reden hebben om te bedelen en kon nu hard opgetreden worden tegen bedelarij en landloperij. Volgens Derival en Anot kende deze methode wel degelijk succes en werd het aantal bedelaars teruggedrongen.[190] Ook de Hollandse patriot vermeldde in zijn reisverhaal dat te Antwerpen het bedelen ten strengste verboden was, en dat het er niet meer geschiedde. De burgerij vertrouwde er namelijk haar liefdadigheidsuitgaven aan enkele aalmoezeniers die het aan de behoeftigen uitdeelden.[191]
Bij Derival vinden we soms net hetzelfde gedachtegoed terug als bij de besproken Vives. Bijvoorbeeld met zijn opvatting over de werkeloze. Hij is van mening dat wanneer men een leefloon betaalde aan een arme, men ook zijn luiheid voedde en dat hij dan bleef bedelen en nutteloos bleef voor de maatschappij. Hij weet zelfs argumenten naar voren te brengen om het opsluiten van armen en bedelaars te verdedigen. Want zegt hij, een man wordt slechts opgesloten als hij schadelijk is voor de maatschappij. Maar de arme is net schadelijk omdat hij in luiheid leeft, daarom kan men hem ook van zijn vrijheid beroven en hem zelfs onzacht behandelen als hij zelfs in gevangenschap weigerde om zijn luiheid op te geven. Enkel ouderen, zieken en invaliden moeten op bescherming kunnen rekenen. Het kan ook gebeuren, dat er niet genoeg werk is voor iedereen, maar dat gebeurt alleen als de staat haar taak niet naar behoren vervult.
Als voorbeeld vermeldde Derival Leuven. Daar waren de inwoners heel vrijgevig, te vrijgevig zelfs. In praktisch ieder college kregen de armen dagelijks soep toebedeeld. Die dagelijkse verdeling maakte hen echter gemakzuchtig, en ze ging zelfs zover, dat de armen het niet meer nodig vonden om werk te zoeken. Wat hij wel een goede instelling vond was die te Brussel, waar leden van een ambacht een kas in stand hielden om de lasten te verlichten van de ouderen en zieken en om de weduwen en wezen van de arbeiders te voeden. Een gebruik dat in de negentiende eeuw algemeen verspreid was onder de onderdrukte arbeiders.
E.6.3 Jongeren, vrouwen en zeden.
Dat het leven van de kinderen in de achttiende eeuw niet gemakkelijk verliep is zacht uitgedrukt. Velen kenden slechts een van hun ouders, omdat de moeders een hoge kans hadden om te sterven in het kraambed en de vaders dus vaak hertrouwden. Sommigen groeiden op in de bedelarij of tussen de prostituees. Zoals we kunnen lezen in het verslag van Northleigh werd deze steeds lastig gevallen door bedelende kinderen. Het was ook de gewoonte dat kinderen terechtstellingen bijwoonden van ouders of familieleden. Wanneer jongeren misdrijven begingen, werd ook meestal geen rekening gehouden met hun leeftijd, maar werden ze als volwassenen behandeld.[192] Er waren ook jongeren die in betere milieus opgroeiden, zoals de kinderen van een handelaar. Toch was het volgens Derival uitzonderlijk dat kinderen van een handelaar een opleiding kregen. De mening heerste dat een handelaar enkel moest kunnen schrijven, lezen en rekenen. Dit in tegenstelling tot Engeland waar de handelaarsopleiding ook het aanleren van vreemde talen, internationale politiek, zeden van vreemde landen, gebruiken en moraal behelsde. Misschien is Derival hier iets te kritisch en had hij geen kijk op het geheel of op de echte gegoede handelaars. Net zoals vandaag stelde dezelfde auteur zich vragen over de invloed van media op het gedrag van jongeren. "J’ ai connu à Bruxelles un jeune homme de 16 ans qui s’ étoit livre à la plus infame débauche après avoir lu des livres que lui vendoit journellement un colporteur... Les livres contre les moeurs sont ceux qui les corrompent en hatent dans les jeunes gens le développement des passions qui les font dégénérer en vices et qui donnent au vice des attraits.”[193] Het betrof hier dan boeken die door leurders werden verkocht en een zekere aantasting van de zeden en moraal inhielden. Goddeloze boeken en boeken die de goede deugden voor schut zetten moesten hard aangepakt worden. Ook boeken die geschreven waren tegen het geloof, in zijn visie waren dat wel niet de boeken die niet handelden over dogma’s of de cultus, moesten verdwijnen.
Opmerkelijk bij Derival is dat hij ook van leer trekt tegen het studeren aan universiteiten. Hij vond dat er teveel studenten waren. Hun aantal moest minstens tot de helft worden teruggebracht. Hij stelde zelfs voor om de kinderen van dorpelingen en van het platteland niet verder te laten studeren. Zijn redenen hiervoor moeten eerder in het licht van de contemporaine populistische opvattingen gezien worden. De staat had naast juristen vooral soldaten, boeren en arbeiders nodig en hierin moest ten alle tijden het evenwicht bewaard worden. Het doet denken aan uitspraken van verlichte denkers als Montesquieu die luie demografische elementen, priesters en soldaten, bespotten: “Ce métier (religieuzen) de continence à anéanti plus d’hommes que les pestes et les guerres les plus sanglantes n’ ont jamais fait... On voit dans chaque maison religieuse une famille éternelle où il ne naît personne, et qui s entretient aux dépens de toutes les autres.”[194] De clerus is niet productief in de maatschappij en ook slechte huwelijken zijn slecht voor de kinderaanwas, vandaar het bepleiten van echtscheidingen.
Tijdens het Ancien Régime was prostitutie in sommige steden een vertrouwd verschijnsel. Het bestuur liet het oogluikend toe en greep slechts in als het te gortig werd, of als de prostituees zich buiten hun buurten begaven. Te Brussel was het ook zo dat er onder de prostituees zich enkele vrouwen uit gedistingeerde families ophielden. Daarom ook had men schrik om dergelijke vrouwen in het openbaar aan de kaak te stellen. Veeleer werden ze dan verwezen naar een instelling waar men ze op het rechte pad probeerde te brengen. Over de vrouwen van lichte zeden is ook wat in de reisverhalen terug te vinden. Derival die veel andacht had voor het sociale leven van de Zuid-Nederlander, ging op bezoek in de drie grote steden van Brabant en Mechelen om er zijn oordeel te geven over de zedelijkheid van de bevolking, of er zich veel prostituees op straat begaven, welke de repressie was, of er veel cafébezoek was en wie zich ophield in zulke plaatsen...
De stad die naar voren treedt als meest zedelijke stad is niet toevallig Antwerpen. “Les moeurs publiques sont ici on ne peut pas plus respectées: on n’y souffre point de femmes publiques: on n’ y tolère pas même ces petits ménages clandestins que forme l’amour, et que l’ amitié qui naît de l’ amour rend quelquefois durables.”[195]
De gewoonte bestond daar om bezoekers van onkuise plaatsen die bij de kraag gevat werden streng te straffen. Een getrouwde man of vrouw kreeg, wanneer deze ’s nachts of overdag betrapt werd in een bordeel, gekleed of naakt, een boete van 12 florijnen. Voor de zonde van ontucht moest men 24 florijnen betalen, een tweede keer 48 florijnen, een derde keer 72 florijnen en de vierde keer een straf opgelegd door de rechter.[196]
Verder had de stad kansspelen ten strengste verboden en ook alles wat de openbare rust zou kunnen verstoren. Zelfs het dragen van maskers tijdens het carnaval had het stadsbestuur willen afschaffen, had de overheid dat toegestaan.[197]
Misschien wordt de zedelijkheid die Antwerpen lijkt te kennen ook nog eens bevorderd door de verhullende kledij van de vrouwen. Anot dacht toen hij de stad binnenwandelde dat deze overspoeld was door nonnen, maar in feite was het de gewoonte om een lange kap te dragen met een mantel. Wanneer twee vrouwen dan met elkaar praatten, leek het alsof men een cilinder zag met daarop twee kappen. Ook Peckham kan niets zeggen over de vrouwen omdat hun gezichten volledig verstopt zitten achter een zwarte sluier. De gegoede vrouwen dragen witte mantels met een hele grote kap die hun hoofden bedekte. Tenslotte merkt ook Desjobert op dat de vrouwen net als religieuzen met kappen rondlopen. Daarbovenop komt nog eens dat meisjes niet in het publiek kunnen verschijnen zonder vergezeld te zijn van een oudere of een getrouwde vrouw.
De inwoners van de stad bezochten wel meer dan die van Brussel het café en de cabarets op. Hieraan bezondigen zich zowel de edellieden als de burgerij. Het is in deze stad ook zo dat er voor beide klassen aparte cafés zijn, er was dus geen vermenging tussen burgerij en edellieden bij het uitgaan.[198]
Een Hollandse vluchteling klaagt het overdadige cafébezoek en de bierconsumptie aan te Antwerpen. Hij vindt het bier een langzaam werkend vergif dat de geest verdooft. Ook op zondag en op heilige dagen begaf de Antwerpenaar zich naar de herberg om een pot Leuvens bier te drinken. Zowel rijken als armen drinken het en het is de toevlucht voor bedroefden en vrolijken.[199] Nochtans nam de centrale overheid enkele maatregelen tegen het drankmisbruik o.a. in Limburg en Vlaanderen. Daar werd besloten tot het organiseren van een telling van de drankgelegenheden om te zien welke er voldeden aan de regels en welke niet. Er werd ook besloten dat de herbergen ’s winters zouden sluiten om 20 uur en ’s zomers om 21 uur. Op zon-en feestdagen moesten de herbergen eveneens dicht blijven als de hoogmis, de vespers of de sermoenen plaatsvonden. Toch is het ook zo dat de plaatselijke overheden minder streng waren dan de overheid. Drankaccijnzen brachten heel wat geld op. Voor sommige Brabantse steden was de handel in bier uitermate belangrijk, zoals Leuven of Mechelen. En de brouwers hadden er vast en zeker wel iets te zeggen in het bestuur.[200]
Te Leuven werden de openbare zeden in het algemeen gerespecteerd. Er waren prostituees, maar die verborgen zich eerder dan zich openbaar te vertonen. Wanneer ze bekend stonden, werden ze verzocht de stad te verlaten. De politie was wel streng op dit punt.
De getrouwde vrouwen in de stad waren heel keurig. Ze dienden bezorgd te zijn om hun huishouden of om de zaak van hun man. Ze gaven zich nauwelijks over aan verspilling en schikten zich nauwelijks op. Echtscheidingen waren er uit den boze of heel zeldzaam. Een echtgenote die er een geheime liefde op nahield, werd door haar eigen familie verstoten en haar man leed een zeker gezichtsverlies.
Leuven was verder een van de steden met het meeste herbergen in Brabant. En de auteur vindt het opmerkelijk dat niemand er zich over schaamt om er binnen te lopen, ook de jongeren niet. Toch kan hij ook begrip opbrengen voor handelaars die de herberg binnenwandelen, want het zijn ook de plaatsen waar men zijn zaken bespreekt.[201]
Te Brussel maakt de auteur een vergelijking met het leven in Parijs. Hij vindt dat hier minder excessen zoals openbare dronkenschap of ruzies voorkwamen dan in Frankrijk. Als de politie in Parijs zo hard niet zou optreden, zouden de Fransen zich de hele dag door overleveren aan braspartijen. In Brabant komt men dat veel minder tegen. In vergelijking met Parijs is proportioneel het aantal prostituees niet zoveel verschillend. Het is wel zo dat deze dames hier minder aanzet geven tot openbare vechtpartijen. In Brussel zijn er ook geen gebieden waar de losbandigheid vrij spel heeft zoals in sommige grote Franse steden. De politie houdt er wel degelijk een oogje in het zeil wat betreft de vrouwen van lichte zede.[202]
Toch horen we ook andere verhalen van reizigers die stellen dat de ontucht te Brussel groter zou zijn dan in Parijs of Amsterdam en dat de prostituees er driester waren dan gelijk waar. Zelfs in de drukste wijken kon men rond het middaguur geen voet verzetten zonder lastig gevallen te worden. De omgeving van de Munt had in dat verband een bijzondere faam. Een ander reiziger maakte zich dan weer druk om het ongure volk dat rond koetsen en hotels verbleef om klanten te lokken voor hun bordelen.[203] Ook de Hollandse patriot ondervond dat er rond zijn hotel sommige rare figuren ronddwaalden. Hij werd later ook bedreigd door een krankzinnige bedelaar. Dergelijke onbeschaamde bedelaars vond men volgens hem dan ook bij menigte in Brussel, waardoor het aangename van de stad wel afneemt.[204] Het is trouwens ook niet verrassend dat er meer van dat onguur volk en prostituees waren te Brussel dan in Antwerpen. Denk maar aan de maatregelen die genomen werden door de stad Antwerpen om de bedelarij te verdringen, terwijl Brussel overspoeld bleef worden door de bedelaars en armen.
Waar Derival zich wel druk over maakt is het veelvuldige cabaretbezoek van de middenklasse. Hij vond het niet gepast dat mensen van zulke stand zich gingen ophouden in kroegen of aangelegenheden waar men zich kon vermaken met flauwe vertoningen of henzelf gingen onteren en kwetsbaar maken door hun drankgebruik. En dit terwijl men andere alternatieven had, zoals salons of hun gezin. Toch moet men dit ook niet overdrijven zegt hij, want een groot deel van de juristen, bankiers en handelaars houdt zich niet op in zulke aangelegenheden.
Ook hier zijn de meningen weer verdeeld. In Les délices du païs de Liège van 1738 geeft een Fransman zijn oordeel over het cabaret en deze is heel wat positiever dan die van Derival. Het is een plaats waar degenen die moe zijn van het werken zich kunnen uitrusten, het is de plaats waar zakenlui samenkomen om hun affaires te bespreken. Men vindt er zeer deftig volk waarmee men aangename gesprekken kan voeren. Tenslotte is het enkel de naam die verwarring doet ontstaan, het zijn eerder salons waar men kan discussiëren over wetenschap, kunst of politiek.[205]
Tenslotte belanden we met onze reizigers in Mechelen, de favoriete stad, zo blijkt, van Derival. Ook hier duldde de overheid de prostituees als een noodzakelijk kwaad. De politie hield een oogje in het zeil en zag erop toe dat er geen onlusten veroorzaakt werden. De openbare zeden werden danig gerespecteerd in de stad en degenen die ze overtraden, wachtte een bestraffing. Ook hier liep er veel volk over de vloer van het cabaret. De rijke burgers en de middenklasse echter houden zich op enige afstand van deze plaats in tegenstelling tot Brussel. Er is tenslotte ook geen openbare dronkenschap. De Mechelaars lijken een afkeer te hebben van de drankduivel en schamen zich als ze er toch hebben aan toegegeven. De drank veroorzaakt er dus bijgevolg ook geen onrust.
Het gewone volk heeft in deze stad respect voor de officieren van het magistraat en daarin lijkt de stad ook een beetje op een Hollandse stad. De burgerij en de edelen hebben er geen moeite mee zoals elders om elkaar op te zoeken en elkaar uit te nodigen aan tafel. Ze houden er hier dezelfde amusementen op na en gaan bijvoorbeeld naar de bals van elkaar.[206]
E. 7 HET DAGELIJKS LEVEN IN DE STEDEN
E.7.1 Rijk en arm
De leef-, eet- en tafelgewoonten kenden in de loop van de achttiende eeuw een merkwaardige ontwikkeling. De armeren moesten nog tevreden zijn met een woning met een of twee kamers. Maar de burgerij ging zijn woning steeds meer indelen in compartimenten. Het bed in de woonkamer verhuisde naar een aparte kamer. De maaltijd werd niet meer opgediend in de keuken, maar in een aparte kamer, ouders en kinderen, jongens en meisjes kregen een aparte kamer. Burgers gingen gordijnen voor hun ramen hangen, om de privé-sfeer te beschermen. Ook het dragen van nacht-en ondergoed, het gebruik van vork en een aangepast tafelmes raakten ingevoerd. Het zijn duidelijke tekens dat de elite zich wil onderscheiden van de volksklasse, door een eigen identiteit af te bakenen. Het civilisatieproces, dat begonnen was sinds de Renaissance, komt nu tot een hoogtepunt. Er treedt een schaamtegevoel op, er komt een indeling van de ruimten en een idee van privé-sfeer.[207]
We hadden reeds gezien dat er een apart toneel bestond voor het gewone volk en de elite en er academies en salons waren voor de burgerij. Alhoewel we tegelijkertijd ook voorbeelden zien die het tegendeel aantonen. Derival bijvoorbeeld klaagde erover dat de middenklasse zich zo vaak ophield in het cabaret en in herbergen.
Wat wel een onderscheid aantoonde was de plaats waar men woonde: Samuel Ireland vertelt hoe te Brussel de benedenstad verschilt van de bovenstad. In de benedenstad waren de huizen lelijk met puntgevels en zadeldaken in smalle straten bewoond door de laagste klassen, terwijl je in de bovenstad rechthoekige gevels met neoklassieke stijl vond. In de buurt van het park vindt men een echte residentiewijk. De bewoners zijn er wel voorzien van water uit publieke fonteinen.[208]
Vanaf de jaren zeventig werd ook druk gebouwd in de bovenstad. Het hertogelijk paleis dat afbrandde in 1731 en de warande maakten plaats voor een nieuwe wijk met het park en het Koningsplein. Eromheen werden allerlei patriciërshuizen van witte natuursteen en met grote ramen gebouwd.[209]
Daarnaast waren er nog talrijke landhuizen buiten de stad. Borgerhout werd hierbij reeds als typevoorbeeld aangehaald. Ook Smith kwam op zijn reis van Brussel naar Mechelen vele mooie landhuizen tegen met een Engelse tuin.
Verder droeg de kledij erg bij tot de plaatsbepaling in de samenleving. De elite en burgerij namen de Franse mode over. Voor de mannen was de pruik een belangrijk, maar ook duur attribuut. Zo moest men bijvoorbeeld het kunsthaar kunnen betalen en onderhouden.[210] Te Antwerpen merkte de Pöllnitz op dat de rijke burgers afgeboorde en gegalonneerde kleren droegen en dat hun vrouwen er uit zagen als prinsessen. Anot heeft het dan weer over het feit dat de burgers te Antwerpen de Parijse modes volgden. De vrouwen van mindere stand echter, ziet men enkel met een lange kapmantel in lichtgele stof met een kap die ver vooruit stak. De behoeftige vrouwen droegen een klein manteltje dat zonder opsmuk hoofd en schouders bedekte.
Tenslotte was er onderscheid in het vermaak. De edellieden of de burgerij kwamen samen in het toneel, op gemaskerde bals of in salons, gingen wandelen in het park of hielden zich op in koffiehuizen. De gewone man kwam hoofdzakelijk bij elkaar in de herberg en speelde allerlei volksspelen, kans-en kaartspelen, ging kijken naar opvoeringen van een rederijkers-genootschap of hield feesten of braspartijen.
Anoniem beschrijft hoe er op de Meir een hele reeks tavernen en koffiehuizen te vinden waren. De plaats was dan ook volgens hem de geschikte omgeving voor de burgers en edellieden om zich op te houden. Naast het toneel dat reeds ter sprake kwam in een vorig hoofdstuk, kende men ook eigenaardige gebruiken. In de winter maken zowel Anot als de Hollandse patriot[211] het mee dat rijke dames met een slee aangevoerd door twee opgesmukte paarden over de vastgevroren Schelde vliegen. De adel en burgerij hield zich tenslotte ook bezig met het uitpakken met en rondrijden van prachtige koetsen, wandelingen op de vesten van Antwerpen of in het park te Brussel en het geven van verfijnde diners of gemaskerde bals.
Een opmerkelijke volkssport in Brabant was, zoals de Hollandse patriot kon meemaken, het schieten met de boog. Het was een oud gebruik stammende uit de tijd van de hertogen van Brabant, toen de burgers zelf moesten instaan voor de verdediging van de stad. Daarom werden allerlei gilden in het leven geroepen die wedstrijden hielden in het handboogschieten om zich te bekwamen en voor te bereiden op tijden van oorlog.[212] Een ander opmerkelijk volksvermaak was een spel waarbij men met een bal in een effen baan naar een putje moest rollen. Wie er in rolde of er het dichtste bij was, won het spel. De Hollandse patriot echter vond het maar een dwaas spel en moest eerst enige pinten Leuvens bier drinken vooraleer hij er een ontspanning in vond. Daarnaast had men ommegangen, komische toneelspelen van een bedenkelijke kwaliteit en voorstellingen van rederijkers. Op de Veemarkt te Antwerpen had men een Vlaamse schouwburg, waar men drama’s en komedies uitvoerde. Maar de drama’s waren zo slecht dat men in een lach schoot en de komedies waren slechts wartaal zonder samenhang.
De Meir te Antwerpen. Gekleurde gravure door Rowlandson, eind 18de eeuw, collectie W. Couvreur, Antwerpen
De vele herbergen en de kermissen waren niet naar de zin van de kerkelijke overheid. Maar ondanks verbodsmaatregelen op het tappen van bier tijdens misdiensten, waren de brouwers toch wel machtig genoeg om hun herbergen te beschermen tegen algemenere verboden uitgevaardigd door de regering, zoals het invoeren van sluitingsuren en verminderen van het aantal herbergen. De kermissen en kerkelijke feestdagen echter zouden in de loop van de eeuw drastisch verminderen door toedoen van staat en Kerk. Alhoewel: Keizer Jozef II had een poging gedaan in deze traditie verandering te brengen. In verschillende dorpen in één provincie gelegen, zou de kermis volgens zijn voorstel voortaan op dezelfde dag gehouden moeten worden. Deze maatregel zou de mensen veel geld besparen en verkwisting tegengaan.
Ter informatie: volgens Zillesen was er een negatief verband tussen godsdienst en economie. De vele heiligendagen en tengevolge daarvan het “maandaghouden” vanwege het uitbundig feestvieren, leverden het land 30 miljoen gulden schade per jaar op.[213] Maar het plan van de keizer was niet tot uitvoering gekomen en nog steeds bezochten de dorpsbewoners en stedelingen alle kermissen in de omtrek.
Tenslotte werd het oogluikend toegestaan dat de jeugd zich ophield in de herbergen. Derival vond het nagenoeg een schande, maar voor de jeugd was het wel de voornaamste gelegenheid om een partner te vinden. De burgerlijke overheid stond het oogluikend toe, wat ze erger vond waren de vele kansspelen, waar ze dan ook harder tegen optrad.[214]
E.7.2 De levensstijl
De Hollandse patriotten laten hier een eigen mening doorschemeren. Volgens hen was de Brabantse levensstijl gericht op uiterlijkheden. Het was belangrijk om een bepaalde indruk na te laten op de anderen. Uitgaansleven en kleding speelden daarbij een grote rol ten koste van het gezinsleven en het huishouden. Dames hechtten meer belang aan kledij dan aan huishouden. De gewone man vond het belangrijk dat hij met vrouw en kinderen, allemaal goed gekleed, naar de herberg kon. Maar de verzorgde kleding was enkel voor buitenshuis bedoeld. Binnenshuis ging het er anders aan toe en lag het huis er naar Hollandse normen vuil en smerig bij. Als het om kerk of kleding ging, stelde de Brabander hoge eisen, maar dat gold niet voor de gewone huizen. De huizen in Brabant zagen er treurig uit volgens hen: ze waren niet kleurrijk en de gevels ontbeerden goed voegwerk, waren grauw en vervuild. Ze hadden geen schuiframen, maar dubbele kruisramen met in lood gezette glasruiten, die als ze open stonden nauwelijks frisse lucht binnenlieten en zelden werden schoongemaakt. De Hollandse huurders lieten in hun huurcontracten opnemen dat ze hun huizen geregeld mochten laten schoonmaken. Anders kregen ze bij de schoonmaakbeurten ruzie met de huiseigenaren.
Hygiëne, ziekte en verontreiniging.
“Op eenige weinige straaten na die waarlijk verscheiden schoone gebouwen opleveren zijn de overige akelig en doodsch, dat daarenboven door eene onbegrijpelijke morsigheid vermeerdert word. Al het vuil word op de straaten gesmeeten die zeer slordig gezuiverd worden en geene genoegzame afwateringen hebben.”[215] schrijft een Hollands vluchteling. Voor de Hollanders was het wellicht een kleine schok toen ze in de Brabantse steden terechtkwamen. Holland werd namelijk door vele reizigers als een van de netste plaatsen beschreven in de reisverhalen, o. a. door Desjobert en Leopold Mozart. Dit terwijl in de Brabantse steden de vervuiling zeer talrijk was. Ondanks talrijke verordingen die het verboden om o.a. bloed, ingewanden en mest voor zijn huis te werpen en ondanks het feit dat het stadsvuilnis verpacht werd aan particulieren die het gingen ophalen en verkochten aan het platteland, bleef het vuil op de straten liggen of kwam het in de rivieren terecht. De middeleeuwse kronkelende straatjes en de vele armoedige wijken maakten de opruiming zeker niet gemakkelijker. Sommige straatnamen spraken dan ook boekdelen, zoals Meststraat of Vuilstraat. “On est toujours dans les boues, ou etouffé de la poussiere”[216] schrijft de Pöllnitz De waterlopen waren meestal open riolen waarin afvalstoffen van de industrie in terecht kwam, dierlijke en menselijke resten etc. Dit terwijl de mensen het water ook gebruikten om te wassen of te reinigen. Daarnaast kwam nog eens dat vele straatjes in een nat seizoen omgevormd werden tot modderpaadjes. Volgens dezelfde Hollander was de vuilheid van de straten in het winterseizoen erger dan je je kon inbeelden. Men trad beslijkt en beslobberd de beste vertrekken binnen zodat alles heel vuil werd.[217] En dit kwam niet alleen in Antwerpen voor, maar ook in Leuven en Brussel. Derival beschrijft hoe in de winter en als het hard regent, de straten van desbetreffende steden in modderstromen veranderden. De paadjes werden ontoegankelijk voor voetgangers. Hij klaagt ook over de vochtige lucht waarvan hij zegt dat het misschien zou beteren als men de straten zou reinigen van al het vuil. De enige stad die gespaard bleef van deze kritiek was Mechelen of “La Propre”. De stad wordt vaak als klein en oninteressant afgedaan, maar op het punt van netheid wordt ze door reizigers als Derival, De Feller en Anot geprezen.
Over de netheid binnenshuis zijn de meningen meer verdeeld. De Hollanders waren in ieder geval meer netheid gewend dan de Fransen. De huizen te Antwerpen zijn volgens de Hollandse vluchteling niet geschikt voor de zindelijke Hollanders. De vertrekken zijn niet alleen lomp, ouderwets of slecht gebouwd, ze zijn ook slecht onderhouden. De vloeren waren met zand bestrooid of met wat zand en een stalbezem worden de vertrekken gereinigd. De glazen wast men niet en blekerijen zijn er weinig en duur. De meisjes mogen zich dan wel mooier kunnen opschikken dan de Hollandse meisjes, hun huishouden laten ze over aan Gods genade. Hetgeen heden niet wordt gereinigd, vindt men morgen of overmorgen. Ook het lichaam werd verwaarloosd. Na het zien van de keukens heeft de Hollander ook geen trek meer.[218]
Emilie Fijntje doet als huisvrouw en Hollands vluchteling over alles en nog wat haar beklag. Reeds bij haar aankomst te Antwerpen vindt ze “bergen van vuiligheid”, modder en slijk, wat zeer on-Hollands was. De slechte verlichting zorgde voor een gevoel van onveiligheid. De architectuur van de woonhuizen beviel haar niet: “zonderling, luguber ongemakkelyk, zonder smaak en veel grond” Alles raakte snel vuil in Antwerpen. Dat werd volgens haar veroorzaakt door de verstookte brandstof: hout en kolen, geen turf. Alles was even zwart: mensen en huizen. De kinderen maakten in een dag meer vuil dan in Holland in acht dagen. Ze zou over aangelegenheden als wassen en strijken of persen moeilijk te rade kunnen gaan bij de Brabanders dacht ze. Een wastobbe of een strijkijzer behoorde niet tot de normale huisraad. De was werd er slechts een of tweemaal per jaar gedaan door wasvrouwen, maar ze veronderstelde al bij voorbaat dat dit duur en slecht zou worden gedaan. Het wassen van de ramen kende men hier niet. Wanneer men het probeerde, bezag men je hier als een rariteit.[219]
Ook Engelse reizigers kloegen over onhygiënische toestanden. Smith bijvoorbeeld klaagt over de hotels waar hij verblijft. Hij zegt dat de Hollanders veel properder waren en dat er veel ongedierte in de verblijfplaatsen rondhangt. Een wonder dus dat de Fransman Anot de Zuidelijke Nederlanders een groot gevoel voor netheid toedicht. Hij klaagt er vooral de toestanden in zijn land mee aan. Terwijl in Brabant zelfs bij de minder gegoeden alles blinkt, heerst bij ons ellende. Het tafellinnen van de gemiddelde burger moet hier niet onder doen voor het tafellinnen van een grote Franse heer. Desjobert zegt over zijn herbergbezoek: “Quoique cette auberge soit assez bonne, surtout pour le manger, j’ai été frappé de l’énorme différence qui existe entre elle et celles de Hollande et même de Flandre, quant à la propreté, différence qui lui est commun avec toutes celles de France où on ne voit que planchers malpropres, de crotte, de poussière, de vitres fort sales, des fenêtres fermant mal...”[220] Ook een andere Fransman, De Montullé, verklaarde in 1746, dat te Antwerpen de straten goed geplaveid, de huizen zuiver en zelfs heel schoon waren.[221]
De lucht in Brussel werd als proper ervaren, maar dan wel in de bovenstad. De grond was er niet alleen zanderiger, de ruimtes waren er ook breder en de straten waren makkelijker op te ruimen. De Feller merkte op dat de hellingen, waar zoveel reizigers over klaagden, het voordeel hadden dat ze het vuil en de modder deden wegvloeien. Maar in de benedenstad was het niet zo gezond om te wonen. Volgens de Hollandse patriot was de grond er veel vochtiger, de straten veel “morsiger” en de huizen “bedompter”. Hij merkte net als Derival op dat wanneer epidemies voorkwamen, deze het gedeelte troffen waar de lagere klassen woonden want men ademde er de lucht in van de riolen en van de kerkhoven. Het probleem van de onhygiënische toestanden werd deels door Jozef II aangepakt door de kerkhoven van het midden naar buiten de stad te verplaatsen. En onder Maria Theresia reeds werden verordeningen uitgevaardigd om zich te laten inenten tegen pokken. Maar het was zeer moeilijk om het volk een aantal hygiënische leefregels in het hoofd te prenten. De Hollandse patriot wijdde ook een aantal bladzijden over de ziekten en epidemies te Brussel. De tering was blijkbaar een ziekte eigen aan de streek rond Brussel en ontaarde vaak in waterzucht. De leegstaande grachten in de benedenstad en de stilstaande waterpoelen in de streek zorgden volgens hem voor een moerasklimaat dat koortsen veroorzaakte. Wat hier ook van zij, het was ongezond in de benedenstad. Om de vijf, zes of zeven jaren regeerde er ook een kinderziekte, die in de periode waarin de Hollander onze gewesten bezocht minder dodelijk was geworden, dankzij de inentingen. De streek werd verder aangevallen door de rode loop, maar die was niet eigen aan de streek alleen. Het waren vooral de maanden februari, maart en april waarin het meeste mensen stierven. De levensduurte schatte de auteur op 60 à 70 jaar en zelden gaat iemand boven de 75.[222]
Voedsel en prijzen
Wanneer reizigers de herbergen bezoeken, zijn ze vaak afkeurig tegenover het lawaai en de vuile tafelgasten. Leopold Mozart beschrijft hoe hij gaat eten in een herberg op zijn weg naar Brussel.”De deur staat er de hele tijd open en zo hadden we dikwijls de eer varkens op bezoek te krijgen, die om ons heen lopen te knorren. De bediening is in zuiver Waals, zeg maar slecht Frans. Ze zetten ons aan een gammel tafeltje en er werd uit een grote ketel soep en vlees opgediend. Het middagmaal moet u eenvoudigweg voorstellen als een schilderij van een Hollands meester.”[223] Ook de Hollandse patriot was niet te spreken over de logementen waar hij terechtkwam, hij zou er liever verkiezen te vasten dan te eten. Toch had men over het opgediende weinig te klagen. Men kreeg er allerlei gerechten met verschillende soorten vlees op allerlei wijzen voorbereid. De Hollandse reiziger had tenminste vier porties vlees tegenover een portie groenten, ofschoon de groenten in de streek overvloedig waren en zeer goedkoop. Emilie Fijntje was boven verwachting tevreden over de kwaliteit van het eten en bovendien maakte de hoeveelheid eten het mogelijk om een gedeelte ervan voor de avond te bewaren. Bijzonder was voor haar dat de boter en de kaas even goed bleken als in Holland.[224] Als drank kreeg men bier, waarvan er veel soorten bestonden, zowel wit als bruin. Het bier was gezond, voedzaam, maar wel duur. Wijn was zeldzaam, doorgaans slecht en duur.[225] Alhoewel de inwoners van steden als Brussel en Antwerpen goed voorzien waren van water via publieke fonteinen, hield het drinken van water vele risico’s in. Met de vervuiling van rivieren, stilstaande waters of open putten was water dikwijls ongezond. Het putwater was wel beter in het hoogste dan in het laagste gedeelte van de stad want in het lager gedeelte vond men veel slechte veengrond, merkte een reiziger op. Het zette dus aan tot het drinken van meer bier. Maar dat was niet de enige oorzaak. In de keukens gebruikte men meer zout. Zo vertelde Desjobert dat het rundsvlees dat hij bestelde ongeveer acht dagen in het zout had gelegen. Er werd tevens veel vis gegeten die in zout bewaard werd en bier werd ook gebruikt voor sauzen, soepen, potagie, een hutsepot met roggebrood, aardappelen, groenten en vlees. Wijn werd minder gedronken vanwege de kosten: hoge invoertaksen en transportkosten.
Bij Derival wordt veel aandacht besteed aan de kostprijs van het eten in vergelijking met het loon van een arbeider. Zo verdienden de volgende personen hetvolgende:[226]
- een dagloner of handarbeider: 8 à 9 sols
- werklieden in ateliers van metselaars, timmerlui of schrijnwerkers: 13 à 14 sols
- een drukkershulpje: 21 sols
- een drukker: 30 sols
- een meester-horlogemaker: 28 sols
een dagloner werkte van vijf uur ’s morgens tot acht uur ’s avonds, maar in de winter had men kortere werkuren en minder loon.
In vergelijking met de voedselprijzen te Brussel rond 1782 geeft dit:
- vlees: 3,5 sols
- een goedkoop restaurant: 2 sols voor een maaltijd zonder brood
- een goed restaurant: 21 sols voor een maaltijd zonder wijn
- boter: goede boter: 7 sols en gewone boter: 6 sols
- een pot bier: 1 to 1,5 sols
Het brood was duur en werd door de magistraten aangepast aan de prijs van het tarwe. De kostprijs van het brood bleef wel dezelfde, maar het gewicht werd minder als de tarwe duurder werd, dit om voedselrellen te voorkomen. Ook het bier was redelijk duur. Terwijl het in Parijs eerder gedronken werd als “boisson de fantaisie”, werd het in Brussel als alledaagse drank genuttigd, maar was het even duur. De prijzen te Brussel waren vergelijkbaar met die in andere steden. Te Leuven kostte het vlees eveneens 3,5 sols, maar kon je er ook voor 2 of 1,5 sols vinden. Ook de prijs van het brood, de groenten en het fruit waren er dezelfde. In vergelijking met het buitenland waren de Zuidelijke Nederlanden goedkoop. Een Hollands patriot schreef dat een ingeweken gezin er voor een derde goedkoper leefde dan in Holland. Brood, vlees en vis zijn te Antwerpen zeer goedkoop, althans goedkoper dan in Holland. Ook Derival vertelde dat men in Brussel voor een derde goedkoper kon leven dan in Parijs en voor de helft goedkoper dan in Londen of Amsterdam. Zo kostte een restaurantbezoek in Parijs al snel 36 sols, in Brussel slechts 21 sols.[227] Maar Emilie Fijntje vond dat niet zo. Volgens haar was het leven in Antwerpen en Brussel even duur als in Holland. Maar daar kwam ook nog eens de uitbuiting van de Brabanders bij. De Brabanders waren zeer gul in woorden, maar niet als het aankwam op gastvrijheid. Fijntje moest zo drie gulden per week betalen voor het gebruik van tafelborden en messen. De prijs van de maaltijden viel haar niet mee en vooral de wijn was slecht en duur.[228]
De basis van een maaltijd in Brabant bestond uit brood en boter: “La beurre est même de première necessité pour les Brabançons qui mangent tout au beurre.”[229]
Wat ook geliefd was, waren aardappelen, thee als ontbijt en koffie bij het avondmaal. Het zijn ook alledrie typische producten van de achttiende eeuw. De Brusselaars aten meer groenten dan vlees wat logisch was, want van dat eerste was er een overvloed, terwijl het vlees schaarser was. Derival meent zelfs dat runderen een zeldzaamheid zijn voor Brabant, ondanks de grote activiteit die de Brusselse slagers tentoon spreidden. De runderen waren ook minder van kwaliteit dan de Franse of de Engelse daar ze van de weide naar het slachthuis werden gebracht zonder gewerkt te hebben, wat hen kleiner en minder sterk maakte. Er was wel een overvloed aan vis waarvan de Schelde een grote leverancier was: tongen, zalmen, steuren, tarbotten, snoeken, karpers, krabben en veel mossels. De veelvuldige vastendagen zorgden verder voor een grote visconsumptie.
Dejobert geeft ook een lijstje van wat hij allemaal te eten kreeg te Brussel: peulvruchten, spinazie, asperges en andere groenten met soep, boter met radijsjes als dessert, gezouten rundsvlees, steur en tarbot, kreeft en bier. Hij keurde uitvoerig het bestek, dat hij wel proper vond, maar betreurde dat het niet van zilver was, maar van tin.
De Brabander en de Gastvrijheid
Leopold Mozart vindt de Brabanders het boosaardigste volk ter wereld, maar dat is vooral omwille van de dure rekening voor de herstelling van zijn wiel en omdat niemand Duits spreekt, maar slecht Frans. Toch laten de reizigers een eerder positieve indruk na van het Brabantse volk. Hier volgen enkele voorbeelden:
De Feller en de Hollandse vluchtelingen prijzen de gastvrijheid waarmee ze ontvangen worden bij de geestelijken. Voor De Feller was dit natuurlijk vanzelfsprekend, toch vindt hijzelf de gastvrijheid opmerkelijk, heeft hij toegang tot de bibliotheken en kan hij er aan tafel bijschuiven. Voor de Hollandse protestanten leek dit minder vanzelfsprekend. Toch vertellen ze over hun hartelijke en gulle onthaal door een geestelijke die wist dat ze protestants waren maar hen verder nog nooit gezien had. Hij krijgt er wijn aangeboden en kan er een aangename conversatie houden.[230]
Derival had het over de gastvrijheid van de Mechelaars tegenover vreemdelingen. Het was natuurlijk ook in hun eigen voordeel dat ze vriendelijk waren tegen buitenlanders, omdat ze sterk hoopten om handel en industrie via buitenlanders te laten bloeien.
Derival ging ook op bezoek bij een boerengezin op het platteland en dit was voor hem een positieve ervaring. Hij krijgt er een goede maaltijd voorgeschoteld, zijn glas en bord worden steeds opnieuw bijgevuld. Hij had er ook respect voor dat een herbergier zijn dienaren niet behandelde als knechten, maar als leden van het huishouden.
Emile Fijntje had dan wel weer te klagen over de gastvrijheid van de Brabanders. De Brabanders die ze ontmoette waren aan de oppervlakte hartelijk en spraakzaam, maar volgens haar probeerden zij financieel te profiteren van de ongunstige situatie der Hollandse ballingen. De behulpzaamheid ging niet ver en stoelde niet op werkelijk gevoeld respect.[231]
Forster bemerkte als karaktertrek van de gewone Brabanders dat ze een grote dienstbaarheid en hoffelijkheid bezaten. Maar hun vriendelijkheid is voor Forster ook een probleem, want omdat ze bescheiden en zelfs karakterloos zijn, worden ze door de geestelijkheid en de Brabantse patriotten gebrainwashed. Hij verbindt de “langzaamheid van hun temperament” ook aan het afwijzen van de rede en het gebruiken van het eigen verstand. Forsters anti-roomse karakter en sympathieën voor de ideeën van de Verlichting beïnvloeden zijn oordeel wel sterk.
Vele reizigers maakten ook vergelijkingen met andere volkeren uit Europa. Burney en Forster vergelijken ze met de Spanjaarden omwille van hun godsdienstige ijver. Von Riesbeck vond dat ze een mengeling waren van Duitsers, Spanjaarden, Fransen, Hollanders en Engelsen. Zo vertoonden ze de losbandige trekken van de Duitsers, maar zonder hun rechtschapenheid, de brutaliteit van de Fransen zonder hun vrolijkheid etc. Ze leken fysiek erg op de Duitsers, maar konden niet tegen de koude, de honger en de dorst en hadden ook geen discipline, zodat het geen goede soldaten vormden. Volgens Lady Calderwood hadden de Brabanders en Vlamingen uit hogere kringen een mengsel van Spaanse en Hollandse eigenschappen: Spaanse trots en Hollandse onverstoorbaarheid, zonder de eerlijkheid van de eersten en ijver van de laatsten.[232] Het is opmerkelijk hoe reizigers ook aandacht hebben voor de fysieke trekken van de bevolking. Ziet Forster in Limburg en Tienen nog edele en mooie gelaatstrekken, van mannen met een mooie ronde kin en grote gebogen neuzen, dan vond hij het tegendeel in Brussel, waar de bevolking, zowel arm als rijk, bestond uit gedrongen en tengere figuren. Calderwood vergeleek de inwoners met grinnikende bruine Chinese afgodsbeeldjes met hun triestige blikken en gedrongen gezichten. Het bewijst alleen maar dat reizigers ook zulke argumenten lieten meespelen in hun beoordeling van het bezochte land. In die tijd speelde trouwens ook het klimaat een rol als regelaar van karakters. Zo was er het algemeen geloof dat een warm klimaat verbonden moest worden met hartstochtelijke inwoners en een koud met koele minnaars. Reizigers als Anoniem en Derival letten er dan ook op of de lucht in de steden gezond is of niet.
Het land van afkomst speelde ook een rol in de perceptie van de reiziger. Vooral als deze uit Frankrijk of Engeland kwam. In Frankrijk had je een geldverkwistende monarch en verstarde centralistische structuren. Op het platteland heerste er corruptie en werd de boerenstand geplaagd door taksen. Franse bezoekers als Derival klagen die toestanden dan ook aan en kijken hoe het zit in de Zuidelijke Nederlanden. Derival schrijft letterlijk: “En France les seigneurs de campagne vexent impunement leurs sujets ; leur intendant, leur receveur le procureur – fiscal, sont encore des petits tyranneaux dont il faut acheter la protection. Malheur a l habitant des campagnes de France dont le signeur est le parent ou le protégé d’ un ministere l’ ami de l’ intendant, la connaisance du gouverneur de la province… . Dans les Pays-Bas autrichiens les habitans des campagnes riches ou pauvres ont pour protecteurs le prince, la loi et les ministres de la loi.”[233] En Anot heeft het over de netheid, de eenvoud en het goede transport. Zaken die hij in eigen land niet terugvond.
De Engelsen daarentegen voelden zich superieur. Ze hadden geen nood om kritiek te geven op eigen land of over hun staatsinstellingen. Ze reisden meer voor het amusement, om de merkwaardigheden van andere landen met eigen ogen te aanschouwen. Reizigers als Northumberland bezoeken de slagvelden of de mysterieuze begijnhoven. Ze doen verwonderd over de godsdienstige of andere gebruiken. Alhoewel natuurlijk ook enkele Engelse reizigers zaken in de Nederlanden zagen die ze in eigen land in wilden voeren. Zo was lady Calderwood heel positief over de begijnhoven, de enige katholieke instelling die ze ook in Engeland zou willen zien. Maar het ging dus slechts om zulke kleine zaken bij de Engelsen en niet om belangrijkere zaken als politieke structuren of infrastructuur. Enkel Cayley, de man die de Antwerpse vroomheid prees, en Shaw kunnen hier misschien als tegenvoorbeeld gelden. Shaw gaf kritiek op de Engelse enclosure en het koloniale systeem. Hij vond dit eerste een slechte zaak voor Engeland omdat de bevolking op die manier afnam, want er was meer grond in handen van enkelen, omdat een aantal landbouwproducten verdween, en omdat de landbouwer zijn zelfstandigheid kwijt speelde nu hij als dagloner moest werken. Als laatste klaagde hij over het verdwijnen van vele dorpen. Het koloniaal systeem vond hij nefast voor de landbouw. Al de aandacht ging uit naar de overzeese bezittingen, terwijl in eigen land grote stukken land onbewerkt bleven. Het goud dat men uit de vreemde landen meebracht, bracht volgens hem enkel luxe en corruptie mee. Dit alles terwijl de Oostenrijkse Nederlanden voor hem het Walhalla waren van de landbouw en het kleinschalige landbouwbedrijf.
Maar toch heerst bij de Engelse reiziger het beeld dat de Brabanders schilderachtige wezens waren, die in het beste geval aanleiding gaven tot allerlei gekke situaties, terwijl de Fransen de Brabanders ook schilderachtig gaan bekijken, maar dan om ze te idealiseren, omwille van hun ijver, verdraagzaamheid en eenvoud.[234] In die zin kunnen we dan bijvoorbeeld ook het tafereel van de boer die in harmonie samenleeft met zijn gezin en zijn dienaren, zoals geschetst door Derival, zien. Want zulke taferelen is net wat men, althans volgens Derival, ontbeerde in het toenmalige Frankrijk.
Tenslotte zijn er de Antwerpenaars, het volk dat het meest ter discussie stond. Protestantse reizigers zoals de hertogin van Northumberland of de Hollandse patriotten hekelen de overdreven vroomheid of de bijgelovigheid. De laatste voegden zelfs een commentaar over de sinjoor bij hun reisverhaal, waarin de Antwerpenaar werd voorgesteld als luidruchtige, bijgelovige drinkebroers die vooral de beurs van de patriot beminnen. Voor de patriotten was dit misschien een pamflet tegen de Antwerpse onverschilligheid voor hun zaak.
Niet alle protestanten zijn echter negatief voor de Antwerpenaars. Cayley is juist enthousiast over hun religieuze ijver en devotie, die hij ook in zijn land wat meer zou willen zien.
Terwijl Desjobert zich vriendelijk ontvangen voelde in Antwerpen, schetste Derival daarentegen een negatiever beeld van de Antwerpenaar. Het is een man die graag vragen stelt, maar in Antwerpen blijkt dat veel moeilijker te gaan. De sinjoor wordt wantrouwig wanneer een buitenlander hem vragen komt stellen, en bekijkt de ander zelfs als spion of iemand die zijn zaak wil ondermijnen, ondervond Derival. Een groot probleem is dus dat er geen vlotte uitwisseling kon zijn van ideeën. Hij vergelijkt de zeden van de Antwerpenaren zelfs met die van de Hollanders, die hij ook maar een triestig volk vond. We zien hier dus dat vele reizigers zich laten beïnvloeden door hun sociale achtergrond. Wat er ook van zij, de Antwerpenaren hielden er een aparte levensstijl op na dan de rest van de Brabanders.
In “De Hollandsche wijgeer in Braband” vertellen de personages dat men overal ter wereld mensen zonder beschaving tegenkomt, vooral bij de laagste klasse. Maar in Antwerpen is die groep volgens hem zeer sterk aanwezig. Bovendien zijn de Antwerpenaars gemakkelijk te bedriegen en willige slachtoffers voor wie misbruik van hen wil maken. Ze zijn volgens hem bepaald niet intelligent. Het grote onderscheid tussen standen valt hem op, vooral veroorzaakt door de adel, “die zig in’t geheel met het overige veragtlijke Menschdom niet bemoeit”[235]
In de meer chiquere wijken zoals Borgerhout spreken de Hollanders wel positief. Het wordt gezien als een ontspanningsoord waar op zondag de Antwerpenaars hun Leuvens bier komen drinken. Ze zijn er goedaardig en hebben genoeg aan genoemde drank. Er zijn nauwelijks ongeregeldheden. De Brabander en specifiek de Antwerpenaar worden ook omschreven als mensen die twee eeuwen eenvoudiger zijn dan de Noorderlingen en wiens hart meer bloot ligt zonder het geveins van de Hollander.
De negatievere houding van de Hollandse patriotten tegenover de Antwerpenaars en hun oordeel over Brussel als aangename stad om er in te vertoeven, kan te maken hebben met de materiële omstandigheden waarin deze vluchtelingen zich bevonden. In Brussel vestigden zich de gegoede patriotten, in de buurt van het Oostenrijkse gezag, waar ze bescherming kregen. Ze waren ballingen, maar kenden weinig materiële zorgen en konden daarom hun levensstijl grotendeels zelf bepalen. Hierdoor werd hun beoordeling positiever gekleurd. De minder gefortuneerde patriotten en vertegenwoordigers van de middengroepen woonden in Antwerpen en waren daar meer aan zichzelf en ongunstiger omstandigheden overgeleverd. Dat kan dus kritiek hebben opgeroepen. De ballingen in de benedenstad van Brussel, hebben geen geschriften nagelaten.[236] Maar de negatieve beoordeling van Antwerpen kan natuurlijk ook berusten op ervaringen van de Hollanders zonder dat materiële omstandigheden een rol speelden.
Als men een reisverhaal leest, dan bestaat een heel groot deel van de lectuur uit een beschrijving van de belangrijkste gebouwen: stadhuizen, kerken, kathedralen, oude herenhuizen... of vind je er beschrijvingen van hoe goed de Vlaamse schildersschool ooit geweest was. Soms zijn deze beschrijvingen overgenomen uit culturele gidsen zoals deze van J.-B. Deschamps of uit reisgidsen zoals de “Délices des Païs bas”. De oordelen zijn dus heel subjectief en gaan ook meestal niet verder dan mooi of prachtig. Daarom zullen we het in dit deel minder hebben over de kunst. We zullen het eerder hebben over de indruk die het culturele en wetenschappelijke niveau de reizigers nalaat. En als het kan zullen we daarmee een deeltje van de culturele activiteiten trachtten op te lichten.
Op intellectueel vlak was er volgens de meeste reizigers trouwens niet veel te beleven. Het ontbrak hier dan ook aan beroemde salons en filosofen die men kon bezoeken. Uitingen van intellectualiteit vond men eerder bij kloosterorden als de jezuïeten, wetenschapskabinetten van particulieren of colleges. De reizigers waren tuk op het bezoeken van rariteitenkabinetten, zoals dat van Karel van Lotharingen, en spuiden hun eigen mening erover.
Op artistiek vlak konden reizigers allerlei theaterstukken, zangstukken of misceremonies bijwonen om zich een oordeel te vestigen over het niveau. Een reiziger, Charles Burney genaamd, had zich dan ook als hoofddoel van zijn reis voorgenomen om het muzikale leven in Europa aan de lijve te ondervinden.
De culturele omvang van de Zuidelijke Nederlanden diende vooral recht gehouden te worden door het rijke patrimonium van schilderijen en gebouwen. Vele reizigers konden een grote waardering opbrengen voor gothische gebouwen zoals de stadhuizen van Leuven en Brussel. Ze gingen op zoek naar allerlei kunstcollecties van particulieren. Tenslotte ging de aandacht veelal naar het absolute hoogtepunt, namelijk een bezoek aan de schilderijen van Rubens, die niemand onbewogen lieten.
E.8.1. Het intellectuele leven.
Het intellectuele leven in de Oostenrijkse Nederlanden kwam op een aantal manieren tot uiting. Ten eerste had je bijvoorbeeld de grote privé-verzamelaars. Het betrof dan meestal edelen, rijke handelaars of hoge ambtenaren en vooral ook medisch geschoolden. Tussen 1780 en 1784 waren er zo’n 14 kabinetten te Brussel tegenover slechts 4 te Antwerpen. Karel van Lotharingen, landvoogd onder Maria Theresia, was wellicht de bekendste verzamelaar en amateur-wetenschapper op het grondgebied. Enkele reizigers bezochten ook zijn rariteiten-kabinet en stonden verwonderd over de experimenten met dierlijke kruisingen. Maar hij had ook belangstelling voor allerlei machines en toestellen, oude munten, fossielen...[237]
Een tweede uiting van het wetenschapsleven waren de bibliotheken. In deze bibliotheken ging de interesse voor 35 % uit naar geografie en geschiedenis, 21 % naar andere wetenschappen en kunst en 13% naar theologische werken. Grote bibliotheken vinden we ook terug bij politici zoals Coblenz en de Nény. Deze twee ministers zaten boordevol ideeën om het wetenschappelijke onderzoek op te krikken. Maar hun interessante plannen werden wel gedwarsboomd door een tekort aan financiële middelen of een bezuinigingspolitiek. Enkele van die mislukte plannen waren het aantrekken van buitenlandse geleerden en het oprichten van een kabinet voor experimentele natuurkunde te Leuven.[238]
Een derde uiting bestond in het oprichten van allerlei academies. In 1772 werd de Keizerlijke en Koninklijke Academie voor wetenschap en schone letteren te Brussel opgericht. Nog in 1772 werd de bibliotheek van Bourgondië uitgebreid en opengesteld voor het publiek onder de naam van Koninklijke Bibliotheek. De nieuwe academie had vooral ten doel om de universiteit van Leuven, die door de Oostenrijkse regering als zeer zwak werd bestempeld, nieuw leven in te blazen. Vooral utilitaire wetenschap, nuttig voor de staat, werd bevorderd, met name over de industrie en de handel.
Een vierde uiting tenslotte lag in de onderwijshervormingen die de Oostenrijkse regering trachtte te verwezenlijken. Het kwam neer op meer aandacht voor utilitaire wetenschappen en een streven naar een groter kritisch denken. De universiteit van Leuven werd ook op sommige vlakken verbeterd door de Nény. Zo zorgde hij er voor dat tussen 1754-1755 begonnen werd met het doceren van experimentele fysica. Leuven kreeg onder meer van de reizigers vaak kritiek omwille van zijn immobilisme. Het is echter misschien juister om te zeggen dat er veel meer met kennis gegoocheld werd dan dat er daadwerkelijk echte schepping was van kennis.[239]
Over het intellectuele leven zijn de meningen bij de reizigers nogal verdeeld. De ene bemerkt een vooruitgang met een groeiende interesse voor de natuurwetenschappen, de oprichting van academies die in een korte tijdspanne reeds heel wat gepresteerd hadden enz. De andere is dan weer heel kritisch over het niveau van de Leuvense universiteiten, vindt te weinig uitingen van het wetenschappelijke leven of vindt de onderzoeken ouderwets.
Volgens Forster brandt de wetenschap op een laag pitje. Hij is bedroefd als hij ziet hoe verwilderd de wetenschap er uit ziet. Van de kabinetten ingericht door prins Karel bleef niet veel meer over en de bibliotheken bevatten weinig werken. Het was volgens hem trouwens alleen onder prins Karel dat de empirische wetenschappen een bloei kenden. De auteur bezocht ook de koninklijke bibliotheek en zegt dat die hoogstens 12000 banden bezat en dan nog enkel verouderde werken of theologische werken. In hetzelfde gebouw bevonden zich ook kabinetten met kristallen, opgezette vlinders, vogels en slangen, mineralen, maar allemaal zonder een deftige klassering of ordening. Tenslotte waren er nog rariteiten zoals een Groenlandse kano of een scharlaken rok met goud van een vroegere koning.[240]
Shaw heeft dan weer wel oog voor de progressie en interesse die de Oostenrijkse regering aan boord legde voor de wetenschappen. Onder de Spanjaarden, laat hij weten, draaide de wetenschap slechts om frivoliteiten, de onderzoeken die werkelijk verandering konden brengen m.a.w. utilitair zouden zijn raakten toen op de achtergrond. Het Oostenrijks regime verging het al beter. Er werden impulsen gegeven aan de natuurwetenschappen en de literatuur. Er werd een wetenschappelijke academie opgericht onder Maria Theresia. En de leden van die academie hadden reeds blijk gegeven van hun kennis door traktaten uit te geven over allerlei nuttige en interessante zaken.[241] Ook Derival is lovend aan het adres van de academie der schone letteren en wetenschappen, want in haar korte bestaan, op dat ogenblik was ze 10 jaar oud, heeft de academie reeds heel wat geschriften gepubliceerd. Het gemiddelde en kwantiteit was beter dan die van andere Europese academies en de kwaliteit was eveneens hoogstaand. De auteur beweert dat hij zelf enkele geschriften van de academie met plezier en interesse heeft gelezen. De geschriften van de abten Needham en Mann waren de bekendste. De enige kritiek is dat er te weinig over anatomie en geneeskunde geschreven werd.[242]
Needham en Mann waren inderdaad twee belangrijke wetenschappelijke figuren, die de Nény ten zeerste koesterde. Hij had dan ook het plan gehad om Needham een leerstoel experimentele fysica aan te bieden te Leuven, maar het plan ging niet door vanwege financiële problemen. En het was inderdaad opvallend en juist dat de academie, die onder haar leden heel wat medici kende, weinig werken over geneeskunde schreef. Pas met het Franse bewind zou er geleidelijk voorzien worden in de oprichting van geleerde geneeskundige genootschappen. Rijkelijk laat werd de Academie voor geneeskunde in 1841 opgericht.[243]
Van de 36 academische leden kwamen er 10 uit Brussel, 10 uit de andere gebieden van de Oostenrijkse Nederlanden en 6 uit het buitenland.
De auteur was ook te spreken over de wetenschappelijke traktaten die op dat moment te Brabant werden geschreven. Ze handelden over biologie, verstikking, venerische ziektes, rechtsleer, de geografische geschiedenis van Brabant, de landbouw en schapenteelt.[244]
Tenslotte werden er door sommige steden ook intellectuelen aangetrokken. Dit was het geval met Mechelen. In een voormalig gebouw van de jezuïeten was daar de academie voor kunst en landbouw gelegen. Deze academie kende succes en de leden genoten een zekere reputatie. Als een buitenlandse kunstenaar het goed deed, kreeg deze ook vanwege het stadsbestuur allerlei voordelen zoals vrijstelling van taksen op allerlei goederen.[245] Ook in de rest van de Oostenrijkse Nederlanden zouden buitenlanders aangetrokken worden om zich er te vestigen.[246]
De aanzet en de mogelijkheid om zich te verdiepen in wetenschap was er dus via de academie, de kabinetten en de bibliotheken. Maar vond de kennis ook zijn weg naar het niet burgerlijke milieu? Kregen ook degenen die geen medici, advocaat of abt waren toegang tot de kennis?
Een eerste hindernis kon de taal zijn. Alhoewel, de Franse filosoof Voltaire riep zijn verontwaardiging uit dat er te Brussel enkel Nederlandstaligen waren: “Le diable qui dispose de ma vie m’ envoie à Bruxelles et songez, s’il vous plait, il n’y a à Bruxelles que des Flamands.”[247] Slechts sporadisch werd hier het Frans gebruikt ten behoeve van anderstaligen (edelen, inwijkelingen uit Wallonië, hovelingen). Uit onderzoek bleek ook dat in 1780 nog geen 15% van de Brusselse bevolking Franstalig was. Zowat 90% van de inwoners spraken op de vooravond van de Franse bezetting nog altijd Nederlands. Maar de 15% die Frans spraken woonden wel merendeels in de bovenstad, waar de aangenaamste wijken waren gevestigd. De taal van de instellingen bleef het Nederlands. Enkele intellectuelen streefden naar een valorisatie van eigen taal en cultuur zoals de advocaat J.B. Verlooy of de Brusselaar Francis de la Fontaine, die zich verzette tegen degenen die “door een hoovaerdige bottigheid overgoten, hun moedertaal verachten en het Fransch willen spreken dat sy even soo veel als het andere kennen.” Tenslotte werden Franse toneelstukken door Brusselse gezelschappen in Nederlandse vertaling opgevoerd.[248]
Maar toch drongen bij een kleine minderheid van de bevolking de Franse levensstijl en modes door. Met de bezetting in de jaren 40 door de Fransen ging de Franse taal snel aan invloed winnen. Temeer omdat de provincies jarenlang geregeerd werden door vreemde lieden die een andere taal spraken, gingen ook de edelen de taal van het hof spreken. De Nederlandse taal en letteren ontwikkelden zich niet terwijl dat in het buitenland wel gebeurde. Shaw beschrijft hoe met de Franse gewoonten, ook de taal, zeden, mode, entertainment etc. de Zuidelijke Nederlanden binnendrongen. Hij voorspelde zelfs dat binnen een eeuw de Franse taal de Vlaamse taal zou verdrongen hebben.
Ook andere reizigers, zoals de Hollandse patriotten, zuchten dat de Vlaamse taal, zoals ze thans gesproken werd door redenaars, geestelijken en schrijvers, verre van beschaafd, welluidend en sierlijk was. Zij zou een grote hervorming moeten ondergaan vooraleer ze het bevallige Frans van de troon zou kunnen stoten.[249]
Frans spreken werd in de Vlaamse steden een mode en een statussymbool. Men gaf ermee te kennen tot de hogere klasse te behoren. De Vlaamse taal op haar beurt werd een aangelegenheid van het gewone volk, een instrument dat ongeschikt was voor echt literair werk.
Er was dus reeds een taalkloof ontstaan tussen elite en het volk. Desjobert merkt zelfs op dat internationale handelaars ook in het Frans schreven in het alledaagse leven: “Tous les gens bien élevés, parlent ici le français, les filles l’ apprennent au couvent, par principes; la langue française étant devenue la langue universelle de l’ Europe, les négociants en ont besoin pour leurs affaires, mais ce qu’il y a de plus étonnant, c’est qu’ils écrivent les uns les autres en français, dans les simples billets d’invitation ou de lettres particulières.”[250]
Er waren inderdaad toneelstukken die vertaald werden uit het Frans, zoals Burney vaststelt. Maar naast dit theaterleven voor het volk, werden in het “Grand Théatre” voor de meer selecte kring van edelen, hovelingen en hoge ambtenaren Franse stukken gespeeld. En de Hollandse patriot die zowel de Vlaamse als Franse toneelstukken bezoekt, moet tot de vaststelling komen, dat men de Franse vermaken op een andere leest moet schoeien dan de Vlaamse, want de eerste zijn tenminste een verstandig man waardig.[251]
Tenslotte vond de patriot in de voorname boekhandels weinig anders dan Frans. De boeken die hij in het Vlaams las, gaven hem een slechte indruk over de Zuid-Nederlandse wetenschap. Frans was de taal waarmee de ideeën van de Verlichting verspreid werden. En wie op de hoogte wou blijven van de culturele activiteit, kon aan die ideeën niet zonder meer voorbij. De voorname auteurs van de academie zoals Abbé Mann schreven in de Franse taal.
Voor buitenlandse vluchtelingen bood het Frans, nota bene, een vorm van bescherming. Emilie Fijntje sprak Frans en door dat te doen maakte ze veel indruk op de Brabanders. “Ik voldeed hen op verscheiden en myn gemakkelyke wijze van de Fransche taal te spreeken overtuigden hen geloof ik eene der fatzoendelykste in myn vaderland geweest moest zyn.”[252] Ze deed er haar voordeel mee en was er zich van bewust dat ze als vrouw alleen in een vreemde omgeving kwetsbaar was, maar constateerde dat het tonen van beschaving en een houding van zelfzekerheid haar bescherming bood.
Een tweede hindernis houdt de vraag in welke kennis de gewone man bereikte. In de Oostenrijkse Nederlanden deed zich een uitgebreide handel voor in boeken, een oplage van 1000 à 1200 exemplaren ging makkelijk de deur uit. Maar het waren vooral rechtsboeken en theologische werken, schoolboeken dus wellicht, die men bestelde bij de Brusselse boekhandelaren. En verder vooral romans, reisliteratuur, theaterstukken en geschiedenis-boeken. Wat minder gedrukt werd waren boeken over de exacte wetenschappen zoals fysica, chirurgie en chemie.[253]
De utilitaire wetenschap raakte aldus toch niet zo verspreid onder het volk. Antwerpen was het tweede typografische centrum van de Oostenrijkse Nederlanden na Brussel. Maar Shaw betreurde het dat Plantijn alleen een heel beperkte liturgische literatuur drukte. De Officina Plantiniana bleef kwalitatief hoogstaand werk afleveren, maar de productie bleef inderdaad beperkt tot gespecialiseerde kerkelijke uitgaven en het herdrukken van vroegere meesterwerken. Vernieuwing was ook ver te zoeken bij de firma Verdussen, die traditiegetrouw atlassen, theologische verhandelingen en uitgaven van klassieke auteurs bleef drukken. De kleinere Antwerpse drukkers hielden het bij schoolboeken, gelegenheids-gedichten en toneelstukken. Lectuur, toneel en muziek werden in hoofdzaak uit Frankrijk ingevoerd en waren bestemd voor de burgerij. De verlichte werken zoals de Encyclopédie, Voltaire of Rousseau lagen wel in de boekenkast van menig gegoed Antwerpenaar.[254]
Een tweede manier waarop deze in contact konden komen met wetenschap, waren bibliotheken en kabinetten. Maar die verzamelplaatsen van literatuur en wetenschap, waren meestal niet toegankelijk voor gewone mensen. Het waren privé-verzamelingen of kloosterbibliotheken. Miranda bijvoorbeeld dacht dat de bibliotheek van de bisschop te Antwerpen, de enigste was in de stad. Op de Duitser Sander maakte het intellectuele leven een droevige indruk. Hij zei dat er een volledig gebrek aan literatuur heerste. Maar hij bezocht wel natuurkundige zeldzaamheden in privé-verzamelingen.[255] De jezuïeten hadden een degelijke bibliotheek zoals Northleigh en Lady Calderwood opmerkten. Maar toch vond deze laatste dat de kabinetten van de jezuïeten niet vergeleken konden worden met die in Schotland. Forster die de koninklijke bibliotheek bezocht, zegt dat die hoogstens 12000 banden bezat en dan nog enkel verouderde werken of theologische werken. De Feller was wel enthousiast over de bibliotheek te Leuven die “zeer rijk en magnifiek” was. Maar over de verzamelingen was hij al veel minder positief:
“...la salle anatomique, et le jardin botanique ou je ne remarque rien de bien extraordinaire, sinon dans le première, une famille entière de pendus.”[256]
Abbé Coyer bezocht de kabinetten van Karel van Lotharingen. De professor die hem rond leidde had het hart vol over de wetenschap. Net als De Feller en Peckham zien de reizigers er de kruising tussen een kip en een konijn. Alleen De Feller liet zich kritisch uit over deze toch wel vreemde kruising. Wat de wetenschappelijke waarde was van dit soort experimenten was wel de vraag.
Tenslotte was er nog de pers waarmee de Zuid-Nederlander op de hoogte kon blijven. De inwoners van dit land waren volgens Derival heel fervente liefhebbers van allerlei nieuwtjes. De politieke dagbladen en kranten stroomden hier dan ook over de persen. De meest gewaardeerde kranten waren de “Gazette de Leyde”, “Gazette de Bas-Rhin” en de “Gazette de Gand”. Vooral die laatste werd geprezen omwille van de redacteur die goede inzichten had en nauwkeurige voorspellingen wist te maken. De “Gazette françoise de Bruxelles” bleek bekend tot in het buitenland. Verder was er een “feuilles d’annonces de Bruxelles”, een informatieblad met financieel nieuws waarin ook de wetten van de keizer verschenen. Tenslotte was er een krant, “l’Esprit des gazettes” waarin een resumé werd gegeven van de inhoud van alle kranten.[257] Dat de letterkunde in sommige kranten wel op een laag pitje stond, werd bewezen door de “Gazette van Antwerpen”. Ten gevolge van de strenge censuur, moest de krant zich beperken tot advertenties en banale “faits-divers”.[258]
De censuur was dus ook een hindernis die genomen moest worden. Onder Maria Elisabeth die geen sympathie had voor vooruitstrevende ideeën, werd in 1739 een van de meest repressieve verordeningen uitgevaardigd inzake boekencensuur. Verboden werken werden in stukken gescheurd of openbaar verbrand door een beul. Het conservatisme en de Kerk regeerde en “Emile” van Rousseau werd zo bijvoorbeeld bij decreet van 26 juli 1762 verboden als goddeloos en slecht. Maar alhoewel er heel wat wetten inzake censuur van toepassing waren, kwam er door de overbelasting van ambtenaren van veroordelingen soms niet veel terecht. Vanaf 1761 werd de invloed van koninklijke censors ook groter dan die van kerkelijke. De Geheime raad en Raad van Brabant verzetten zich dan ook met succes tegen een nieuwe index van verboden boeken of tegen een verbod op Voltaire (1768) of Rousseau (1777), de regering was dan ook meer anti-ultramontaans, dan anti-verlichting.[259]
Derival merkte zelf ook op dat men tegenover vroeger heel wat toleranter was geworden als het ging over persvrijheid. Maar toch was de persvrijheid nog niet wat ze zou moeten zijn. Hij merkte dus ook de spanningen op die er heersten tussen “liberale” regering en de invloed van de Kerk en het conservatieve hof.
En wat te denken over het intellectuele peil van de universiteit te Leuven? Zij was in de tweede helft van de achttiende eeuw buiten de wetenschappelijke revolutie gebleven. Maar andere zusteruniversiteiten evenzeer. De universiteit had haar curriculum van geneeskunde in 1685 aangevuld met een cursus scheikunde en in 1760 gerenommeerde professoren voor dit vak kunnen aantrekken zoals JH Vounck en C. van Bouchaute. Rond het midden van de achttiende eeuw werd ook het vak theoretische en filosofische fysica, dat op het programma van de Artes stond, vervangen door experimentele natuurkunde. Op het einde van de eeuw begon de Maastrichtse mineraloog, professor Minckeleers, met ophefmakende experimenten op steenkool en gas. De Brabantse universiteit stond dus niet achter bij zusterinstellingen in Frankrijk of elders. Alleen de Duitse universiteiten hadden aanpassingen gemaakt en nieuw wetenschappelijk onderzoek aangeboord.[260]
Het is dus geen wonder dat de reiziger die de unief het meest met de grond gelijk maakte een Duitser was, nl. Forster. Hij bezocht deze dan ook nog eens tijdens de woelige periode van de Brabantse omwenteling, een periode met een antikeizerlijke sfeer. En het was juist van staatswege dat er vernieuwingen en veranderingen werden aangebracht. De staatslieden wilden van de autonome, door kerkelijke wetten beheerde instelling een instrument maken in dienst van de overheid. De Nény voerde dan ook enkele grote verbeteringen in zoals de verplichting aan nalatige professoren om regelmatig colleges te geven, hun onderwijs tijdig te beëindigen en een verbod om de studenten nog langer af te ranselen. Toen Forster echter de universiteit bezocht, waren de professoren die partij hadden gekozen voor de keizer gevlucht. Hij vertelt dat de huidige regering opnieuw een duister gordijn had laten vallen over Leuven door weer terug te grijpen naar vroeger. De promotie voor het doctoraat kostte 8 à 10.000 gulden en bij de benoeming was er weinig sprake van gezond verstand. De corruptie die er heerste was groot. Het examen was wel aartsmoeilijk, maar men kon de antwoorden op de vragen ook op voorhand uit het hoofd leren. De meeste studenten, toen nog slechts 50, waren gevlucht naar Brussel, omdat deze partij voor de keizer hadden gekozen.
Toch had de universiteit nog een grote lokroep en werd ze ook door buitenlanders bezocht. Een diploma uit Leuven was ook nodig, wilde men een openbaar ambt bekleden of als advocaat fungeren in de Oostenrijkse Nederlanden.
Forster klaagt eveneens over de invloed van de geestelijken op de universiteit. Alle professoren, ook de wereldlijke, waren volgens hem aan het celibaat verbonden om een prebende en een salaris te bemachtigen. De bibliotheek was onbeduidend gebleven, daar studenten zelf moesten bijdragen voor boeken. Forster was er tenslotte voorstander van dat de keizer de universiteit zou overbrengen naar Brussel om ze te onttrekken aan de “theologische nevels”.
Andere reizigers die de universiteit bezochten, hadden meer aandacht voor de mooie colleges en grote onderwijsaula’s. Anoniem vindt dat de universiteit het meest lijkt op een Engelse universiteit. De auteur prijst de strikte discipline en de prachtige gebouwen. Studenten theologie dragen steeds toga’s of kappen, de andere studenten enkel als dat nodig was. Volgens Derival had de universiteit nog een grote reputatie zowel in de Nederlanden als in het buitenland.
Om de bibliotheek nieuw leven in te blazen, benoemde de Nény in 1758 een “aufgeklärt” theologiestudent tot hoofdbibliothecaris: C.F. Nelis. Deze wilde een academische drukkerij oprichten die niet alleen thesissen, maar ook vooruitstrevende studies moest publiceren. Medewerking kreeg hij van J.N. Paquot. In veertig jaar tijd werden een tachtigtal boeken gedrukt.[261] De Feller die de universiteit bezocht, kon alleen maar lovend zijn over zijn ontmoeting met Paquot. Het was een heel erudiete man en was beroemd vanwege zijn werk “Histoire Littéraire”. De Feller zag deze prestatie als immens en pijnlijk. Paquot werd tenslotte door De Feller geroemd om zijn gezonde kritiek, zijn religiositeit en terughoudendheid.
Tenslotte vermeldden enkele reizigers de botanische tuin, de anatomiezaal en het chemisch laboratorium. De botanische tuin werd als een van de mooiste gezien in Europa. De anatomie- zaal was ok, maar een anatomiecursus zou nog nuttiger zijn. Het chemische laboratorium was nauwelijks de moeite om over te praten.[262]
Walker tenslotte vond dat de lok van de universiteit veel minder was dan vroeger, maar ook hij bezocht Leuven in de woelige periode van de Brabantse Omwenteling. De apparatuur voor natuurkundig onderzoek was talrijk en werd goed onderhouden. Maar volgens hem zou wat moderner materiaal zeker geen kwaad hebben kunnen doen.
Het besluit bij dit alles kan zijn dat kennis verhinderd werd door obstakels zoals de taal, rijkdom en sociale klasse waartoe men behoorde, de censuur en de invloed van de Kerk. De intelligentie van het Zuid-Nederlandse volk is niet “overvliedende” zoals een Hollands patriot vertelde. Het volk is in zijn intellectuele ontwikkeling geremd door een scheiding tussen elite en massa, die niet enkel door rijkdom, maar ook door taal werd veroorzaakt. De ideeën van de Verlichting bijvoorbeeld werden vooral in het Frans verspreid, een taal die 90% van de bevolking niet machtig was. De Vlaamse literatuur en toneel waren niet van een hoogstaand niveau. De geestelijken vormden ook de intellectuele klasse die het volk onderricht gaven en deze liepen niet meteen wild van de nieuwe ideeën en wetenschappelijke vooruitgang, zoals De Feller verder laat zien. En het zegt ook veel over het ontwikkelingspeil, dat reizigers zoals Burney, Shaw, Garampi en Northleigh, de Acta Sanctorum “de bijzonderste, zooniet eenige beweegreden van hun oponthoud te Antwerpen vonden”, het topproduct van deze tijd of er het meest interessante werk in zien om te lezen, ondanks de kritische doelstelling van het werk. Het pleit ook niet voor deze gebieden, dat Anot spottend X.F. De Feller als “luister der vaderlands” aanziet. Pater De Feller, oud jezuïet, met een uitgebreide kennis van politiek, wijsbegeerte, theologie en geschiedenis, werd in Brabant gezien als lokale beroemdheid. Zijn belangrijkste werken kenden tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw een grote verspreiding, zijn impact was dus ook niet te minimaliseren. Zijn reisverhaal muntte echter uit in het verzet tegen nieuwe ideeën, technologieën en zelfs tegen de Franse taal. De reden waarom volgens hem de jeugd nog zo zedig was, lag in het feit dat ze geen Frans kende. De Vlaamse taal zette niet aan zoals de Franse tot onrust of rebellie. Lees: wie geen Frans kende, kwam ook niet zo gemakkelijk in contact met de Franse filosofen en hun verwerpelijke ideeën. Zelfs de boekdrukkunst vindt hij maar een matige uitvinding: “...a t’on eu tant de raison de se disputer la gloire de cette invention?... Est-elle réellement aussi importante, aussi utile qu’on le croit?... Sommes nous depuis cette découverte meilleurs chrétiens? …est-il bien certain que les sciences y aient gagné?... ”[263] Het is niet moeilijk dat het intellectuele peil laag bleef, als dit de helden van de maatschappij waren. Het volk werd dan ook nog eens de verkeerde mentaliteit voorgehouden. Forster klaagt erover dat de patriotten die hij ontmoette niet “vrij” wilden zijn, lees: zij wilden de vrijheden die Jozef II hen had opgelegd niet aanvaarden. Hij verbaasde zich erover dat sommige patriotten het jezuïetenonderricht terug wilden instellen. “...Nichts kann daher den traurigen Zustand der Gemuthskrafte in den Niederlanden anschlaulicher und nachdrucklicher schildern als dieses so lebhaft und dringend geausserte Bedurfnis des jesuitischen Unterrichts. Man mochte hier wirklich mit einem biblischen Ausdruck ausrufen: wenn das Licht das in euch ist, finster ist, wie gross wird denn die Finsternis seyn!”[264] Het zegt iets over de wil om te blijven vasthouden aan het oude, het traditionele. Het gaat om het verkiezen van de standenmaatschappij en rooms-katholiek gezag boven de rede of progressief onderricht.
Toch mogen we ook niet voorbijgaan aan het feit dat de burgerij geïnteresseerd was in de Franse filosofen. Hun boekenrekken waren ermee gevuld en de vraag naar hun boeken te Brussel was groot. Elk exemplaar dat in Parijs succes kende, kende ook hier een grote oplage.
We mogen ook niet voorbijgaan aan de wil van de Oostenrijkse regering om verandering te brengen in instellingen als het onderwijs of in de wetenschap. Er was bij de elite en bij de regeringsleiders een uitermate grote belangstelling voor kabinetten, wetenschap en bibliotheken. Alhoewel de censuur en het conservatisme onder Maria Elisabeth groot was, kende men na 1750 een groter verlangen naar verbetering en vooruitgang.
E.8.2 Het culturele leven.
De cultuur en kunst van de Nederlanden had in Europa een vooraanstaande rol gespeeld tussen de 14de en de 17de eeuw. Maar bij het begin van de achttiende eeuw, boette ze sterk aan belang in. Terwijl in Frankrijk en Italië de barok en het classicisme een verdere ontwikkeling kenden, bleven de Zuidelijke Nederlanden gevangen in de geest van Rubens. Het land kon niet volledig deelnemen aan de barokcultuur van de Europese hoofdsteden, daar het land enkel door een landvoogd bestuurd werd. De landvoogden woonden er nog altijd in de oude kastelen van Coudenberg en Tervuren, de steden behielden hoofdzakelijk hun middeleeuws tracé. De smaak van de rijke bourgeoisie, die gehecht was aan een imposante middeleeuwse traditie, had een grote weerslag, omdat het hof niet in staat was de aanwezigheid van de vorst rechtstreeks te laten gelden.[265] De reizigers vermeldden aldus vooral de gotische bouwkunst en de pracht van Rubens, maar van eigentijdse uitingen van cultuur of kunst kon men maar weinig voorbeelden geven.
De stad waar het meest kunstschatten te vinden waren was unaniem Antwerpen. De reizigers beschrijven hoe ze ogen te kort komen en zich verliezen in de kunsten van Rubens, Jordaens, Crayer of Quiten Mathsys. Schilderijen, altaarstukken, glasramen, grafmonumenten en gothische gevels gaven blijk van hoe roemrijk Brabant wel was in de vorige eeuw. Maar de huidige generatie, daar herinnert men zich weinig van. De schilders en beeldhouwers trokken naar het buitenland waar ze mogelijkheden kregen die Antwerpen hen niet kon bieden. De rijke burgerij blijft wel nog kunstenaars aantrekken voor het bouwen en verfraaien van woningen. Maar echt grote schilders? Samuel Ireland die naar de Zuidelijke Nederlanden was getrokken om er de schilderkunst te evalueren, wentelde zich in het roemrijke verleden van het land. De auteur somde voor Brussel enkele schilders op die het waard waren om in de annalen opgetekend te worden: Vandermeulen uit 1634 en schilder voor Louis XIV, Peter Snayers, Van Tilburg uit 1625, een natuurschilder, en tenslotte de gekende Brueghel uit 1589. Van de nog levende artiesten kon hij er slechts 3 opsommen, die de moeite waard waren: De Roy, een landschapschilder, Lens en De Glim, portret-en historieschilders.
Shaw vond twee schilders waard om ze te vermelden: Lens en Herreys. Andreas Cornelis Lens (1739-1822) was een voorvechter van de neoclassicistische idealen: idealen uit de oudheid, duidelijke en sobere composities gaven daarin de toon aan. Dit was heel vernieuwend in het land, omdat de meesten nog dachten in de geest van Rubens en de barok. Hij zorgde evenzeer voor deining in de Antwerpse Academie toen hij academische regels wou invoeren en ijverde voor de afschaffing van de verplichte aansluiting bij een schildersgilde. Willem Herreyns (1743-1827) zette zich na de tweede inval van de Fransen in voor het Antwerpse kunstpatrimonium en –onderwijs. Hij was een verdediger van de rubensiaanse stijl met grote religieuze doeken. Derival vond dat men momenteel in de Zuidelijke Nederlanden meer aandacht had voor de wetenschappen, dan voor de kunst. Hij kon met alle moeite van de wereld enkele schilders noemen die hij een grote carrière toeschreef. Verhaegen uit Leuven (1728-1811) en Herreyns uit Mechelen. Maar alleen van de laatste zag hij een werk dat hij trouwens niet veel soeps vond. Toch had deze schilder een zekere reputatie vanwege zijn band met het Zweedse hof en zijn schilderijen over de Zweedse geschiedenis. Te Antwerpen weet hij nog twee schilders op te noemen: Ommeganck en Anthonissen. Het zijn twee landschapschilders, wat een populair genre was in die tijd. Uit hun schilderijen sprak reeds een voorkeur voor de studie van de waarneming. Een verschuiving van het ideale landschap naar de concrete realiteit. Hendrik-Jozef Anthonissen (1737-1794) steunde reeds op de werkelijke natuur voor zijn tekeningen, en hield zich niet meer zoals Rubens op in ateliers. Balthasar Ommeganck (1755-1826) was nog vernieuwender en leunde al aan bij de preromantiek. Deze voorbeelden, waarbij A.C. Lens de toonaangevende man was, tonen aan dat er op het einde van de achttiende eeuw aansluiting is met de rest van Europa en een breuk met het verleden. Nieuwe vooruitstrevende figuren als C.A. Lens traden op de voorgrond en leidde de Verlichting binnen in de wereld van de kunst. Er heerst een classicerende invloed en er is een eerste aanzet naar de romantiek.
Maar ondanks de wat zwakke periode op het vlak van plastische kunsten, die de achttiende eeuw was, trokken de steden dus heel wat reizigers. Het was het verleden dat de toeristen aantrok. Antwerpen was een groot museum, waar zoals De Feller het verwoordt, je zelfs tot in de herbergen schilderijen kan bezichtigen. De reizigers gebruikten vaak kunstboekjes om zich te informeren over de talloze kunstvoorwerpen, zoals het “Description des principaux ouvrages de peinture et de sculpture” van Gérard Berbie of de reisgidsen van Deschamps of Ireland. Sommige reizigers liepen dan ook van de ene kerk in de andere binnen om hun reisnotities voornamelijk te vullen met beschrijvingen van schilderijen. Maar de meesten onder hen beheersten wel niet het jargon dat vereist was om kunstvoorwerpen te bespreken en konden slechts een waarding kwijt van mooi tot lelijk. Enkel gespecialiseerde reizigers zoals Joshua Reynolds konden uit hun ervaring en kennis putten.
Net zoals in de andere Brabantse steden, was de bouwstijl te Brussel overwegend de gotiek. Vooral in de lagergelegen gedeelten van de stad leek de tijd te hebben stilgestaan. Toch deed zich in de bouwkunst wel al een neoclassicistische tendens voor. In 1772 gaf het stadsbestuur de opdracht voor het St.-Michielsplein, nu het Martelarenplein, dat in deze laatste stijl werd opgetrokken. En al vroeger werd de Munstschouwburg met zijn classicistische gevel opgericht na het bombardement van 1695. Het werd een gebouw dat door vele reizigers bewonderd werd.
De
St.-Goedelecollegiale (later de St. Michielskathedraal) in:
Christyn
(J.B.),
“Les délices des Pays-Bas”, Paris, 1786
Dat niet alle reizigers even lovend zijn over de architectuur en kunst toont Forster aan. Hij heeft lak aan de zoveelste gothische kerk die hij tegenkomt. Hij noemt het een barbaarse stijl, overladen met kleinigheden en met frivoliteiten. Hij veracht het angstaanjagende en donkere van de kathedralen. Hij voelde weinig voor de Brusselse Grote Markt. Hij is dan ook uitermate positief als hij de Sint-Jacob-op-de-Coudenberg bezoekt. Met dit gebouw van Montoyer en Guimard (1776-1787) dat deed denken aan een Griekse tempel, brak de neoklassieke revolutie in de bouwkunst pas echt door. De Korinthische architectuur grijpt terug naar de oudheid, de eenvoud, witte kleur en zin voor proportie doet denken aan de rede en de helderheid. In de omgeving van het park wordt hij verder verrast. Op de plaats waar het oude hertogelijk paleis afbrandde in 1731, werd een nieuw neoclassicistisch ensemble tot stand gebracht: het Koningsplein, het park met omringende straten, het Paleis der Natie en dus ook de St.-Jacobskerk. Forster beschrijft:”Die gegend um den Park ist eine der schönste und würde in jeder grossen Stadt dafür gelten. Massive grosse Gebäude von einfacher, aber geschmackvoller Bauart zieren sie.” [266]
Maar ook hij kan niet weerstaan aan Rubens, die hij ontdekt in de St. Goedele te Brussel. Hij is er zo van onder de indruk dat hij al meteen de schilderijen van Crayer, Otto Venius e.a. minderwaardig vindt.
Het park te Brussel, in: Baartmans (J.M.), opcit., p. 219
Een heel andere kritiek vonden we terug bij Derival. Hij had vooral een probleem met de verkoop van kunstwerken. Onder andere door de afschaffing van enkele kloosterorden, verdwenen sommige kunstwerken in het buitenland. Derival pleitte dan ook voor een wet die het verbood aan kerkelijke instellingen om zonder toestemming van de vorst kunstwerken te verkopen. Een wet zoals die reeds bestond te Venetië en Rome.
Maar het waren niet alleen de kerkelijke instellingen die kunst verkochten, ook private verzamelaars hadden soms spectaculaire aanbiedingen, zoals “De Sabijnse Maagdenroof” in de galerie van J.H. Bosschaert of Jacques van Lancker, een kunsthandelaar op de Meir, die werken van Rubens en Jordaens te koop aanbood.[267]
Een heel andere uiting van cultureel vermaak, was de muziek en het toneel, waarover we via enkele reizigers goed zijn ingelicht. Het begon reeds bij Anoniem, die het Brusselse theater bezocht. Het toneelspel zelf vond hij maar niets, maar het theater als gebouw bekoorde hem ten zeerste. Het was een van de grootste in Europa, gebouwd in opdracht van de prins van Bavaria, en van schitterende loges voorzien. In de winter kon de adel er een toevlucht vinden in de loges met een ingebouwde schouw om er te eten of te drinken met vrienden.[268] Deze schouwburg kon niet minder dan 1200 toeschouwers herbergen. Burney beschreef hem als volgt: “The theatre is one of the most elegant I ever saw, on this side of the Alps; it is constructed in the Italian manner…” [269] De edelen waren verslingerd aan het toneel. Er bestond zelfs een apart theater voor edellieden, het théâtre noble. In het theater zelf werd gedronken, gegeten, gefloten en geroepen. Men kon er contacten leggen met andere soortgenoten of zich laten opmerken in het gezelschap van belangrijke politieke figuren.[270] Het repertoire was Franstalig en de acteurs waren meestal van Franse origine. Komedies en lichtvoetige stukken, maar ook moeilijkere werken vielen er in de smaak. Burney woonde er drie komedies bij van Sédaine, Grétry en Boissy waarvan hij enkel bij de laatste kritiek had op het zingen. Voor het overige zag hij dat de toeschouwers het erg naar hun zin hadden en dat de acteurs zeer goed hun werk deden. Ook Peckham en De Hollandse patriot woonden er toneelstukken bij en waren tevreden over de kwaliteit. Enkel de Pöllnitz vond de komedie verschrikkelijk en gebruikte de aangelegenheid om te spotten met de adel, die volgens hem enkel naar het toneel kwam om de hertogin of de prins op te vrijen.
Er werd ook in het Nederlands gezongen door o.a. de rederijkerskamers die zichzelf nu “compagnies” noemden. Maar deze genoten niet echt het respect van de reizigers. De Hollandse vluchtelingen doen er nogal kleinerend over: “zij maaken vaarzen voor de vuist, ..., de grootste waardij niet hebbende”[271] De Nederlandse toneelstukken, vertonen volgens de Hollanders te weinig vernuft, komedie of keurige uitvoering. Het volkstoneel te Antwerpen op de Veemarkt, noemden de Hollanders een schouwspel zonder enige samenhang en zonder goede smaak. In “De Hollansche wijsgeer in Braband” wordt verteld dat enkel de minder fijnzinnige stukken de Antwerpenaar naar het theater lokken: “Er behoort iets grof, iets schreeuwends toe, om het gevoelspunt van het gros der Antwerpenaars te trekken.”[272] Tenslotte ergerden de Hollanders zich aan het feit dat vrouwen niet toegelaten waren op het podium. De rollen van jonge vrouwen werden toevertrouwd aan jonge mannen.[273] Ook het meer gedistingeerde toneel te Antwerpen, nodigde volgens Anot niet uit tot een bezoek. Het was gewoon een plaats om samen te komen, meer niet. Je kon er niet genieten van het acteerspel, want het geluid van de acteurs werd overstemd door het geroep en gebabbel in de loges. Hij is verder negatief voor Brabant: er werd geen beroemde dichtkunst vervaardigd en de goede stukken waren allemaal ontleend aan het buitenland.[274]
De Engelse reiziger Charles Burney bezocht enkele missen om er de stand van het muzikale repertoire te onderzoeken. Te Antwerpen is hij niet te spreken over de muziek in de kerk. De uitvoeringen die hij in Italië en Engeland gehoord had, waren oneindig veel beter als hier. Vervolgens schrijft hij welk een indruk Antwerpen naliet op cultureel vlak: . “Whatever merit the Antwerpians may have had in surpassing the rest of Europe, in arts, sciences and commerce, two hundred years ago, they certainly have no claim to pre-eminence now; no part of their ancient grandeur is visible at present, but in the church: there, indeed, riches, splendour, and expense are still as conspicuous as ever, though but a small part of this expense is appropriated to music.”[275]
Te Brussel is hij al veel lovender voor de muzikale prestaties. Het orgel werd er op meesterlijke manier bespeeld en verscheidene symfonieën werden er goed uitgevoerd. Hij prijst het ook dat hier wel vrouwen als zangers konden optreden, wat niet gebeurde in het theater. Als men dit in Italië en in andere Europese landen zou toelaten, zou de kerkmuziek aan charme en perfectie winnen.[276] Brussel was verder vooruitstrevend dankzij de figuur van Pieter van Maldere, een eersterangssymfonist die in heel Europa hoog aangeschreven stond. Hij was zoveel als een vroeg vertegenwoordiger van de klassieke stijl naar Weens model en dus een voorloper op Mozart en Hayden.[277]
Tenslotte komen we via de reizigers ook nog iets te weten over de literatuur te Antwerpen. In de achttiende eeuw is er op gebied van de letterkunde heel weinig gepresteerd. Veruit de enige dichter van betekenis was J.A. Frans Pauwels (1748-1823) wiens oeuvre voornamelijk bestond uit gelegenheidsgedichten en almanakken. Voor het overige was het armoede troef. Zowel bij de jezuïeten als bij de augustijnen, centra van het intellectuele leven, verscheen bijna niets van betekenis. Pas tegen het einde van de jaren tachtig kwam er met Cornelius Spanoghe enige vooruitgang. Hij verdedigde Jozef II krachtig in pamfletten, werd verguisd door de patriotten van de Brabantse omwenteling, en ging later te Brussel wonen.[278]
Toch schetst de kritische Hollandse vluchteling een positief beeld over de literaire kwaliteiten van de Antwerpenaars. Hij bespeurde een vrij sterke zucht naar poëzie en vond ook enkele dichters die, als ze de nodige regels en tucht zouden hebben, zeker niet te versmaden zouden zijn. Verder ontmoette hij een geestelijke, wiens naam niet vermeld werd, die te boek stond als een der beste dichters van de stad en die hij bewonderde om zijn liefde voor Hollandse dichten. En tenslotte waren er een soort dichtgenootschappen die jammer genoeg amateuristisch bleven, maar zeker een groot potentieel hadden.[279]
Derival denkt dat er wel degelijk schrijverstalent was in Brabant, maar dat het nu eenmaal zo was dat de exacte wetenschappen in die periode meer aandacht kregen dan de literatuurwetenschappen. Het nuttige primeerde in deze gewesten op het aangename. Hij doelde dus waarschijnlijk ook op het feit dat de Oostenrijkse regering vooral de nadruk ging leggen op wetenschap die de staat vooruit hielpen, eerder dan op wetenschappen die de staat een groter cultureel elan gaven.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[40] De Haas (Fons) en Smets (Irene), “Mozart in België: een wonderkind op reis door de Zuidelijke Nederlanden 1763-1766.”, Antwerpen, 1990, p.61
[41] Moorkens (Peter), “De trekvaart op het kanaal Gent-Brugge”, Gent, 1996, p.58
[42] Northumberland, Duchess of- (Elisabeth Percy), “A short tour made in the year 1771”, London, 1775, p.18
[43] De Haas (Fons) en Smets (Irene), opcit., p.63
[44] Ibid., p. 64
[45] Charles (L.), “Over Barges, voerlui en kroegen// Een trekschuit voor koningen”, p. 80
[46] Moorkens (Peter), opcit., p. 65
[47] De Vries (J.), “Barges and capitalism. Passenger transportation in the Dutch economy, 1632-1909” in: AAG- Bijdragen 21, 1978, p. 33-398
[48] Moorkens (Peter), opcit., p. 224-225
[49] Peckham (Harry), “The tour of Holland, Dutch Brabant, the Austrian Netherlands and part of France”,
London, 1772-1793, p. 121
[50] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., deel II, p. 100-101
[51] Vandenbroeke (Chris), “Aardappelteelt en aardappelverbruik in de 17de en 18de eeuw” in: Tijdschrift voor geschiedenis, 82, 1969,p. 49-68
[52] Mann (TH. Abbé), “Mémoire contenant le précis de l’ histoire naturelle des Pays-Bas maritimes” in: Mém. Acad. Imp. Et Royale des Sciences et Belles letrres de Bruxelles, IV, Bruxelles, 1783, p. 121-159,
[53] Vandenbroeke (Chris), “Historische demografie”, UGent, 2002-2003, p.59
[54] Sondervorst (F.A.), “Geschiedenis van de geneeskunde in België”, Brussel, 1981, p. 289
[55] Bacon (Nicolas), “Les réflexions sur l’état présent du commerce, fabriques et manufactures des Païs-Bas autrichiens (1765) du négociant Bruxellois Nicolas Bacon”, p. 39-41
Mann (T.A.), “Mémoire sur les moyens d’ augmenter la population et de perfectionner la culture dans les Pays-Bas autrichiens”, in: Mémoire de l’academie de Bruxelles, T. IV, 1783, p. 172-174
[56] Baartmans (Jacques J.M.), “Hollandse wijsgeren in Brabant en Vlaanderen”, Nijmegen, 2001, p.240
[57] Derival, “Le voyageur dans les Pays-Bas Autrichiens, ou lettres sur l’état actuel de ces Pays.”, Amsterdam, 1782, Tome I, p. 8
[58] Ibid., Tome I, p. 306-315
[59] Derival, opcit., Tome II, p. 111
[60] Mann (Thomas abbé), “Description de la ville de Bruxelles en état present tant écclessiastique que civlil de cette ville”, Bruxelles, 1785, p.55-56
[61] Voltaire, “correspondance, 1739-1748”, uitgeg. Th. Bestermann, Parijs, 1965
[62] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., deel I, p. 21
[63] de auteur doelt hier misschien op het tolerantere karakter
[64] Derival, opcit., Tome I, p. 29
[65] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., deel I, p. 24
[66] Baartmans (J.M.), opcit., p. 249
[67] Derival, opcit., Tome III, p. 239
[68] Hasquin (Hervée) en François (Narmon), “Oostenrijks België 1713-1794: de Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers” Brussel, Gemeentekrediet v. België, 1987, p. 155
[69] Derival, opcit., Tome I, p. 8
[70]Anot (P.N.) et Malfillâtre (F.), “Les deux voyageurs ou lettres sur la Belgique, la Hollande, l’ Allemagne, la Pologne, la Prusse, l’Italie, la Sicile et Malthe.” Rheims, 1802, I, p. 20
[71] Mann (Th. Abbé), “Description...”, p. 74
[72] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., deel I, p. 77-78
[73] De Peuter (Roger), “Brussel in de achttiende eeuw: sociaal-economische structuren en ontwikkelingen en de regionale hoofdstad.” VUBPress, X, 1999, p. 339
[74] Derival, opcit., Tome II, p.256
[75] S.N., “Brieven van eenen gevlugten Hollander, zijne gevallen en die van veelen zijner landgenooten verhalende”, Rijsel, 1789, p.136
[76] Ibid., Loc. Cit.
[77] Baartmans (J.M.), opcit., p.289 + 465
[78] De Feller (François-Xavier), “Itineraire ou voyage de Mr. L’ abbé De Feller en diverses parties de l’ Europe”, Liège, 1823, p. 533
[79] Von Riesbeck (baron Johann Kaspar), “Voyage en Allemagne, Dans une suite des lettres”, 1788, Paris, p.320
[80] De Haas (F.) en Smets (I.), opcit., p. 191
[81] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., deel II, p. 68
[82] Forster ( Georg), “Ansichten von Niederrhein, von Brabant, von Flandern, Holland, Engeland und Frankreich im april, mai und junius 1790 von Georg Forster”, Berlin-Weimar, 1793. volledig werk: 1968, p.479
[83] Van Uytven (Raymond), “De geschiedenis van Mechelen”, s.l., 1991, p.188
[84] De Peuter (R.), opcit., p. 340-341
[85] Mann (Th. Abbé), “Description...”, p. 55-56
[86] Anoniem, “Flanders delineated, or, A view of the Austrian and French Netherlands”, London, 1745, p.92-95
[87] Mann (Th. Abbé), “Description...”, p.73-75
[88] Shaw (James), “Essai sur les Pays-Bas autrichiens”, 1788, p. 57-58
[89] Ibid., p.58
[90] Shaw (James), Loc. Cit.
[91] Hasquin (Hervée) en François (Narmon), “Oostenrijks België...” p.124-127
[92] Shaw (James), opcit., p. 59
[93] Ibid., p.59-60
[94] Ibid., p. 62-63
[95] Van Houtte (H.), “Histoire économique de la Belgique a la fin de l’ Ancien Régime”, Gent, 1920
[96] Hasquin (Hervée) en François (Narmon), “Oostenrijks België...”p. 142-143
[97] Derival, opcit., Tome II, p.117
[98] Van Isacker (Karel) en Van Uytven (Raymond), “Antwerpen twaalf eeuwen geschiedenis en cultuur” Mercatorfonds/Antwerpen, 1986, p.237
[99] Derival, opcit., Tome I, p. 134 – 143
[100] Derival, opcit., Tome IV, p. 35-37
[101] Van Isacker (Karel) en Van Uytven (Raymond), “Antwerpen twaalf eeuwen...”p. 235
[102] Derival, opcit., Tome III, p.243
[103] Van Isacker (Karel) en Van Uytven (Raymond), loc.cit.
[104] Baartmans (J.M.), opcit., p.248-9, p. 464
[105] Mann (Th. Abbé), “Description de la ville de Bruxelles…” p.99
Van Houtte (J.A.), “Economische en sociale geschiedenis van de Lage Landen”, Zeist-Antwerpen, 1964, p.
67 - 68
[106] Mann (Th. Abbé), “Description de la ville de Bruxelles...”,p.100
[107] Van Strien (Kees), “De ontdekking van de Nederlanden, Britse en Franse reizigers in Holland en
Vlaanderen, 1750-1795”, Amsterdam, 2001, p. 181
[108] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., deel I, p.24
[109] Anoniem, “Flanders delineated, or, A view of the Austrian and French Netherlands”, London, 1745, p.121 – 123
[110] Derival, opcit., Tome IV, p.155-165
[111] Van Uytven (Raymond), “De geschiedenis van Mechelen”, s.l., 1991, p. 188-190
[112] Derival, opcit., Tome II, p. 291 - 304
[113] Hasquin (Hervée) en François (Narmon), “Oostenrijks België 1713-1794...”, p.219
[114] Ibid., p. 221
[115] Ibid., p. 222
[116] Ibid., p. 228
[117] Shaw (James), opcit., p. 115
[118] Ibid., Loc. Cit.
[119] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., Deel I, p. 129
[120] Ibid., loc. Cit.
[121] Ibid., p. 148-149
[122] Baartmans (J.M.), opcit., p. 429
[123] S.N., “Brieven van eenen gevlugten Hollander, zijne gevallen en die van veelen zijner landgenooten verhalende”, Rijsel, 1789, p. 85
[124] Ibid., p. 132-134
[125] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., Deel I, p. 17
[126] Ibid., p. 133
[127] Ibid., Loc cit.
[128] Northumberland, Duchess of- (Elisabeth Percy), “A short tour made in the year 1771”, London, 1775, p. 77-78
[129] L. Leclere, “Une voyageuse ecossaise en Belgique (1756)”, in: Bulletin de la classe des letters et des sciences morales et politiques, Brussel, 1925, XI, p. 359
[130] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., Deel I, p. 133 + 17
[131] Forster (Georg), opcit., deel II, p. 8-9
[132] Anot (P.N.) et Malfillâtre (F.), “Les deux voyageurs ou lettres sur la Belgique, la Hollande, l’ Allemagne, la Pologne, la Prusse, l’Italie, la Sicile et Malthe.” Rheims, 1802, I, p. 40
[133] L. Leclere, “Une voyageuse ecossaise en Belgique (1756)”…, p. 362
[134] Forster (Georg), opcit., II, p. 9
[135] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., Deel I, p. 27
[136] S.N., “Brieven van eenen gevlugten Hollander, zijne gevallen en die van veelen zijner landgenooten verhalende”, Rijsel, 1789, p. 85
[137] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., Deel I, p. 130-131
[138] Black (Jeremy), “The British abroad: the grand Tour in the eighteenth century”, Sutton, 1992, p. 238
[139] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., Deel I, p. 131-132
[140] Burney (C.), “The present state of music in the Netherlands and the United provinces, the journal of a tour through those countries.”, London, 1775, p. 43-44
[141] Black (Jeremy), “The British abroad: the grand Tour in the eighteenth century”, Sutton, 1992, p. 239
[142] Shaw (James), opcit., p. 113
[143] Black (Jeremy), “The British abroad: the grand Tour in the eighteenth century”, Sutton, 1992, p. 57
[144] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., Deel II, p. 63
[145] Peckham (Harry), “The tour of Holland, Dutch Brabant, the Austrian Netherlands and part of France”,
London, 1772-1793, p. 109
[146] Anot (P.N.) et Malfillâtre (F.), “Les deux voyageurs ou lettres sur la Belgique, la Hollande, l’ Allemagne, la Pologne, la Prusse, l’Italie, la Sicile et Malthe.” Rheims, 1802, I, p. 35
[147] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., Deel I, p. 133
[148] Northumberland, Duchess of- (Elisabeth Percy), “A short tour made in the year 1771”, London, 1775, p. 6 - 10
[149] Smith (James Edward), Vertaald: Gottfried Christian Reich, “Reize durch Holland, Frankreich und
Italien.”, 1796, Leipzig, p. 46
[150] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., Deel I, p. 149
[151] Vandenbroeke (Chris), “Historische demografie”, Ugent, 2002-2003, p. 114-115
[152] Mann (Th. Abbé), “Description...”, p. 44-46
Anot (P.N.) et Malfillâtre (F.), opcit., p. 40
Shaw (James), opcit., p. 121-122
De Feller (François-Xavier), “Itineraire ou voyage de Mr. L’ abbé De Feller en diverses parties de l’
Europe”, Liège, 1823, p. 368
[153] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., Deel I, p. 129
[154] Black (J.), opcit., p. 242
[155] Baartmans (J.M.), opcit., p. 288
[156] Bonenfant (P.), “La suppression de la Compagnie de Jésus dans les Pays-Bas Autrichiens 1773”, in: Mémoire cour. Academie Royale de Belgique, Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques, XIX, Bruxelles, 1925
[157] Forster (Georg), opcit., p.109
[158] Derival, opcit., Tome I, p.224
[159] Ibid., Tome I, p. 87-94
[160] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., Deel II, p. 55
[161] Derival, opcit., Tome I, p. 87-94
[162] Forster (Georg), opcit., p. 451-452; p. 30-45
[163] Ibid., p. 449
[164] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., Deel II, p. 53-55
[165]de Poellnitz (C. L.), “Mémoires de – contenant les observations qu’il a fait dans ses voyages et le caractère des personnes qui composant les principales cours de l’ Europe”, Luik, 1743, III, p.193
[166]Van den Broeck (Jan), “Promenade in de pruikentijd: de Zuidelijke Nederlanden met een maat Madrid, een wasem Wenen en een part Parijs 1700-1795”, Antwerpen, 1995, p. 35
[167] Anot (P.N.) et Malfillâtre (F.), “Les deux voyageurs ou lettres sur la Belgique, la Hollande, l’ Allemagne, la Pologne, la Prusse, l’Italie, la Sicile et Malthe.” Rheims, 1802, p. 49
[168] de Poellnitz (C. L.), “Mémoires de...”, III, p. 194
[169] Van den Broeck (Jan), Loc. Cit.
[170] de Poellnitz (C. L.), “Mémoires de...”, III, p. 189-190
[171] Ibid., p. 190
[172] Van den Broeck (Jan), opcit.,p. 36
[173] Anot (P.N.) et Malfillâtre (F.), opcit., p. 48
[174] Northumberland, Duchess of- (Elisabeth Percy), opcit., p. 51
[175]Goris (J.A.), “Lof van Antwerpen, Hoe reizigers Antwerpen zagen van de XVe tot de XXe eeuw”, Brussel, 1940, p. 170
[176]S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., I,, p. 130
[177] Ibid., I, p. 70
Smith (James Edward), opcit., p.51
[178] Anot (P.N.) et Malfillâtre (F.), opcit., p. 60
[179] Hervée (Hasquin) en François (Narmon), “Oostenrijks België 1713-1794...”, p. 172
[180] Derival, opcit., p. 34-36
[181] Mann (Th. Abbé), “Description...”, p. 103
[182] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., I,, p. 116
[183] Derival, opcit., Tome I, p. 248-257
[184] Baartmans (J.M.), opcit., p. 451
[185] Derival, opcit., p. 30-33
[186] Vandenbroeke (Chris), “Historische Demografie”, Ugent, 2002-2003, p. 43
[187] Lenders (P.), “De Gentse voorschepen J.J.P. Vilain XIIII. (1755-77) Enkele trekken van zijn persoonlijkheid.” In: Hand. der maatschappij voor ges. en oudheidk. Te Gent, XL, Gent, 1986
[188] Bourdon (J.), “Remarques sur les doctrines de population depuis deux siècles”, 1974
[189] Van den Broeck (Jan), opcit.,p. 46
[190] Derival, opcit., p. 36-38
Anot (P.N.) et Malfillâtre (F.), opcit., p. 48
[191] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., I,, p. 119
[192] Van den Broeck (Jan), opcit.,p. 247
[193] Derival, opcit., Tome III, p. 274-275
[194]De Montesquieu (Charles-Louis), “Lettres persanes 1721”,s.l., 1987, 253p.
[195] Derival, opcit., Tome III, p. 81
[196] Ibid., Tome III, p. 219-226
[197] Ibid., Tome III, p. 83
[198] Ibid., Tome III, p. 78
[199] S.N., “Brieven van eenen gevlugten Hollander, zijne gevallen en die van veelen zijner landgenooten verhalende”, Rijsel, 1789, p.117
[200] Elewaut (G.), “Herberg en overheid” in: Hand. der maatsch. voor gesch. en oudheidk. Te Gent, XL, 1986, p. 111-158
[201] Derival, opcit., Tome II, p. 406-412
[202] Ibid., Tome I, p. 122-128
[203] Van den Broeck (Jan), opcit.,p. 251-252
[204] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., II,, p. 20-21
[205] Van den Broeck (Jan), opcit.,p. 69 + 303
[206] Derival, opcit., Tome IV, p. 140-144
[207] Muchembled (R.), “l’Invention de l’ homme moderne: sensibilités, moeurs et comportements sous l’ Ancien Régime.”, Paris, 1988, p.364 + 182
[208] Ireland (Samuel),“A picturesque tour through Holland, Brabant and part of France made in the autumn of 1789”, London, Whitehall, 1789, p. 91-95
[209] Van Strien (Kees), “De ontdekking van de Nederlanden, Britse en Franse reizigers in Holland en Vlaanderen, 1750-1795”, Amsterdam, 2001, p. 173
[210] Van den Broeck (Jan), “Promenade in de pruikentijd:...” p. 227
[211] Anot (P.N.) et Malfillâtre (F.), opcit., p.46
S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare
1788”, Amsterdam, s.d., I, p. 140
[212] Ibid. , p. 122
[213] Baartmans (J.M.), opcit., p. 254
[214] De Haas (Fons) en Smets (Irene) (Red.), “Mozart in België:...”p. 74
[215] S.N., “Brieven van eenen gevlugten Hollander, zijne gevallen en die van veelen zijner landgenooten
verhalende”, Rijsel, 1789, p. 85
[216] de Poellnitz (C. L.), “Mémoires de...” p. 182
[217] S.N., “Brieven van eenen gevlugten Hollander, zijne gevallen en die van veelen zijner landgenooten
verhalende”, Rijsel, 1789, p. 115
[218] Ibid., p. 114-5; p. 117-8
[219] Baartmans (J.M.), opcit., p. 415-419
[220]Desjobert (L.), “Voyage aux Pays-Bas en 1778”, édité par le Vicomte de Grouchy, in: De Navorser,
Amsterdam, 1909-1911, p. 26-27
[221] Goris (J.A.), “Lof van Antwerpen, Hoe reizigers Antwerpen zagen van de XVe tot de XXe eeuw”, Brussel, 1940, p. 138
[222] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., I, p. 74-75
[223] De Haas (Fons) en Smets (Irene) (Red.), “Mozart in België:...”p. 47
[224] Baartmans (J.M.), opcit., p. 418
[225] S.N., “Brieven van eenen gevlugten Hollander, zijne gevallen en die van veelen zijner landgenooten
verhalende”, Rijsel, 1789, p. 116
[226] Derival, opcit., Tome II, p. 55-64
[227] Ibid., Tome I, p. 26
[228] Baartmans (J.M.), opcit., p. 419-423
[229] Derival, opcit., Tome I, p. 122-128
[230] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., I, 129
De Feller (François-Xavier), “Itineraire ou voyage de Mr. L’ abbé De Feller en diverses parties de l’ Europe”, Liège, 1823, p. 179-180
[231] Baartmans (J.M.), opcit., p. 420
[232] Van Strien (Kees), opcit., p. 260
[233] Derival, opcit., Tome I, p. 12-13
[234] Van Strien (Kees), opcit., p. 268
[235] Baartmans (J.M.), opcit., p. 453
[236] Ibid., p. 213
[237] Hasquin (Hervée) en François (Narmon), “Oostenrijks België 1713-1794:..” p. 408-410
[238] Ibid., p. 413-418
[239] Ibid., p.430-435
[240] Forster (Georg), opcit., p. 175-176
[241] Shaw (James), opcit., p. 128
[242] Derival, opcit., Tome I, p. 193-201
[243] Hasquin (Hervée) en François (Narmon), “Oostenrijks België 1713-1794:..” p. 420
[244] Derival, opcit., Tome III, p. 383
[245] Ibid., Tome IV, p. 129-139
[246] Ibid., Tome III, p. 387-388
[247] Maroy (C.), “Les séjours de Voltaire à Bruxelles”, in: Annales de la société d’ archéologie de Bruxelles, 19, 1905, p. 288-302
[248] Van Houtte (J.A.), “Economische en sociale geschiedenis van de Lage Landen”, Zeist-Antwerpen, 1964, p.69-71
[249] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., I, p. 111
[250] Desjobert (L.), “Voyage aux Pays-Bas en 1778”, édité par le Vicomte de Grouchy, in: De Navorser, LVIII, Amsterdam, 1909, p. 538
[251] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., I, p. 108
[252] Baartmans (J.M.), opcit., p. 416
[253] Derival, opcit., Tome I, p. 220-233
[254] Van Isacker (Karel) en Van Uytven (Raymond), “Antwerpen twaalf eeuwen geschiedenis en cultuur” Mercatorfonds/Antwerpen, 1986, p. 270
[255] Goris (J.A.), opcit., p. 173
[256] De Feller (François-Xavier), opcit., p. 359
[257] Derival, opcit., Tome I, p. 334-344
[258] Van Isacker (Karel) en Van Uytven (Raymond), “Antwerpen...”, p. 269
[259] Hasquin (Hervée) en François (Narmon), “Oostenrijks België 1713-1794:..” p. 240-241
[260] De Haas (Fons) en Smets (Irene) (Red.), “Mozart in België:..”, p. 85
[261] Ibid., p. 86
[262] Derival, opcit., Tome II, p. 347
[263] De Feller (François-Xavier), opcit., p. 366-367
[264] Forster (Georg), opcit., p. 109
[265] Hasquin (Hervée) en François (Narmon), “Oostenrijks België 1713-1794:..” p. 347
[266] Forster (Georg), opcit., p. 477-479
[267] Van Strien (Kees), opcit., p. 209
[268] Anoniem, “Flanders delineated, or, A view of the Austrian and French Netherlands”, London, 1745, p.94
[269] Burney (C.), “The present state of music in the Netherlands and the United provinces, the journal of a tour through those countries.”, London, 1775, p. 22
[270] Van den Broeck (Jan), “Promenade in de pruikentijd:...”p. 16
[271] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., I, p. 140-141
[272] Baartmans (J.M.), opcit., p. 462
[273] S.N., “Brieven van eenen gevlugten Hollander, zijne gevallen en die van veelen zijner landgenooten verhalende”, Rijsel, 1789, p. 136-137
[274] Anot (P.N.) et Malfillâtre (F.), opcit., p. 50
[275] Burney (C.), opcit., p. 34-35
[276] Ibid., p. 50
[277] De Haas (Fons) en Smets (Irene) (Red.), “Mozart in België:..”, p. 117
[278] Van Isacker (Karel) en Van Uytven (Raymond), “Antwerpen...”, p. 269
[279] S.N., “Reize door de Oostenrijkse Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollands vlugteling, in den jaare 1788”, Amsterdam, s.d., I, p. 93-94