Het lelijke eendje en de keizerlijke adelaar. De hervormingen van, en het beleid ten overstaan van, de nationale regimenten, 1713-1763. (Peter Van Wichelen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Voorwoord

 

De voorbije twee jaar heb ik het voorrecht gehad een groot deel van mijn tijd te kunnen benutten om een onderzoek te voeren naar de Zuid-Nederlandse regimenten in dienst van de Habsburgers tijdens de eerste vijftig jaar van het Oostenrijkse bewind. Evident was dat allerminst. De laatste vijftig jaar is de militaire geschiedenis in de vergeethoek geraakt. De gangbare overtuiging is dat ze te beschrijvend, nationalistisch getint en verouderd zou zijn. Er is misschien zelfs een tendens te bespeuren die zegt dat het goed staat om als historicus neer te kijken op de historie bataille.

Geen van de aangehaalde argumenten echter is een deugdelijk argument tegen de militaire geschiedenis op zich. Men kan ten andere moeilijk stellen dat militaire geschiedenis onbelangrijk zou zijn als men, om maar iets te noemen, de impact op het economische en politieke leven van die tijd ziet.

Aangezien de traditionele militaire geschiedenis uit de gratie was gevallen hebben de voorbije decennia een nieuwe militaire geschiedenis gekend, een die zorgvuldig vermeed om een conflict te bespreken en zich toelegde op de sociale herkomst van soldaten, de economische impact van een oorlog enzovoorts.

Zoals Christopher Duffy stelt in de inleiding tot zijn werk Instrument of War is deze reactie op de vroegere werken al evenmin deugdelijk. Vorsten en ministers hun eerste zorg was een weerbaar leger in het veld te brengen, ze maakten zich geen zorgen over of ze daarmee de opkomst van het kapitalisme hielpen of een absolutistische monarchie vestigden. Daarom kan men een leger niet wetenschappelijk verantwoord bespreken zonder ook de door sommigen zo verfoeide histoire bataille in gedachten te houden.

In dit onderzoek worden de verschillende oorlogen echter nauwelijks besproken of aangehaald omdat ze voor onze probleemstelling niet relevant zijn. Wat wel aan bod dient te komen is wat voor soort oorlog men verwachtte. Het beleid wordt uitgedacht in functie van de toekomstperspectieven, niet van wat die toekomst ook daadwerkelijk blijkt te brengen. Daarom worden buitenlands beleid en de tactiek en strategie van naderbij bekeken. Een andere reden is dat men zonder een basiskennis van deze beiden de consequenties die aan sommige veranderingen waren verbonden moeilijk op zijn juiste waarde kan schatten.

 

De gebruikte bronnen zijn zowel kwantitatief als kwalitatief, hetgeen voor een historicus altijd prettig en eenvoudig werken is. In dat geval kan men de vertolkte stellingen staven met cijfers, en omgekeerd, de cijfers verklaren aan de hand van hetgeen de tijdgenoten er zelf over dachten.

Het volledige archief met betrekking tot de nationale regimenten doornemen was onbegonnen werk. Dit zijn immers letterlijk honderden nummers. Voor wat betreft de archieven van de centrale instellingen werd vooral geput uit de Secretarie van State en Oorlog en de archieven van de Contadorie en Pagadorie. De ontdekking van de correspondentie met Wenen op microfilms in de Centrale Bibliotheek van de universiteit gebeurde eerder toevallig, maar bleek, vanwege een zorgvuldige inventarisatie, een echte schat op zolder. Op die manier was het mogelijk om relatief vlug een coherent beeld te krijgen over hetgeen ik zocht: het beleid ten opzichte van de nationale regimenten en de daaruit voortvloeiende hervormingen.

 

De gebruikte terminologie in dit onderzoek verdient nog een woordje uitleg. Herhaalde is er sprake van de nationale en Duitse regimenten. Deze termen werden gebruikt in de documenten en mag men zeker niet anachronistisch begrijpen. Met Duitse regimenten bedoelde men regimenten die bestonden uit soldaten die in het Heilig Roomse Rijk gerekruteerd waren. Voor een deel waren dit dus inderdaad wat men nu Duitsers zou noemen, maar verder waren dit ook soldaten uit Bohemen, Moravië en de Oostenrijkse erflanden zelf.

Met de nationale regimenten werden de Zuid-Nederlandse regimenten bedoelt, dit wil zeggen dat ze in principe geheel uit inwoners van de Zuidelijke Nederlanden bestonden. Tevens had dit ook een bijbetekenis van een zekere autonomie die de Zuid-Nederlandse regimenten zouden genieten. De naam suggereerde dat de nationale regimenten zelfstandig buiten het K.u.K.-Armee, het hoofdleger van de Habsburgers, bestonden. In de militaire praktijk van de achttiende eeuw was zoiets echter niet denkbaar, en sinds 1725 sloeg het adjectief nationaal enkel nog op de afkomst van de soldaten.

 

Naast wetenschappelijke redenen heeft een historicus meestal ook persoonlijke redenen om een onderwerp te onderzoeken. De Zevenjarige Oorlog is een onwaarschijnlijk verhaal hoe een tweederangs mogendheid, Pruisen, er in sloeg om gedurende zeven jaar een coalitie van zo ongeveer alle Europese grootmachten af te houden en hen soms zware klappen toe te brengen. Daarnaast geleek het Frederikiaanse Pruisen in geen enkel op zicht op het militaristische en hautaine Duitsland dat in 1914 ten aanval trok en waarmee Pruisen meestal geassocieerd wordt. Het Pruisen van de tweede helft van de achttiende eeuw werd geleid door mannen die de Verlichting een warm hart toedroegen en daar ook naar leefden. Dat gold ook voor het leger waarin mannen zoals Friedrich II, zijn broer Prinz Heinrich en de maarschalken Schwerin en Kieth allemaal bekend stonden om hun eruditie en menslievendheid. Een Oostenrijks officier veroorloofde zich ooit de vrijheid te schrijven dat de koning en zijn soldaten vriendschappelijker met elkaar omgingen dan een Oostenrijks kapitein en zijn soldaten. Een laatste element is de typische eenvoud waar het achttiende-eeuwse Pruisen voor bekend stond. Alles wat niet strikt noodzakelijk was vermeed men, en het was hierdoor dat men die successen kon boeken.

Doorgaans bewondert men hetgeen men zelf correct acht of hoe men zelf is, en ik kan niet ontkennen dat mijn bewondering naar dit Pruisische leger uitgaat. Ik mag echter hopen dat dit nooit een belemmering geweest is voor mijn objectiviteit in zake de nationale regimenten. Als ik het Pruisische leger soms als norm gebruik volg ik de algemene opinie die in die jaren en erna heerste. Ook Charles-Joseph, Prince de Ligne was een groot bewonderaar van het Pruisische leger, niettegenstaande dat hijzelf in Oostenrijkse dienst vocht. Daarenboven blijft de confrontatie met Pruisen in dit werk grotendeels onbesproken. De cruciale periode voor onze probleemstelling situeert zich immers enkele decennia vroeger.

 

Zoals gebruikelijk is sluit ik deze inleiding af met iedereen te bedanken die mij in de loop van dit onderzoek behulpzaam geweest is. Mijn dank gaat uit naar professor Etienne Rooms van de Koninklijke Militaire School voor het geven van tips die zeer nuttig bleken en vanaf de start mijn onderzoek geleid hebben. Verder wil ik het personeel van de Handschriftenleeszaal van de universiteit Gent bedanken, in het bijzonder Roland de Groot. De inspanningen die zij deden om mij van het nodige archief te helpen grensden soms aan het onwaarschijnlijke. Ik vrees dat ik de voorbije twee jaar iedereen in mijn omgeving herhaaldelijk verveeld heb met ellenlange uiteenzettingen over zowel de praktische als de theoretische kant van mijn onderzoek. Vooral mijn ouders hebben veel geduld moeten opbrengen. Langs deze weg wens ik hen te bedanken. En last but not least gaat mijn oprechte dank uit naar professor René Vermeir, niet alleen voor zijn steun en hulp maar ook omdat hij promotor wou zijn van een ongewoon onderwerp als dit. Zonder hem had ik nooit mijn voorliefde voor de achttiende-eeuwse oorlogsvoering kunnen omzetten in een onderzoek als hetgeen hier voor de lezer ligt.

 

Peter Van Wichelen

Lokeren, 21 april 2004

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende