Pastoors tussen conservatisme en moderniteit. Een prosopografische studie naar de houding van de seculiere clerus van het Waasland tegenover de kerkhervormingspolitiek van de centrale overheid (1780-1830). (Ophelia Ongena) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL II: PROSOPOGRAFIE
Laten we nu teruggrijpen naar de centrale probleemstelling van dit onderzoek: de vraag hoe de lage seculiere geestelijkheid van het Waasland zich in de periode 1780-1830 verhield tot de opeenvolgende politieke regimes. De noodzaak van zowel een prosopografisch als een biografisch onderzoek werd reeds aangetoond. Toen werd ook duidelijk dat elk prosopografisch onderzoek valt of staat met het afbakenen van de onderzoeksgroep. Deze eerste fase van keuze en selectie is dan ook van cruciaal belang. Zowel chronologisch, geografisch als thematisch moeten grenzen worden uitgestippeld om het onderzoek in juiste banen te leiden. De selectiecriteria die aan de basis liggen van deze studie werden in het vorige deel al uitgebreid besproken. Aan de hand van deze criteria werd een onderzoeksgroep van 136 personen weerhouden. In deze onderzoeksfase wordt de volledige groep onderworpen aan een kwantitatieve, prosopografische analyse. Dit deel zal bestaan uit twee hoofdstukken, die het spanningsveld weerspiegelen tussen de protagonisten van deze studie: de politieke overheid, de hoge clerus aan bod en de lage clerus, meer bepaald de 136 geselecteerde priesters.
In het eerste hoofdstuk wordt een raster opgebouwd. Hierin wordt de politiek- historische context geschetst, waarbinnen heel deze studie zich afspeelt, dus vanaf de Oostenrijkse periode tot en met de Belgische Onafhankelijkheid. De grote politieke lijnen van de verschillende regimes, met nadruk op deze die invloed hebben gehad op de situatie van de clerus, zullen hierin worden belicht. Ook de reactie hierop van hogere clerici, zoals de paus en het episcopaat van Gent worden hier geschetst[21]. Deze combinatie van het overheidsoptreden met de reacties hierop van het establishment binnen de Kerk vormt de achtergrond waartegen later de houding van de lage clerus zal worden geïnterpreteerd.
In het tweede hoofdstuk wordt afgedaald naar het niveau van de lage clerus en wordt definitief de prosopografische weg gekozen. Dit hoofdstuk bestaat uit twee onderdelen. Eerst wordt gezocht naar cruciale achtergrondinformatie, informatie die nuttig zou kunnen zijn bij de reconstructie van een politiek profiel, maar waarbij de priesters in kwestie geen actieve rol hebben gespeeld. Wegens de beperkte beschikbaarheid van seriële bronnen blijft dit beperkt tot een viertal aspecten, namelijk afkomst, studies, wijdingen en het loopbaanprofiel. Vervolgens wordt dieper ingegaan op de actieve rol van de priesters op het politieke toneel. Dit gebeurt aan de hand van acht scharniermomenten of ankerpunten uit de periode 1780-1830. Dit zijn gebeurtenissen die een zodanige impact hebben gehad op het maatschappelijk leven, dat de priesters werden verplicht tot het bekennen van politieke kleur. Het gaat hier om de oprichting van het Algemeen Seminarie (1789), de eed van 1798, de Boerenkrijg (1799), de eed van 1802, de situatie in het bisschoppelijke seminarie van Gent in 1813, de eed op de grondwet van 1815 en tenslotte de petitiebewegingen van 1828-1829.
Deze ankerpunten werden geselecteerd uit de ruimere historische schets in het eerste hoofdstuk. Criteria voor deze selectie waren de beschikbaarheid van bronnen en de mogelijke raadpleegbaarheid ervan in een vrij korte tijdspanne.
I. Het beleid van de politieke overheid ten opzichte van de Kerk
1. De Oostenrijkse periode
1.1 Jozef II’s verlichte godsdienstpolitiek aan de vooravond van de ‘Kleine Brabantse Omwenteling’ (1780-1787)
a) Algemeen
Met de dood van keizerin Maria Theresia van Oostenrijk kwam er voor de Zuidelijke Nederlanden een einde aan een periode van relatieve rust en stabiliteit. Haar zoon en opvolger, Jozef II, voerde een hele reeks hervormingen door, waardoor de greep van de katholieke Kerk op alle mogelijke niveaus van het maatschappelijk leven een flinke deuk kreeg. Het streefdoel van het jozefinisme was de volledige onafhankelijkheid van de wereldlijke macht tegenover de Paus en de katholieke Kerk[22]. Hoe vijandig Maria-Theresia stond tegenover de nieuwe verlichte ideeën, zo gefascineerd was haar zoon door de theorieën van het Vernunftrecht, gekenmerkt door absolute gewetensvrijheid en een allesomvattend belang van de rede. Het verschil tussen moeder en zoon blijkt duidelijk uit de volgende tekst die Maria-Theresia op het einde van de jaren zeventig schreef aan haar zoon:
“Ik kan je mijn verdriet niet verbergen omdat ik onmogelijk kan instemmen met dergelijke losse principes op het stuk van godsdienst en zeden. Je geeft blijk van te veel afkeer van de oude orde, meer bepaald van de clerus en je loopt te koop met buitenissige vrijheidsprincipes inzake moraal en gedrag [23].”
Jozef II streefde naar een scheiding tussen Kerk en Staat, maar wou tegelijkertijd zijn invloed in de kerkelijke aangelegenheden behouden. De eerste grote mijlpaal in Jozef II’s beleid was het befaamde Tolerantie-Edict van 13 oktober 1781, waarin werd gestreefd naar religieuze verdraagzaamheid. Toen dit edict op 12 november ook in onze streken van kracht werd, betekende dit voor de katholieke Kerk het einde van haar monopoliepositie in de Zuidelijke Nederlanden[24]. Dergelijke verstrengeling van tolerantie en antikerkelijkheid was typisch voor de godsdienstpolitiek van verlichte despoten, zoals Jozef II. Enerzijds werden discriminerende maatregelen tegenover andere godsdiensten, zoals het protestantisme en het jodendom, opgeheven. Anderzijds werd gestreefd naar suprematie van de Staat op de Kerk.
Allereerst wou Jozef II de misbruiken bij de reguliere geestelijkheid aan banden leggen. Door het edict van 17 maart 1783 moesten alle religieuze instellingen die niet rechtstreeks bijdroegen tot het onderwijs of de ziekenzorg verdwijnen. In totaal werden 163 kloosters afgeschaft. Daarna werd de seculiere geestelijkheid aangepakt. Volgens Jozef II moest de zielzorg primeren in het takenpakket van de seculiere clerus. Zo bepaalde het decreet van 15 mei 1786 dat de functies in de kathedrale kapittels voortaan enkel toegankelijk waren voor clerici die tenminste tien jaar actief waren geweest in de zielzorg[25]. In tegenstelling tot vroeger, toen de hoogste prebenden werden gereserveerd voor het kruim van de theologanten, werd het uitoefenen van een pastoraatfunctie een noodzakelijke voorwaarde voor promotie naar hogere klerikale functies. Vervolgens werd het huwelijk gelaïciseerd en werd ook besloten dat begravingen voortaan buiten de Kerk en zelfs buiten de parochie moesten plaatsvinden. Verder werden pastoors verplicht tot het voorlezen van nieuwe decreten en ordonnanties tijdens de wekelijkse preek, werden processies ingeperkt en de parochies heringedeeld[26].
Het sluitstuk van al deze hervormingen was echter het edict van 16 oktober 1786. Volgens deze wet moesten alle bisschoppelijke seminaries, volgens Jozef II broeihaarden van het ultramontanisme, worden gesloten. De opleiding van de seculiere en reguliere geestelijkheid van de Oostenrijkse Nederlanden zou voortaan gebeuren in een centraal Algemeen Seminarie in het voormalige Pauscollege te Leuven, aangevuld met een filiaal in Luxemburg. Het doel was het vormen van een nieuwe generatie geestelijken, die niet langer in ultramontaanse, maar wel in verlichte termen dachten. Onmiddellijk na de opening braken te Leuven relletjes uit onder de seminaristen en ontstond er een ware pamflettenstrijd[27].
De katholieke reactie bleef dus niet lang uit. Tot voor de oprichting van het Algemeen Seminarie bleef de kritiek beperkt, maar toen in oktober 1786 definitief werd beslist tot inrichting van een dergelijke priesteropleiding werd de opstand onhoudbaar. Kardinaal de Franckenberg, aartsbisschop van Mechelen (1759-1801), was onthutst, net als vele bisschoppen en professoren van de universiteit van Leuven.[28]
b) Reactie van het Gentse episcopaat
De houding van Mgr. Ferdinand Maria de Lobkowitz, toenmalig bisschop van Gent, was vrij dubbelzinnig. Het is bekend dat zijn medewerkers veel invloed hadden op zijn officiële reacties op de Kerkelijke hervormingen van Jozef II[29]. In de praktijk werd de lijn van het bisdom Gent uitgestippeld door de secretaris van de Lobkowitz, J.B. Maes (1780-1787, cf. Biografieën), die sterk gekant was tegen het Algemeen Seminarie. Het ontslag van J.B. Maes in 1787 ging dan ook gepaard met een opvallende koersverandering. Vlak na de opening van het Seminarie in 1786 schreef de Lobkowitz nog aan de aartsbisschop, kardinaal de Franckenberg, dat een gemeenschappelijk protest van alle bisschoppen meer indruk zou kunnen maken op Jozef II dan particuliere initiatieven[30]. Ook in een brief van 21 oktober 1787 aan de minister van eredienst drukte de Lobkowitz nog zijn afkeer uit tegenover het Algemeen Seminarie[31]. Deze instelling druiste volgens hem in tegen het recht van de bisschoppen, verleend door het Concilie van Trente, om priesteronderricht te organiseren. Hij wilde naar eigen zeggen dan ook niets te maken hebben met een instituut dat de verwoesting van zijn seminarie op het geweten had. Nauwelijks drie maanden later klonk hij al heel wat minder radicaal. Op 14 januari 1788 schreef hij weer een brief aan de minister van eredienst. Na een korte verwijzing naar zijn vorig schrijven, waarin hij fulmineerde tegen het pas opgerichte Algemeen Seminarie, ging hij als volgt verder:
“(…) sur les moyens de calmer les consciences delicates et timorees (je dois) inspirer a mes jeunes clercs cette pleine et entiere confiance qui est si necessaire en ce moment (…). Votre excellence sentoit, comme moi, la situation critique dans laquelle les evêques se trouvent à l’egard de la nation. Elles ne pourroient certainement pas desapprouver les menagements que j’etois dans le cas de prendre pour ramener les esprits. Mais quoique je n’y ai pas encore reussi, cependant pas un effet de la pleine confiance que je mets dans la piete et la sagesse de sa Majeste ainsi que dans les lumieres et le zele de votre excellence, que cet etablissement ne fournira jamais au préjudice de notre Ste Religion. Je viens d’ordonner aujourd’hui à tous mes seminaristes de se rendre incessamment a Louvain (…)[32]”
Hieruit blijkt duidelijk hoe de Lobkowitz probeerde te schipperen tussen alle betrokken partijen en wegens de verhitte gemoederen opteerde voor een toegeeflijker houding. Enerzijds probeerde hij de bisschoppen te sussen door te wijzen op de kritieke situatie waarin ze zich bevonden en door erop te drukken dat het Algemeen Seminarie niet zijn volledige goedkeuring wegdroeg. Anderzijds wilde hij Jozef II niet te veel bruuskeren en legde hij de nadruk op diens godsvrucht, wijsheid en verlichte ideeën. Kortom, hij wilde naar eigen zeggen voor iedereen het beste door de Kerk in het midden te houden. Hij besliste dan ook zijn seminaristen onmiddellijk naar het Leuvense seminarie te sturen. Hierbij stootte hij echter op tegenstand van het Sint-Baafskapittel, dat hem de raad gaf eerst de mening van de aartsbisschop te vragen om zonodig de verantwoordelijkheid te kunnen doorschuiven. Op 22 januari 1788 legde hij volgende verantwoording af aan het Sint-Baafskapittel:
“ Craignant que faute de connaître mes veritables intentions vous ne vous portiez a quelques demarches precipitees qui pourroient avoir des tres mauvaises suites tant pour vous que pour l’etat ecclesiastique. Je vous declare par celle-ci qu’en conseillant a mon partie de mes jeunes Theologiens de se rendre a Louvain. Je n’ai jamais eu l’intention de renoncer, soit a l’autorite, soit a quelques autres droits inherents a l’episcopat, tant sur la doctrine que sur la discipline ou de consentir a l’aneantissement de mon seminaire episcopal; mais seulement de ne me pas opposer aux vœux de sa Majeste quant au progres que pourroient faire les jeunes eleves de mon diocese dans une universite qu’on avait considere comme tres orthodoxe et de quoi S.M. veut faire dependre le repos de toutes les provinces belgiques[33].”
Blijkbaar zag hij dan toch de voordelen in van een opleiding aan het Algemeen Seminarie. Deze toegeving deed volgens hem echter niets af aan zijn blijvende inzet voor de katholieke zaak. Hij stond er dan ook op dat het kapittel zijn mening zou delen.
1.2 De ‘Kleine Brabantse Omwenteling’ (1787)
De hervormingen van Jozef II, zowel op godsdienstig, bestuurlijk als op juridisch vlak hadden de maatschappelijke verhoudingen grondig door elkaar geschud. De aloude standenmaatschappij kwam op losse schroeven te staan. Ook de Kerk kreeg het hierdoor zwaar te verduren. Vooral in de Zuidelijke Nederlanden, waar het ultramontanisme een grote aanhang kende, geraakten de gemoederen stilaan oververhit. Zoals we reeds zagen werd de situatie pas echt onhoudbaar toen in 1786 het Algemeen Seminarie werd opgericht. Het feit dat de Staat zich nu ook ging bemoeien met de priesteropleiding was een brug te ver. Tussen april en september 1787 kwam er een reële toenadering tot stand tussen de antikeizerlijke burgerij en de clerus[34].
Deze samensmelting van kerkelijke en politieke oppositie vormde de zogenaamde ‘Kleine Brabantse Omwenteling’. Het land werd overspoeld met pamfletten waarin de hervormingen van Jozef II werden gehekeld. De toenmalige landvoogden van de Oostenrijkse Nederlanden, Albert Casimir van Saksen Teschen en Maria Christina van Habsburg zwichtten onder de druk en schortten in juni 1787 het seminariedecreet op[35]. Jozef II was hier echter niet mee opgezet. Hij was woedend en eiste de onverminderde uitvoering van de kerkelijke hervormingen en vooral van het seminariedecreet. Op het einde van de maand oktober benoemde hij graaf Ferdinand von Trauttmansdorff tot gevolmachtigd minister van de Zuidelijke Nederlanden. Deze probeerde de clerus te sussen door op 12 november 1787 af te kondigen dat de theologiestudenten recht hadden op uitstel van hun opleiding in Leuven[36]. Dit bleek echter algauw een schijntoegeving, want op 1 december werd het Algemeen Seminarie weer volledig heropend. Ter compensatie van de lage opkomst werden zelfs zware militaire middelen aangewend. In augustus 1788 werden de seminaries van Mechelen en Antwerpen met veel machtsvertoon ontruimd. De bisschop van Gent besloot de onenigheden niet op de spits te drijven en stuurde zijn seminaristen naar Leuven.
1.3 De Brabantse Omwenteling (1789)
De gemoederen met betrekking tot het Algemeen Seminarie geraakten in de loop van 1789 oververhit. Jozef II vond het dan ook aangewezen dat aartsbisschop de Franckenberg in hoogsteigen persoon de kwaliteit van het seminarieonderwijs zou inspecteren. De aartsbisschop, bijgestaan door onder andere de ontslagen ultramontaanse professor J.F. Van de Velde, onderwierp de leerboeken en de professoren aan een uitgebreid onderzoek. Op 16 juni 1789 kwam hij tot de conclusie dat het onderwijs aan deze instelling niet door de beugel kon. Tien dagen later werden zijn bevindingen gepubliceerd in een uiterst gemotiveerde ‘Verklaring’[37].
Ook op politiek vlak bereikte de onrust een hoogtepunt. In Brussel ontstonden twee oppositiegroepen met tegengestelde doelstellingen. De ene groep, de zogenaamde ‘statisten’, onder leiding van Henri Van der Noot, bestond uit behoudsgezinden die de situatie van het Ancien Régime wilden herstellen. Hiertoe behoorden de toenmalige bevoorrechte standen: adel, clerus en de ambachten. Abbé Ghesquière, lid van de Academie van Zeeland, M.J. De Bast, pastoor van de Gentse Sint-Niklaasparochie, C. de Nelis, bisschop van Antwerpen, kardinaal von Franckenberg en kanunnik van Eupen zijn enkele van de meest bekende Staatse clerici[38]. De andere groep, onder leiding van Jan Frans Vonck, verenigde de progressisten. Dit waren vooral de nieuw opkomende klassen zoals de burgerij en de industriëlen, die ook inspraak in het bestuur eisten. Door hun gedeelde ongenoegen werkten ze echter samen tegen hun gezamenlijke vijand, Jozef II.
Op 20 juni 1789 beging Jozef II een cruciale misstap. Toen de Staten van Brabant weigerden hun belastingbijdrage te betalen schafte Jozef II de privileges en de Blijde Inkomst af. Deze regelde al sinds eeuwen de verhouding tussen de vorst en de Brabantse Staten. Dit machtsvertoon lokte hevige weerstand uit en de Brusselse regering deed vruchteloze pogingen om de rust te herstellen. Ze nam onder andere de beslissing om het Algemeen Seminarie enkel voor leerlingen van reguliere orden verplicht te maken en vanaf 24 augustus mochten de bisschoppelijke seminaries de deuren heropenen[39]. Dit was slechts een druppel op een hete plaat. De patriottische oppositiebeweging, gevormd door het samenwerkingsverbond tussen de groepen rond Van der Noot en Vonck, had ondertussen reeds een kleine legertroep verzameld in de Verenigde Provinciën. Op 24 oktober 1789 besloten ze in actie te schieten en trokken ze, onder leiding van generaal Van der Mersch, de grens over[40]. Na een paar dagen slaagden ze erin Turnhout te veroveren op het Oostenrijkse leger. Een ander Brabants patriottisch leger trok op vier november naar het Waasland, waar het enkele dagen later Sint-Niklaas innam[41]. Daarna trokken ze verder naar Gent, waar ze op 13 november arriveerden. Enkele dagen nadien, op 17 november werd Gent als eerste grote stad heroverd op Oostenrijk. Tien dagen later was de provincie ‘Vlaanderen’ als eerste volledig in handen van de patriotten.
Ten einde raad en teleurgesteld in de hulp van de keizer besloot de gevolmachtigd minister Trauttmansdorff een ultieme toegeving te doen. Eind november schafte hij het Algemeen Seminarie af, herstelde hij de Staten van Brabant en Henegouwen, voerde hij de Blijde Inkomst terug in en beloofde hij amnestie aan de opstandelingen. Jozef II was verbolgen over deze toegevingen en verving Trauttmansdorff door Philip von Cobenzl, maar het kwaad was reeds geschied. Er was te veel gebeurd om de gemoederen nog te kunnen bedaren. Begin december kwam Brussel in opstand en werden de Oostenrijkers verplicht zich terug te trekken tot in de provincie Luxemburg. De Brabantse Omwenteling was een feit.
Het Waasland speelde in de Brabantse Omwenteling geen grote rol[42]. Uitzonderingen waren enkele overtuigde Vonckisten in Kemzeke, Sint-Pauwels, Temse en Beveren, waar vooral de familie de la Kethulle bekend stond om haar patriottische ideeën. In de grotere steden Lokeren en Sint-Niklaas, waar toen meer aandacht ging naar de textielcrisis, bleef de opstand beperkt. Hoewel er sprake was van paters die rondtrokken om Jozef II’s kerkpolitiek te hekelen, had de Wase bevolking niet meteen sympathie voor de patriotten. Toen begin november het patriottenleger door het Waasland trok, werd de bevolking wakker geschud. In Lokeren kon men 150 werklozen mobiliseren voor de verovering van Gent, weliswaar vergoed door eten, drank en een klein dagloon. Eens bevrijd, reageerden de Wase dorpen positief op de onafhankelijkheidsverklaring van de Staten van Vlaanderen. Op gemeentelijk bestuursniveau was er weinig eensgezindheid tussen de schepenbanken. Na de vlucht van Vonck in het voorjaar van 1790 schaarden alle Wase schepenen zich achter Van der Noot.
1.4 De ‘Verenigde Belgische Staten’ (1790)
In januari 1790 kwamen de Staten van de provincies Brabant, Doornik, het Doornikse Gelderland, Henegouwen, Limburg, Mechelen, Namen, Vlaanderen en West-Vlaanderen samen. Ze sloten een verdrag waarbij de ‘Verenigde Belgische Staten’, een soort confederale republiek, in het leven werd geroepen. Luxemburg bleef in handen van de Oostenrijkers. Alleen buitenlandse politiek, muntwezen en landsverdediging werden centrale bevoegdheden, toegewezen aan een wetgevende en uitvoerende macht. De wetgevende macht werd gevormd door de Staten-Generaal en de uitvoerende macht door het zogenaamde Congres. De conservatieve notabelen, de Staten en de anti-Jozefinistische hoge clerus werden door dit systeem in hun macht hersteld. Deze terugkeer naar het Ancien Régime stuitte echter op heel wat weerstand van de opkomende burgerij, die een democratischer staatsstructuur wilde. De conservatieve statisten organiseerden een grootschalige petitie. De clerus werd hierbij ingeschakeld om zoveel mogelijk handtekeningen te verzamelen[43].
De Brabantse revolutie betekende de overwinning van particularisme en conservatisme op democratie en liberalisme. De belangrijkste vertegenwoordigers van de hoge clerus, de Mechelse aartsbisschop de Franckenberg en de Antwerpse bisschop Nelis, waren tevreden met deze regeling. Op 1 maart werd het Algemeen Seminarie officieel opgedoekt en heropende kardinaal de Franckenberg de universiteit van Leuven[44]. Ook de bisschop van Gent, de Lobkowitz, was de Verenigde Belgische Staten welgezind. Op 11 juni 1790 stuurde het Congres een rondzendbrief de wereld in, ondertekend door president De Graeve en Staatssecretaris Van Eupen, de werkelijke regeringsleider[45]. Daarin werd de Oost-Vlaamse pastoors met klem gevraagd om in hun preken propaganda te voeren voor de revolutie. Het was volgens hen immers vooral de religieuze zaak die de inwoners van de Staten had overgehaald om het Oostenrijkse juk af te werpen. De Lobkowitz antwoordde enthousiast en stemde op 21 juni in met dit verzoek van het Congres[46].
Ondertussen begon de oorspronkelijke samenwerking tussen de aanhangers van Van der Noot en Vonck deuken te vertonen. De conservatieve Van der Noot werd minister in de nieuw opgerichte Staat, terwijl Vonck diplomatisch werd opzij geschoven. Vonck werd de spreekbuis van al wie ontevreden was en vertegenwoordigde op die manier een breed maatschappelijk spectrum, dat niet beperkt bleef tot zijn oorspronkelijke progressieve aanhang[47]. Naarmate de onenigheden tussen beide strekkingen toenamen, schaarde de clerus zich steeds radicaler achter Van der Noot. De conservatieve ultramontaanse strekking binnen de Kerk vierde hoogtij. Aartsbisschop de Franckenberg bestempelde de Vonckisten zelfs als vijanden van Kerk en Staat. Deze anti-Vonckistische houding mondde bij de clerus uit in een ware kruisvaardermentaliteit[48]. Hierdoor kreeg de politieke strijd meteen ook een niet te onderschatten religieuze legitimatie. Scheiding tussen Kerk en Staat lag nog veraf. De Vonckisten moesten uiteindelijk de duimen leggen, maar ook Van der Noot en zijn aanhangers zouden het niet lang meer volhouden.
De Verenigde Belgische Staten kregen te kampen met zware financiële moeilijkheden en hadden daarenboven af te rekenen met een ontevreden Derde Stand. Ook de steun van hun Pruisische, Hollandse en Engelse bondgenoten begon stilaan af te nemen door onderhandelingen met de Oostenrijkers. Uiteindelijk werd ingestemd met een herstel van het Oostenrijks bewind in de Zuidelijke Nederlanden. Het zwakke, slecht georganiseerde patriottische leger kon onmogelijk weerstand bieden tegen deze versterkte vijandige troepenmacht. Op 3 december wisten de Oostenrijkers Brussel terug in te nemen en vier dagen later kon de Oostenrijkse keizer zich weer vorst noemen van heel zijn voormalig Zuid- Nederlands grondgebied. De onafhankelijkheid heeft uiteindelijk slechts tien maanden geduurd, maar zou niettegenstaande een belangrijke episode blijken voor de 19de-eeuwse partijvorming[49].
1.5 Restauratie en invasie (1790-1794)
Op 20 februari 1790 was Jozef II overleden en opgevolgd door Leopold II. Deze sloot op 10 december Het Verdrag van Den Haag met de geallieerde mogendheden. Hierin werd bepaald dat de Jozefijnse hervormingen werden opgeheven en dat de situatie van het Ancien Régime zoveel mogelijk werd hersteld. Hoewel de oude instellingen werden heropgericht in de hoop de rust in de Zuidelijke provincies te doen terugkeren, bleven de Staten van Brabant de regering vijandig gezind. In de loop van 1792 kreeg de Oostenrijkse regering te kampen met zware financiële moeilijkheden. Na de dood van Leopold II kon diens opvolger Frans II met moeite het hoofd boven water houden. Daarenboven verklaarde Frankrijk in april de oorlog aan Oostenrijk. Ook in het bisdom Gent was de Franse dreiging al voelbaar. In juli ontving bisschop de Lobkowitz een brief van de overheid. Hij werd hierin op de hoogte gebracht van het feit dat gevluchte revolutionairen met Franse hulp de lage clerus proberen op hun hand te krijgen. De bisschop bracht onmiddellijk de dekens van zijn bisdom op de hoogte en schreef hen het volgende:
“(…)Diversis plurimis que modis galli clerum huius regionis conabantur tam promittando avitum cultum divinum conservare, quam declarando sese concessuros omnia eaque potissimum allicere possunt. (…) Verum, quid hominis qui tot inhumanitatis et irreligionis specimina in patria sua dederunt, in aliena ditione expectari poteste (…)[50]”
Hij waarschuwde de dekens dat de clerus op de proef werd gesteld door Franse pogingen tot beïnvloeding. Volgens de Lobkowitz was dit een schande en moest de clerus worden aangemaand om deze praktijken te doorzien en om “de oorlog te bestrijden”.
Op 20 september behaalde het Franse leger een overwinning te Valmy. Ook in klerikale kringen steeg de spanning. Alsmaar meer geestelijken ontvluchtten Frankrijk en zochten hier onderdak voor de revolutionaire, antiklerikale vervolgers. Op 14 september stuurde de Gentse bisschop een rondzendbrief aan alle pastoors van het bisdom, met de oproep om onderdak te bieden aan de uit Frankrijk gevluchte geestelijken[51]. Het Franse leger, onder leiding van generaal Dumouriez viel uiteindelijk in oktober de Zuidelijke Nederlanden binnen en behaalde op 6 november de overwinning te Jemappes. Hiermee werd een eerste periode van Franse overheersing ingeluid. Op 15 december besliste de Franse Nationale Conventie om in onze gewesten de privileges af te schaffen en de goederen van de clerus in beslag te nemen. Het antiklerkalisme, de eindeloze opeisingen en de gewelddadige plunderingen maakten de Franse bezetter allesbehalve geliefd.
Op 18 maart 1793 behaalde het Oostenrijkse leger op zijn beurt de overwinning te Neerwinden en kwam er een voorlopig einde aan de Franse bezetting. Meer nog dan tijdens de eerste Oostenrijkse restauratie (1791-1792) werd er gestreefd naar een herstel van het Ancien Régime. Adel en clerus, nog in shock door de Franse bezetting, onderwierpen zich volledig aan het gerestaureerde Oostenrijkse gezag. De financiële toestand was echter uiterst slecht. Omdat de Provinciale Staten slechts met mondjesmaat geld in de overheidskas stortten moest de keizer meermaals een beroep doen op vrijwillige giften[52]. Op 7 november 1793 vaardigde de Gentse bisschop een ordonnantie uit, waarin hij de geestelijken van zijn bisdom aanspoorde om hun zilverwerk, inclusief dat van de Kerk, tegen een rentebewijs in te leveren bij de schatkist. Met de volgende woorden probeerde hij hen te overtuigen:
“De noodzaekelykheyd van groote legers op de voet te houden om te wederstaen aen de woede ende quaedaerdigheyd onzer vyanden, die niet alleenelyk den staet in het algemeyn, maer ook een ieder in het bezonder bedrygen, ’t zij ten opzigte van hunnen persoon, ’t zij ten opzigte van hunne goederen, moet ieder een genoegzaem doen oordeelen hoe moeyelyk het is van gedueriglyk in tijds te voorzien in de zwaere kosten die deze legers medebrengen. Het is dan redelyk dat een ieder alles aenwend om de kasse van den soevereyn bij te springen. (…)[53]”
Deze tweede Oostenrijkse restauratie duurde ongeveer anderhalf jaar. In het voorjaar van 1794 werd een Franse dreiging weer reëel. Bisschop de Lobkowitz vroeg aan alle pastoors dat zij hun parochianen tijdens de wekelijkse preek zouden oproepen om zich te verzamelen[54]. Op die manier zouden ze hun bezittingen kunnen beschermen tegen de Franse invaller. Op 26 juni 1794, in de slag te Fleurus, moesten de Oostenrijkers definitief het onderspit delven.
2. De Franse periode
2.1 Het Directoire (oktober 1795 – november 1799)
a) Bestuurlijke hervormingen
De facto bestuurde Frankrijk de Zuidelijke Nederlanden sinds 26 juni 1794 (overwinning te Fleurus) en de iure sinds 1 oktober 1795 (officiële aanhechting). Het was echter pas met het verdrag van Campo Formio (oktober 1797), de concrete uitvoering van de besprekingen van Leoben (april 1797), dat de Oostenrijkse Habsburgers definitief afstand deden van de Oostenrijkse Nederlanden[55]. Tussen de Franse overwinning te Fleurus en de uiteindelijke annexatie van de Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk verliepen vijftien onrustige maanden. De veroverende legers lieten een spoor van vernieling achter. Militaire opeisingen, plunderingen en rooftochten waren schering en inslag. De bezette gebieden werden beschouwd als wingewest voor geld en grondstoffen. Vanaf maart 1795 kwam er een minder hard bezettingsregime. De idee van inlijving bij de Franse Republiek kreeg immers meer bijval. Op 1 oktober besliste de Conventie te Parijs om de Zuidelijke Nederlanden in te lijven. Volledig volgens deze nieuwe koers werd het bestuurlijke systeem grondig hervormd. Waar er tijdens de eerste Franse bezettingsperiode (1791-1792) nog gezagscontinuïteit was, vond nu een volledige wissel van het politieke personeel en een ingrijpende hervorming van de bestuurlijke en gerechtelijke instellingen plaats. Het Ancien Régime was voorgoed verleden tijd.
Volgens het besluit van het Comité du Salut Public van 14 fructidor III (30 juli 1795) moesten de Oostenrijkse Nederlanden worden verdeeld in acht departementen[56]. Het Waasland werd ingedeeld bij het departement van de Schelde of het ‘Département de l’Escaut’. Dit departement omvatte het voormalige bisdom Gent, aangevuld met vier decanaten van het oude aartsbisdom Mechelen (Aalst, Geraardsbergen, Oordegem en Ronse)[57].
Elk departement werd vervolgens opgedeeld in kantons. Gemeenten of communes met minder dan 5000 inwoners werden gegroepeerd en vormden samen één kanton, gemeenten met meer dan 5000 inwoners werden een apart kanton. Na de definitieve kantonindeling op 13 februari 1796 telde het Waasland zeven kantons[58]. Het centrale bestuursorgaan van zo een kanton was de administration municipale du canton. Hierin zetelden de bestuurders van elke gemeente, de agent municipal en zijn adjoint, die vaak werden gerekruteerd uit het oude bestuur. De steden met meer dan 5000 inwoners kregen een eigen municipale administratie, naargelang het bevolkingscijfer bestaande uit vijf, zeven of negen officiers municipales[59]. De municipale administratie vergaderde één à tweemaal per week in de hoofdplaats van het kanton, onder leiding van een voorzitter. Om zeker te zijn dat een revolutionaire koers werd gevaren en dat de wetten nauwgezet werden uitgevoerd, plaatste het Directoire aan het hoofd van elk kanton een kantoncommissaris of een commissaire du directoire exécutif. Deze commissarissen waren Franse burgers van minstens 25 jaar oud, die minimum één jaar waren gedomicilieerd in het departement[60].
b) Kerkelijke hervormingen
De immense rijkdom van de clerus was vele revolutionairen een doorn in het oog. In de 18de eeuw zou de clerus tot de helft van alle beschikbare gronden in haar bezit hebben gehad[61]. Reeds in de loop van 1790 waren de goederen van de Franse clerus genationaliseerd, wat leidde tot een massale emigratie naar onze gewesten. Toen in 1795 de Zuidelijke Nederlanden administratief bij de Franse Republiek werden geannexeerd werd ook hier de Franse wetgeving en de grondwet van het jaar III van kracht en moesten de clerici zich onderwerpen aan de nieuwe regels. Zo werd vanaf 17 juni 1796 de burgerlijke stand ingevoerd[62]. Tot dan toe was de optekening van geboortes, huwelijken en overlijdens de taak van de pastoor, die dit bijhield in parochieregisters. Sommige pastoors weigerden de onmiddellijke stopzetting van hun registers en zetten deze ondergronds verder. Zo beschikken we voor enkele parochies over een parallelle optekening van geboorten, huwelijken en overlijdens, zowel burgerlijk als kerkelijk
Door een staatsgreep op 18 fructidor IV (4 september 1797), de zogenaamde fructidoriaanse staatsgreep, kwam het tweede Directoire aan de macht. Deze handhaafde zijn macht door manipulatie van de verkiezingen en voerde een veel sterkere antiklerikale koers dan zijn voorganger. De pastoors werden op het einde van 1797 dan ook verplicht hun parochieregisters definitief stop te zetten. Ook klokkengelui, processies, het dragen van religieuze kledij, het vieren van kerkelijke feesten, kortom alle uiterlijke tekenen en handelingen van godsdienst moesten uit het straatbeeld worden geweerd. In datzelfde jaar werden alle kloosters afgeschaft, werd de Leuvense universiteit gesloten en moesten alle seminaries worden opgedoekt. Ondertussen werden kerkelijke bezittingen geconfisqueerd en openbaar verkocht. Zowel onroerende als roerende goederen werden eigendom van de Franse Republiek. Dit Directoire zou er uiteindelijk in slagen de clerus al zijn voorrechten en rijkdom te ontnemen en wist zo een belangrijke pijler van het Ancien Régime de mond te snoeren.
De eedkwestie barstte vanaf 1797 in alle hevigheid los. Volgens de wet van 7 vendémiaire IV (29 september 1795) moesten alle geestelijken een verklaring van gehoorzaamheid aan de Republiek afleggen. In de geannexeerde gebieden werd die wet pas vanaf augustus 1797 van kracht. Na de fructidoriaanse staatsgreep van september 1797 werden de clerici daarenboven verplicht een eed van haat aan het koningschap af te leggen (Wet van 19 fructidor V)[63]. Niet alleen weigerden vele clerici dit, maar daarenboven groeiden binnen de clerus de spanningen tussen beëdigden en onbeëdigden, met een waar schisma tot gevolg. De scheuring verliep vrijwel parallel met de vroegere scheidslijn tussen conservatieve ultramontanen en gallicanen. De onzekere houding van de hoge clerus maakte de verwarring compleet. De bisschoppen twijfelden aan de echtheid van de afkeuring door Pius VI en gingen elk hun eigen weg. De Mechelse aartsbisschop de Franckenberg stelde zelfs een alternatieve formulering van de eed voor. Dit leek tijdens het eerste Directoire de ideale gulden middenweg, maar de radicalere houding van het tweede Directoire liet geen ruimte voor enig compromis. Enkel de beëdigden hadden nog recht op een eigen Kerk, terwijl de onbeëdigden hun Kerk moesten sluiten en door de overheid werden vervolgd. Bij decreet van 5 brumaire VI (26 oktober 1797) besliste het Directoire alle bezittingen van kerken en pastorijen waarvan de geestelijken weigerden de eed van haat af te leggen, te confisqueren[64].
Vele priesters konden onderduiken en ondergronds hun priesterfunctie voortzetten. Anderen werden gearresteerd, opgesloten en misschien zelfs gedeporteerd naar Guyana, Ré of Oléron. Naar aanleiding van de Boerenkrijg (1798) werd een ware klopjacht op zowel onbeëdigde als beëdigde priesters ingezet en werd het algemeen deportatiedecreet (4 november 1798) van kracht. Na de Staatsgreep van Napoleon werd in november 1799 de eed van haat vervangen door een eed van trouw aan de nieuwe grondwet. Vanaf 28 december werd dit een eenvoudige belofte van trouw[65]. De gehele wetgeving, inclusief de wetgeving op de deportatie, werd uiteindelijk opgeheven op 20 oktober 1800[66].
c) Reacties van het Gentse episcopaat
De situatie aan het hoofd van het bisdom Gent was vanaf de tweede Franse inval op 26 juni 1794 allesbehalve stabiel[67]. Net zoals in de bisdommen Antwerpen, Brugge en Doornik was de voltallige hoge clerus gevlucht naar het buitenland. Reeds op 23 juni had de Lobkowitz het dagelijks bestuur overgedragen aan twee pastoors van Gentse parochies en aan de subregent van het seminarie, Van Hemme en dit ‘pro tempore invasionis hostis’, dus zolang de invasie door de vijand zou duren[68]. De Franse bezetter legde zware oorlogsschattingen op, waaraan ook het Gentse seminarie haar steentje moest bijdragen. Die bijdrage gebeurde echter niet op tijd, waardoor Van Hemme op 2 januari 1795 werd gearresteerd en opgesloten in Noord-Frankrijk[69]. Daarenboven overleed op 29 januari de Lobkowitz. Om het machtsvacuüm op te vullen stelden de enkele nog aanwezige kapittelheren een voorlopig vicariaat samen, dat uiteindelijk vijf maanden zou besturen. In juni 1795 ging men over tot de verkiezing van een definitief vicariaat. Het zou onder het bestuur van dit vicariaat zijn dat de eedkwestie in alle hevigheid losbarstte. Op 28 maart 1797 stuurden de vicarissen een brief aan de vertegenwoordigers van het Scheldedepartement, waarin ze met klem vroegen om de afschaffing van de wet van 7 vendémiaire IV te bepleiten[70]. Ze vroegen ook de mening van de Gentse pastoors, die de eed eensgezind afkeurden[71]. Tegelijkertijd speelden de vicarissen op veilig en verschaften ze de onbeëdigde priesters reeds bijzondere volmachten om hun priesterfunctie ondergronds te kunnen voortzetten. Zo mochten ze in privé huizen onder andere het doopsel toedienen, de mis opdragen en huwelijken voltrekken en kregen zelfs de bevoegdheid huwelijksbannen af te kondigen[72].
Reeds in 1797 werd duidelijk dat de leden van het vicariaat het niet met elkaar eens waren. Vicaris E. De Grave had zich reeds openlijk uitgesproken voor de eed. In mei 1797 legde hij de eed van 4 vendémiaire IV af en op 8 november zwoer hij ook de eed van haat[73]. In de loop van 1798 werd het vicariaat dan ook definitief verscheurd door de eedkwestie. In februari moesten bijna alle leden van het vicariaat, inclusief De Grave, onderduiken uit vrees voor deportatie. Enkel secretaris Goethals en vicaris Van der Beken bleven op post. Toen Van der Beken beëdigde clerici als vicarissen aanduidde, ging Goethals in het verweer. In samenwerking met de in Rupelmonde ondergedoken vicaris De Waepenaert benoemde hij een eigen ‘onbeëdigd’ vicariaat[74]. Het schisma binnen het Gentse vicariaat was een feit. Beide kampen functioneerden naast elkaar, wat ook blijkt uit de twee aparte ‘Acta vicariatus’ die tijdens de periode 1798-1802 werden opgesteld[75].
d) De Boerenkrijg (1798)
Over het al dan niet georganiseerde karakter van de Boerenkrijg bestaat nog heel wat discussie. Wel is zeker dat er in verschillende regio’s plannen bestonden voor een opstand. Zo werden er brieven en aanplakbrieven verspreid in West-Vlaanderen, het Waasland, de Kempen, Klein-Brabant, de streek rond Aalst en Haspengouw, waarin werd opgeroepen tot actie rond 24 oktober 1798 (de verjaardag van de slag te Turnhout in 1789)[76]. Dat de Boerenkrijg veertien dagen eerder losbrak had te maken met onlusten in Overmere, die in de nacht van 19 op 20 vendémiaire VII (10 op 11 oktober 1798) een hoogtepunt bereikten. De gemoederen raakten oververhit tijdens het opstellen van de conscriptielijsten, in uitvoer van de Wet van 19 fructidor VI (5 september 1798). Vele boerengezinnen zagen hun beste werkkrachten verplicht ingelijfd worden bij het leger en de dood tegemoet trekken. Het was vooral de felheid waarmee de overheid de conscrits opriep die op veel weerstand stootte. De onlusten in Overmere breidden zich algauw uit over het hele departement. Eén van de vijf grote actieterreinen binnen het Scheldedepartement situeerde zich in het noordoosten en omvatte ruwweg het Waasland en het Zeeuws-Vlaamse kanton Hulst. De centra van die opstand lagen in de kantons Belsele en Haasdonk[77].
De Boerenkrijg is doorheen de geschiedschrijving vaak onterecht als strijd ‘voor outer en heerd’ bestempeld. Niet zozeer religieuze en nationalistische motieven lagen aan de basis, maar eerder socio-economische onlusten[78]. Toch werd de clerus door de Fransen beschouwd als belangrijkste aanvoerder van de opstand. Ook de Franse tijdgenoot was overtuigd van de cruciale rol van de fanatieke priesters. In hun rapporten schrijven de kantoncommissarissen voortdurend dat de priesters de aanstokers van de opstand zijn. Er waren natuurlijk pastoors die sympathie hadden voor de brigands, maar evengoed waren er clerici die de opstand afkeurden[79]. Dit kon de Fransen er echter niet van weerhouden de priestervervolgingen eind 1798 op te drijven.
2.2 Het Consulaat en het Keizerrijk (november 1799 – april 1814)
a) Het Concordaat
Op 19 brumaire VIII (10 november 1799) kwam er een einde aan het repressieve beleid van het Directoire door een Staatsgreep van generaal Napoleon Bonaparte. Aanvankelijk installeerde hij een consulaat, waarin hij respectievelijk eerste consul en consul voor het leven was (1802). Algauw evolueerde dit consulaat naar een keizerrijk (1804), waarbij hij zichzelf uitriep tot keizer. Op bestuurlijk vlak voerde hij enkele aanpassingen door. De departementsindeling bleef behouden met deze keer een prefect aan het hoofd van de departementale administratie en een onderprefect op het niveau van de arrondissementen. De kantons bleven enkel van belang voor de omschrijving van de vredegerechten, waardoor de communes hun autonomie herwonnen. De communes werden daarenboven terug bestuurd door een ‘maire’. Veel machthebbers van voor 1789 keerden terug en hervatten hun oude functie in het lokale bestuur[80].
Hoewel de reputatie en de Directoiregezinde entourage van Napoleon niet veel goeds voor de clerus deed vermoeden, kwam er in de praktijk een toenadering tussen Kerk en Staat tot stand. Napoleon was zich wel degelijk bewust van het feit dat de overgrote meerderheid van de bevolking de traditionele Kerk bleef steunen en besefte dat hij hierop moest inspelen. Op 25 brumaire VIII (16 november 1799) werd de eed van haat tegenover het Koningschap omgevormd tot een eed van trouw aan de Republiek. Enkele weken later, op 8 frimaire (28 november) werd besloten dat alle priesters die sinds de Wet van 7 vendémiaire IV hun ambt hadden neergelegd, mochten terugkeren en in ere werden hersteld. Ondanks het feit dat de drie nog in leven zijnde bisschoppen van de Nederlanden zich volledig tegen deze nieuwe wetten kantten, grepen vele priesters deze kans met beide handen om uit de clandestiniteit te geraken. Napoleon zag in deze gematigde godsdienstpolitiek een middel om het volk op zijn hand te krijgen. In oktober 1800 begonnen de onderhandelingen voor het Concordaat. Op 15 juli 1801 werd deze overeenkomst bekrachtigd door de pas verkozen paus Pius VII. Door dit Concordaat werd de Republiek voortaan officieel erkend door de Kerk, erkende de paus de verkoop van de Kerkelijke goederen en kregen de clerici een vast Staatsloon uitgekeerd. Bij de bisschops- en pastoorsbenoemingen kreeg de overheid daarenboven heel wat inspraak. Om geschillen op te lossen werd een pauselijke gezant in Parijs geïnstalleerd, kardinaal Caprara. Caprara werd naar voor geschoven door Napoleon, maar kon op weinig steun rekenen van de paus. Hij had zich namelijk heel welwillend opgesteld tegenover de Kerkpolitiek van Jozef II en zou ook nu een zwak figuur blijken[81]. Binnen het ministerie van binnenlandse zaken richtte men ook een ‘Direction générale des Cultes’ op, in 1804 omgevormd tot ‘Ministère des Cultes’. De kersverse minister voor godsdienstzaken werd Portalis, centrale figuur in de concrete uitwerking van het Concordaat[82].
In december 1801 stuurde Caprara aan op een verzoening tussen het beëdigde en onbeëdigde kamp binnen de clerus. Naar aanleiding van het concordaat, waarna een nieuwe eed werd verplicht, laaide de eedkwestie weer op. De opstand was echter niet zo algemeen als in 1798 en bleef beperkt tot een groep rond de vicaris-generaal van Namen, Stevens. Deze bleef hardnekkig weigeren de eed te aanvaarden en verwachtte van de paus hetzelfde. Aanhangers van deze vicaris werden dan ook Stevenisten genoemd. Op 18 germinal X (8 april 1802) werd de nieuwe wet op de erediensten definitief gestemd. Hierbij werden, naast het Concordaat, ook nog 77 organieke artikelen goedgekeurd. Dit waren een soort uitvoeringsbesluiten met betrekking tot de invloed van de Staat in katholieke aangelegenheden, die zonder overleg met het Vaticaan waren opgesteld. Niet zozeer het Concordaat op zich, dan wel de Organieke Artikelen zouden op veel weerstand stuiten. Daarnaast was ook een hele discussie ontstaan over de nieuwe indeling van de bisdommen. Napoleon wou de nieuwe bisschoppelijke omschrijvingen laten samenvallen met de burgerlijk- administratieve omschrijvingen om zijn greep erop te verstevigen. Daarenboven had het Directoire een lege schatkist nagelaten, waardoor het aantal te onderhouden bisschoppen en dus ook het aantal bisdommen drastisch moest worden teruggeschroefd. De Zuidelijke Nederlanden werden één Kerkelijke provincie, onder leiding van het aartsbisdom Mechelen met daarnaast nog vier bisdommen, die elk uit twee departementen bestonden[83]. Het bisdom Gent omvatte vanaf nu, naast het departement van de Schelde, ook dat van de Leie. Tot en met 1834 vormden de oude bisdommen Gent, Brugge en Ieper dus één geheel. In 1834 werd het nieuwe bisdom Brugge opgericht[84].
In het najaar van 1801 waren de bisschoppen ingegaan op de uitnodiging van de paus om af te treden en plaats te ruimen voor door Napoleon aangeduide bisschoppen[85]. In de Zuidelijke Nederlanden ging het hier om drie bisschoppen. De overige bisschopszetels waren immers al een tijd vacant. Als nieuwe aartsbisschop van Mechelen werd de 81- jarige Mgr. de Bessuéjouls de Roquelaure aangeduid (wordt in 1808 opgevolgd door Mgr. de Pradt) en in Gent nam Mgr. Fallot de Beaumont plaats op de reeds zeven jaar vacante bisschopszetel.
b) Het Concordataire bisdom Gent
b.1 Mgr. Fallot de Beaumont (1802 – 1807)
In december 1801 stuurde kardinaal Caprara een brief met het pauselijk decreet betreffende de eed van haat naar het Gentse bisdom. Paus Pius VII pleitte resoluut voor verzoening. Zowel het beëdigde als het onbeëdigde kamp van het Gentse vicariaat besloot de strijd op te geven, zodat het oorspronkelijke vicariaat dat in juni 1795 was verkozen zijn bevoegdheden weer kon opnemen. Op 19 december ondertekenden de vicarissen-generaal een mandement met volgende woorden:
“(…) dat er alzoo een eynde gemaekt worde aen alle onze twisteryen. Dat dan t’eenemael alomme en voor altyd zwyge alle kibbelagtigheyd en laet ons alle gelijk gehoorzaemen aen onzen Opper-Herder (…)[86]”.
Deze situatie zou maar vier maanden duren, want op 9 april 1802 legde Mgr. Fallot de Beaumont als eerste concordataire bisschop van het nieuwe bisdom Gent de eed van trouw aan de regering af. Op 5 juli werd zijn benoeming ook bekrachtigd door paus Pius VII. Vermits hij afkomstig was uit de Pauselijke Staten en geen aanhanger was van het gallicanisme werd hij door de Gentse clerus hoopvol ontvangen. Er wachtte hem echter een zware taak. Het bisdom Gent was immers jarenlang verdeeld geweest tussen beëdigden en onbeëdigden, zowel op hoog als op laag niveau. Hij slaagde er echter in de eendracht binnen het bisdom te herstellen. Hij zag nauwgezet toe op de naleving van het pauselijk decreet van 2 december 1801 en op het bisschoppelijk mandaat van 28 juli 1802. In dit mandaat werd elke controversiële boodschap in private gesprekken en publieke preken, zowel voor als tegen de eed, verboden. Daarenboven moest elke priester de volgende formule van gehoorzaamheid en naastenliefde afleggen:
“Ego, (nomen), iuratus vel non iuratus, secundum legem de 19 fructidor V, Pontifici decreto ab Ementissimo legato de 2 Xbris 1801, emanato ea, quo filium ecclesia decet, observantia et perfecte ad mentem et placitum sanctissimi assentior pareo, submissum me profiteor in omni puncto quod me attingit[87].”
De Beaumont nam echter ook enkele omstreden standpunten in, waardoor zijn populariteit een flinke deuk kreeg. Onder andere zijn goedkeuring van de keizerlijke catechismus, waarin de nadruk werd gelegd op de plichten tegenover de keizer, bleek een misrekening. Hij keurde deze catechismus in 1806 goed en drukte in een brief aan Portalis zijn ongenoegen uit over de vele pamfletten tegen deze catechismus, die in zijn bisdom circuleerden. Hij wou een strenger optreden hiertegen door de politie[88]. Toen vanaf 1 januari 1807 de keizerlijke catechismus werd verplicht door de Mechelse aartsbisschop, ontstond er een soort anticoncordatair schisma. Enkele bisschoppen die de catechismus hadden goedgekeurd werd het algauw te heet onder de voeten. Ook de Beaumont moest zijn conclusies trekken. Daarenboven was hij volgens sommigen te ambitieus en hierdoor ook te dweperig tegenover Napoleon. In de loop van 1807 werd hij dan ook overgeplaatst naar Piacenza in Italië[89].
b.2 Mgr. Maurice de Broglie (1807 – 1821)
Toen Maurice de Broglie in 1807 de bisschopszetel overnam van de Beaumont getuigde hij nog van een blinde gehoorzaamheid aan Napoleon. Napoleon beschouwde de Broglie dan ook als een sleutelfiguur in de strijd tegen het ultramontanisme. De Broglie koos echter resoluut de zijde van de ultramontaanse theologen, waardoor Napoleons plannen onverwacht werden gedwarsboomd. De Leuvense professor Van de Velde en de seminarieprofessor Rijckewaert werden de belangrijkste raadgevers van deze bisschop, die zich enkele jaren later als een groot tegenstander van Napoleon zou ontpoppen.
Op 16 mei 1809 annexeerde Napoleon de Pauselijke Staten. Pius VII, die Napoleon in 1804 tot keizer had gekroond, excommuniceerde hem op 10 juni. De definitieve breuk tussen Rome en Parijs was een feit[90]. Ook in de Zuidelijke Nederlanden kwamen vele pastoors in opstand door te weigeren het ‘Salvum fac Imperatorem’ of het ‘gebed voor de keizer’ te zingen tijdens de eredienst. De paus zelf werd ondertussen gevangen gehouden te Savona en weigerde zijn functie verder uit te oefenen. Hierdoor kwam Napoleon in moeilijkheden. Zonder canonieke bevestiging van de door hem aangestelde bisschoppen waren deze benoemingen immers niet geldig. In juni 1811 organiseerde Napoleon een Nationaal Concilie te Parijs, in de hoop de bisschoppen te overtuigen van zijn benoemingsrecht. De Broglie, vergezeld door zijn raadsheer Van de Velde, en de bisschoppen van Bordeaux, Doornik, Saint Brieuc en Troyes gingen echter resoluut dwarsliggen. Ze werden op 12 juli gearresteerd en opgesloten te Vincennes. Op 23 november nam de Broglie onder regeringsdruk ontslag.
Ondertussen waren er opnieuw tegenstellingen ontstaan binnen het kapittel van het bisdom Gent. Bij zijn vertrek naar Parijs had de Broglie het bestuur overgelaten aan vier grootvicarissen: Vermeersch, Buydens (enkel zij waren door de burgerlijke overheid erkend), de Meulenaere en Goethals. Deze werden bijgestaan door kanunnik Martens en de pastoors Fruyt en Verhaegen[91]. Een dag na de arrestatie van de Broglie, op 13 juli, voerde de politie huiszoekingen in het bisschoppelijk paleis. De lokalen van de bisschop en de grootvicarissen werden doorzocht en verschillende documenten werden meegenomen voor verder onderzoek[92]. In november ontving het kapittel een brief van de minister van eredienst, Portalis. Daarin werd het officiële ontslag van de Broglie bekend gemaakt en werden de kanunniken verplicht nieuwe kapittelvicarissen te kiezen[93]. De kanunniken weigerden hierop in te gaan zolang de paus het ontslag van de Broglie niet had bekrachtigd. Hierop werd Vermeersch door de regering tot ontslag gedwongen en doken Goethals, Buydens en Martens onder. De resterende kanunniken kozen de Meulenaere en de Loen tot nieuwe kapittelvicarissen. Goethals en Martens legden zich hierbij niet neer en zetten vanuit hun schuilplaats, in geheim overleg met de Broglie, het verzet verder. Toen Napoleon op 16 april 1813 Jacques Louis de la Brue tot nieuwe bisschop van Gent benoemde geraakten de gemoederen oververhit. Ook de Meulenaere was zich bewust van de kritieke situatie en stuurde op 28 april een brief aan Portalis. Hierin zei hij onmogelijk de benoeming van de la Brue te kunnen aanvaarden zonder dat deze door de paus was aanvaard en dit uit vrees voor een nieuw schisma binnen de clerus[94]. Toch stemde hij later in met de benoeming van de la Brue tot kapittelvicaris. Ondertussen deden Goethals en Martens het verzet escaleren. Een overgrote meerderheid van de clerus schaarde zich achter Goethals, die het bestuur overnam en resoluut weigerde de la Brue te aanvaarden. De overheid liet het hier niet bij en trad hardhandig op. De grootste slachtoffers zouden echter de seminaristen zijn. Na de sluiting van het seminarie op 25 juli 1813 werden ze verplicht ingelijfd bij het Franse leger en naar Wezel of Parijs gestuurd[95].
Pius VII besefte dat hij moest ingrijpen. Na de Broglie te hebben erkend als officiële bisschop van Gent bevestigde hij Goethals in zijn functie van grootvicaris. In januari 1814 moest de la Brue voor de oprukkende geallieerde legers vluchten naar Frankrijk en in februari moest het Franse leger definitief de aftocht blazen. In de Acta Episcopatus werd op 2 februari in grote letters volgende zin neergeschreven: “MARIA PURIFICANTE CESSIT GANDA GALLUS”[96]. de Meulenaere en de Loen moesten, net als de priesters die zich hadden onderworpen aan dit ‘pseudo-vicariaat’, een eed van gehoorzaamheid afleggen[97]. Op 26 mei 1814 keerde de Broglie uiteindelijk terug naar zijn bisdom en nam zijn functie als bisschop van Gent weer op.
3. De Nederlandse periode (1814 – 1830)
3.1 De overgangsperiode 1814-1815
Het keizerrijk van Napoleon begon in de loop van 1813 onomkeerbaar te tanen, met als dieptepunt de nederlaag van de napoleontische legers te Leipzig. De perifere noordelijke provincies, die pas in 1810 waren geannexeerd, wisten zich met de steun van de geallieerden af te scheuren van het Franse keizerrijk. Hierdoor was de onafhankelijkheid van het Noorden en de terugkeer van Oranje in de persoon van Willem I een feit. De toekomst van de Zuidelijke Nederlanden was echter nog onzeker. Na de val van Napoleon en diens verbanning naar het eiland Elba werd in Frankrijk de macht van de Bourbons in ere hersteld. Het Franse grondgebied werd vastgelegd binnen de oude landsgrenzen van 1792, dus zonder de Zuidelijke Nederlanden[98]. Het lot van de Zuidelijke provincies kwam in handen van de geallieerden te liggen en werd een centraal discussiepunt in de herschikking van de Europese machtsverhoudingen. De grootmogendheden, Groot-Brittannië en het Habsburgse Rijk en de opkomende mogendheden, Pruisen en Rusland, namen in 1814 plaats aan de onderhandelingstafel. Van in het begin pleitte de Britse regering, met op kop de minister van buitenlandse zaken Castlereagh, voor een vereniging van de beide Nederlanden. Het ultieme doel was een soort bufferstaat tegen Frankrijk creëren. Ondertussen werd in de Zuidelijke Nederlanden een voorlopige nationale regering geïnstalleerd. De hertog van Saksen-Weimar, de Beaufort, werd van 8 februari tot 1 augustus 1814 als gouverneur- generaal van de Zuidelijke Nederlanden aangesteld[99].
De Beaufort wist van meet af aan de sympathie van de clerus voor zich te winnen door een systematische restauratiepolitiek. Hij riep alle religieuze hoogwaardigheids-bekleders bij zich en drukte hen op het hart dat hij voorstander was van een eerherstel van alle jonge theologanten. Zij die onder Napoleon verplicht militair waren ingelijfd of ontsnapt waren aan de vervolgingen zouden binnenkort kunnen terugkeren naar de bisschoppelijke seminaries. De clerus voelde zich gesteund door de voorlopige regering, maar dit enthousiasme zou echter niet blijven duren. Zijn streven, een terugkeer naar de situatie van het Ancien Régime, bleek immers ijdele hoop. Niet enkel de sociale onderbouw was te drastisch veranderd voor een terugkeer naar de situatie van voor de Franse annexatie, ook de geallieerden beslisten er anders over. Ondanks de rondzendbrief van 7 maart 1814 van de gouverneur- generaal aan de kerkelijke autoriteiten, waarin officieus de Ancien Régime status van de Kerk werd gewaarborgd, waren de mogendheden al op 1 maart tot een vergelijk gekomen met het Verdrag van Chaumont. De eenmaking van de Nederlanden was een feit. De voorwaarden voor deze eenmaking werden op 30 mei vastgelegd in de Acht Artikelen, die op 21 juni te Londen door de mogendheden werden geratificeerd[100]. Willem I nam op 1 augustus het ambt van gouverneur- generaal op zich. Vanaf september hoopte men op het Congres van Wenen het Europese machtsevenwicht te herstellen door een definitief vergelijk over de grenzen van Europa en over de koloniale bezittingen.
Ook de clerus liet zich op dit Congres niet onbetuigd en greep de kans om haar eisen bekend te maken. Op 8 oktober 1814 stuurden de vicarissen-generaal van het Bisdom Gent een brief naar de Staatshoofden op het Congres om het behoud van de katholieke godsdienst in de Zuidelijke Nederlanden te vragen[101]. De clerici eisten onder andere het herstel van de oude universiteit van Leuven en van de nuntiatuur te Brussel. Na de definitieve regeling van de grenzen van het nieuwe ‘Verenigd Koninkrijk der Nederlanden’ werd Willem I op 16 maart 1815 officieel benoemd tot koning der Nederlanden. Hij zou het katholicisme en zijn hiërarchie nooit volledig begrijpen. Religieuze strubbelingen en wederzijds onbegrip zouden dan ook een diepe stempel drukken op de regeerperiode van Willem I.
Tijdens het Congres van Wenen, in maart 1815, was Napoleon teruggekeerd uit ballingschap en had opnieuw een leger rond zich weten te scharen. De geallieerde legers van Pruisen en Engeland konden hem echter verslagen te Waterlo. Met deze veldslag kwam voor de Zuidelijke Nederlanden definitief een einde aan twintig jaren Franse overheersing. Het Nederlandse tijdperk was aangebroken.
3.2 De Grondwet van 1815
Op 22 april 1815 riep Willem I een grondwetgevende commissie bijeen. In plaats van een volledig nieuwe grondwet op te stellen was het eerder de bedoeling de oude grondwet van 29 maart 1814 te herzien en aan te passen aan de nieuwe situatie[102]. Reeds bij de samenstelling van deze commissie kwamen heel wat onenigheden aan de oppervlakte. De commissie bestond uit 11 vertegenwoordigers uit het Noorden en 11 uit het Zuiden, maar met een bevolkingsverhouding van 2 miljoen Nederlanders tegenover 3,5 miljoen ‘Belgen’ was dit geen evenredige vertegenwoordiging. Daarenboven waren sommige leden van de commissie notoire tegenstanders van de Kerk en waren de vertegenwoordigers uit het Zuiden vooral leden van de adel en de burgerij. Het vertrouwen van de katholieken was ver te zoeken en de vrees voor een ‘dekatholisering’ van het Zuiden steeg zienderogen.
Ook de Kerk was er niet gerust op. De clerus werd volledig geweerd uit de wetgevende vergaderingen en had bijgevolg geen inspraak bij het opstellen van de grondwet. Hij vreesde dan ook een liberale grondwet, waardoor zijn macht aan banden zou worden gelegd. Vooral het artikel dat de gelijkheid van alle religies in de grondwet inschreef lokte heel wat protest uit. De katholieke Kerk wou haar positie als staatsgodsdienst in de zuidelijke provincies immers hersteld zien. Daarenboven eiste ze herstel van het Kerkelijke patrimonium, een nieuwe rol in de politieke lichamen en een bevestiging van haar greep op het onderwijs[103]. Op 28 juli 1815 stuurden de bisschoppen van Gent, Namen en Doornik en de vicarissen-generaal van Mechelen en Luik hun grieven naar de koning. Deze legde de opmerkingen en wensen van het ‘Belgische’ episcopaat naast zich neer. Ze waren immers onverenigbaar met het amalgaamidee en met de eisen die de geallieerden hadden gesteld in het Verdrag van Londen[104].
Toen de clerus besefte dat hij niet de minste inspraak had in het regeringsbeleid probeerde hij het via een andere weg. Hij riep alle notabelen op om tegen het grondwetsvoorstel te stemmen. Reeds in juli 1815 publiceerde kanunnik Lesurre, vicaris-generaal van het bisdom Gent, een anonieme brief aan de notabelen uit het Zuiden. Hij zei hierin dat geen enkele rechtgeaarde katholiek zonder gewetenswroeging een grondwet kon goedkeuren die vrijheid en gelijkheid van godsdienst voorstond. Ook de bisschop van Gent, de Broglie, liet zich niet onbetuigd en stuurde een pastorale instructie rond, waarin hij godsdienstvrijheid gelijkstelde aan religieuze onverschilligheid. Willem I besefte dat de ontevredenheid in het Zuiden wel eens een negatieve invloed zou kunnen hebben op het grondwetproject. Hij wou die tegenstand koste wat het kost onderdrukken en gaf het startsein voor een ware censuurpolitiek. Het eerste slachtoffer was de West-Vlaamse priester de Foere, die in zijn krant ‘Le spectateur belge’ het grondwetproject hevig had bekritiseerd. Hij werd op 10 augustus 1815 gearresteerd en opgesloten in Brugge. Het mocht echter niet baten. De grondwet werd er in het Zuiden allesbehalve populairder door en de propaganda tegen de grondwet bleef floreren. Op 18 augustus moesten de commissieleden voor of tegen de grondwet stemmen. Het resultaat sprak boekdelen. Van de 1603 notabelen die zich hadden ingeschreven stemden 796 tegen de grondwet en 527 voor. De overige 280 onthielden zich. Amper 1/3 van de notabelen uit het zuiden had de grondwet goedgekeurd. Willem I bevond zich nu in een uiterst penibele situatie. Hij kon immers de basis van de grondwet, de voorwaarden voor het amalgaam zoals door de geallieerden vastgelegd in Londen, onmogelijk naast zich neerleggen. Daarenboven kon hij niet tegemoetkomen aan de meerderheid omdat hij dan de Staten Generaal van het Noorden, die unaniem de grondwet hadden goedgekeurd, buiten spel zette. Hij besloot op 24 augustus, op basis van de zogenaamde ‘Hollandse Rekenkunde’, de grondwet toch te aanvaarden en te bekrachtigen[105].
3.3 De eed op de grondwet
De bekrachtiging van de grondwet werd gevolgd door het opleggen van een verplichte eed. Aan katholieke zijde wekte dit heel wat onrust op. Kon men trouw zweren aan een grondwet die was verworpen door het episcopaat? De oude prins- bisschop van Luik, François-Antoine de Méan, was in een minder starre theologische traditie gevormd dan de clerus van de voormalige Oostenrijkse Nederlanden. Hij stelde dan ook voor tot een vergelijk te komen door middel van een aangepaste versie van de eed[106]. De overige bisschoppen en kapittelvicarissen van het Zuiden, beïnvloed door hun Ultramontaanse omgeving, waren echter niet te spreken over dit voorstel. Om de verwarring rond de eed uit de wereld te helpen publiceerden ze het ‘Jugement Doctrinal’. Dit document veroordeelde het indifferentisme van de nieuwe grondwet en spoorde aan de eed niet af te leggen. Willem I besloot de grote bezieler achter dit initiatief, de Gentse bisschop de Broglie, te vervolgen. De pastorale instructie van deze bisschop was volgens de vorst ook de directe aanleiding voor de tegendraadse houding van de notabelen uit het Zuiden tijdens de grondwetstemming. De katholieke weerstand werd echter niet gebroken, integendeel. Veel katholieken weigerden de eed op de grondwet af te leggen. Toen Willem I zich op 21 september 1815 in Brussel liet inhuldigen werd duidelijk dat hij nog een lange weg moest afleggen om de sympathie van het katholieke Zuiden helemaal voor zich te winnen.
Om de gemoederen wat te bedaren riep Willem I bij koninklijk besluit een commissie in het leven, belast met de leiding over de Rooms-Katholieke aangelegenheden. De ongerustheid van de clerus kon hierdoor echter niet worden getemperd. Vooral de directeur-generaal van de commissie, François Ghislain baron Goubau d’Hovorst, baarde de clerus heel wat kopzorgen[107]. Hij was immers het prototype van de josephistische magistraat. De problemen rond de eed op de grondwet bereikten in 1816 een hoogtepunt. De reorganisatie van de Provinciale Staten drong zich immers op. Veel kandidaten weigerden de eed af te leggen. Ook de parochiale clerus bleef niet lijdzaam toekijken en wou zijn steun betuigen aan het ‘Jugement Doctrinal’ van de bisschoppen. Rond Pasen 1816 weigerden vele geestelijken de absolutie te verlenen aan beëdigde ambtenaren. Vooral in het Waasland was deze problematiek reëel, waardoor heel wat ambtenaren verplicht werden absolutie te vragen aan de Antwerpse clerus[108].
Reeds sinds de publicatie van het Jugement Doctrinal speelde Willem I met de idee de clerus intern te verdelen en een soort onafhankelijke ‘Belgische’ Kerk te installeren, die slechts losse banden met de Heilige Stoel onderhield. Om dit doel te bereiken moest de leider van de religieuze opstand, de Gentse bisschop de Broglie, de mond worden gesnoerd. Toen de zetel van aartsbisschop van Mechelen vacant kwam te staan greep Willem I zijn kans. Hij droeg Antoine-François de Méan, voormalig prinsbisschop van Luik, naar voor als kandidaat en hoopte hierdoor een tegengewicht te creëren voor de Gentse bisschop en diens ultramontaanse aanhang. De Méan legde de eed op de grondwet af en positioneerde zich zo lijnrecht tegenover de auteurs van het Jugement Doctrinal. Hiermee was de zaak echter nog lang niet rond. Op 28 juni 1816 besloot de pauselijke congregatie dat de grondwet niet door de beugel kon en dat dus ook de eed erop niet kon worden goedgekeurd. Wat betreft de benoeming van de Méan was de paus echter bereid tot toegevingen, in ruil voor de installatie van een nuntius voor de Nederlanden en een aangepaste eedformule. Willem I stemde toe en op 22 september 1816 nam de Méan uiteindelijk toch zijn functie op als aartsbisschop van Mechelen[109]. Een jaar later, op 25 september 1817, werd de Broglie door het Hof van Assisen te Brussel veroordeeld tot deportatie. Hierdoor laaiden de onenigheden rond de eed weer hoog op en was een nieuwe interventie door de paus nodig. In een pauselijke brief van oktober 1820 werd de eed op de grondwet aanvaard, indien hij enkel in burgerlijke zin werd afgelegd. De integrale eed, dus ook op de artikels met betrekking tot de religie, werd resoluut afgewezen. Vanaf de ballingschap van de Broglie tot diens dood werd het bisdom Gent bestuurd door de twee vicarissen-generaal Goethals en De Volder. De dood van de Broglie op 20 juli 1821 bracht de harde kern van de oppositie een zware klap toe. Het klimaat werd milder en de eis tot erkenning als staatsgodsdienst werd door de katholieke Kerk opgegeven. De overheid stemde uiteindelijk toe met de aangepaste versie van de eed.
3.4 Het Concordaat (1827)
Aanvankelijk hield Willem I de boot voor een nieuw concordaatproject af, maar algauw bleek dat hij zijn doel, het installeren van een nationale Kerk in het Zuiden, niet kon bereiken zonder medewerking van de paus. Zonder pauselijke benoemingsbrieven konden er immers geen bisschoppen worden benoemd en zonder bisschoppen was er geen nationale Kerk mogelijk. Baron Goubau, directeur-generaal van de commissie voor Kerkelijke aangelegenheden stelde een volledige onderwerping van de Kerk aan de Staat voor. De paus steigerde en besloot een gezant naar de Nederlanden te sturen om tot een aanvaardbaar vergelijk te komen. Mgr. Nasalli werd, onder toezicht van kardinaal Consalvi, in 1823 voor deze aartsmoeilijke missie aangeduid. Willem I stuurde op zijn beurt minister Reinhold als afgevaardigde naar Rome.
Het resultaat van de onderhandelingen was voor de katholieken maar mager. Slechts op enkele punten, waaronder het voorstel tot een burgerlijke versie van de eed, werd aan hun eisen tegemoet gekomen. Het punt waarop elke overeenkomst stukliep, bleef echter het recht op benoeming van de bisschoppen. Eind 1824 werd duidelijk dat de missie van Nasalli op een sisser zou uitlopen. De komende twee jaren lagen de onderhandelingen dan ook stil. Ondertussen steeg de katholieke ontevredenheid zienderogen ten gevolge van de onderwijskwestie (cf. infra). Vooral de inrichting van een verplichte filosofische opleiding in het Collegium Philosophicum gooide heel wat kolen op het vuur.
In 1826 besloot de Minister van binnenlandse zaken, van Gobbelschroy, de Nederlandse gezant in Rome, Reinhold, te vervangen door de graaf de Celles, invloedrijk lid van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Deze was voorstander van een politiek van toegevingen en botste hierdoor met zijn voorganger Reinhold en met de Minister van Justitie van Maanen. Op 9 november 1826 arriveerde de Celles in Rome. Na een grondige analyse van de situatie wist hij Willem I te overtuigen van het nut van nieuwe onderhandelingen en werd hij op 2 september officieel benoemd tot onderhandelaar. Daar waar Goubau, van Maanen en Reinhold twee jaar eerder hadden gefaald door een tactiek van dreigementen gooide de Celles, gesteund door van Gobbelschroy, het over een heel andere boeg. Overtuigingskracht werd deze keer het geheime wapen bij uitstek. Aan pauselijke zijde werd Nasalli vervangen door kardinaal Capellari, bijgestaan door Mgr. Capaccini. Op 2 januari 1827 vatten de onderhandelaars de tweede ronde van de concordaatbesprekingen aan.
In juli werd een voorlopig rapport voorgesteld met onder andere volgende kernpunten: Het concordaat van 1801 werd ook in het Noorden van kracht; de clerus kreeg een vast inkomen toegewezen; de koning kreeg vetorecht bij de bisschopsbenoemingen, het Collegium Philosophicum werd facultatief verklaard en zowel de bisschoppelijke als de kleinseminaries konden hun deuren heropenen. Op 25 juli gaf Willem I officieel zijn goedkeuring en was het nieuwe concordaat tussen de vorst en de Heilige Stoel een feit. Een correcte uitvoering ervan liet echter op zich wachten. De afspraken met betrekking tot het Collegium Philosophicum werden niet nageleefd en de vervolgingen van opstandige geestelijken werden terug opgenomen. Op 5 oktober stuurde de minister van binnenlandse zaken Van Gobbelschroy een rondzendbrief de wereld in, waarin hij de uitvoering van het concordaat op de lange baan schoof. De clerus steigerde. De paus besloot in te grijpen en zond in oktober 1828 Mgr. Capaccini als nuntius naar de Nederlanden om clerus en overheid te verzoenen. Vooral de onderwijskwestie speelde in deze verzoeningspoging een cruciale rol[110]. Ook het probleem van de vacante bisschopszetels werd aangepakt. Zo werd Jan Frans Van de Velde in 1829 de eerste bisschop van Gent sinds de verbanning van de Broglie in 1817.
Volgens Capaccini lag er een fundamentele tegenstelling aan de basis van de problemen tussen de overheid en de clerus uit het zuiden, namelijk de tegenstelling gallicanisme-ultramontanisme[111]. De op gallicaanse leest geschoeide overheid was onverzoenbaar met de ultramontaanse zuidelijke clerus, bij wie de herinnering aan de Franse onderdrukking sterk bleef leven. De tussenkomst van Capaccini wierp zijn vruchten af. Op 20 juni 1829 werd het langverwachte koninklijk besluit gepubliceerd, waardoor de afspraken van het concordaat werden uitgevoerd, het Collegium Philosophicum dus officieel facultatief werd verklaard en de kleinseminaries bijgevolg hun deuren mochten heropenen[112].
3.5 Het onderwijsvraagstuk en het monsterverbond
Reeds in 1817 kwamen, naar aanleiding van de oprichting van de Gentse Rijksuniversiteit, het Gentse bisdom en de overheid lijnrecht tegenover elkaar te staan. Vooral de vestiging van een atheneum in de stad veroorzaakte heel wat tumult en leidde zelfs tot een boycot. De overheid liet het hier niet bij en sloot het kleinseminarie Sint-Barbara. Daarenboven verloor de clerus zijn greep op het lager onderwijs[113]. Door de junibesluiten van 1825 brak zelfs een heuse schoolstrijd los. In deze besluiten werd overgegaan tot een algemene reglementering van het middelbaar onderwijs, de afschaffing van de kleinseminaries en de centralisatie van het filosofieonderricht in het Collegium Philosophicum te Leuven[114]. Deze instelling, door de Staat gecontroleerd, richtte een verplichte filosofische opleiding in voor seminaristen. Willem I wou op deze manier een tolerante en verlichte clerus vormen, vrij van alle Franse invloeden. Het Algemeen Seminarie van Jozef II lag bij de Zuid-Nederlandse clerus echter nog vers in het geheugen[115]. Dit keer nam de Mechelse aartsbisschop de Méan, voordien fel aanhanger van WillemI (cf. de eed op de grondwet), de leiding van het katholieke verzet op zich en stuurde aan op een ware boycot van het Leuvens filosofisch instituut. Er werden geen leerlingen van het Filosofisch College toegelaten in de bisschoppelijke seminaries. Dit leidde echter tot een nijpend tekort aan priesters. Waar de bisschoppelijke seminaries begin 1825 nog 1.300 tot 1.400 leerlingen telden, waren dit er in 1828 nog amper 350[116].
Hoewel het verzet tegen de grondwet het hevigst was geweest in het bisdom Gent kon Willem I hier toch rekenen op de steun van een regeringsgezinde fractie binnen de clerus. Deze stond onder leiding van kanunnik Maximilien de Meulenaere. Toch was een meerderheid van vooral jonge clerici sterk ultramontaans gezind. Zij schaarden zich achter kanunnik Ambroise Goethals. Toen de Gentse bisschop de Broglie op 20 juli 1821 stierf, kwam het bestuur van het bisdom Gent in handen van deze twee clerici. Ze werden benoemd tot kapittelvicarissen met gelijke bevoegdheden. Net zoals ten tijde van de Franse bezetting weerspiegelde dit bestuur de dualiteit binnen de Zuid-Nederlandse clerus[117].
Toch liet ook binnen het bisdom Gent de fractie rond de regeringsgezinde de Meulenaere, vanaf 1825 haar toegeeflijke houding varen. Men vreesde een herhaling van de problemen onder Jozef II. De onderwijspolitiek van Willem I heeft de twee fracties binnen het bisdom weer dichter bij elkaar gebracht. Op 2 augustus 1825 stuurde het vicariaat een hevige protestbrief naar de koning, waarin werd gewezen op de mislukking van het Algemeen Seminarie op het einde van de vorige eeuw. Deze brief werd ondertekend door Goethals en de Meulenaere samen:
“(…) Indien men, gelijk het schijnt, in de voorstellen aen uwe Majesteyt, tot voorbeelde heeft willen nemen de stigtingen van zeker tijdstip, voorloopende die ongelukkige omwentelingen van het eynde der laetste eeuwe. Het valt ons pijnlijk aen uwe Majesteyt te moeten doen erinneren dat den uytval in zelve genoegzaem bewezen heeft de onmogelijkheyd van haer bestaen den welke waerheyd den Keyzer Leopoldus hulde heeft gedaen bij zijne edicten van den 16den en 19den Maerte 1791, herroepende de edicten van den 16den October 1786 en den 14den Augustus 1789, die deze nieuwigheden hadden willen inbrengen in de bisschoppelijke regten nopens de opvoeding der jonge geestelijkheyd krenken (…)[118].”
Toen in juli 1827 eindelijk een concordaat werd gesloten tussen Willem I en Leo XII, waarin het Collegium Philosophicum facultatief werd verklaard, leefde de clerus weer op hoop. De uitvoering hiervan liet echter op zich wachten. Daarenboven werden de vervolgingen van opstandige clerici opgedreven. Door tussenkomst van Capaccini werd het Collegium Philosophicum in 1829 uiteindelijk definitief facultatief verklaard en konden de kleinseminaries hun deuren heropenen.
De onderwijspolitiek van Willem I had de relatie tussen Kerk en Staat vertroebeld als nooit tevoren en speelde een cruciale rol in de opinievorming. Daarenboven kenden de theorieën van Lamennais steeds meer succes bij de ultramontaans opgeleide jonge Vlaamse priesters. Deze nieuwe generatie clerici werd zich bewust van de reeds 20 jaar durende onderdrukking van de Kerk in de Zuidelijke Nederlanden, zowel onder Frans als onder Nederlands bestuur. Lamennais’ leer over de scheiding tussen Kerk en Staat kwam tegemoet aan deze anti-autoritaire tendens binnen de clerus en rechtvaardigde het verzet tegen het gezag van Willem I. In het bisdom Gent vonden Lamennais’ ideeën ingang bij een actieve minderheid van de lage clerici en bij bisschop Jan Frans Van de Velde (1829-1838) en zijn secretaris Richard Raepsaet[119]. De paus hield zich aanvankelijk eerder op de achtergrond en zou de theorieën van Lamennais pas veroordelen na de Belgische omwenteling, in zijn encycliek Mirari vos van 1832[120].
Deze nieuwe radicaal-ultramontaanse generatie jonge clerici was zelfs gewonnen voor het ‘unionisme’ of de samenwerking met de liberalen op basis van een gemeenschappelijk vrijheidsstreven. Het feit dat beide partijen dit vrijheidsstreven verschillend invulden vormde op dat moment geen obstakel voor verdere samenwerking in het zogenaamde Monsterverbond. Ook de hoge clerus, met op kop de Mechelse aartsbisschop de Méan, sloot zich hierbij aan. Deze samenwerking vormde de basis voor een fundamentele breuk binnen de Vlaamse clerus tussen de eerste generatie ultramontanen en de radicaal-ultramontanen, vanaf dan ook wel liberaal-katholieken genoemd[121]. Voor wat betreft het verzet tegen de schoolpolitiek van Willem I trokken ze echter aan hetzelfde zeel. De overheid pakte de opstandige clerici hardhandig aan. Huiszoekingen en arrestaties waren schering en inslag[122].
Capaccini begreep de houding van de Vlaamse clerus niet en kon naar eigen zeggen onmogelijk instemmen met een dergelijk Monsterverbond. Tijdens de periode 1815-1821 had de clerus zich fel verzet tegen de grondwet, maar na de dood van de Broglie groeide de erkenning ervan. Vanaf 1825 nam de oppositie weer toe, maar deze keer in samenwerking met de liberalen en gebaseerd op die ooit zo verguisde grondwet. Om hun grieven kenbaar te maken deden ze immers een beroep op artikel 161 van de grondwet[123]. Dit artikel gaf de bevolking petitierecht, waardoor constitutionele oppositie mogelijk werd. Het startschot voor de zogenaamde ‘Petitiebeweging’ was gegeven.
3.6 De Petitiebeweging (1828-1829)
Door de grondwet te erkennen kwam de clerus sterker in zijn schoenen te staan. Hij kon zich nu immers beroepen op de ‘ongrondwettelijkheid’ van de regeringspolitiek en gebruik maken van het petitierecht. De onmiddellijke aanleiding voor de eerste golf petities in het najaar van 1828 was een hetze rond de persvrijheid. Het wetsvoorstel van Charles de Brouckère om de onderdrukkende perswetten van 1815 en 1818 op te heffen werd door de Noordelijke Provincies verworpen. In de loop van december werden daarenboven een aantal journalisten, onder wie Louis de Potter, gearresteerd[124]. Deze eerste golf petities was dan ook vooral van liberale aard. Omdat de katholieke zijde van de oppositie zich op de achtergrond hield, beperkten de petities van december 1828 zich hoofdzakelijk tot de stedelijke centra. Vanuit Oost-Vlaanderen vertrok geen enkele petitie. Roeselare was zelfs de enige Vlaamse stad die petitioneerde. Op het einde van die eerste petitiegolf deed Willem I enkele serieuze toegevingen. Voor de Kerk waren vooral de facultatiefverklaring van het Collegium Philosophicum en de uitvoering van het concordaat van 1827 van belang. Op deze manier konden de bisschoppelijke seminaries eindelijk hun deuren heropenen en werden de vacante bisschopszetels weer ingevuld.
Voor wat betreft het vacante bisdom Gent slaagde Capaccini er in 1829 in een nieuwe bisschop te installeren. Hiermee kwam een einde aan bijna acht jaar bestuur door het vicariaat. Zowel Goethals als De Meulenaere werden als kandidaat naar voren geschoven, maar afgewezen door hun respectievelijk te ultramontaanse en te regeringsgezinde overtuigingen. Uiteindelijk wees Capaccini op 6 februari 1829 Mgr. Jan Frans Van de Velde aan. Deze ging echter sterk aanleunen bij de ultramontaanse groep rond Goethals en werd er zelfs van verdacht de drijvende kracht te zijn achter de petitiebeweging in het bisdom. Deze veronderstelling wordt tegenwoordig genuanceerd. Men gaat er nu vanuit dat Van de Velde het petitioneren weliswaar niet afkeurde, maar er ook niet actief opriep tot ondertekening of zogenaamde colportage[125].
Het zwaartepunt van de petitiebeweging viel enkele maanden later, in het najaar van 1829. Toen nam de katholieke zijde de voortrekkersrol over[126]. De Brusselse oppositiekrant ‘le Courrier des Pays-Bas’ lanceerde als eerste de nieuwe oproep tot petitioneren. In Oost-Vlaanderen coördineerde de katholieke oppositiekrant ‘le Catholique des Pays-Bas’ de petitiestroom. Later werd de Nederlandstalige ‘Den vaderlander’ opgericht om ook het gewone volk te bereiken. De lage geestelijkheid speelde een belangrijke aanvullende rol. Deze clerici waren als het ware lokale propagandisten, die daarenboven een enorme invloed hadden op de bevolking. Op 8 oktober 1829 vertrok de tweede petitiegolf vanuit Moorslede, waar pastoor D. de Haerne de vrijheid van onderwijs bovenaan het eisenpakket plaatste[127]. Vanaf dat moment stonden de namen van de lokale geestelijken vaak als eersten onder de opsomming van de grieven. Louis Reyphins, vanaf 1827 voorzitter van de Tweede Kamer, was ervan overtuigd dat de priesters van de plattelandsparochies ook reeds aan het hoofd stonden van de eerste petitiebeweging. Om buiten schot te blijven zetten ze volgens hem echter zelf nog geen handtekening[128].
Capaccini kon de hoge clerus overtuigen zich te distantiëren. Zij streefden nog steeds naar een terugkeer van het Ancien Régime. Een democratische tendens als petitioneren paste dan ook niet in dit plaatje. De eerste petitiegolf was gematigd en kon nog rekenen op de steun van enkele bisschoppen, zoals de Luikse bisschop Van Bommel. Na de toegevingen van Willem I trok de hoge clerus zich echter volledig terug. De deelname van de lage geestelijkheid daarentegen was een feit. Vanaf de kansel werd de petitiebeweging aangeprezen en sommige pastoors legden de petities zelfs ter ondertekening in de sacristie. De tweede petitiegolf, die liep van oktober 1829 tot februari 1830, was een groot succes.
Ondertussen werd een regeringsgezinde tegenpetitie georganiseerd, ondersteund door minister van Gobbelschroy en de Oost-Vlaamse gouverneur van Doorn. Men probeerde op deze manier de politiek van Willem I te propageren en de petitiebeweging de grond in te boren, weliswaar met matig succes. Door het tekenen van deze tegenpetitie keerde men zich immers impliciet tegen de clerus[129]. Willem I was zich bewust van het gevaar van de petities. Zijn troonrede op 21 oktober 1829 kon de oppositie echter allerminst sussen en deed de petitiebeweging in alle hevigheid losbarsten. Begin 1830 probeerde de regering de oppositiepers te fnuiken door een grootschalige vervolging. Toch besefte Willem I dat hij toegevingen moest doen om de orde te herstellen. Op 9 januari 1830 werd het Collegium Philosophicum officieel opgeheven en 27 mei daaropvolgend trok Willem I de junibesluiten van 1825 integraal in. Algauw zou blijken dat zijn toegevingen te laat kwamen. Het kwaad was geschied en de fatale uitbarsting zou niet lang meer op zich laten wachten.
3.7 De Belgische Onafhankelijkheid (1830)
In de zomer van 1830 bereikten de anti-Nederlandse gevoelens een hoogtepunt[130]. De aanslepende economische crisis en de daarmee gepaard gaande sociale onrust werkten deze tendens nog in de hand. De bevolking werd verdeeld in twee groepen. Enerzijds de voorstanders van de onafhankelijkheid, de patriotten. Anderzijds de aanhangers van Willem I, de orangisten[131]. Op 25 augustus braken in Brussel rellen uit. Het definitieve startschot voor de revolutie was gegeven. Na enkele dagen moesten de Nederlandse troepen zich terugtrekken uit Brussel en reeds op 1 oktober hadden de revolutionairen heel West-Vlaanderen onder controle. Drie dagen later, op 4 oktober 1830 riep het Voorlopig Bewind de onafhankelijkheid van België uit. Begin november was nagenoeg heel het grondgebied in handen van de revolutionairen. Willem I wendde zich tot de grote mogendheden, die in november bijeen kwamen op de Conferentie van Londen, in de hoop de crisis te kunnen beheersen en een Europese oorlog te vermijden. Op 20 december werd besloten tot de oprichting van een onafhankelijke, neutrale Belgische staat. De orangisten en de réunionisten moesten definitief het onderspit delven[132]. De voorwaarden, die in de Achttien Artikelen (later Vierentwintig Artikelen) werden omschreven, hadden onder andere tot doel om Leopold Van Saksen-Coburg te overtuigen de koningstitel te aanvaarden. Pas in 1839 zou Willem I officieel de onafhankelijkheid van België erkennen[133]. Meteen na de onafhankelijkheidsverklaring organiseerde het Voorlopig Bewind ondertussen de verkiezingen voor de grondwetgevende vergadering, beter bekend als ‘het Nationaal Congres’. Deze vergadering moest bestaan uit 200 vaste leden of députés en nog eens zoveel suppléants of paatsvervangers[134]. De hoge clerus hield zich hierbij opvallend afzijdig. De pauselijke nuntius Capaccini probeerde de bisschoppen te overtuigen Willem I te steunen, maar slaagde niet in zijn opzet. De Gentse bisschop Van de Velde liet de nuntius zelfs weten dat hij strikte neutraliteit nastreefde. Ook het Voorlopig Bewind probeerde de clerus aan zijn kant te krijgen, onder andere door het voorafgaan van het kerkelijk huwelijk aan het burgerlijk huwelijk te erkennen. Van de Velde was wel te vinden voor een dergelijke regeling, maar zolang restauratie van het Nederlandse bewind mogelijk bleef, hield hij zich eerder op de achtergrond.
Tabel 1: Geestelijken op het Nationaal Congres[135]
Naam |
Verkozen te… |
Andries J. |
Ieper |
Boucqueau de la Villeraie P. |
Antwerpen |
Corten P. |
Leuven |
De Foere L. |
Brugge |
De Haerne D. |
Roeselare |
De Smet J. |
Gent |
Pollin J.B. |
Ieper |
Van Crombrugghe J. |
Aalst |
Van de Kerckhove J.B.[136] |
Sint-Niklaas |
Van der Linden P. |
Leuven |
Verbeke P. |
Kortrijk |
Verduyn D. |
Eeklo |
Wallaert J. |
Tielt |
Het neutraliteitsstreven van de hoge clerus stond in schril contrast met de houding van de lage clerus, die over het algemeen aanleunde bij de patriotten. Hij voerde actief campagne voor de congresverkiezingen. In totaal werden 13 priesters verkozen (zie tabel 1). Op de 63 afgevaardigden uit Oost- en West-Vlaanderen waren dit er negen, waaronder zes lagere clerici. Ook de Gentse kanunnik van Crombrugghe en de seminarieprofessoren D. Verduyn en J.J. de Smet kregen een zitje in het Congres. Aartsbisschop de Méan was niet tevreden met deze hoge klerikale vertegenwoordiging, uit vrees voor tegenwind uit het liberale kamp en drong bij Van de Velde aan op het ontslag van deze clerici. Van de Velde ging echter niet in op dit verzoek. Hoe valt deze indringing van de clerus op het politieke terrein te verklaren? Eerst en vooral was er het feit dat in de Zuidelijke Nederlanden de politieke strijd altijd al heel nauw verbonden was geweest met de religieuze strijd. Dit hebben we in de loop van dit hoofdstuk gezien. Daarnaast was de overheid zich terdege bewust van de niet te onderschatten invloed van de clerus op het volk en van de rol die hij zou kunnen spelen in het legitimeren van een nieuwe staat.
Op 10 november 1830 vatte het Congres zijn werkzaamheden aan, bestaande uit het opstellen van een grondwet en het benoemen van een staatshoofd. Drie maanden later, op 7 februari 1831 was de grondwet klaar, waarna het Congres nog tot 21 juli bleef zetelen. Toen werd Leopold I ingehuldigd als eerste koning van België.
II. De houding van de lage seculiere clerus
1. Achtergrondinformatie
1.1 Herkomst
Het onderzoek naar de herkomst van de pastoors werd gebaseerd op de biografische gegevens uit het repertorium van L. Schokkaert, op de priesterlijst van F. Michem en op de Matricule van de Leuvense universiteit. Voor drie priesters - De Muller, Swaenepoel en Vander Steene - werd de geboorteplaats niet teruggevonden. Hierdoor valt de onderzoeksgroep terug op 133. Van de 133 priesters zijn er 102 geboren binnen de grenzen van het bisdom Gent[137]. Dit is maar liefst 77%. Voor wat betreft de volledige 18 de eeuw vond J. Schoenaerts een kleine 66% Wase pastoors die afkomstig waren uit het bisdom Gent[138]. In verhouding tot de volledige 18de eeuw deden gedurende de 50 jaren van dit onderzoek dus veel pastoors uit het bisdom zelf dienst in de Wase parochies. Anderzijds waren er vrij weinig pastoors afkomstig uit de stad Gent. Hier bedraagt dit 19%, terwijl J. Schoenaerts 35% Gentenaars terugvond. Van die 102 priesters die binnen het bisdom Gent zijn geboren, zijn er 35 afkomstig van het Waasland.
Tenslotte omvat de onderzoeksgroep nog 31 ‘allochtone priesters’. Dit zijn geestelijken die geïmmigreerd zijn in het bisdom Gent, maar afkomstig waren van een ander bisdom. Gezien het overaanbod priesters in het bisdom Gent zelf, lijken die 23% ‘allochtonen’ moeilijk te verklaren. Er zijn echter twee redenen voor dit fenomeen. Enerzijds zorgde het benoemingsrecht van de Leuvense universiteit voor heel wat vreemde input. Uit het volgende hoofdstuk zal blijken dat acht priesters in dit onderzoek door de Leuvense universiteit zijn binnengeloodst in het bisdom Gent[139]. Anderzijds hadden sommigen zich reeds door hun studies aan het Gentse Grootseminarie in het bisdom geïntegreerd. Dit is het geval voor tien priesters uit de onderzoeksgroep[140].
1.2 Studies en wijdingen
a) Doelstelling en bronnen
In dit hoofdstuk wordt het verloop van de hogere studies en de priesterwijding van de 136 priesters nader bekeken. Dit studieprofiel beperken we voor deze verhandeling tot de hogere studies en tot de vraag of ze gestudeerd hebben aan de universiteit van Leuven of aan het bisschoppelijk seminarie van Gent (zie bijlage III.A.1 en 2). We baseren ons hiervoor op twee bronnen. Voor de universitair geschoolden zijn dit de uitgegeven studentenlijsten van de universiteit van Leuven van A. Schillings en dit voor de periode tot en met 1797, dus tot de sluiting van de universiteit[141]. De datum van inschrijving betreft hier de inschrijving aan de Artesfaculteit. Voor diegenen die een opleiding op het grootseminarie van Gent genoten, werd beroep gedaan op de seminaristenlijsten in het archief van het bisschoppelijk seminarie van Gent[142]. Deze bron bevat enkel gegevens over de priesters die na 1790 aan hun seminarieopleiding zijn begonnen. De periode ervoor hoopten we te onderzoeken via de wijdingsregisters in het bisschoppelijk archief[143]. In deze registers wordt echter niet vermeld welke studies de wijdelingen achter de rug hebben, waardoor ze dus voor dit onderzoek van weinig nut bleken te zijn. Voor 29 priesters kon het studietraject niet exact worden gereconstrueerd. Ze hebben naar alle waarschijnlijkheid geen universitaire studies gedaan, waardoor de kans groot is dat ze naar het Gentse grootseminarie geweest zijn. We moeten echter rekening blijven houden met eventuele studies in een ander bisdom of in het buitenland, maar daar kunnen we op dit moment geen uitsluitsel over geven.
b) Universiteit versus Grootseminarie
Vanaf 1563 werden alle bisschoppen door het Concilie van Trente verplicht tot het inrichten van een priesteropleiding. Vanaf dat moment kon men kiezen voor een opleiding aan een seminarie, ofwel aan de universiteit, ofwel voor een combinatie van beiden. Die keuzemogelijkheid tussen beide instellingen was typisch voor het Ancien Régime. Een volledige priesteropleiding bestond steeds uit twee delen. Wou men aan de universiteit van Leuven beginnen aan de hogere faculteit Theologie, dan moest men eerst het volledige Artescurriculum hebben doorlopen. Dit curriculum, gedoceerd aan de lagere Artesfaculteit, werd beschouwd als basis van een universitaire opleiding. Daarna kon men dan overschakelen naar één van de drie hogere faculteiten: geneeskunde, rechten of theologie. Een volledige universitaire opleiding duurde tenminste negen jaar, twee jaar Artes (Licentiaat in de Artes) en zeven jaar aan een hogere faculteit. Wou men beginnen aan een bisschoppelijk seminarie, dan was de Artesfaculteit een optie, maar geen verplichting. In dat geval volstond ook reeds een minimale filosofische vooropleiding.
Vijf priesters uit dit onderzoek hebben gekozen voor een combinatie van beiden (zie tabel 2). Van Den Daele, Van Duyse en Van Hecke hebben geopteerd voor een vooropleiding aan de Artesfaculteit. Daarna hebben ze waarschijnlijk nog één à twee jaar theologie gevolgd om dan over te stappen naar het grootseminarie in Gent, waar ze niet lang daarna hun wijding ontvingen. Verhulst heeft het langer volgehouden en heeft na zijn Artesopleiding nog vijf jaar theologie gevolgd, wat impliceert dat hij waarschijnlijk zijn diploma van Baccalaureaat in de theologie heeft gehaald. De inschrijving in het bisschopelijk seminarie was waarschijnlijk louter pro forma, want nog datzelfde jaar werd hij tot priester gewijd. Varendonck heeft zijn Artesopleiding niet voltooid. Hij schreef zich in januari 1791 in aan de Artesfaculteit, maar reeds bij de aanvang van het seminariejaar in oktober, stapte hij over.
Tabel 2: Priesters die seminarie en universiteit combineerden
Naam |
Inschrijving universiteit (Artes) |
Inschrijving grootseminarie |
Priesterwijding |
Van Den Daele E. |
1786 |
1790 |
1791 |
Van Duyse J. |
1786 |
1790 |
1790 |
Van Hecke S. |
1787 |
1790 |
1791 |
Varendonck J.M. |
1791 |
1791 |
1795 |
Verhulst J. |
1783 |
1790 |
1790 |
Ondanks de keuzemogelijkheid bleef de universiteit een heel belangrijke rol spelen. Naast de sociale status die eraan vastkleefde bleef ook een universitaire graad in de theologie of in het kerkelijk recht verreist voor wie een functie als hoger clericus ambieerde. Daarenboven behield de universiteit haar benoemingsprivilege bij het invullen van vacante parochies, waardoor haar afgestudeerden voorrang kregen op deze uit de bisschoppelijke seminaries. Er moet dus een onderscheid worden gemaakt tussen twee types geestelijken. Enerzijds had men een groep, meestal afkomstig uit de sociaal vooraanstaande klassen, die een universitaire vorming had kunnen genieten, hierdoor snel carrière kon maken en de beste vacatures naar zich toe wist te trekken. Anderzijds was er een grotere groep jongens, van meer bescheiden afkomst, die hun studies op een seminarie hadden volbracht, hierdoor als minderwaardig werden beschouwd en meestal op de minst aantrekkelijke posten terecht kwamen[144].
Ook in onze onderzoeksgroep zijn deze twee categorieën te onderscheiden. Van de 136 priesters zijn er 92 die hun studies hebben volbracht voor 1797, dus toen er nog keuze was tussen universiteit of grootseminarie. In tegenstelling tot de algemene tendens die J. Roegiers schetst, worden we hier geconfronteerd met een opvallend overwicht van de universitair geschoolden. Maar liefst 59 van de 92 priesters hebben zeker gestudeerd in Leuven[145]. Elf van hen hebben waarschijnlijk kunnen genieten van het benoemingsprivilege van de Leuvense universiteit. Zij kregen na hun priesterwijding immers een pastoorsfunctie of een belangrijke functie binnen het bisdom Gent toegewezen (zie tabel 3), in tegenstelling tot de anderen, die hun carrière begonnen als onderpastoor. Voor acht van hen is een benoeming door de Leuvense universiteit vrijwel zeker. Zij waren immers afkomstig van een ander bisdom (zie 4.1 Herkomst). Hun namen worden in tabel 3 vet gedrukt.
Tabel 3: Mogelijke benoemingen door de universiteit van Leuven.
Naam |
1ste Functie |
Bockstal J. Cypers J.B. De Brabant D. De Keyzer J.J. Engelen C. Lippens J.B. Maes J.B.
Schatten F.X. Seregiers F.J. Verhulst J. Wallez F.J. |
Secretaris van het bisdom Gent Pastoor Beveren-Waas Pastoor Overboelare Pastoor Lovendegem Pastoor Elversele Pastoor Oostende Professor in het seminarie van Gent (later ook seminariepresident) Secretaris van het bisdom Gent Pastoor Burcht Pastoor Kluizen Pastoor Zomergem Pastoor Ledeberg |
Tussen 1797 en 1802 werd de volledige priesteropleiding afgeschaft. Pas in 1803 heropende het grootseminarie in Gent en werd het seminarie tevens de enige instelling in eigen land waar men priesterstudies kon volgen. Pas in 1834 werd de Leuvense universiteit heropgericht, maar de verhouding tot het seminarie werd nooit meer dezelfde als in het Ancien Régime. De universiteit werd vanaf dat moment een aanvulling op het seminariecurriculum, geen alternatief. Meestal werd de reeds gewijde priesterstudent na zijn studies op het seminarie door de bisschop naar de universiteit gestuurd.
c) Historiek van beide instellingen
Jozef II bracht door het edict van 24 november 1783, waarbij de benoemingsprivileges resoluut werden afgeschaft, de priesteropleiding aan de Leuvense universiteit een zware slag toe. De Leuvense theologanten zagen hun ambities de grond ingeboord en vreesden een minderwaardige onderpastorie te worden toegewezen. Daarenboven werd de theologische faculteit sinds het einde van de jaren ’70 verdeeld door politieke onenigheid. Ultramontaanse conservatieve hoogleraren, met op kop Jan Frans Van de Velde (zie Deel III: Biografie van J.B. Cypers), stonden lijnrecht tegenover de meer hervormingsgezinde theologen die de regering steunden. Dit schisma maakte een normaal functioneren onmogelijk en veroorzaakte een ware patstelling. Vanaf januari 1785 tot januari 1790 werd geen enkel diploma in de theologie meer afgeleverd[146]. Twee van de 136 priesters hebben deze moeilijke situatie aan den lijve ondervonden. F.J. Seregiers en J. Verhulst waren aan hun theologische studies begonnen in 1785, waardoor ze normaal gesproken in 1789 klaar waren voor hun baccalaureaat. Wegens het disfunctioneren van de faculteit behaalden ze pas in 1790 hun baccalaureaat in de theologie.
In 1786 dacht Jozef II aan deze crisis een einde te kunnen maken door een volledige hervorming van de theologische faculteit en door de oprichting van een Algemeen Seminarie. De bisschoppelijke seminaries en reguliere vormingshuizen werden allemaal gesloten, met als doel de gehele priesteropleiding te centraliseren in het Algemeen Seminarie te Leuven. Deze politieke zet lag mee aan de basis van de algemene oppositiebeweging tegen Jozef II, ‘de Kleine Brabantse Omwenteling’ van 1787. Nog datzelfde jaar werd het seminariedecreet ingetrokken en in het najaar van 1789 konden de bisschoppelijke seminaries hun deuren heropenen.
Na de Brabantse Omwenteling van 1789 werden de Oostenrijkse troepen uit de Zuidelijke Nederlanden verdreven. De nieuw opgerichte Republiek der Verenigde Belgische Provinciën herstelde in 1790 de universiteit van Leuven in haar oorspronkelijke vorm. Toch kon het herstel van de grootseminaries en van de universiteit veel seminaristen niet gerust stellen. Tijdens de daaropvolgende jaren tussen 1790 en 1793 werden de Zuidelijke Nederlanden over en weer geslingerd tussen Oostenrijks en Frans bewind. De politieke instabiliteit en het felle antiklerikalisme van de Franse revolutionairen eisten hun tol. Slechts weinigen begonnen aan een priesteropleiding of durfden hun studies na 1790 te hervatten.
In de groep van de 63 universitair geschoolden vinden we er 5 terug die na 1790 toch nog begonnen zijn aan de Artesfaculteit (zie Tabel 4). De Rongé A.J., Van Stocken A. en Varendonck J.M. konden nog gewijd worden voor de sluiting van de universiteit in 1797. De andere twee hebben hun studies opgeschort tijdens het Directoire en werden pas na het concordaat van 1802 tot priester gewijd. Vereecken A. werd hiertoe verplicht, vermits hij pas in 1794 was begonnen. Van Der Cruyssen F.J. heeft waarschijnlijk vrijwillig zijn studies stopgezet. Net als De Rongé is hij in Leuven begonnen in het academiejaar 1793 en kon hij dus nog voor 1797 gewijd zijn.
Tabel 4: Priesters die na 1790 begonnen aan de Artesfaculteit
Naam |
Inschrijving Artes |
Priesterwijding |
De Rongé A.J. Van Der Cruyssen F.J. Van Stocken A. Varendonck J.M. Vereecken A. |
1793 1793 1790 1791 1794 |
1797 +/- 1803 1795 1795 +/- 1805 |
De tweede Franse inval in 1794 veroorzaakte paniek onder de hoge clerus. De antiklerikale houding van de revolutionairen tijdens de eerste Franse inval van 1793, gecombineerd met verhalen van geëmigreerde Franse priesters over de Republikeinse terreur maakten hen ongerust. Veel bisschoppen, abten, vicarissen en seminarieprofessoren vluchtten het land uit. Het seminarie werd belast met een zware krijgsschuld en subregent Van Hemme werd gevangen genomen[147]. De definitieve officiële annexatie van de Zuidelijke Nederlanden in oktober 1795 kon de gemoederen terug bedaren. Op de seminaries en aan de universiteit werden de lessen hervat, maar het aantal studenten daalde zienderogen. Eind 1797 werd de universiteit van Leuven opgeheven en moesten de seminaries hun deuren sluiten. In Gent verlieten de laatste 36 seminaristen het seminarie op 31 december 1797[148]. Het grootste deel van de gebouwen bleef in handen van de overheid en werd omgevormd tot confectieatelier van legeruniformen. De priesteropleiding in de Zuidelijke Nederlanden lag volledig stil tot 1802, waarna enkel de grootseminaries werden heropend. De 40 priesters uit het onderzoek die tot hiertoe nog niet werden vermeld konden niet meer kiezen voor een universitaire opleiding.
Reeds in de loop van 1801 werden er twee initiatieven genomen om het priesteronderricht te hervatten. R.D. Velleman, voormalig pastoor van Merendre, organiseerde colleges theologie tot en met oktober 1802. Ook voormalig subregent van het seminarie, Van Hemme, organiseerde dergelijke ‘geheime’ colleges[149]. Hij verzamelde een vijftal seminaristen rond zich in het voormalig benedictijnenklooster. De definitieve ommekeer kwam er na het concordaat van 1802 tussen Napoleon en de Heilige Stoel. Artikel 2 van het concordaat voorzag in een heropening van de bisschoppelijke seminaries, inclusief staatsbezoldiging. Daarnaast voerden de concordataire bisschoppen ook het systeem van de kleinseminaries in, maar daar gaan we in deze verhandeling niet dieper op in. Vermits het bisdom Ieper werd afgeschaft, omvatte het bisdom Gent vanaf dat moment zowel het huidige Oost- als West-Vlaanderen. In 1802 hervatten de lessen op het seminarie, onder presidentschap van Van Hemme en op 5 november 1804 werd het Gentse grootseminarie plechtig heropend door de nieuwe bisschop E. Fallot de Beaumont. Op het moment van deze plechtige heropening waren er reeds een vijftigtal seminaristen ingeschreven[150]. Twee priesters uit onze onderzoeksgroep werden reeds in 1804 tot priester gewijd, wat impliceert dat zij hun studies al voor 1797 begonnen, hoewel zij toen nog niet de geschikte leeftijd hadden bereikt. Waarschijnlijk hebben we hier te maken met onnauwkeurige geboorte- en/of wijdingsdata. Vier andere priesters, De Clercq J., D’Hauwer A., Saey B. en Willems P.F. behoorden waarschijnlijk tot de eerste lichting postconcordataire seminaristen. Zij ontvingen hun wijding immers in 1807-1808.
De rust was echter niet van lange duur. Het gallicanisme, de organieke artikelen (1802), de verplichte keizerlijke catechismus (1807) en de verbanning van de paus (1809) zetten heel wat kwaad bloed bij de clerus. In 1811 probeerde Napoleon orde op zaken te stellen door middel van een Nationaal Concilie, maar algauw bleek dat hij de weerstand van de hoge clerus had onderschat. Bisschop de Broglie werd opgesloten, waardoor de Gentse bisschopszetel vacant kwam te staan. Napoleon duidde op eigen houtje een nieuwe bisschop aan, wat niet in goede aarde viel bij de Gentse seminaristen. Het seminarie werd gesloten en de opstandige seminaristen werden ingelijfd in het leger. In 1814 werd het seminarie heropend en konden de lessen opnieuw van start gaan. 12 van de 40 postconcordatair gevormden werden reeds voor 1813 gewijd en 14 waren seminarist waren ten tijde van deze plotse bisschopswissel (zie II.2.5). Tenslotte is er nog een groep van 14 die pas na de heropening van het seminarie in 1814 aan haar studies begon.
In 1825 - Willem I was toen tien jaar vorst van het ‘Verenigd Koninkrijk der Nederlanden’- werd Leuven opnieuw een rol toebedeeld in de priesteropleiding. Alle kandidaten moesten immers eerst een opleiding volgen aan het pas opgerichte Collegium Philosophicum, dat volledig onder toezicht stond van de regering. De hoge clerus besloot tot een boycot van deze instelling. Tijdens de onderhandelingen voor een nieuw concordaat werd Willem I verplicht het college facultatief te verklaren, om het uiteindelijk op 9 januari 1830 definitief te sluiten. Hoewel de katholieke universiteit en dus ook de faculteit theologie in 1836 terug in Leuven werd gevestigd, zou de priesteropleiding er nooit meer hetzelfde uitzien als tijdens het Ancien Régime. De keuze tussen universiteit en seminarie en de daarmee gepaard gaande sociale differentiatie waren niet meer aan de orde. Een universitaire opleiding werd voortaan gezien als eventuele aanvulling op de seminarieopleiding en werd pas na de priesterwijding aangevat[151].
d) Het universitaire curriculum
Wie zijn collegestudies had afgerond, een priesterloopbaan ambieerde en daarvoor opteerde voor een universitaire opleiding kwam eerst terecht in de Artesfaculteit. In deze lagere faculteit werden de Artes Liberales onderwezen, algemeen vormende vakken zoals filosofie en grammatica. De inschrijvingsdatum aan de Artesfaculteit betekende meteen ook de officiële start van de universitaire studies. Dit is dan ook de datum die is opgenomen in de ‘Matricule de l’université de Louvain’ en tevens de inschrijvingsdatum die in de tabellen wordt vermeld . Typisch voor de Artesfaculteit waren de zogenaamde pedagogieën. Dit waren een soort internaten, waar de Artesstudenten woonden en tegelijkertijd ook les kregen. In Leuven waren er vier dergelijke pedagogieën met elk een eigen naam: de Lelie (Lilium), het varken (Porcus), de Burcht (Castrum) en de Valk (Falco)[152]. Elke pedagogie werd geleid door een regent, bijgestaan door een sub-regent en stelde vier professoren te werk, twee primarii en twee secundarii. In Het Varken, de pedagogie met de beste reputatie, zaten onder andere B. Pharazijn, P. Regelbrugghe, F. Van Audekercke en F.J. Wallez. De Valk gaf onderdak aan J.B. Cardon, F. Serigiers en E. Van de Daele. M.F. Cop en J. Hamerlinck verbleven in De Burcht. Een opleiding in de Artes duurde twee jaar en werd afgesloten door een schriftelijke proef, waarna men de graad van Licentiaat in de Artes behaalde. Daarna kon men overgaan naar een hogere faculteit, in dit geval de faculteit theologie.
Bijna alle theologiestudenten verbleven in één van de vele universitaire college’s, die net zoals de pedagogieën onderdak en lessen aanboden. Het grootste deel van de studenten kon een beroep doen op een studiebeurs, gefinancierd door één van de fundaties die aan een college waren verbonden[153]. Een volledige theologische opleiding, dus tot en met de graad van Licentiaat, duurde zeven jaar. Met deze titel maakte men kans op de hoogste posten binnen de kerkelijke administratie. Volgens een telling van J. Roegiers verliet in 1786 bijna de helft van de studenten de universiteit reeds na vier jaar theologie, dus na de priesterwijding en het behalen van het formeel Baccalaureaat[154]. Ook voor deze onderzoeksgroep werd nagegaan hoelang men het gemiddeld volhield aan de universiteit. Dit was echter geen simpele opdracht. Tabel 4 in bijlage (IV.A.2) vraagt dan ook om een woordje uitleg. We willen er vooraf wel op wijzen dat het resultaat slechts een beeld geeft en niet waterdicht is. Daarvoor zaten er immers te veel hiaten in de beschikbare informatie.
Volgens de ‘Matricule de l’université de Louvain’ hebben 59 van de 136 priesters zich ooit ingeschreven aan de Artesfaculteit. Hun namen en inschrijvingsdata worden vermeld in de eerste twee kolommen. In de derde kolom staat de datum van priesterwijding, zoals teruggevonden in ‘het biografisch repertorium’ van L. Schokkaert en in lokale literatuur. Wanneer we nu de datum van priesterwijding en de inschrijvingsdatum van elkaar aftrekken, weten we hoeveel jaren iemand reeds student was aan de universiteit op het moment van priesterwijding. Om echter te weten hoeveel jaar theologie hij reeds achter de rug had moeten we er nog de twee jaar Artesopleiding van aftrekken. Dat is dan ook het cijfer dat is opgenomen in de vijfde kolom. De wijding gebeurde meestal na vier jaar theologisch onderricht, dus bij het behalen van het formeel Baccalaureaat. Voor deze groep krijgen we echter een ander beeld. Slechts vier van de 59 of een kleine 7 % ontvangt zijn wijding na vier jaar theologie, 16 van hen of 27 % na drie jaar en maar liefst 25 studenten of 42 % werd reeds na twee jaar theologie gewijd. Opvallend hierbij is dat 2 studenten pas na meer dan 7 jaar, dus reeds na het behalen van hun Licentiaat, de priesterwijding ontvingen.
We kunnen nu ook een stap verder gaan door uit te zoeken hoelang ze het na hun wijding gemiddeld nog volhielden aan de universiteit en met welke graad ze uiteindelijk afstudeerden. Hier moeten we echter nogmaals benadrukken dat de foutenmarge vrij groot is. De enige houvast die we voor deze berekeningen hadden was immers de datum waarop ze hun eerste functie aanvatten. We gaan er op die manier dus vanuit dat ze tussen hun wijding en hun eerste functie gewoon bleven verder studeren, maar we zijn er ons terdege van bewust dat dit in de praktijk niet altijd het geval was. De hiernavolgende cijfers zijn dus slechts theoretische benaderingen, die door preciezere informatie kunnen worden aangepast. Van de 59 studenten stopten er 14 reeds voor het behalen van hun Baccalaureaat, dus voor vier jaar theologie. 27 van hen hielden het langer dan vier jaar vol, behaalden dus hun formeel Baccalaureaat (STBF), maar werken de hele cyclus van zeven jaar niet af[155]. Tenslotte zouden er 12 geweest zijn die het langer dan zeven jaar hebben volgehouden en dus hun Licentiaatsdiploma in de Theologie behaalden (STL), maar dit cijfer is zeker niet betrouwbaar.
e) Het seminariecurriculum
Een volledige seminarieopleiding duurde in het Ancien Régime gemiddeld vier à vijf jaar. Dit was exclusief een eventuele voorbereiding aan de Artesfaculteit (twee jaar) of een filosofische vooropleiding. Het curriculum bestond uit twee uur per dag scholastieke theologie en drie dagen per week één uur Bijbelstudie. Daarnaast kreeg men ook nog catechese, predikatie, zangles, rubriekenleer en praktische oefeningen ter voorbereiding op de pastorale functies[156]. Seminaristen die niet inwoonden werden frequentates genoemd. Na de heropening van de seminaries, dus in de loop van de 19 de eeuw, liet het onderwijsniveau in de seminaries over heel Europa veel te wensen over. Volgens R. Boudens blonk de 19de eeuwse geestelijkheid weliswaar uit in vroomheid en fatsoen, maar getuigde ze allerminst van een hoogstaande intellectuele vorming. De eerste jaren na het Directoire valt dit voor de Zuidelijke Nederlanden te verklaren door het nijpende priestertekort. De jarenlange opschorting van de priesteropleidingen en de gewelddadige vervolgingen hadden hun tol geëist. Vanaf 1802 moesten in ijltempo vacante parochies worden opgevuld. Daarenboven was de Leuvense universiteit afgeschaft en rustte de priesteropleiding nu volledig op de schouders van de seminaries. Langdurige studies werden bijgevolg als overbodig beschouwd, waardoor een seminarieopleiding in de praktijk niet langer dan twee à drie jaar duurde[157]. Sommigen werden zelfs zonder enige opleiding tot priester gewijd.
Voor dit onderzoek hebben we enkel nauwkeurige gegevens vanaf 1790. In tabel 5 in bijlage (IV.A.2) zijn de 48 priesters opgenomen die met zekerheid een seminarieopleiding hebben genoten. Voor een analyse van de studieduur laten we er zes buiten beschouwing. Zij waren immers reeds voor 1790 aan hun studies begonnen, maar de exacte inschrijvingsdatum hebben we niet teruggevonden. Als begin- en eindpunt van de seminarieopleiding nemen we respectievelijk de inschrijvingsdatum en de datum van priesterwijding. Uit onderstaande tabel blijkt dat de overgrote meerderheid drie jaar heeft gedaan over zijn seminarieopleiding. In tegenstelling tot de algemene tendens die R. Boudens schetst is er in onze onderzoeksgroep slechts een minderheid van vijf priesters te onderscheiden, die minder dan drie jaar studeerde. De overige 17 verbleven langer dan drie jaar op het seminarie.
Tabel 5: Duur van de seminarieopleiding
Studieduur |
Aantal priesters |
1 jaar |
1 |
2 jaar |
4 |
3 jaar |
20 |
4 jaar |
8 |
5 jaar |
6 |
6 jaar |
3 |
f) De wijdingen
De eigenlijke priesterwijding gebeurde in de 18 de eeuw na vier à vijf jaar studie aan een grootseminarie. Dit betekent op het einde van de opleiding. Bij universiteitsstudenten gebeurde dit na vijf à zes jaar (twee jaar Artes en vier jaar Theologie), maar daarna werd de studie nog voor tenminste twee jaar verder gezet. Een volledige universitaire opleiding duurde minstens zeven jaar, waarbij de priesterwijding moest gebeuren vooraleer de student zijn theologische opleiding kon afwerken. Zoals we reeds zagen, vond voor onze onderzoeksgroep in een meerderheid van de gevallen de priesterwijding plaats na twee jaar theologisch onderricht. Het wijden beperkte zich echter niet tot die ene priesterwijding. Vooraleer men de ultieme priesterwijding ontving had men al een hele reeks andere wijdingen achter de rug.
Deze wijdingen werden onderverdeeld in vier lagere en drie hogere wijdingen. In de seminaristenlijsten zijn de data van vier wijdingen terug te vinden. Naast de datum waarop men tot minorist werd gewijd zijn ook de data van de drie hogere wijdingen vermeld, meer bepaald de wijdingen tot subdiaken, diaken en tenslotte priester[158]. Eén jaar voor de priesterwijding vond ook de symbolische kruinschering of tonsuur plaats. Tabel 5 in bijlage (IV.A.2) geeft een overzicht van al deze wijdingen voor wat betreft de seminariestudenten. Daarnaast werd ook nagegaan wie nog in het Ancien Régime gewijd werd en wie de priesterwijding na het concordaat ontving. Van de 136 priesters werden er 94 preconcordatair gewijd. Maar liefst 69% werd dus volledig gevormd in het Ancien Régime. 42 priesters of 31% werden postconcordatair gewijd en kunnen dus bestempeld worden als de ‘jongere’ generatie clerici uit onze onderzoeksgroep (zie bijlage III.A.2).
De Organieke Artikelen, gekoppeld aan het Concordaat van 1802 tussen Napoleon en de paus, hadden een grote invloed op het wijdingspatroon. De bisschoppen mochten immers niet langer geestelijken onder de 25 jaar tot priester wijden. Op 28 februari 1810 werd de minimumleeftijd teruggebracht op 22 jaar, maar dan wel mits schriftelijke toestemming van de ouders. Hierdoor kon het priestertekort, waarmee de bisdommen in 1802 hadden te kampen als gevolg van de priestervervolgingen, niet snel genoeg worden opgevangen met een jongere generatie geestelijken[159].
1.3 Loopbaan
a) De priesterloopbaan ‘sensu lato’
Toen in het begin van deze scriptie de bakens van het onderzoek werden uitgezet, werd de nadruk gelegd op het belang van selectiecriteria. Dat historisch onderzoek echter heel moeilijk in vakjes kan werken wordt ook hier weer duidelijk. Eén van die criteria beperkte de onderzoeksgroep tot ‘de seculiere geestelijkheid’. Wanneer we de loopbaan van de priesters in ruimere zin bekijken, dus niet enkel voor de periode 1780-1830, wordt algauw duidelijk dat enkelen van hen reguliere wortels hebben. Het gaat hier om de volgende negen priesters.
Tabel 6: Priesters met een reguliere achtergrond
Naam |
Orde |
M. Ambroos |
Minderbroeders |
V. Claus |
Benedictijnen (Gent St.-Pieters) |
A.J. De Rongé |
Cisterciënzers (Hemiksem) |
E. De Tollenaere[160] |
Oratorianen (Sint-Niklaas) |
J.B. Van Bol |
Benedictijnen (Gent St.-Pieters) |
J.F. Van Coppenolle |
Benedictijnen (Gent St.-Pieters) |
H. Vanherle |
Kapucijnen |
A. Van Stocken |
Premonstratenzers (Antwerpen St.-Michiels) |
F. Wallez |
Benedictijnen (Gent St.-Pieters) |
Naast dat seculier of regulier statuut moeten we hier ook wijzen op andere functies die de priester in kwestie heeft vervuld; functies die afwijken van het traject van een doorsnee priestercarrière. Zoals blijkt uit de volgende tabel zijn twee priesters secretaris geweest van het bisdom Gent, zeven gaven les aan een college, twee waren professor aan de universiteit van Leuven en drie aan het grootseminarie van Gent. Daarnaast hebben er negen ooit de functie van deken bekleed.
Op 26 juni 1788 stuurde bisschop de Lobkowitz volgende benoemingsbrief aan de president van het grootseminarie van Gent. Hij bepleitte daarin de benoeming van M. Broesom op één van de twee openstaande vacatures als professor en subregent aan het grootseminarie. Tegelijkertijd vroeg hij ook een loonopslag voor Broesom om diens wijnverbruik tijdens de mis te bezoldigen.
Monsieur le president,
“(…) J’ai nommé a un de ces deux postes Monsieur Broesom, ex vicaire de thielt qui se presentera a vous avec une commission signé de ma main, et vous ordonner de le mettre selon l’usage en possession de cet emploi et le faire entrer en fonctions sous vos ordres. Je vous notifie au surplus pour que vous aiez a vous y conformer, que prenant en consideration la valeur du vicariat que le dit Sr. Broesom vient d’abdiquer. Ainsi que plusieurs autres raisons de convenance et de justice, j’ai jugé à propos de lui accorder pour sa consommation de vin, vingt livres de gros courant a ajouter aux appointemens ordinaires, annexes a sa commission de professeur (…)”[161]
b) De priesterloopbaan ‘sensu stricto’
Onder de priesterloopbaan ‘sensu stricto’ verstaan we het parcours dat elke priester heeft afgelegd als pastoor, al dan niet voorafgegaan door het onderpastoraat. In tegenstelling tot de priesterloopbaan in ruime zin, zoals in het vorige hoofdstuk werd besproken, gaat het hier dus over de functies die elke priester heeft uitgeoefend. Zoals we reeds zagen bij de analyse van de studies kregen tien priesters na hun wijding onmiddellijk een functie als pastoor toegewezen, waarschijnlijk op voorspraak van de universiteit van Leuven. De overige 126 zijn allen begonnen als ‘hulppriester’. Deze term omvat de verschillende benamingen die in de bronnen worden vermeld voor functies onder het pastoraat, zoals ‘kapelaan’, ‘coadjutor’, ‘vicaris’, ‘desservitor’ en ‘onderpastoor’[162]. In dit hoofdstuk wordt de verhouding tussen het aantal jaren hulppriesterschap en het aantal jaren pastoorsambt bekeken. Sommige priesters maakten reeds na enkele jaren promotie, in tegenstelling tot anderen die pas op het einde van hun carrière tot pastoor werden benoemd.
Een promotie tot pastoor was de doelstelling van de meeste ‘hulppriesters’. De meest voor de hand liggende weg die men hiervoor kon volgen in het Ancien Régime was deelname aan een concursus, een soort examen waarop de kennis van de geestelijken werd getest. Sommigen konden hierdoor heel snel carrière maken; anderen moesten aan verschillende concursi deelnemen om hun pastoraat te behalen. Eén van de priesters uit onze onderzoeksgroep, toenmalig onderpastoor van Beveren-Waas A. De Budt (1762-1781), moest aan maar liefst 15 concursi deelnemen vooraleer hij uiteindelijk de parochie Sint-Pauwels kreeg toegewezen. Dit gebeurde na de concursus van 17 maart 1781[163].
We zullen nu nagaan hoeveel functies de priesters hebben vervuld als hulppriester en hoeveel functies als pastoor. Aan de hand van de verhouding tussen die twee weten we wie vrij snel een pastoraat te pakken kreeg en wie bijna levenslang hulppriester bleef. Voor deze analyse laten we negen priesters buiten beschouwing omdat er te veel gegevens over hun loopbaan ontbreken[164]. We werken dus verder met in totaal 127 priesters. Een groep van 12 priesters werd meteen benoemd tot pastoor (cf. benoemingsprivilege van de Leuvense universiteit) of kreeg een hoge functie binnen het bisdom toegewezen (zie Tabel 3). Vervolgens tellen we 41 priesters of 66% die evenveel functies als hulppriester dan als pastoor hebben vervuld. Een groep van 37 heeft minder ambten als hulppriester dan als pastoor bekleed. A.J. De Rongé kreeg na één onderpastoraat reeds een pastoraat toegewezen en zou in totaal vier keer pastoor zijn. Een even grote groep van eveneens 37 priesters heeft daarentegen meer functies als hulppriester dan als pastoor op haar curriculum staan. Uitschieters daarbij zijn F. Segers en J.P. De Rechter met respectievelijk vier en vijf onderpastoraten tegenover slechts één pastoraat. Voor een meerderheid van 66% was de loopbaan dus mooi verdeeld in onderpastoraten en pastoraten.
c) De duur van het pastoorsambt in een Wase parochie
Elke priester in dit onderzoek is gedurende de periode 1780-1830 pastoor geweest in één of meerdere van de 29 geselecteerde Wase parochies. Door deze episode in zijn carrière maakt hij nu deel uit van deze studie. Het is dan ook nuttig na te gaan hoelang ieder van hen pastoor geweest is in deze streek. Voor onze onderzoeksgroep varieert dit van minder dan 1 jaar tot langer dan 40 jaar. Sommigen hebben in meer dan één van de 29 parochies een pastoorsambt vervuld. Voor hen worden de dienstjaren samengeteld, opdat elk kan worden ingedeeld in één van de tien categorieën (zie bijlage III.A.4). We baseren ons hiervoor op de gegevens uit Wegwijzer[165] en het biografisch repertorium van L. Schokkaert[166].
Uitgezet in een staafdiagram (zie Figuur 2) geven deze cijfers een opvallend beeld. Slechts drie priesters waren minder dan één jaar pastoor in een Wase parochie. Een overgrote meerderheid van 92 van de 136 priesters of 68 % heeft een pastoorsfunctie van minimum één en maximum 20 jaar vervuld: 19 van hen hielden het tussen één en vijf jaar vol, 18 tussen vijf en 10 jaar, 27 tussen 10 en 15 jaar en tenslotte onderscheiden we nog de grootste groep van 28 die tussen de 15 en 20 jaar pastoor waren in het Waasland. Een volgende groep van 33 priesters of 24 % waren pastoor voor een periode tussen de 20 en 40 jaar: 12 vervulden een pastoorsfunctie tussen 20 en 25 jaar, 10 tussen 25 en 30 jaar, vier tussen 30 en 35 jaar en zeven tussen 35 en 40 jaar. Een groep van acht priesters tenslotte kon zich gedurende meer dan 40 jaar pastoor noemen van een Wase parochie.
We kunnen deze periode in het Waasland vervolgens ook bekijken in verhouding tot hun totale carrière. Voor vier priesters kan de duur van de volledige loopbaan, dus vanaf de priesterwijding tot het overlijden of het ontslag, niet worden berekend. We weten immers niet in welk jaar ze overleden of hun ontslag kregen[167]. De totale loopbaan van de 132 overige priesters varieerde tussen de 11 en 66 jaar (zie het getal tussen haakjes op de lijst in bijlage III.A.4). Vooral voor de eerste groep van drie personen, die voor minder dan 1 jaar pastoor waren in het Waasland, valt het op dat ze in verhouding een vrij lange loopbaan hebben gehad, variërend van 28 tot 52 jaar. Hun functie in een Wase parochie was voor hen dus slechts een intermezzo.
d) Benoemingspatroon binnen het Waasland
In het vorige hoofdstuk hebben we voor elk van de 136 priesters bekeken gedurende welke periode ze een pastoorsfunctie hebben vervuld in een Wase parochie. We blijven bij dit pastoorsambt, maar in plaats van de duur nemen we nu het benoemingsjaar onder de loep. Ook hier werken we aan de hand van categorieën, meer bepaald decennia. Voor elke priester gaan we na in welk decennium hij tot pastoor van een Wase parochie werd benoemd. Priesters die in meerdere van de 29 parochies als pastoor hebben gediend zullen dan ook verschillende keren opduiken in de lijst (zie bijlage III.A.5). Het gaat hier om B. Goethals, M. Broesom, D. De Brabant, J.P. D’Haenens en J.B. Van De Kerckhove. Zij zijn in de loop van deze periode in twee parochies pastoor geweest. Hun eerste benoeming wordt in de lijst gevolgd door het cijfer 1, hun tweede benoeming door het cijfer 2. Voor deze onderzoeksgroep varieert het benoemingsjaar van 1730 tot 1835.
Het staafdiagram (zie Figuur 3) van deze gegevens toont een opvallende evolutie in het benoemingspatroon. 29 priesters kregen een pastoorsbenoeming voor 1780, dus voor de terminus a quo van deze studie. Tussen 1780 en 1790 werden er 18 tot pastoor benoemd, een lichte stijging in vergelijking tot de vorige decennia. De meest frappante evolutie zien we echter in de jaren tussen 1790 en 1835. In de periode van de Oostenrijkse teloorgang en van het Franse Directoire (1790-1800) werden slechts 7 pastoors benoemd, gevolgd door een opvallende stijging tussen 1800 en 1810. Gedurende deze Napoleontische periode vond een enorme inhaalbeweging plaats en werden maar liefst 26 van de 136 priesters tot pastoor benoemd. Dit is, in vergelijking met de jaren tussen 1790 en 1800, een stijging van ongeveer 15%.
Dit patroon wordt al een heel stuk duidelijker wanneer het in de algemene historische context wordt geplaatst. Tijdens het Directoire (1795-1800) werden enkel beëdigde priesters benoemd. De onbeëdigden leefden ondergedoken of werden opgesloten of gedeporteerd. Zoals verder nog zal blijken weerspiegelt dit patroon reeds de houding van de priesters uit de onderzoeksgroep tegenover de eed van haat aan het Koningschap. Slechts een minderheid legde de eed ook effectief af en bleef in de running voor officiële benoemingen. Het concordaat van 1802 herstelde de orde. Alle vacante parochies werden nu in sneltempo opgevuld, wat de enorme hausse van benoemingen verklaart. Toch zou het bisdom Gent nog een hele tijd te kampen hebben met een priestertekort en vooral meteen gebrek aan jonge priesters. De oorzaak lag in een voorschrift van de Organieke Artikelen, waardoor theologanten onder de 25 jaar hun hogere wijdingen niet mochten ontvangen[168].
Tijdens het daaropvolgende decennium tussen 1810 en 1820 zien we een lichte daling tot 16 benoemingen, weer gevolgd door een piek tot 26 benoemingen tussen 1820 en 1830. Dit was periode van de onenigheden rond de eed op de grondwet van 1815. Vanaf 1821, het jaar waarin de Gentse bisschop de Broglie stierf, bezieler van de opstand, keerde de rust weer en lieten veel geestelijken hun weerspannige houding varen. Tussen 1830 en 1835, dus in de nasleep van de Belgische onafhankelijkheid, daalde het aantal benoemingen weer, maar met 19 benoemingen zien we ook gedurende deze periode een vrij actief benoemingspatroon.
e) Overplaatsingspatroon omstreeks 1830
Tenslotte wordt het overplaatsingspatroon omstreeks 1830 bekeken. Net als A. Beddeleem beperken we ons hierbij tot de eerste tien maanden van 1830. De maanden januari tot en met oktober worden immers beschouwd als de meest rumoerige. Naar het einde van oktober toe ging de storm liggen en was het grootste deel van het latere ‘België’ in handen van de opstandelingen[169]. Het Voorlopig Bewind werd op 11 oktober officieel erkend door de Provinciale Staten van Oost-Vlaanderen. Hierdoor kwam een einde aan 50 politiek uiterst woelige jaren. Van de 136 priesters uit onze lijst vallen er 77 af voor deze analyse. Zij zijn immers voor 1830 overleden. De overige 59 kunnen we onderverdelen in twee groepen. De grootste groep omvat 46 priesters die tijdens de periode januari-oktober 1830 niet werden overgeplaatst. De andere 13 hebben wel een mutatie meegemaakt in de loop van die tien maanden. Die mutatie kon echter verschillende vormen aannemen. Uit de lijst (zie bijlage III.A.6) blijkt dat er onderscheid kan worden gemaakt tussen zij die geen promotie maakten en zij die wel promotie maakten.
Figuur 4: P.F. Willems[170]
Vijf behielden hun functie en maakten dus geen promotie: één werd onderpastoor in een andere parochie en vier kregen een ander pastoraat toegewezen. Tot de groep die wel promotie maakte, behoren er zes die pastoor werden. Ook P.F. Willems, die directeur werd van het college van Sint-Niklaas, rekenen we tot deze groep. Tenslotte blijft er nog één priester over, J.M. Varendonck. Hij nam ontslag en trok zich terug te Beveren-Waas, waar hij zes jaar later overleed. Hij was toen 68 jaar oud.
Vijf van deze 13 werden overgeplaatst op het einde van juni 1830: 1 op 28 juni en 4 op 30 juni. Volgens A. Beddeleem is dit een opvallend gegeven in heel het bisdom Gent. In die maand zijn in totaal immers 7 overplaatsingen en 12 benoemingen uitgevoerd. Rekening houdend met het feit dat dit niet de gebruikelijke maand was om functiewissels door te voeren, leidt A. Beddeleem hieruit af dat toen door het bestuur van het bisdom werd beslist enkele clerici collectief te verplaatsen. Het blijft hier de vraag of dit werd veroorzaakt door een al te actieve of juist passieve politieke houding aan de vooravond van de Belgische Revolutie.
2. Ankerpunten
2.1 Het Algemeen Seminarie
a) Inleiding
Op 16 oktober 1786 vaardigde Jozef II het edict uit dat aanstuurde op de sluiting van alle bisschoppelijke seminaries. De religieuze opleiding zou voortaan gecentraliseerd worden in het Algemeen Seminarie te Leuven. Ondanks de felle tegenkanting van verschillende kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders besloot de toenmalige bisschop van Gent, Mgr. Ferdinand Maria de Lobkowitz, zijn seminaristen op 14 januari 1786 toch naar Leuven te sturen. De seminaristen reageerden verontwaardigd.
Het studentenoproer dat eind 1786 losbarstte, luidde definitief het verzet in tegen de jozefistische kerkhervormingen. Hoewel deze opstand qua omvang zijn weerga niet kende, is volgens K. Van Honacker enige nuancering hier wel gewenst. Het vasthouden aan tradities en de scepsis tegenover vernieuwingen had in de voorgaande decennia ook reeds tot studentenoproer geleid, bijvoorbeeld naar aanleiding van aanpassingen aan het reglement of afschaffing van feestdagen[171]. De drastische vernieuwingen, voorgeschreven door het edict van 1786, hadden echter dito verzet tot gevolg.
b) Situering van de onderzoeksgroep
Wegens gebrek aan bronnen moeten we ons hier beperken tot de houding van hen die ooit seminarist waren aan het grootseminarie van Gent. We moeten er echter rekening mee houden dat ook universiteitsstudenten of priesters een mening hadden over de installatie van dit seminarie. Hun houding kan in het kader van dit onderzoek echter niet worden achterhaald.
Uit de lijst in bijlage (III.B.1) blijkt dat 17 van de 136 priesters in de jaren tussen 1786 en 1789 (resp. datum van oprichting en opheffing van het Algemeen Seminarie) de geschikte leeftijd hadden om eventueel naar het Algemeen Seminarie te moeten. Ze waren toen tussen de 18 en de 26 jaar oud. Van de overige 120 waren er 15 reeds overleden voor 1790, 60 waren te oud en 44 priesters waren op dat moment nog veel te jong. In onze onderzoeksgroep zitten dus 17 potentiële seminaristen voor de periode 1786-1789. Slechts vijf van hen zijn ook effectief terug te vinden in de bron die we voor dit ankerpunt hebben doorgenomen, namelijk de Acta van het episcopaat van Mgr. de Lobkowitz. Het gaat hier om E. Meeus, E. Van den Daele, J. Van Duyse, S. Van Hecke en J. Verhulst
c) Reactie van de Gentse seminaristen
De reactie van de bisschop van Gent, Mgr. Ferdinand Maria de Lobkowitz, zagen we reeds in het eerste hoofdstuk. Na het ontslag van zijn anti-jozefistische secretaris, J.B. Maes, nam de Lobkowitz een vrij milde houding aan tegenover het Algemeen Seminarie. In een brief van 14 januari 1788 aan de minister van eredienst maakte hij zijn beslissing bekend om al zijn seminaristen zonder uitstel naar Leuven te sturen. Niet enkel het Sint- Baafskapittel had zijn twijfels bij deze beslissing, ook de seminaristen waren niet tevreden en weigerden te gehoorzamen aan dit bisschoppelijk mandement. Vier van hen waren tot voor kort ingeschreven aan de universiteit van Leuven. Waarschijnlijk hadden ze de universiteit verlaten om de strubbelingen met betrekking tot het Algemeen Seminarie te ontlopen. Ze waren dus niet bereid terug te keren. Op 21 januari schreven de theologanten een brief naar de aartsbisschop van Mechelen, J.H. de Franckenberg, waarin ze hun standpunt verdedigden[172]. Deze brief werd ondertekend door 56 theologanten, onder wie de vijf uit onze onderzoeksgroep die we hierboven reeds hebben vermeld. Hun protest kon echter niet baten. Op 5 maart werd een bisschoppelijk bevel verspreid, waarin de theologiestudenten werden verplicht om zich voor 15 maart op het Algemeen Seminarie te melden en dit ‘promptissima’, dus zo snel mogelijk[173]. Op 13 maart schreef de bisschop een brief aan Jozef II, waarin hij hem verzekerde dat de leerlingen uit zijn bisdom die hun theologische studies nog niet hadden afgerond, uiterlijk binnen twee dagen in Leuven zouden staan[174].
d) Profielschets
d.1 Herkomst
Alle vijf de seminaristen waren afkomstig van een parochie behorende tot het bisdom Gent. Twee van hen kwamen uit het Waasland.
e) Conclusies
We beschikken hier over te weinig informatie om reeds een tussentijds besluit te kunnen formuleren. De resultaten zullen in de volgende hoofdstukken worden verwerkt.
2.2 De eed van 1797
a) Inleiding
Volgens de Wet van 7 vendémiaire IV (29 september 1795) moesten alle geestelijken een eed van trouw aan de republiek afleggen, in de bronnen aangeduid als ‘la déclaration’. Hierin zwoeren ze gehoorzaamheid aan de wetten van de Franse Republiek:
“Je reconnais que l’universalité des citoyens français est le souverain et je promets soumission et obéissance aux lois de la République[175].”
Pas vanaf 7 pluviôse V (26 januari 1797) werd deze wet ook in de geannexeerde gebieden van kracht. Wie de eed niet aflegde, moest zijn kerk sluiten en mocht zijn functie niet langer uitoefenen. De lokale besturen gingen echter nog niet over tot massale vervolgingen en in de meeste kantons liet men de onbeëdigde priesters met rust. In de maanden mei en juni werden per decanaat protestbrieven verspreid, die door een meerderheid van de priesters van het bisdom Gent werden ondertekend. Deze brieven werden vervolgens naar de Raad van 500 te Parijs gestuurd, met de vraag de wet van 7 vendémiaire IV in te trekken. L. Pee kon de namen van de ondertekenaars voor het district Dendermonde achterhalen. Uit onze onderzoeksgroep tekenden P. Bontinck en J. Van Duyse, toen onderpastoors van respectievelijk Zele en Dendermonde[176]. Ook het Gentse vicariaat vroeg met klem de afschaffing van deze wet. Tot 5 juli legden in totaal 132 Gentse priesters de verklaring af en slechts 25 in de rest van het bisdom[177]. Na de fructidoriaanse staatsgreep van september 1797 werden de voorgeschreven straffen wel nauwgezet uitgevoerd. Daarenboven verviel de eed van trouw en verplichtte de Wet van 19 fructidor V (5 september 1797) de clerici een eed van haat aan het Koningschap af te leggen:
“Je jure haine à la Royauté et à l’anarchie, attachement sincère et fidélité à la République et à la Constitution de l’an Trois[178].”
Voor priesters die de eed van trouw nog niet hadden afgelegd, was deze eed van haat de laatste kans. Priesters die de eed van trouw wel reeds hadden afgelegd, moesten toch ook deze nieuwe formule zweren. Onbeëdigde priesters moesten definitief hun kerk verlaten en onderduiken. De vervolgingen, arrestaties en deportaties werden opgedreven.
In de bronnen wordt met ‘onbeëdigden’ dezen bedoeld die de eed van haat of ‘le serment’ niet hebben afgelegd. Verwijzingen naar de eed van trouw of ‘la déclaration’ komen slechts zelden voor. De kantoncommissaris van Axel verwijst ernaar in zijn verslag over de houding van J.B. Hamerlinck, toenmalig priester in Zuiddorpe:
“Il a fait la déclaration suivent la loi du 7 vendémiaire IV. Je ne sais pas la raison pourquoi il n’a pas encore fait le serment. C’est autrement un homme assez tranquille[179].”
Priesters die de eed van haat weigerden af te leggen, hadden zich dus niet automatisch ook tegen de verklaring afgezet. Wegens gebrek aan seriële bronnen over de eed van trouw van 7 vendémiaire IV, beperken we ons in dit onderzoek tot de eed van haat van 19 fructidor V.
b) Situering van de onderzoeksgroep
Voor deze analyse hebben we ons vooral gebaseerd op de lijsten van beëdigden en onbeëdigden, die zich in het fonds ‘Scheldedepartement’ in het Rijksarchief van Gent bevinden[180]. De lijsten van elke gemeente die toen tot het Scheldedepartement behoorde, moesten worden doorgenomen, op zoek naar de 136 priesters uit de lijst. Sommigen hebben in de loop van hun carrière immers alle uithoeken van het bisdom gezien. Van de 136 priesters uit dit onderzoek hebben er 61 de eed van 1797 niet meegemaakt. Dit om twee verschillende redenen. Enerzijds is er een groep van 42 personen die omstreeks 1797 nog niet tot priester waren gewijd. Anderzijds zijn er 19 priesters die in 1797 reeds waren overleden en dus automatisch niet meer meetellen. We werken dus verder met 75 priesters die in 1797 wel reeds de priesterwijding hadden ontvangen (zie bijlage III.B.2).
Na het doornemen van deze lijsten bleven we voor 16 priesters in het duister tasten. Ofwel zijn ze niet terug te vinden in de lijsten, ondanks het feit dat ze zeker actief waren in een parochie van het Scheldedepartement, ofwel stonden ze toen in een parochie behorende tot het Leiedepartement. In het kader van deze licentiaatsverhandeling is het echter onmogelijk om ook dat fonds door te nemen. We plaatsen ze dus samen onder de noemer ‘onbekend’ en laten ook deze groep nu verder buiten beschouwing.
c) Beëdigd versus onbeëdigd
De 59 priesters die nu nog overblijven, kunnen we onderverdelen in twee groepen. Enerzijds 5 beëdigden, namelijk J.B. De Geldere, E.F. De Tollenaere, J.P. D’Hanens, J.J. Mathys en J.B. Vander Steene en anderzijds een overgrote meerderheid van 54 eedweigeraars. Dit op een totaal van 157 beëdigden en 600 onbeëdigden in het toenmalige Bisdom Gent[181].
In bisdommen waar het episcopaat instemde met de eed bedroeg het aantal beëdigde priesters gemiddeld 40 à 50 %, terwijl dit in bisdommen waar het episcopaat de eed afkeurde slechts 5 à 10 % bedroeg[182]. In het bisdom Gent moeten we echter rekening houden met het schisma, dat het Gentse vicariaat in twee kampen verdeelde en dat ook onder de lage clerus tweedracht zaaide. Hoewel het onbeëdigde kamp, onder leiding van vicaris-generaal Goethals, meer priesters achter zich wist te scharen, kon het beëdigde kamp van de Meulenaere toch rekenen op de steun van 21% van de lage clerus. Dit is beduidend meer dan in een gemiddeld onbeëdigd episcopaat. Dit schisma op hoog kerkelijk niveau had dus ontegensprekelijk invloed op de houding van de lage clerici.
Lage clerici die de eed wel aflegden, konden verschillende beweegredenen hebben om dit te doen. Zo konden ze het voorbeeld van hun oversten opvolgen. In het bisdom Gent was dit de fractie rond vicaris-generaal de Meulenaere. Een andere mogelijke reden voor hun eedaflegging was de confiscatiedreiging. Bij decreet van 5 brumaire VI (26 oktober 1797) besliste het Directoire alle bezittingen van kerken en pastorijen waarvan de geestelijken weigerden de eed van haat af te leggen, te confisqueren[183]. Wellicht legden velen de eed af om hun eigendommen en deze van de pastorij te behoeden voor de verbeurdverklaring. Ook de dreiging hun priesterfunctie te verliezen, was een mogelijke beweegreden. Wellicht speelde telkens een combinatie van deze overwegingen wanneer een priester besliste de eed af te leggen.
d) Gevolgen van de eedweigering
Wat gebeurde er nu met de priesters die weigerden de eed van haat af te leggen? Er waren drie mogelijkheden: ofwel doken ze onder, ofwel werden ze gearresteerd zonder meer, ofwel volgde op die arrestatie een deportatie.
d.1 Onderduiken
Voor onze onderzoeksgroep kon een overgrote meerderheid van 39 priesters ontsnappen aan de vervolgingen en dook onder. Zij zetten ondergronds hun priesterfunctie verder, al dan niet met medeweten van het lokale bestuur. Dit was echter een risicovolle onderneming omdat de overheid actief naar hen op zoek ging. De kantonadministraties kregen de opdracht lijsten op te stellen van de geestelijken die op hun grondgebied verbleven en nauwgezet verslag uit te brengen van hun doen en laten. Uit deze lijsten kunnen we afleiden dat de priesters in verschillende categorieën werden onderverdeeld. Enerzijds diegenen die gevaarlijk waren voor de republiek omdat ze resoluut de eed afzwoeren en de mensen ophitsten tegen de republikeinse overheid. De meest opstandige priesters werden omschreven als “très dangereux”[184]. Tot deze categorie behoorden ook de priesters die als “dangereux” of “fanatique” werden beschouwd. Anderzijds had je de meer gematigde geestelijken die weliswaar de eed niet aflegden, maar zich wel op de achtergrond hielden en de publieke rust niet verstoorden. Voor hen werd de omschrijving “paisible” gebruikt[185].
J. Bockstal, toenmalig pastoor van Sinaai, werd omschreven als “un boutefeu et un fanatique outré[186]”. Volgens kantoncommissaris De Maeyer hielp hij de pastoor en onderpastoor van Belsele (resp. J. De Smet en D. Hullebroeck) op het slechte pad door hen te overtuigen de eed niet af te leggen. Daarenboven weigerde hij de parochieregisters in te leveren. V. Claus, B. Goethals, J.B. Maes en L. Vanden Berghe belemmerden de werking van de overheid door hun fanatieke houding[187]. C.P. Maenhaut was een vrijpostige, fanatieke priester die heel veel invloed had op zijn parochianen en zo de haat tegen de republiek wist te verspreiden[188]. B.A. Pharazijn werd dan weer beschouwd als ‘uiterst gevaarlijk’. Hij organiseerde namelijk “conciliabules”, geheime vergaderingen, waarin men samenzwoer tegen de overheid[189]. Al deze priesters werden echter nooit gevat en konden ondergronds hun taken voortzetten. In het grootste geheim droegen ze missen op in particuliere huizen en dienden ze de sacramenten toe. Anderen werden, ondanks hun eedweigering, als ongevaarlijk en vredelievend beschouwd omdat ze zich niet actief in het politieke debat mengden en de publieke orde niet verstoorden. E. Van Daele werd omschreven als“un homme simple, faisant comme les autres” en J.F. Van Sinay als “un homme qui ne se mêle de rien”.
Over deze groep priesters werd heel wat geschreven. Vooral laat 19de eeuwse lokale werken voeren deze priesters op als grote helden. Het is dan ook onontbeerlijk om de feitelijke informatie te onderscheiden van de fictie. Wie dergelijke werken wil doornemen moet zich bewust zijn van het subjectieve, geromantiseerde karakter ervan. Een sprekend voorbeeld is het verhaal in het Martelaarsboek over de belevenissen van de ondergedoken pastoor van Melsele, J. Van Keirsbilck:
“(…) Hij verzette zich openlijk tegen den eed van 5 september 1797 en zag zich gedwongen zijne pastorij en kerk te verlaten en bij getrouwe vrienden te schuilen. Deze verborgen hem op de hooischelf, doch ongelukkiglijk viel hij eraf en kwetste zich gevaarlijk aan de knie. Een schijnvriend kwam hem aanzeggen dat hij in de pastorij kon wederkeeren (…). Dit was eene list om hem onder de hand te hebben en hem zijn geld en goed af te persen. Hij liet zich gezeggen. Nauwelijks was hij in de pastorij aangekomen of hij werd onder de waakzaamheid van drij soldaten gesteld, die hun vermaak namen met den gekwetsten ouderling te tergen en te dreigen. Onder andere eischten zij van hem versch vleesch, braadden het op den rooster en kuischten hunne smerige handen aan de slippen van den frak des grijsaards af, ofschoon hij hun de zuiverste handdoeken aanbood. Meermaals toonden zij hem hunne blanke sabels, die gediend hadden, zegden ze, om de priesters te Parijs af te maken. Hunne dreigingen waren eens zoo ernstig dat de oude man naar boven vluchtte, roepende: Moord! Moord! De burgers kwamen toegeschoten en zettenden, na een hevig gevecht, de drij soldaten op vlucht. In tusschentijd werd de deken bij vrienden ingenomen (…)[190].”
d.2 Arrestatie en deportatie
We wezen er al op dat aanvankelijk het aantal arrestaties van onbeëdigde priesters beperkt bleef. Daarenboven was de strafmaat eerder mild. Onbeëdigde priesters riskeerden een boete van 500 pond en een gevangenisstraf van maximum één jaar[191]. Na de fructidoriaanse staatsgreep van september 1797 werden de priestervervolgingen opgedreven. Ondergedoken priesters werden actief opgespoord. In het Scheldedepartement werden de gearresteerden opgesloten in het rasphuis, de departementsgevangenis in Gent. Wie nog in goede gezondheid verkeerde, riskeerde deportatie. Priesters die te oud waren of met gezondheidsproblemen hadden te kampen werden overgebracht naar het gewezen Alexianenklooster van Gent. Sommigen werden overgebracht naar één van de Parijse gevangenissen, zoals Sainte-Pélagie, Le Temple of La Grande Force. Volgens S. Dupont-Bouchat zaten eind 1798 in Le Temple twee priesters uit Sint-Niklaas, 13 uit Oudenaarde en vijf uit Deinze[192].
De Boerenkrijg, die in oktober 1798 losbrak, lag aan de basis van een doorgedreven repressiepolitiek vanaf november. Zoals we nog zullen zien, beschouwde de Franse overheid de clerus als aanvoerder van deze opstand. Vijf van de acht gearresteerde priesters uit onze onderzoeksgroep werden in november of december opgepakt (zie Tabel 8). Op basis van het decreet van 14 brumaire VII (4 november 1798) werden in totaal 7.549 priesters tot deportatie veroordeeld, onder wie 505 uit het Scheldedepartement[193]. Negen onbeëdigde priesters uit onze onderzoeksgroep werden sowieso vrijgesteld van deportatie, ook al werden ze nooit gearresteerd (zie Tabel 7)[194]. Vier waren ouder dan zestig jaar, waardoor ze automatisch van de deportatielijst werden geschrapt. De andere vijf waren echter jonger dan zestig, wat impliceert dat ze gezondheidsproblemen hadden ingeroepen om aan de deportatie te ontsnappen.
Tabel 7: Priesters die werden vrijgesteld van deportatie
Naam |
Leeftijd |
Bontinck P. |
48 |
Camberlyn F. |
68 |
Cypers J.B. |
39 |
De Budt A. |
61 |
De Loose D. |
54 |
Meeus E. |
33 |
Scaillet J.B. |
85 |
Vanherle H. |
54 |
Vyvens P.J. |
70 |
Van de 600 onbeëdigde priesters van het bisdom Gent werden er uiteindelijk 105 of 17,5 % ook effectief gearresteerd of gedeporteerd[195]. Van de 54 onbeëdigde priesters uit onze onderzoeksgroep werden er acht gearresteerd. Eerst werden alle arrestanten opgesloten in het Rasphuis in Gent. C. Bracke bleef daar, wegens zijn vrij late arrestatie, tot zijn vrijlating in 1800. Ook J. De Smet bleef in het rasphuis, maar overleed er op 13 september 1799. De arrestatie van C. Bracke, voormalig pastoor van Nieuwkerken-Waas, was niet gemakkelijk verlopen. Reeds in februari 1798 werd volgend signalement verspreid:
“Signalement du curé de Nieukerke, appellé Carolus Bracke, agé de cinquante ans, taille de cinq pieds quatre pouces, cheveux bruns mellés de gris, yeux bleus, sourcils bruns, nez pointu, visage palle et unis, marchant très droit et rapidement[196].”
Vrijwel onmiddellijk werd een klopjacht georganiseerd door de municipale agent van Hamme, waar C. Bracke zich volgens het onderzoek zou hebben bevonden. Drie huizen werden doorzocht, maar zonder resultaat. Vervolgens werd de kantoncommissaris van Haasdonk ingeschakeld. Hij viel op 13 februari binnen bij de juffrouwen Neys, waar C. Bracke zich al gedurende zes weken zou hebben verborgen. Weer was er echter geen spoor van de pastoor. Pas in 1799 konden ze hem uiteindelijk arresteren en opsluiten in het rasphuis[197].
Drie van de acht gearresteerde priesters werden wegens hun hoge leeftijd of zwakke gezondheid opgesloten bij de Alexianen. Op 16 messidor VII (4 juli 1799) bevonden er zich 69 gevangenen bij de Alexianen, onder wie maar liefst 61 onbeëdigde priesters[198]. E. De Volder was 54 jaar, maar had volgens J.B. Van Bavegem een ‘slappe gezondheid’[199]. P. Martens, voormalig pastoor van Verrebroek, was 64 jaar toen hij zijn schuilplaats verliet en zich vrijwillig ging aangeven. Door zijn leeftijd werd hij opgesloten in het huis van de Alexianen. De commissaris van het kanton Sint-Gillis-Waas, Goemaere, schreef een half jaar na deze arrestatie, op 19 messidor VII (7 juni 1799), een brief aan de administratie van het Scheldedepartement, waarin hij de vrijlating van Martens bepleitte:
“(…) Le curé de Verrebroek s’est rendu prisonnier lui-même et je déclare franchement que les pièces déposées en votre bureau en sa faveur contiennent toute la vérité, non que la vérité. Je vous prie donc au nom de la justice de vouloir seconder sa demande et de le mettre en liberté. J’attends une reponse favorable en faveur d’un individu qui est peut être le seul du département qui s’est rendu prisonnier et qui y est depuis longtemps[200].”
Op 3 nivôse VII (23 december 1798) werd ook M. Ongena opgesloten bij de Alexianen. Hij werd nochtans opgenomen in de lijst van tot deportatie veroordeelde priesters. In augustus 1799 schreef men onderaan de lijst “Marc Ongena ne se trouve pas parmi les déportés”[201]. De precieze reden voor zijn opsluiting bij de Alexianen is ons onbekend. Hij was pas 33 jaar en had blijkbaar geen problemen met zijn gezondheid. We komen wel te weten dat hij een tussenpersoon inschakelde om zijn vrijlating te verkrijgen. In een verklaring van 28 fructidor VII (14 september 1799) gaf hij François Claes de toestemming om bij alle bevoegde administraties zijn vrijlating te bepleiten[202].
In totaal werden 800 à 900 priesters gearresteerd, waarvan ongeveer de helft naar Ré, Oléron, Guyana of naar de gebieden over de Rijn werden gedeporteerd[203]. Uit onze onderzoeksgroep werden drie van de acht gearresteerde priesters gedeporteerd. Eén van hen, M.F. Cop, werd naar Frans Guyana gestuurd. Hij overleed op de terugreis, in de buurt van Liverpool[204]. De andere twee werden naar de Franse eilanden Ré en Oléron gevoerd. L. Naudts zou als pastoor van Knesselare de inboedel van de kerk hebben verstopt om confiscatie te vermijden en werd beschouwd als het brein achter de massale eedweigering van de clerus in het kanton Maldegem[205]. Eind 1797 werd volgende persoonsbeschrijving verspreid:
“Livin Naudts, agé de 56 ans, natif de Desteldonck, canton de Loochristy, Dépt. De l’Escaut, ex-curé de Knesselaere, taille de 5 pieds 8 pouces, cheveux, sourcils et barbe noire, visage allongé, front petit, yeux bleus, nez camus, bouche grande, menton allongé[206].”
In juli 1798 werd hij gearresteerd en in afwachting van zijn deportatie opgesloten in het rasphuis van Gent. Twee maanden later, op 19 september, vroeg zijn broer bij de centrale administratie van het Scheldedepartement de aanstelling van een gezondheidsinspecteur. L. Naudts zou immers geleden hebben aan uittering of extreme magerzucht, waardoor hij een lange reis niet zou kunnen overleven. Dit werd bevestigd door zijn huisarts, die verklaarde dat hij L. Naudts al tien jaar behandelde, maar de kwaal niet onder controle had gekregen[207]. Waarschijnlijk hoopte hij op deze manier aan deportatie te ontsnappen en bij de Alexianen te worden opgesloten. Het mocht echter niet baten. Eind september werd hij overgebracht naar de gevangenis van Rochefort, van waaruit hij op 17 november werd ingescheept naar het eiland Ré. Daar bleef hij tot zijn vrijlating op 20 februari 1800[208].
Tenslotte was er nog de toenmalige Benedictijn, F.J. Wallez. In 1796 was hij, samen met zijn medebroeders, door de Fransen verdreven uit de Sint-Pietersabdij van Gent. Op 27 december 1798 werd hij gearresteerd en opgesloten in het rasphuis. Niet lang daarna werd hij overgebracht naar de Saint Maurice-gevangenis in Rochefort. Hij kwam op 27 maart 1799 aan op het eiland Oléron en werd op 14 februari 1800 vrijgelaten[209].
Tabel 8: Priesters die werden gearresteerd en/of gedeporteerd
Naam |
Arrestatie (A) of Deportatie (D) |
Datum van arrestatie |
Bracke C. |
A: Rasphuis |
1799 |
Cop M.F. † |
D: Guyana |
13 februari 1798 |
De Smet J. † |
A: Rasphuis |
17 november 1798 |
De Volder E.E. |
A: Alexianen |
26 december 1798 |
Martens P.F. |
A: Alexianen |
15 december 1798 |
Naudts L. |
D: Rhé |
juli 1798 |
Ongena M. |
A: Alexianen |
23 december 1798 |
Wallez F.J. |
D: Oléron |
27 december 1798 |
e) Profielschets
e.1 Herkomst
Beëdigd: Voor één priester hebben we de geboorteplaats niet kunnen terugvinden. Twee waren afkomstig uit het Waasland; één werd geboren buiten het Waasland, maar wel binnen het bisdom Gent en één priester was afkomstig van buiten het bisdom Gent.
Onbeëdigd: Van de 55 onbeëdigde priesters waren er 16 van het Waasland, 28 van een parochie buiten het Waasland, maar binnen het bisdom Gent en 11 priesters waren geboren in een ander bisdom.
e.2 Studies
Beëdigd: Drie van de vijf beëdigden hadden gestudeerd aan de universiteit van Leuven. Voor de andere twee beschikken we niet over de nodige informatie.
Onbeëdigd: Van de 55 onbeëdigde priesters hebben er 33 een universitaire achtergrond, vier hebben universiteit en grootseminarie gecombineerd en twee priesters hebben met zekerheid enkel een seminarieopleiding genoten. Dan blijven er nog 15 over die we niet in de bronnen hebben teruggevonden. We moeten echter rekening houden met de volledigheid van de inschrijvingslijsten van de Leuvense universiteit. Dit in tegenstelling tot de hiaten in de seminaristenlijsten van het bisdom Gent, waarmee we voor het Ancien Régime te kampen hadden. Deze groep heeft dus hoogstwaarschijnlijk aan het grootseminarie gestudeerd. Dan nog blijven de priesters die aan het grootseminarie hebben gestudeerd met hun 17 in de minderheid tegenover de 33 universitair geschoolden.
e.3 Functie ten tijde van de eedkwestie
Beëdigd: De vijf beëdigden bekleedden op het moment van hun eedaflegging allen een functie als pastoor. Drie van hen staan op dat moment in een Wase parochie en twee waren pastoor in een parochie binnen de stad Gent.
Onbeëdigd: Van de 55 eedweigeraars waren er 21 onderpastoor en 34 pastoor tijdens de eedkwestie. Een groep van 38 priesters deed op dat moment dienst in een Wase parochie.
e.4 Overplaatsingspatroon
Beëdigd: Voor twee priesters hebben we niet genoeg gegevens om de loopbaan te reconstrueren. De overige drie zijn in de loop van hun carrière twee, drie en vijf keer verplaatst. De duur van hun totale loopbaan varieert tussen de 30 en 60 jaar.
Onbeëdigd: Voor deze groep varieert het aantal benoemingen per priester van één tot vijf. Drie priesters laten we hier buiten beschouwing wegens gebrek aan informatie.Vier priesters hebben slechts één functie gehad, meer bepaald een pastoraat en hebben in hun carrière dus slechts één parochie onder hun hoede gehad. Tien priesters hebben twee functies bekleed. Drie van hen moesten hiervoor echter niet van parochie wisselen. Zij werden binnen dezelfde parochie tot pastoor gepromoveerd. Daarna volgt de grootste groep van 19 priesters, die drie ambten hebben vervuld. Tenslotte zijn er nog twee groepen die geen al te standvastige loopbaan hadden: 15 priesters met vier functies en vijf priesters met vijf functies. De duur van de totale loopbaan varieert hier tussen de 16 en 66 jaar.
e.6 Houding ten opzichte van de voorgaande ankerpunten
Algemeen Seminarie: De vijf priesters die zich in 1789 als seminarist tegen het Algemeen Seminarie hadden verzet, namelijk E. Meeus, E. Van Den Daele, J. Van Duyse, S. Van Hecke en J. Verhulst, hebben de eed van 1797 niet afgelegd.
f) Conclusies
De priesters maakten duidelijk onderscheid tussen de eed van trouw aan de Republiek en de eed van haat aan het Koningschap. Wie de eed van trouw had afgelegd, zwoer niet noodzakelijk ook de eed van haat. Deze laatste eed was voor de meeste priesters blijkbaar een brug te ver.
De Franse overheid maakte niet alleen onderscheid tussen beëdigde en onbeëdigde priesters. Ook de eedweigeraars werden nogmaals in categorieën ingedeeld. Dit gebeurde op basis van drie factoren: de leeftijd, de gezondheidstoestand en de politieke houding. Voor wat betreft de leeftijd werd de grens gelegd op 60 jaar. Wie ouder was dan 60 of “sexagénaire” werd, samen met de zieken, tot de categorie van de zwakken gerekend. Deze twee groepen werden automatisch van de deportatielijst geschrapt. Werden ze toch gearresteerd, dan kwamen ze in een aparte gevangenis terecht. Voor het bisdom Gent was dit het gewezen Alexianenklooster. Een derde factor waarmee de Franse overheid rekening hield, was de algemene houding van de clerici. Zo werd onderscheid gemaakt tussen zij die “dangereux” waren en zij die zich “paisible” gedroegen. De arrestatie van de eerste groep was prioritair. Zij waren een gevaar voor de maatschappij en moesten zo snel mogelijk worden gevat. Na de fructidoriaanse staatsgreep en vooral na de Boerenkrijg werd met al deze verzachtende omstandigheden alsmaar minder rekening gehouden.
In dit onderzoek zijn noch de afkomst, noch de studies, noch het overplaatsingspatroon bepalend voor het al dan niet afleggen van de eed. Wel opvallend is het feit dat alle vier de beëdigde priesters pastoor waren op het moment van hun eedaflegging. Bij drie van hen kan de leeftijd een bepalende rol gespeeld hebben. Zij waren immers ouder dan 65, waardoor ze misschien geen zin meer hadden om in te gaan tegen de overheid. Anderzijds kan ook een zeker verantwoordelijkheidsgevoel hebben meegespeeld, zowel tegenover hun parochianen, als tegenover de kerkbezittingen. Instemmen met de eed betekende immers ook het vrijwaren van de goederen van de kerk en de parochie voor confiscatie.
In tien parochies waren omstreeks 1797 meerdere van deze priesters samen aan het werk, meestal als pastoor en onderpastoor(s). De overgrote meerderheid van de onderpastoors volgde de pastoor. Dit bevestigt de volgende uitspraken van de kantoncommissaris van Sint-Gillis-Waas, Goemaere: “Les vicaires sont les instruments des curés et les suivent dans tout[210]”, “(…) les curés sont les plus dangereux; les vicaires le sont dans le second degré n’étant que les machines dont les premiers sont les ressorts (…)[211]”. Hier is echter één uitzondering op: de parochie Sint-Niklaas. Hoewel de pastoor, E.F. De Tollenaere de eed aflegde, volgde onderpastoor A. Van Stocken zijn voorbeeld niet op en dook onder.
Tenslotte koppelen we even terug naar het vorige ankerpunt. Wie als seminarist in 1789 tegen het Algemeen Seminarie in opstand was gekomen, legde in 1797 als priester de eed niet af. Voor dit onderzoek geldt dus dat een negatieve stem voor het Algemeen Seminarie van Jozef II, ook een negatieve stem impliceerde voor de eed van haat onder het Franse Directoire.
2.3 De Boerenkrijg(1798)
a) Inleiding
Na de onlusten in Overmere, die in de nacht van 19 op 20 vendémiaire (10 op 11 oktober 1798) waren uitgebroken, verspreidde de opstand zich heel snel. Eén van de vijf grote actieterreinen van de brigands binnen het Scheldedepartement situeerde zich in het noordoosten en omvatte ruwweg het Waasland en het Zeeuws-Vlaamse kanton Hulst. De centra van die opstand lagen in de kantons Belsele en Haasdonk[212]. Op 27 vendémiaire (18 oktober) werd de toenmalige prefect van het Scheldedepartement, Dubosch, op de hoogte gebracht van de situatie in het kanton Haasdonk[213]. De grote actiebereidheid concentreerde zich echter in vijf van de negen gemeenten van dit kanton: Burcht, Nieuwkerken, Rupelmonde, Vrasene en Zwijndrecht[214]. De agents municipales van deze gemeenten beweerden dat de geestelijken de leiding van de opstand op zich hadden genomen. In Zwijndrecht was dit echter niet het geval. Daar voerde kantoncommissaris Tassijns in hoogsteigen persoon, samen met zijn zoon, het bevel over de brigands. Toch werd de pastoor, M.F. Cop door de Franse overheid beschouwd als een uiterst gevaarlijk man[215]. Nog op 27 vendémiaire werd in het kanton Beveren-Waas, dat beschouwd werd als één van de hevigste kantons, de vrijheidsboom neergehaald en werden de ruiten van het stadhuis ingeworpen[216]. Tegen 1 brumaire (22 oktober) hadden in vrijwel het hele Waasland opstootjes plaatsgevonden[217]. In de rapporten van de kantoncommissarissen aan de departementale overheid lezen we voortdurend dat de geestelijken de aanstekers waren van de opstand. In een brief van november 1798, van de municipale administratie van Haasdonk aan de departementsadministratie, werd expliciet verwezen naar de leiderspositie van de priesters tijdens de opstand:
“(…) aucun pretre de ce canton n’a prete le serment. Par leurs discours fanatiques, par leurs manoeuvres, ils ont conduit souvent de fois nos paisibles cultivateurs a des desobeissances aux lois, les exhorter a la revolte, enfin les suggerer a haïr tous ceux qui sont vraiment Republicain (…)[218].”
Dit beeld van de clerus als oproerstoker moet echter worden genuanceerd. Er waren clerici die sympathie hadden voor de brigands, maar er waren er evengoed die de acties afkeurden. Vanaf november 1798 werd de priestervervolging, die was ingezet naar aanleiding van de eedkwestie, tot het uiterste doorgedreven. Zelfs beëdigden ontsnapten niet meer aan de vervolgingen. Op 4 november werd het algemeen deportatiedecreet afgekondigd. De Franse overheid wou haar oude vete met de clerus beslechten, in plaats van de ware aanvoerders van de Boerenkrijg op te sporen[219]. Uit onderzoek blijkt immers dat de Boerenkrijg niet zozeer een strijd is geweest van boeren, die onder impuls van de clerus streden ‘voor outer en heerd’, maar eerder van ambachtslui en dagloners, die streden tegen de conscriptie en de socio-economische crisis[220]. De rol van de geestelijkheid mag echter ook niet worden geminimaliseerd. Een grote groep was reeds gearresteerd of gedeporteerd toen de onlusten uitbraken, maar diegenen die hadden kunnen onderduiken, behielden nog heel wat slagkracht om de acties te steunen.
b) Situering van de onderzoeksgroep
Voor dit ankerpunt vertrekken we van de lijst die we hebben opgesteld voor de eed van 1797 (zie bijlage III.B.2). Dezelfde priesters die een actieve rol konden spelen tijdens de eedkwestie (m.a.w. al tot priester gewijd en nog niet overleden), zullen ook hier weer opduiken. We werken hier met een groep van in totaal 74 priesters.
c) Wie nam ‘actief’ deel aan de Boerenkrijg?
‘Actieve’ deelname interpreteren we hier heel ruim. Dit kon gaan van het aanvoeren van de brigands tot het passief toelaten van het luiden van de klokken. We beschikken echter niet over gedetailleerde informatie hieromtrent. De namen die we hebben teruggevonden, zijn
namen van priesters die door de Franse overheid werden beschouwd als leiders van de opstand. We hebben ons immers gebaseerd op brieven uit het Fonds Scheldedepartement en op de licentiaatsverhandeling van M. Roosen, die de namen op zijn beurt ook uit de officiële briefwisseling tussen kanton en departement haalde. We moeten er dus rekening mee houden dat we hier werken met een subjectieve invalshoek. De Franse overheid stond sowieso argwanend tegenover de clerus, dus al wat deze deed of zei, werd algauw geïnterpreteerd als ‘opstandig’ en ‘fanatiek’.
Als algemeen kader gaan we eerst de actiebereidheid na van de gemeenten, waar de priesters in kwestie tot 1797 dienst deden[221]. Voor zeven priesters hebben we de functie niet kunnen achterhalen. Van de overige 67 stonden er 16 in een gemeente zonder actiebereidheid, 10 in een gemeente met kleine actiebereidheid, 38 in een gemeente met grote actiebereidheid en 3 in een gemeente met sterke actiebereidheid (zie bijlage IV.B.1).
Slechts voor vijf priesters die ‘actief’ deelnamen aan de Boerenkrijg hebben we de namen kunnen terugvinden. Dit betekent niet dat de anderen geen actieve rol hebben gespeeld, maar wel dat we geen informatie over hen hebben teruggevonden. Uit de brieven van de kantoncommissarissen aan de administratie van het Scheldedepartement blijkt dat een meerderheid van de onbeëdigde priesters onrust zaaide onder de bevolking en ‘les hommes simples’, ‘les cultivateurs’ opjutte tegen de overheid. M. Roosen vermeldt de volgende vier: J.F. Geldof (Pastoor Doel), P.F. Martens (Pastoor Verrebroek), P. Moens (Pastoor Kruibeke) en F. Segers (Pastoor Kieldrecht). Op 26 frimaire VI (16 december 1797) schreef de commissaris van het kanton Audenaarde aan de administratie van het Scheldedepartement dat er zich in Ename een groep verzamelde, onder leiding van onder andere de pastoor van Eine, J.B. Maes, ook een lid van onze onderzoeksgroep:
“une assemblée s’est tenu chez François Beaucarne, ancien receveur de province a Eename. Les chefs y ont ete J.B. Maes, chanoine a Eyne et (…)”[222].
December 1797 was weliswaar nog vroeg, maar het geeft wel aan dat J.B. Maes niet terugschrok voor het leiderschap over ‘opstandelingen’. Het is dan ook waarschijnlijk dat hij in het najaar van 1798 de brigands actief steunde en misschien zelfs leidde.
d) Profielschets
d.1 Herkomst
Van de vijf priesters die we expliciet in de bronnen hebben teruggevonden als zijnde ‘actief’ tijdens de Boerenkrijg zijn er twee afkomstig van het Waasland en drie van een andere gemeente binnen het bisdom Gent.
d.2 Studies
Voor twee van de vijf priesters hebben we geen gegevens over hun studies teruggevonden. De andere drie hebben allemaal een universitaire opleiding gehad.
d.3 Functie ten tijde van de Boerenkrijg
Alle vijf de priesters waren pastoor ten tijde van de Boerenkrijg. We moeten er wel rekening mee houden dat we hier spreken over de functie voor 1797, dus voor het sluiten van de kerken en de aanvang van de priestervervolgingen. Tussen 1797 en 1802 konden de priesters immers geen officiële functie vervullen.
d.4 Overplaatsingspatroon
Drie van de vijf priesters hebben slechts twee functies gehad, één als onderpastoor en één als pastoor. Eén van hen werd binnen dezelfde parochie gepromoveerd. Twee priesters zijn dan weer nooit onderpastoor geweest en hebben drie pastoraten bekleed. De vijfde tenslotte heeft gedurende heel zijn loopbaan maar liefst vijf functies gehad, vier als onderpastoor en slechts één als pastoor.
d.5 Houding tegenover voorgaande ankerpunten
Algemeen Seminarie: Voor geen enkele priester hebben we informatie teruggevonden met betrekking tot zijn houding tegenover het Algemeen Seminarie.
Eed 1797: Alle vijf de priesters die deelnamen aan de Boerenkrijg hadden de eed van 1797 niet afgelegd.
e) Conclusies
Gemeenten met ‘actieve’ geestelijken waren niet noodzakelijk gemeenten met een grote actiebereidheid. Eén van de zes priesters, J.B. Maes, was pastoor in een gemeente waar de Boerenkrijg een grote aanhang kende. Twee van hen stonden in een gemeente met kleine actiebereidheid en de andere twee waren zelfs actief in een gemeente zonder actiebereidheid. Het is dus niet noodzakelijk zo dat in de gemeenten met een pastoor of onderpastoor die de opstand steunde, ook het meeste brigands werden opgetrommeld. De invloed van de lokale geestelijkheid op de lokale bevolking mag dus niet worden overschat.
Herkomst, studies en overplaatsingspatroon waren niet bepalend voor de ‘activiteitsgraad’ van de priesters tijdens de Boerenkrijg. Opvallend is wel dat alle ‘actieve’ priesters die we in de bronnen hebben teruggevonden, op het moment van de Boerenkrijg pastoor waren. Pastoors profileerden zich blijkbaar, naast hun rol als aanvoerder van hun parochie, ook als aanvoerder van de brigands. Het feit dat al deze priesters zich ook tegen de eed van 1797 hadden gekant, is vrij voor de hand liggend. De Boerenkrijg was immers onlosmakelijk verbonden met heel de eedkwestie en lag in het verlengde ervan. Priesters die de eed hadden afgelegd, schaarden zich op die manier achter de overheid of kozen gewoon voor veiligheid. Zij hadden dus geen reden tot opstand in 1798.
2.4 Eed 1802
a) Inleiding
Op 18 germinal X (8 april 1802) werd de nieuwe wet op de erediensten gestemd. Het Concordaat tussen Napoleon en paus Pius VII, samen met de 77 organieke artikelen, was nu definitief goedgekeurd. Van de clerus werd verwacht dat ze zich via een eed van trouw aan de regering zouden onderwerpen aan deze wet. Volgende eedformule werd aan de clerici opgelegd:
“Je jure et promets à Dieu, sur les Saints Evangiles, de garder obéissance et fidélité au gouvernement établi par la Constitution de la République Française. Je promets aussi de n’avoir aucune intelligence, de n’assister à aucun conseil, de n’entretenir aucune ligue, suit au-dedans, suit au-dehors qui soit contraire à la tranquillité publique et si, dans le diocèse ou ailleurs, j’apprends qu’il se trame quelque chose au préjudice de l’État, je la ferai savoir au gouvernement[223].”
De clerici van het bisdom Gent moesten deze eed afleggen tijdens een mis in de Sint-Baafskathedraal. Na het Evangelie moesten zij, in handen van de prefect van het Scheldedepartement de eed zweren op de Heilige Evangeliën. Toen Napoleon zichzelf had uitgeroepen tot keizer (1804) werd de formule aangepast. “fidélité au gouvernement” veranderde in “fidélité à l’Empereur”.
b) Situering van de onderzoeksgroep
Voor deze eed worden dezelfde categorieën gehanteerd als voor de eed van 1797. Eerst wordt de hele groep verdeeld in twee grote groepen. Enerzijds diegenen die de eed van 1802 niet hebben meegemaakt, anderzijds zij die hem wel hebben meegemaakt. In die eerste groep kunnen we ook weer twee subgroepen onderscheiden: 41 priesters hebben de eed niet meegemaakt omdat ze te jong waren. Een tweede subgroep van 28 priesters was in 1802 reeds overleden. Voor een onderzoek naar deze eed komen dus nog 67 van de 136 priesters in aanmerking (zie bijlage III.B.3).
Deze analyse is gebaseerd op archiefstukken uit het fonds ‘Scheldedepartement’ in het Rijksarchief van Gent[224] en op de licentiaatsverhandeling van A. Beddeleem. Voor 16 priesters hebben we geen gegevens teruggevonden. Zij worden onder de noemer ‘onbekend’ geplaatst en tellen verder niet mee. Voor een onderzoek naar de eed van 1802 komen dus nog 51 priesters in aanmerking. We moeten er ook rekening mee houden dat de eed niet noodzakelijk in 1802 werd afgelegd. Volgens J. Lambert hadden in 1810-1811 bijna alle pastoors en onderpastoors de eed afgelegd[225]. Voor onze onderzoeksgroep varieert het jaar van de eerste eedaflegging tussen 1802 en 1811. Bijgevolg kunnen we in de ‘profielschets’ ook reeds onderscheid maken tussen pre- en postconcordatair gewijden.
c) Beëdigd versus onbeëdigd
In tegenstelling tot de eed van 1797 legde de meerderheid van de priesters de eed deze keer wel af. Slechts één van de 51 priesters, C. Bracke, weigerde de eedaflegging en wordt door F. Michem beschreven als overtuigd stevenist[226]. Dan blijft dus nog een groep over van 50 priesters die de eed hebben afgelegd en zich op die manier achter het concordaat schaarden.
Hoewel deze eed niet zozeer politiek was geladen, was ze wel het startsein voor de verdere carrière van de priesters. Na vijf jaar intensieve vervolgingen konden ze nu eindelijk officieel hun ambt hervatten. In hoeverre werden de priesters hierbij afgerekend op hun verleden? Speelde hun houding tegenover de voormalige Directoire-politiek een rol bij eventuele promotie of degradatie? Voor 26 van de 50 beëdigde priesters ging de eedaflegging gepaard met een overplaatsing. Deze overplaatsing betekende voor de helft van deze groep een promotie van onderpastoor naar pastoor (zie Tabel 9). De andere 13 priesters kregen een andere parochie toegewezen, maar behielden wel hun pastoorsfunctie. Toch kunnen we ook uit deze parochiewissel afleiden of er sprake was van promotie of degradatie. Overplaatsing naar een parochie met beduidend meer of minder inwoners, maakte immers een groot verschil uit (zie Tabel 10). Van de 13 priesters die een ander pastoraat kregen toegewezen, werden er acht naar een grotere parochie overgeplaatst en vijf naar een kleinere parochie. Voor vijf priesters bedroeg het verschil zelfs meer dan 1000 inwoners. C.L. Maes en J.B. Maes, beiden onbeëdigd in 1797, kregen een grotere parochie toegewezen. J.B. Maes werd daarenboven tot deken van het decanaat Waasland benoemd. Ook J.B. Bernaert had de eed van 1797 niet afgelegd en kreeg meer dan 2000 parochianen meer onder zijn hoede. J.B. Lippens daarentegen, verhuisde van Oostende naar Temse en moest zo meer dan 4000 parochianen inleveren. Ook J.P. D’Hanens kwam in een veel kleinere parochie te staan. Hij had de eed van 1797 afgelegd.
Tabel 9: Priesters die na hun eedaflegging promoveerden tot pastoor
Naam |
Functie voor eed |
Functie na eed |
Ambroos M. Bontinck P. Cruyt J. De Grave J.P. De Roeck J. Hamerlinck J.B. Hullebroeck D. Meeus E. Theylaert C. Van Audekercke F.A. Van Coppenolle J.F. Van Den Daele E. Verheyden T. |
OP Kruibeke OP Zele OP Assenede OP Kieldrecht OP Hamme Kapelaan Sas van Gent OP Belsele OP Sint-Niklaas OP Ruiselede OP Kluizen OP Kallo OP Lokeren OP Temse |
P Doel P Merelbeke P Verrebroek P Zwijndrecht P Sint-Gillis Dendermonde P Zuiddorpe P Doel P Denderhoutem P Eksaarde P Belsele P Vrasene P Zeveneken P Haasdonk |
Tabel 10: Priesters die na hun eedaflegging hun functie behielden, maar wel naar een andere parochie werden overgeplaatst.
Naam |
Functie voor eed |
Aantal inw. in het jaar VIII[227] |
Functie na eed |
Aantal inw. in het jaar VIII[228] |
Bernaert J.B. Bockstal J. Broesom M. Cardon J.B. De Loose D.B. De Vleesschauwer J.B. D’Hanens J.P. Lippens J.B. Maes C.L. Maes J.B.
Naudts L. Stepman L. Volckerick P.F. |
OP Haasdonk P Sinaai P Eksaarde P Sint-Martens-Latem P Wannegem-Lede P Lovendegem P Tielrode P Oostende P Wontergem P Eine
P Knesselare P Haasdonk P Gottem |
2023 3205 3396 991 - (in 1816: 1310) 3882 1410 10459 752 2101
2597 2023 867 |
OP Beveren-Waas P Gent Sint-Jacobs P Sinaai P Nieuwkerken-Waas P Rupelmonde P Sint-Laureins P Daknam P Temse P Kruibeke P Hamme + Deken Waasland P Sint-Pauwels P Lebbeke P Tielrode |
4927 - 3205 1760 2015 1969 361 5475 2301 7238
1809 2649 1410 |
d) Profielschets
d.1 Herkomst[229]
Onbeëdigd: De onbeëdigde priester, C. Bracke was afkomstig van het bisdom Gent.
Beëdigd: Van de 50 beëdigden kwamen er 41 van het bisdom Gent, waarvan 14 van het Waasland. De overige 9 hadden hun wortels in een ander bisdom.
d.2 Studies
Onbeëdigd: C. Bracke had gestudeerd aan de universiteit van Leuven.
Beëdigd: Voor 14 priesters is het studieprofiel niet met zekerheid gekend, maar de kans is groot dat ze aan het grootseminarie hebben gestudeerd. Verder zijn er twee die zeker een seminarieopleiding hebben genoten en 36 met een universitaire vorming. Tenslotte zijn er drie die universiteit en seminarie hebben gecombineerd.
d.3 Priesterwijding
Onbeëdigd: C. Bracke ontving zijn priesterwijding een 30- tal jaar voor het Concordaat van 1802. Hij was dus volledig opgeleid in de geest van het Ancien Régime.
Beëdigd: Alle 50 beëdigde priesters werden voor het concordaat, dus voor 1802 gewijd. Ook wie na 1802 de eed aflegde was reeds in het Ancien Régime gewijd en behoorde dus nog tot de ‘oudere’ generatie.
d.4 Functie ten tijde van de eedkwestie
Onbeëdigd: C. Bracke neemt zijn functie van voor de priestervervolgingen weer op en gaat terug aan de slag als pastoor van Nieuwkerken-Waas.
Beëdigd: 24 van de 50 beëdigde priesters blijven na hun eedaflegging op dezelfde parochie. Het gaat hier om drie onderpastoors en 21 pastoors. De overige 26 worden na hun eedaflegging vrijwel onmiddellijk overgeplaatst naar een andere parochie. De helft van hen, één onderpastoor en 12 pastoors, behouden hun vorige functie (tabel 1). Voor de andere 13 betekende de overplaatsing een promotie van onderpastoor naar pastoor (tabel 2).
d.5 Overplaatsingspatroon
Onbeëdigd: C. Bracke heeft vier functies gehad, twee als onderpastoor en twee als pastoor.
Beëdigd: Voor drie priesters van de 50 beschikken we over te weinig informatie om de loopbaan te reconstrueren. De overige 47 kunnen we weer onderverdelen in vijf groepen. Eerst een groep van vier priesters die slechts één functie als pastoor hebben bekleed en dus ook maar in één parochie hebben gestaan. Daarna volgt een groep van acht priesters die twee functies hebben gehad. Meestal gaat het hier om een onderpastoraat en een pastoraat. Dan volgt de grootste groep van 16, die drie functies hebben bekleed. Ook een vrij grote groep van 14 priesters is deze met vier functies op zijn curriculum. Tenslotte is er ook nog een kleiner groepje van vijf, die vijf functies hebben gehad.
c.6 Houding tegenover de voorgaande ankerpunten
Algemeen Seminarie: Voor vier van de vijf priesters, die als seminarist tegen het Algemeen Seminarie hadden gepleit, hebben we ook voor dit ankerpunt informatie teruggevonden. E. Meeus, E. Van den Daele, S. Van Hecke en J. Verhulst hebben de eed van 1802 afgelegd. De eerste twee kregen na hun eedaflegging een andere parochie toegewezen en promoveerden tot pastoor. De andere twee konden hun oude functie, respectievelijk als onderpastoor en pastoor, terug opnemen.
De eed van 1797: C. Bracke, de priester die in 1802 de eed weigerde, had zich ook in 1797 verzet tegen de eed. Drie van de vijf priesters die in 1797 de eed wel hadden afgelegd waren in 1802 reeds overleden. De overige twee, E. De Tollenaere en J.P. D’Haenens, hebben ook in 1802 de eed afgelegd. Alle andere onbeëdigden van 1797, met uitzondering van diegenen die reeds waren overleden, hebben de eed van 1802 wel afgelegd.
De Boerenkrijg: Met uitzondering van één priester, die in 1802 reeds was overleden, hebben alle priesters die actief hadden deelgenomen aan de Boerenkrijg de eed van 1802 afgelegd.
d) Conclusies
Deze eed heeft duidelijk minder tweedracht gezaaid binnen de clerus en was van geringer politiek belang dan deze van 1797. In tegenstelling tot het afleggen van de eed van 1797, wat een belangrijk politiek statement inhield, was de eed van 1802 eerder een administratieve formaliteit geworden.Vermits de stevenisten zich tegen elke toenadering tussen Kerk en Staat verzetten en zelfs de houding van de paus te toegeeflijk vonden, was Bracke’s eedweigering allesbehalve een verrassing. Stevenisten beschouwden oppositie voeren als doel op zich en zouden dan ook nooit enige toegeving aan de Staat doen.
Meer dan de helft van de beëdigde priesters werd onmiddellijk na zijn eedaflegging overgeplaatst naar een andere parochie. Was dit een gevolg van hun houding tegenover de eed van 1797? De bisschoppen beslisten over de overplaatsingen, maar de overheid keek nauwgezet toe op de bisschoppelijke benoemingspolitiek[230]. In dit onderzoek is er echter geen duidelijk verband zichtbaar. De priesters die promoveerden naar een pastoraat hadden wel allemaal de eed van 1797 niet afgelegd. Voor wat betreft diegenen die werden overgeplaatst, zien we dat zowel onbeëdigden als beëdigden kleinere parochies kregen toegewezen. Ook de reputatie die de onbeëdigde priesters in 1797 hadden speelde niet meteen een rol. De ‘vredelievende’ en de ‘staatsgevaarlijke’ werden op dezelfde voet behandeld.
Herkomst, studies, wijding of overplaatsingspatroon speelden hier geen bepalende rol. Alle priesters die de eed van 1802 hebben afgelegd, behoorden tot de ‘oude generatie’ preconcordatair gewijden. Wie in 1797 de eed niet had afgelegd, deed dit in 1802 wel.
2.5 Het bisschoppelijke seminarie van Gent in 1813
a) Inleiding
Sinds het gedwongen ontslag van bisschop de Broglie in november 1811 stond de bisschopszetel van het bisdom Gent vacant. Na heel wat protest werden uiteindelijk de Meulenaere en de Loen benoemd tot kapittelvicarissen met officiële bestuursbevoegdheid (zie bijlage V.A). Ze waren weliswaar door de burgerlijke overheid erkend, maar zonder bisschoppelijke goedkeuring was hun benoeming niet geldig. In juni 1812 stuurden ze een omzendbrief aan de Gentse pastoors en kerkfabrieken, met instructies betreffende begrafenissen. Deze circulaire was meteen ook een middel om de houding van de lage clerus te toetsen. Vier van de elf pastoors zonden de brief terug, uit ongenoegen met de burgerlijke benoeming van de kapittelvicarissen. Eén van deze vier pastoors was J. Bockstal, pastoor van Sint-Jacobs en lid van onze onderzoeksgroep. De prefect van het Scheldedepartement eiste een hard optreden tegen deze weerspannige pastoor. Politiecommissaris Bellemare ondervroeg Bockstal en kwam tot het besluit dat hij met kwaad opzet had gehandeld. Het was volgens hem een hardnekkig man, die als geestelijke nochtans nauwgezet zijn plicht deed[231].
Op 16 april 1813 dacht Napoleon deze bestuurskwestie te kunnen ophelderen door Jacques Louis de la Brue, kanunnik van Dijon en vicaris-generaal van de Mechelse aartsbisschop Mgr. de Pradt, als nieuwe bisschop aan te stellen. De twijfels van de Meulenaere tegenover de la Brue leidden tot een soort tussenoplossing, namelijk de aanstelling van de la Brue tot kapittelvicaris, naast de Meulenaere en de Loen. De president en de professoren van het seminarie, met op kop M. Rijckewaert, keerden zich echter resoluut tegen hem. Op zondag 25 juli 1813 nam de la Brue voor het eerst deel aan de hoogmis in de Sint-Baafskathedraal. De vereiste afvaardiging van 36 seminaristen kwam echter niet opdagen, net zomin als de president en de professoren. Slechts drie seminaristen namen deel aan de mis. De la Brue nam dit niet en dreigde ermee de weerspannige seminaristen in te lijven in het leger. De volgende dag stuurde directeur Van den Driessche alle 200 seminaristen naar huis, waarop de seminariegebouwen werden verzegeld en bezet door de politie. Hierop schreef de la Brue zijn ‘Avis Important’, waarin hij zijn beslissing verantwoordde. De weerspannige seminaristen moesten gestraft worden. De anderen mochten echter niet wanhopen. Het seminarie zou voor hen worden heropgericht, conform de regels van het Concilie van Trente:
“Le public sait qu’une décision si savante et si sage, dictée par la raison, conforme aux veritables principes de la Theologie et du droit canonique, appuyée sur tant de mémoires historiques. Le public sait que cette décision a été rejettée par les étudians du Séminaire, comme si les jeunes clercs du Diocèse de Gand étoient plus éclairés que tous les Èvêques, Docteurs et Chapitres de France et d’Italie. Cela prouve qu’un funeste esprit d’insubordination s’était depuis peu glissé dans le Séminaire. Il est donc devenu indispensable d’en faire sortie les jeunes gens qui n’ont point voulu se soumettre. Mais que les pieux fideles du Diocèse de Gand se rassurent: le Séminaire sera récrée conformement aux principes tant recommandés par le Concile de Trente, quant à l’enseignement et quant à la discipline intérieure[232].”
Op 1 oktober werd dit nieuwe seminarie, met als voornaamste doel de vorming van gallicaanse priesters, opgericht. Het onderwijzend personeel bestond uit de pastoor van Harelbeke, De Schrijver, voorzitter en professor theologie; Van de Velde, professor retorica; De Coninck, professor grammatica en tevens secretaris en tenslotte Steyaert, professor Latijn. De Coninck en Steyaert waren oud-seminaristen[233]. Slechts acht studenten godgeleerdheid schreven zich in aan dit pas opgerichte seminarie. In totaal zou dit seminarie 103 leerlingen tellen[234]. In februari 1814 moest het seminarie de deuren sluiten. De Fransen hadden het onderspit moeten delven, waarop de kapittelvicarissen Goethals en Martens het bestuur van het bisdom hadden overgenomen. Het oude seminarie moest in ere worden hersteld.
De seminaristen die op 26 juli het seminarie hadden moeten verlaten, hadden geen rooskleurige vooruitzichten. Hun geestelijke voorrechten werden opgeheven en de wetten van de conscriptie werden ook op hen van toepassing. Tussen juli 1813 en oktober 1814 werden de meesten vervolgd, ingelijfd en gedeporteerd naar Wesel of Parijs. Hun weigering tot erkenning van de la Brue had zware gevolgen.
b) Situering van de onderzoeksgroep
Een eerste groep van 40 priesters valt af door het feit dat ze in 1813 reeds waren overleden. Een tweede groep van 19 valt af doordat ze nog te jong waren. Zij schreven zich pas vanaf de heropening in 1814 in aan het seminarie. Ook de overige 77 kunnen worden onderverdeeld in twee groepen. Enerzijds 68 die in 1813 al tot priester waren gewijd en anderzijds negen seminaristen (zie bijlage III.B.4). Enkel voor de priesters van de Gentse parochies hebben we informatie teruggevonden. Voor onze onderzoeksgroep gaat het om J. Bockstal en J.B. Cardon. Ze waren toen pastoor van respectievelijk Sint-Jacobs en Sint-Martinus. Alle negen seminaristen weigerden de la Brue te erkennen. In totaal werken we voor dit ankerpunt met 11 personen, twee pastoors en negen seminaristen.
c) De gebeurtenissen vanaf 26 juli 1813
Een dag na de sluiting van het seminarie, op 27 juli 1813, vaardigde de toenmalige prefect van het Scheldedepartement, Demoussiaux, een arrest uit tegen de oversten en de studenten van het seminarie. Zowel de president, Van Hemme, als de directeur en de professoren werden uit hun functie ontzet. Van Hemme werd vervolgd en de professoren Rijckewaert, samen met de broers De Volder kwamen onder politietoezicht te staan. Alle opstandige seminaristen werden op de militielijsten geplaatst[235]. Dat waren in totaal 184 theologanten, waarvan 104 afkomstig waren uit het Leiedepartement en 80 uit het Scheldedepartement[236]. Ook een aantal humanioraleerlingen op dienstplichtige leeftijd werden verplicht tot militaire dienst. De seminaristen van het Leiedepartement werden op 5 augustus gedagvaard om voor de militieraad te Brugge te verschijnen. 30 van de 104 werden naar Parijs gestuurd om in dienst te treden bij de keizerlijke wacht en de rest moest zich aanmelden in het departementsgarnizoen[237]. Ondertussen konden de seminaristen van het Scheldedepartement nog thuis blijven, maar niet voor lang. Op 15 augustus ontving prefect Demoussiaux het bevel van Napoleon om alle weerspannige seminaristen van 18 jaar en ouder op te sluiten. Wie nog geen 18 was, moest naar een seminarie in Frankrijk worden gestuurd om de principes van het gallicanisme onder de knie te krijgen. 15 augustus was tevens een feestdag en volgens de prefect de ultieme gelegenheid voor de seminaristen om de la Brue alsnog te erkennen[238]. De opkomst was echter mager. Slechts drie van de 11 Gentse pastoors, drie onderpastoors en drie seminaristen kwamen opdagen. Zeven pastoors weigerden vlakaf deel te nemen aan een plechtigheid die werd georganiseerd door een onwettig bisschop, onder wie J. Bockstal en J.B. Cardon. Zoals hierboven aangehaald, had J. Bockstal reeds in 1812 geweigerd het door de burgerlijke overheid aangestelde vicariaat onder de Meulenaere en de Loen te erkennen. Uit het verslag van de la Brue aan de minister van eredienst blijkt dat J. Bockstal werd beschouwd als één van de belangrijkste opstokers van dit verzet.
Een dag later, op 16 augustus, werd elke weerspannige pastoor door een notariële akte op de hoogte gebracht van zijn schorsing. Deze pastoors werden uit hun pastorij gezet en mochten geen missen meer opdragen. Ze werden bedreigd met gevangenschap en deportatie. Ze zetten echter, net zoals tijdens de priestervervolgingen tussen 1797 en 1800, hun functie ondergronds verder. Deze keer gesteund door vicaris-generaal Goethals, die, zelf ook ondergedoken, de oppositiebeweging tegen de la Brue leidde. Volgens zijn Handboek kreeg J.B. Cardon op 20 augustus, om twee uur in de namiddag, het bevel overhandigd om binnen de 24 uren zijn huis te verlaten[239]. Zes dagen later moest hij op het stadhuis van Gent verschijnen, waar hij enkel de seminarieprofessoren De Volder aantrof. Geen enkele andere pastoor was op dit verzoek ingegaan. Nadien besloot hij niet meer te gehoorzamen aan de bevelen en dook ook hij onder. Al deze maatregelen zorgden ervoor dat de meerderheid van de clerus zich afzette tegen het vicariaat (bestaande uit de vicarissen-generaal de la Brue, de Meulenaere en de Loen). Op 1.200 geestelijken van het diocees bleven er amper een 30- tal trouw. Dit betrof meestal diegenen die in 1797 ook de eed van haat hadden afgelegd[240]. Op 10 september kreeg Demoussiaux het bevel J. Bockstal en de andere opstandige pastoors aan te houden en naar Parijs te sturen. Hij antwoordde dat deze pastoors waren ondergedoken en dat hij hun schuilplaats moeilijk kon achterhalen. Hij voegde er echter aan toe dat het voor de openbare orde het beste zou zijn, mochten deze ‘onrustzaaiers’ worden gearresteerd[241]. Pas op 6 februari 1814 konden deze geestelijken hun schuilplaats verlaten[242].
Na de weerspannige pastoors staan we nu verder stil bij het lot van de weerspannige seminaristen. Wegens de mislukte processie van 15 augustus was de prefect van het Scheldedepartement verplicht de bevelen van Napoleon uit te voeren en moest hij, net zoals zijn collega van het Leiedepartement, harde maatregelen treffen tegen de opstandige seminaristen. Zij moesten op 18 augustus voor hem verschijnen. 65 seminaristen kwamen die dag opdagen. Ze werden opgesloten in het voormalig kapucijnenklooster in Gent, dat dienst deed als gevangenis voor dienstweigeraars. De negen seminaristen uit onze onderzoeksgroep hadden allemaal geweigerd de la Brue te erkennen. Eén van hen trad in dienst te Parijs, zes werden overgebracht naar Wesel en twee seminaristen konden onderduiken en dus ontsnappen aan hun legerdienst (zie Tabel 11). Wat betreft die voortvluchtigen sprak de Procureur-Impérial op 28 oktober een veroordeling uit[243]. In totaal waren er vier voortvluchtig, waaronder Constantin De Backer (conscrit van de klasse van 1805) en Pierre Huysman (conscrit van de klasse van 1808). Door die veroordeling werden ze officieel als refractaires of ‘dienstweigeraars’ beschouwd. Ze moesten zich melden in een militair depot en werden elk tot een boete van 500 fr. en 29,45 fr. vervolgingskosten veroordeeld. De aflossing van deze schuld werd beschouwd als de verantwoordelijkheid van de ouders. Volgens L. Schokkaert weigerde de familie van P. Huysman die verantwoordelijkheid op zich te nemen en kon hij daar niet onderduiken[244]. Uiteindelijk zou hij dan toch gearresteerd zijn, maar daarover hebben we in de bronnen geen verdere informatie teruggevonden. In tegenstelling tot de andere seminaristen, die nog maar pas hun studies hadden aangevat, waren De Backer en Huysman anciens. Zij werden immers al meteen gewijd na de heropening van het seminarie in 1814.
Tabel 11: De ‘weerspannige’ seminaristen
Naam |
Datum Priesterwijding |
1813 |
V. Dalschaert C. De Backer L. D’Hulster A.M. Goethals P. Huysman J. Lauwaert P.J. Speeckaert P.B. Vael J.B. Van de Kerckhove |
31 mei 1817 26 maart 1814 23 september 1815 20 mei 1815 4 juni 1814 20 december 1817 2 februari 1817 20 december 1817 31 mei 1817 |
Wesel Voortvluchtig Parijs Wesel Voortvluchtig Wesel Wesel Wesel Wesel |
Op 19 en 21 augustus begonnen de seminaristen uit het Scheldedepartement die naar Wesel waren gestuurd aan hun lange reis[245]. Vanuit Gent (1) trokken ze naar Aalst (2) en vandaar naar Brussel (3), waar ze afscheid namen van hun familie, die hen tot dan toe had mogen vergezellen. Vandaar trokken ze achtereenvolgens naar Leuven (4), Sint-Truiden (5), Tongeren (6), Maastricht (7), Maaseik (8), Roermond (9), Venlo (10) en Gelderland (11). Daar staken ze de Rijn over, om uiteindelijk op 7 en 8 september in Wesel (12) aan te komen. Wesel behoorde sinds 1808 tot het Franse keizerrijk en werd in 1811 door Napoleon uitgeroepen tot versterkte vesting van het Franse leger. Hij liet er een citadel optrekken, die acht maanden lang de verblijfplaats van de seminaristen zou worden[246]. De seminaristen werden beschouwd als refractairen, maar op 17 november werden ze dan toch ingelijfd, verspreid over drie regimenten canoniers[247]. De literatuur over deze periode is vrij gekleurd, waardoor we hier niet gedetailleerder ingaan op hun verblijf in de citadel. Algemeen kunnen we wel zeggen, wat ook blijkt uit de briefwisseling van onder andere A.M. Goethals, dat de levensomstandigheden er te wensen overlieten[248]. Voedseltekort, schaarse kledij en vooral een gebrek aan hygiëne maakten het verblijf in Wesel niet gemakkelijk. Enkele seminaristen, onder wie V. Dalschaert (zie Figuur 6), hadden echter het geluk als boekhouder te kunnen dienstdoen, waardoor ze niet meer als soldaat werden beschouwd en een betrekkelijk grote vrijheid genoten[249]. Op het einde van 1813 werd Wesel getroffen door een epidemie van ‘de rode loop’, waaraan 43 seminaristen bezweken.
De vicarissen-generaal Goethals en Martens, die sinds januari het bestuur hadden overgenomen, deden ondertussen hun uiterste best om de bisschop, zijn gezel J.F. Van de Velde, de seminaristen en hun oversten terug thuis te krijgen. Ze schreven brieven naar de burgerlijke en militaire gouverneurs van ‘België’, respectievelijk Baron de Horst en de Hertog van Lottum, in de hoop op hun bemiddeling te kunnen rekenen[250]. Begin 1814 werd Wesel door de geallieerde troepen belegerd. De seminaristen maakten van de verwarring gebruik om naar het geallieerde kamp over te lopen. Toen Wesel viel, vatten ze hun terugtocht naar Gent aan, waar ze op 18 mei 1814 feestelijk werden ontvangen[251]. Op 26 mei deed ook bisschop de Broglie zijn plechtige herintrede in de stad.
Figuur 5: Het traject dat de seminaristen die vanuit Gent naar Wesel trokken, moesten afleggen[252].
Figuur 6: Groepsfoto van de nog in leven zijnde Weselianen, genomen naar aanleiding van de 50- jarige herdenking in 1863. (Voor dit onderzoek was enkel V. Dalschaert nog in leven. Hij werd op de foto rood omcirkeld)[253].
d) Profielschets
d.1 Herkomst
Priesters: De twee weerspannige priesters waren beiden afkomstig van het bisdom Gent. J. Bockstal kwam uit het Waasland en J.B. Cardon was geboren en getogen Gentenaar.
Seminaristen: Van de negen seminaristen was er niemand afkomstig van het Waasland. Zeven kwamen van een andere gemeente binnen het bisdom Gent en twee seminaristen kwamen van buiten het bisdom
d.2 Studies
Priesters: Zowel J. Bockstal als J.B. Cardon waren universitair geschoold en behoorden dus nog tot de ‘oudere’ generatie, die voor 1797 hadden gestudeerd.
Seminaristen: De seminaristen waren sowieso naar het seminarie geweest. Daarenboven had deze generatie geen keuze meer tussen universiteit of seminarie en konden ze beiden ook niet meer combineren.
d.3 Priesterwijding[254]
J. Bockstal en J.B. Cardon waren reeds voor het concordaat gewijd.
d.3 Functie in 1813
J. Bockstal en J.B. Cardon waren beiden pastoor van een Gentse parochie, namelijk respectievelijk Sint-Jacobs en Sint-Martinus.
d.4 Overplaatsingspatroon
J. Bockstal was secretaris van het bisdom Gent van 1777 tot 1780. Hij is in totaal twee keer onderpastoor en twee keer pastoor geweest. Zijn functie in de Gentse Sint-Jakobsparochie was de laatste voor zijn dood in 1815.
J.B. Cardon was één keer onderpastoor en drie keer pastoor. Ook voor hem was het pastoorsambt in Gent de laatste functie voor zijn dood in 1819. Beide pastoors stonden in 1813 dus aan het einde van hun loopbaan.
d.5 Houding tegenover voorgaande ankerpunten
Algemeen Seminarie: J. Bockstal en J.B. Cardon waren op dat moment al tot priester gewijd. Over hun reactie tegenover het nieuwe seminarie hebben we dus geen informatie kunnen terugvinden.
De eed van 1797: Allebei deze priesters hebben de eed van 1797 niet afgelegd en behoorden daarenboven tot de fractie die door de Franse overheid werd beschouwd als zijnde uiterst fanatiek.
De Boerenkrijg: Voor dit ankerpunt hebben we geen informatie over hen teruggevonden
De eed van 1802: Zowel J. Bockstal als J.B. Cardon hebben de eed van 1802 afgelegd en promoveerden meteen daarna naar een grotere parochie.
e) Conclusies
De instabiliteit binnen het bestuur van het bisdom Gent tussen 1811 en 1814 had zware gevolgen voor verschillende groepen. Enerzijds waren er de priesters. Een meerderheid verzette zich tegen het officieuze vicariaat met de Meulenaere, de Loen en de la Brue. Net zoals bij de priesters die in 1797 de eed van haat weigerden af te leggen, kwam er een ware priestervervolging op gang. Deze weerspannige priesters moesten dan ook noodgedwongen onderduiken en hun functie ondergronds verder zetten. Op een totaal van 1.200 geestelijken schaarden zich slechts een 30- tal achter het nieuwe vicariaat. Dit zouden vooral diegenen geweest zijn die in 1797 de eed wel hadden afgelegd. Voor wat betreft onze onderzoeksgroep beschikken we echter over te weinig informatie om deze stelling te bevestigen. Het omgekeerde gaat hier wel op. De twee weerspannige priesters hadden in 1797 immers de eed geweigerd en werden toen door het Directoire beschouwd als uiterst fanatiek. Het valt wel op dat beiden behoorden tot de ‘oude generatie’. Ze hadden gestudeerd aan de universiteit van Leuven voor de sluiting in 1797 en hadden bijgevolg een streng ultramontaanse opleiding achter de rug. Ook hun priesterwijding hadden ze voor het concordaat van 1802 ontvangen. Tenslotte moeten we nog vermelden dat beide pastoors aan het einde van hun loopbaan stonden. Ze zouden niet lang na 1814 overlijden. Speelde hier dus de overtuiging mee dat ze toch niets meer hadden te verliezen? Zij zetten in ieder geval minder op het spel dan hun collega’s, toen ze besloten zich tegen het vicariaat te keren.
Een tweede groep die de gevolgen van het instabiele bestuur ondervond, bevond zich op het seminarie. Hier onderscheiden we nogmaals drie subgroepen: de humaniorastudenten, de seminaristen en tenslotte de directie en het professorenkorps van het seminarie. De meerderheid keerde zich tegen de la Brue en zijn aanhangers. Zij hadden twee mogelijkheden, ofwel doken ze onder, ofwel werden ze ingelijfd in het leger en naar Parijs of Wesel gestuurd. De seminaristen uit onze onderzoeksgroep die besloten onder te duiken, behoorden tot diegenen die bijna waren afgestudeerd. Zij durfden waarschijnlijk al iets meer te riskeren dan de pas ingeschreven studenten. De keerzijde van de medaille was wel dat ze moesten kunnen terugvallen op hun familie, zowel voor onderdak, als voor de aflossing van de geldsom die op hun hoofd stond. De seminaristen die werden ingelijfd in het Franse leger en naar Wesel werden gestuurd, hadden twee opties, ofwel kregen ze militaire taken toegewezen, ofwel kwamen ze er beter vanaf en mochten ze een administratieve taak op zich nemen. Deze laatste groep was echter in de minderheid. Op basis van welke selectiecriteria men dit onderscheid maakte, is echter niet duidelijk.
2.6. Eed op de Grondwet van 1815
a) Inleiding
Op 24 augustus 1815 bekrachtigde Willem I, op basis van de zogenaamde ‘Hollandse Rekenkunde’, de nieuwe grondwet. Aan deze officiële goedkeuring door de vorst ging heel wat protest vanuit klerikale kringen vooraf. In het bisdom Gent hadden vicaris-generaal Lesurre en bisschop de Broglie hun ongenoegen al publiekelijk geuit. Toen bekend werd dat alle ambtenaren, inclusief clerici, een eed op de grondwet moesten afleggen, publiceerden de ultramontaanse bisschoppen, onder leiding van Mgr. de Broglie, het ‘Jugement Doctrinal’. Hierin werden de geestelijken opgeroepen de eed niet af te leggen. In januari 1818 werd de Broglie verbannen en kwam het bestuur van het bisdom Gent in handen van de vicarissen-generaal Goethals en De Volder. In oktober 1820 werd een gedeeltelijke eed op de grondwet door de paus goedgekeurd. De eed mocht enkel worden afgelegd op de artikelen met betrekking tot burgerlijke aangelegenheden. Na de dood van de Broglie in 1821 werden Goethals en de Meulenaere vicarissen-generaal met gelijke bevoegdheid (zie bijlage V.A).
De studie naar dit ankerpunt situeert zich tussen september 1815 en juli 1821, dus tussen de publicatie van het ‘Jugement Doctrinal’ en de dood van verzetsleider de Broglie. Gedurende een periode van ongeveer zes jaar kon de eedkwestie op de ene of andere manier aan de oppervlakte komen. De sporen in het archief zijn eerder schaars en moeilijk traceerbaar. We hebben hiervoor het volledige deel ‘Eredienst’, dat zich in het Hollands fonds van het Gentse Rijksarchief bevindt, doorgenomen. Seriële bronnen, dus lijsten van beëdigden en onbeëdigden, zoals die voor de eed van 1797, bestaan niet voor deze eed. We moesten ons dan ook vooral baseren op de briefwisseling tussen de lokale overheden (burgemeester of districtscommissaris) en het provinciebestuur.
b) Situering van de onderzoeksgroep
Van de 136 priesters waren er 45 reeds overleden voor september 1815. Daarnaast werden er 11 pas na juli 1821 tot priester gewijd. Een groep van in totaal 56 priesters komt voor dit onderzoek dus niet in aanmerking. De overige 80 hebben de hetze rond de eed op de grondwet actief meegemaakt, maar ook deze groep moeten we nogmaals indelen. Enerzijds 68 die al voor 1815 waren gewijd. Anderzijds 12 die pas in de loop van die zes jaren de priesterwijding hebben ontvangen en dus niet de volledige periode als priester hebben beleefd (zie bijlage III.B.5).
c) De eed op de grondwet
Voor slechts 14 van de 68 priesters hebben we informatie teruggevonden[255]. Meestal betreft het hier gegevens over het feit of de priesters al dan niet de absolutie wilden verlenen aan beëdigde ambtenaren. We krijgen dus een beeld over hun tolerantiegraad tegenover beëdigden en dus impliciet ook over hun eigen houding tegenover de eed. Tijdens dit onderzoek stootten we op vijf priesters die resoluut weigerden de biecht te aanhoren van beëdigde ambtenaren. De overige negen waarover we informatie hebben teruggevonden, zagen beëdiging niet als een hinderpaal voor absolutieverlening. Deze eedkwestie veroorzaakte dus vooral tumult in de hoge klerikale kringen. Op het lage niveau werd de clerus er niet echt door verdeeld.
Eerst staan we stil bij de vijf priesters die weigerden de absolutie te verlenen aan beëdigde ambtenaren. Vanaf de publicatie van het ‘Jugement Doctrinal’ schaarde de parochiegeestelijkheid zich massaal achter de bisschoppen en weigerde de biecht aan beëdigde functionarissen. In het Waasland en omstreken waren beëdigde ambtenaren zelfs verplicht te biecht te gaan bij de Antwerpse clerus[256]. In een brief aan de gouverneur van 20 februari 1816 deed de burgemeester van Lokeren zijn beklag over de onderpastoors. Hun opstandig gedrag was volgens hem tekenend voor de houding van de ‘jonge’ generatie clerici:
“(…) Beklagelijk is het dat al die jonge priesters bezield zijn met overdrevene grondstellingen. De geestelijke ambten, welke zouden moeten schikken tot staving van de maatschappelijke orde, hebben sedert vijf à zes en dertig jaren onrust in de rijken, ongelukkige burgemeesters en zelfs bloedstortingen verwekt. Hopen wij dat het gouvernement in sijn wijsheid middelen zal vinden om deze ‘stulti propter christum’ te beteugelen[257].”
Soms was de negatieve houding van de priesters tegenover de eed een raadsel voor de overheid. Dit was bijvoorbeeld het geval bij A. Van Stocken, pastoor van Kruibeke. In zijn rapport van 16 juni 1821 aan Goubau, directeur-generaal van de rooms katholieke aangelegenheden, wees de districtscommissaris van Sint-Niklaas op de dienstbare houding van Verstocken aan de vorst. Deze priester vierde nauwgezet alle Te-Deums en zong steeds het Domine salvum fac regem[258]. Toch zou hij de absolutie hebben geweigerd aan de heer J.B. Cathoir, lid van de municipale raad van Sint-Niklaas. Verstocken ontkende in alle talen en weigerde, zich beroepend op het biechtgeheim, de vragen van de districtscommissaris te beantwoorden. Cathoir beweerde echter dat Van Stocken hem had gevraagd of hij de eed had afgelegd. Toen hij positief had geantwoord werd hem terstond de absolutie geweigerd. Volgens strookte dit voorval niet met het voorheen zo onberispelijke gedrag van de priester. De burgemeester van Kruibeke trok daaruit de volgende conclusie met betrekking tot de houding van de priesters: “(…) ça me fait croire que leur désobéissance envers Sa Maj., au lieu de diminuer, augmente encore toujours (…).[259]”
Eind 1816 werd een overeenkomst bereikt over een aangepaste eedformule, waarbij de eed enkel op de artikelen met betrekking tot burgerlijke aangelegenheden werd afgelegd. Vele priesters vroegen vanaf toen een verklaring, waarin de beëdigde ambtenaren zwoeren de eed enkel in burgerlijke zin te hebben afgelegd. Voor sommigen, onder wie de pastoor van Sint-Niklaas, J.B.Maes, was een mondelinge verklaring niet voldoende. Hij stond erop dat burgemeester Boëyé een officiële, schriftelijke verklaring van de provinciegouverneur voorlegde, alvorens hij de biecht kon ontvangen[260]. De priesters van Sint-Niklaas hadden van meet af aan heel negatief gestaan tegenover de eed. Een jaar voordien, op 26 juli 1819, had de burgemeester een furieuze brief geschreven naar het provinciebestuur. De houding van de priesters werd volgens hem alarmerend:
“Monsieur le Gouverneur,
L’intolérance ne soutient pas seulement sa funeste doctrine avec une déplorable persévérance dans cette ville, mais elle y fait chaque jour des progrès tellement allarmans pour la chose publique, que si le Gouvernement n’interpose enfin son autorité pour mettre des bornes aux clameurs furibondes du clergé non seulement l’administration deviendra impuissante pour assurer l’exécution des lois, mais elle n’obtiendra plus aucun succès pour maintenir le peu d’esprit public qui existe encore parmi la classe saine de nos administrés. (…)
Le très humble et très obéissant serviteur, Emm. Boëyé[261]”
Anderzijds waren er ook priesters die geen problemen hadden met de eed en zonder voorwaarden te stellen de absolutie verleenden aan beëdigde ambtenaren. J.B. Van Bol, pastoor van Nederhasselt, stond bekend om zijn tolerante houding. De districtscommissaris van Aalst zei over hem:
“Je sais personellement que le desservant est très tolérant et n’est aucunement en opposition avec le serment[262]” en “Cet ecclésiastique est exemplaire et sa conduite relativement au serment est sans reproches[263].”
Ook de pastoor van Zwijndrecht, A.J. De Rongé, werd algemeen beschouwd als een rustig man. Hoewel hij zijn mening nog nooit publiekelijk had geuit, was de gouverneur ervan overtuigd dat hij niet tegen de eed was. Hij leefde namelijk in perfecte harmonie met de plaatselijke functionarissen. Dit was ook de reden waarom de gouverneur op 14 januari 1820 een salarisverhoging aanvroeg bij het Ministerie van de katholieke eredienst. Door zijn onberispelijke houding had hij volgens de gouverneur recht op meer dan de toenmalige 116 florijnen per jaar[264].
Tenslotte moeten we ook nog even blijven stilstaan bij twee gevolgen van deze eedkwestie. Ten eerste was er het probleem van de illegale benoemingen, dat gedurende die periode voor heel wat ontevredenheid zorgde. Hoewel de Broglie op 25 september 1817 was veroordeeld tot deportatie, bleef hij priesters benoemen. Over deze ‘nominations illégales’ werd de daaropvolgende jaren druk gecorrespondeerd tussen de districtscommissarissen en de gouverneur van Oost-Vlaanderen. De overheid betwistte de wettelijkheid van deze benoemingen en stelde zich vragen omtrent het loon van deze priesters[265]. Al wie na 25 september 1817 was benoemd werd geschrapt van de loonlijsten van de overheid. Deze situatie sleepte een hele tijd aan en werd op den duur ondraaglijk voor de betrokken priesters. Onze onderzoeksgroep telt 21 priesters, die zich in deze situatie bevonden (zie bijlage IV.B.2). Op 28 augustus 1821 stelde Goubau het volgende voor aan de gouverneur van Oost-Vlaanderen:
“(…) Les nominations des ecclésiastiques que vous me signalez étant primitivement nulles aux yeux du Gouvernement, ce qui les a privé jusqu’ici de la jouissance de leur traitement (…) il faut, si on veut qu’ils puissent être portés sur les listes de traitemens, qu’ils soyent pourvus d’un nouveau titre (…) Messieurs les Vicaires Généraux de Gand doivent donc donner des nouvelles nominations, soit séparément, soit collectivement (…)[266].”
Een herbenoeming door de vicarissen-generaal van Gent moest dus de oplossing bieden. Enkele maanden voordien, op 16 mei, had de Minister van Binnenlandse Zaken het provinciebestuur op de hoogte gebracht van een koninklijk besluit van 27 april[267]. Hierin werd het de gemeentebesturen toegestaan om de geestelijken uit eigen kas te betalen. Dit moest dienen ter compensatie voor het verlies dat ze hadden geleden door hun onwettige benoeming. De herbenoemingen en gemeentelijke schadeloosstellingen verliepen echter niet zonder problemen. Op 17 januari 1822 schreef P.A. De Meester, pastoor van Bazel sinds juli 1820, een brief aan de gouverneur, waarin hij hem met aandrang vroeg om betaald te worden.
“Mijnheer Den Gouverneur!
Aengezien Mijheer Den Graeve Vilain XIIII, Borgemeester van Basele, ons geerne zoude voldoen voor mijne Parochiaele Diensten die ik ten tijde van 18 maenden zonder eenige vergelding uyt geoeffent heb en niet gemagtigt is, ter oorzaek van de verbodene verschuyving van betaeling, zoo is’t door dezen dat ik mij tot uwe Exellentie wende, U oodmoediglijk biddende om uwe Autorisatie tot diën eynde te verleenen. Dit is de Gratie die ik van uwe Exellentie afsmeeke, Mijnheer De Gouverneur,
Uwen Oodmoedigsten en zeer Getrouwen Dienaar, P.A. De Meester, Desservant van en tot Basele[268]”
Een tweede gevolg was de vermeende overplaatsingspolitiek van het bisdom omstreeks 1823. Op 6 oktober van dat jaar schreef de directeur-generaal van de katholieke eredienst een brief aan de gouverneur van Oost-Vlaanderen, waarin hij de houding van de hoge geestelijkheid van die provincie aanklaagde[269]. Hij had vernomen dat, sinds de versoepeling van de eed in 1821, de hoge clerus pogingen ondernam om ‘den goeden geest’ van de lage clerus te bestraffen. Sommige priesters hadden immers openlijk toegegeven dat ze die hele hetze rond de eed overdreven vonden. Volgens de directeur-generaal werden velen van hen nu op hun woorden afgerekend en naar minderwaardige parochies overgeplaatst. We hebben echter geen bewijzen teruggevonden voor deze stelling. Uit onze groep werden een 13- tal priesters omstreeks 1823 overgeplaatst. Deze overplaatsing betekende in de meeste gevallen echter een promotie in plaats van een degradatie. Ze werden immers overgeplaatst naar een grotere parochie of promoveerden tot pastoor.
c) Profielschets
c.1 Herkomst
Tegen de eed gekant: Van de vijf priesters die niet akkoord gingen met de eed, zijn er twee afkomstig van het Waasland en drie van een andere gemeente binnen het bisdom Gent.
Niet tegen de eed gekant: Van de negen priesters die geen problemen hadden met de eed, kwam er één uit het Waasland, vijf uit een ander gemeente binnen het bisdom Gent en drie priesters waren afkomstig uit een ander bisdom.
c.2 Studies
Tegen de eed gekant: Twee priesters hadden een universitaire achtergrond en drie gingen naar het Gentse grootseminarie.
Niet tegen de eed gekant: Voor twee priesters is het studietraject niet gekend. Van de overige zeven gingen er drie naar de universiteit en drie naar het Gentse grootseminarie. Eén priester combineerde beiden.
c.3 Priesterwijding
Tegen de eed gekant: Twee van de vijf priesters waren gewijd voor het concordaat van 1802 en drie na het concordaat.
Niet tegen de eed gekant: Zes van de negen waren preconcordatair gewijd en drie postconcordatair.
c.4 Functie
Tegen de eed gekant: Drie van de vijf priesters waren pastoor en twee onderpastoor op het moment dat we over hen informatie hebben teruggevonden.
Niet tegen de eed gekant: Van deze groep waren er zes pastoor en drie onderpastoor.
c.5 Overplaatsingspatroon
Tegen de eed gekant: Twee priesters werden drie keer overgeplaatst, van wie één van meet af aan een pastoraat kreeg toegewezen. Twee werden vier keer overgeplaatst en één priester moest in zijn carrière vijf keer van parochie wisselen.
Niet tegen de eed gekant: Eén priester werd twee keer overgeplaatst, drie priesters drie keer, twee priesters vier keer en tenslotte één priester vijf keer.
c.6 Houding tegenover voorgaande ankerpunten
Algemeen Seminarie: Voor één priester, S. Van Hecke, hebben we ook met betrekking tot het Algemeen Seminarie informatie teruggevonden. Hij verzette zich destijds tegen deze nieuwe onderwijsinstelling. In de eed van 1815 zag hij echter geen graten.
De eed van 1797: Acht van de 14 priesters waren al priester ten tijde van de eed van 1797. Voor twee is hun houding onbekend, maar de overige zes hebben allemaal de eed niet afgelegd. Voor wat betreft de eed van 1815 waren twee van die zes tegen en vier voor.
De Boerenkrijg: Alleen voor J.B. Maes, tegenstander van de eed van 1815, hebben we informatie teruggevonden met betrekking tot zijn houding tijdens de Boerenkrijg. Hij profileerde zich toen als aanvoerder van de brigands.
De eed van 1802: Acht van de 14 priesters hebben de eed van 1802 meegemaakt. Voor drie is hun houding onbekend. De overige vijf hebben allemaal de eed afgelegd.
Het bisschoppelijk seminarie van Gent in 1813: Twee van de 14 priesters, V. Dalschaert en J.B. Van de Kerckhove, waren seminarist in 1813. Ze werden beiden gedeporteerd naar Wesel. V. Dalschaert stond positief tegenover de eed van 1815, terwijl J.B. van de Kerckhove ertegen was.
d) Conclusies
De problematiek rond de eed op de grondwet werd voor de clerus pas echt concreet toen beëdigde ambtenaren bij hem om de absolutie kwamen vragen. Hij kon hier op verschillende manieren op reageren. Een eerste groep weigerde resoluut de absolutie te verlenen aan beëdigde ambtenaren. Daarnaast waren er priesters die wel bereid waren de biecht te aanhoren, weliswaar mits voorwaarden. De algemene voorwaarde, die ook door de hoge clerus werd goedgekeurd, was dat de ambtenaren enkel de eed hadden afgelegd op de artikelen met betrekking tot burgerlijke aangelegenheden. Binnen deze groep kan er nog onderscheid worden gemaakt tussen de priesters voor wie een mondelinge verklaring volstond en diegenen die een schriftelijke verklaring van de provinciegouverneur eisten. Tenslotte onderscheiden we de priesters die geen problemen hadden met het verlenen van absolutie aan beëdigde ambtenaren.
Opmerkelijk is wel dat deze negatieve houding tegenover de grondwet aanvankelijk geen negatieve houding tegenover de vorst impliceerde. Vele priesters erkenden de vorstelijke macht van Willem I door hem op gepaste wijze te eren tijdens hun misvieringen, maar konden zich onmogelijk vinden in de grondwet. Willem I werd echter algauw de verpersoonlijking van de antikatholieke grondwetartikelen.
In de literatuur is er sprake van concentratiegebieden, waar de clerus vrijwel unaniem beëdigde ambtenaren weigerde te ontvangen. Het Waasland zou een dergelijk concentratiegebied geweest zijn. In dit onderzoek is deze stelling echter niet meteen te bewijzen, wegens het te fragmentarische bronnenmateriaal. Daarnaast wordt er in de bronnen gewezen op de voortrekkersrol van de ‘jonge generatie’ clerici, in casu de onderpastoors. Ook dit kunnen we voor onze onderzoeksgroep niet bevestigen. Er is noch sprake van een overwicht van onderpastoors, noch van postconcordatair gewijde priesters.
De bronnen wijzen op twee belangrijke gevolgen van heel deze eedkwestie voor de lagere clerici. Enerzijds was er de problematiek van de onwettige benoemingen na de verbanning van de Gentse bisschop de Broglie in 1817. De priesters die na de Broglie’s verbanning waren benoemd, werden niet door de overheid erkend en hadden bijgevolg geen recht op hun loon. Dit zorgde, ook binnen onze onderzoeksgroep, voor heel wat problemen. Daarnaast is er ook sprake van de zogenaamde overplaatsingspolitiek van het vicariaat rond 1823. De vicarissen-generaal zouden toen hebben willen afrekenen met de priesters die altijd positief tegenover de eed hadden gestaan. Dit deden ze volgens de overheid door hen naar minderwaardige parochies over te plaatsen. Dit hebben we voor onze onderzoeksgroep niet kunnen bewijzen. De vraag blijft dus of het Gentse vicariaat werkelijk een dergelijke afrekeningpolitiek voerde of dat het hier gaat om achterdocht van de Nederlandse overheid tegenover de Zuid-Nederlandse hoge clerus.
Herkomst, studies, overplaatsingspatroon en de houding tegenover vorige ankerpunten speelden geen bepalende rol in de houding van de clerus tegenover de eed op de grondwet van 1815.
2.7. De Petitiebeweging
a) Inleiding
Artikel 161 van de Grondwet van het Verenigd Koninkrijk (1815) had ‘het volk’ petitierecht gegeven. Via deze mogelijkheid tot constitutionele oppositie hoopten de machthebbers opstanden, zoals ze zich de voorgaande decennia hadden voorgedaan, te vermijden. Het petitioneren op zich was echter geen nieuwigheid. Reeds in het Ancien Régime, tijdens de Franse revolutie en onder Napoleontisch bewind werd reeds beroep gedaan op petities[270]. De petitiebeweging tegen het bewind van Willem I steunde op het Monsterverbond tussen katholieken en liberalen en kwam in het najaar van 1828 op gang. De clerus zou pas een jaar later, tijdens de tweede petitiegolf, een rol van belang gaan spelen. Zijn belangrijkste grief was de onderwijsproblematiek, die sinds de junibesluiten van 1825 en de oprichting van het Collegium Philosophicum in datzelfde jaar, de verhouding tussen Kerk en Staat grondig verziekte. Daarnaast waren ook de vrijheid van onderwijs en de volledige uitvoering van het concordaat van 1827 belangrijke eisen van de clerus[271]. Tegenstanders van de petitiebeweging verdachten de clerici ervan misbruik te maken van hun moreel gezag door het ronselen van handtekeningen bij vrouwen, bejaarden en kinderen. Ze zouden zelfs massaal analfabeten hebben verplicht een kruisje te plaatsen, zonder dat dezen wisten waarvoor ze tekenden. Uit onderzoek blijkt echter dat op de meerderheid van de petitielijsten geen kruisjes voorkwamen. In Oost-Vlaanderen bedroeg het aantal kruisjes slechts 1,24 % van het totale aantal handtekeningen[272].
Figuur 7: J.F. Cools[273]
Sommige priesters verboden hun parochianen regeringsgezinde kranten te lezen. Volgens een artikel in de Franstalige, liberale regeringskrant ‘Le Journal de Gand’ van 21 november 1829 verbood de onderpastoor van Belsele, L. Van Aelbrouck, in zijn preek het lezen van het ‘Journal de Gand’ en ‘de Landmansvriend’[274]. Ook de pastoor van Sint-Gillis-Waas, E. Meeus, zou in een preek de ministeriële kranten hebben aangevallen[275]. Via hun preken riepen de priesters ook op om de petities te tekenen. De pastoor van Beveren-Waas, J. Cools, werd hiervan verdacht door het Journal de Gand[276].
De actieve deelname van de geestelijkheid aan de tweede petitiebeweging zorgde voor een enorme toename van het aantal petities. Waar de eerste petitiebeweging vooral uitging van de steden, kwam de nadruk nu te liggen op de plattelandsgemeenten. Daar speelden de groepen die het dichtst bij het volk stonden, het lokale bestuur en de clerus, immers een cruciale rol in het propageren van de petities.
b) Situering van de onderzoeksgroep
Ook voor dit ankerpunt vertrekken we van een eerste grote tweedeling van de onderzoeksgroep in dezen die de petitiebeweging niet hebben meegemaakt en dezen die ze wel hebben meegemaakt. Voor de eerste categorie moet hier geen onderscheid meer worden gemaakt tussen ‘reeds overleden’ en ‘te jong’. Alle 136 priesters hadden in 1828 immers reeds hun priesterwijding ontvangen, waardoor de categorie ‘te jong’ hier niet meer van toepassing is. Naarmate we opschuiven in de tijd zal de groep overledenen steeds groter worden. We zien dat hier reeds 78 van de 136 priesters zijn overleden voor 1828. Die groep kon dus geen actieve rol meer spelen in deze oppositiebeweging. Daartegenover staat een groep van 58 priesters die de petitiebeweging wel bewust hebben meegemaakt (zie bijlage III.B.6).
Om een antwoord te vinden op de vraag wie van de priesters actief heeft deelgenomen aan de petitiebeweging hebben we ons gebaseerd op de licentiaatsverhandelingen van A. Beddeleem en L. Waterschoot, waarin de petities reeds uitgebreid werden onderzocht. Een nader onderzoek van de petities (in het Rijksarchief van Den Haag of op microfilm aan de Universiteit van Gent) was hier dus niet meteen nodig.
Voor vijf van de 58 priesters hebben we geen informatie teruggevonden. J.B. Bonnarens en P.B. Vael waren toen priester in respectievelijk Hengstdijk en Hontenisse, parochies in het huidige Nederland. P. Braem en L. D’Hulster stonden dan weer in respectievelijk Gits en Ieper, parochies in West-Vlaanderen. Omdat de geraadpleegde licentiaatsverhandelingen enkel Oost-Vlaanderen of het Bisdom Gent bestuderen konden we voor deze vier priesters geen informatie terugvinden. Ook van C.R. De Clercq kunnen we de petitiebereidheid niet achterhalen. Hij stond nochtans in Outer, een Oost-Vlaamse gemeente behorende tot het bisdom Gent. Het petitiepatroon van deze gemeente is echter niet terug te vinden. We werken nu dus verder met een groep van 53 priesters.
c) Het petitiepatroon
Drie priesters hebben de petities van hun gemeente niet ondertekend. Dit zijn P.A. De Meester, J.F. D’Hollander, J.B. Van Bol en A. Vereecken. De meesten hebben echter actief deelgenomen aan de petitiebeweging. Maar liefst 50 van de 53 priesters hebben hun handtekening geplaatst en schaarden zich zo achter de oppositie.
Niemand van deze groep heeft deelgenomen aan de eerste petitiegolf in het najaar van 1828. Vanuit het Bisdom Gent waren toen slechts zes petities naar de Tweede Kamer vertrokken die ondertekend werden door een lager geestelijke[277]. De petities die door elk van deze 50 priesters werden ondertekend kunnen worden onderverdeeld in de volgende vier fasen: 29-31 oktober 1829, 2-27 november 1829, 17-29 december 1829 en februari 1830. De grootste groep plaatste zijn handtekening op een petitielijst in november 1829. Het gaat hier om 20 van de 50 priesters of 41 % (zie Figuur 9).
Vervolgens plaatsen we de petitiebereidheid van de priesters tegenover de procentuele petitiebereidheid van de gemeenten (zie bijlage IV.B.3)[278]. De priesters die de petitie van hun gemeente niet hebben ondertekend stonden alle drie in een gemeente waarvan minder dan 10 % van de inwoners hun handtekening plaatsten. Van de 50 priesters die wel deelnamen aan de petitiebeweging, deden er 20 dienst in een gemeente met minder dan 10 % petitiebereidheid. 24 stonden in een gemeente met een petitiebereidheid tussen de 10 en 20 %. Vijf priesters stonden in een gemeente waar tussen de 20 en 30 % van de inwoners hun handtekening plaatsten en één priester was actief in een gemeente waar meer dan 30 % van de inwoners deelnamen (zie Figuur 10).
Tenslotte moeten we ook nog vermelden dat in vier parochies meerdere van de petitionerende priesters uit de onderzoeksgroep actief waren ten tijde van de petitiebeweging. Lokeren had J.B. Van Bogaert als pastoor, die werd bijgestaan door de onderpastoors C. Buysrogge en J. Huylebroeck. Sint-Gillis-Waas had E.Meeus als pastoor en V. Saey als onderpastoor. In Sint-Niklaas stonden pastoor T. Hemelaer en onderpastoor E.A. Hermans en in Dendermonde stonden pastoor S. Van Hecke en onderpastoor J.J. Danssaert.
d) Profielschets
d.1 Herkomst
Niet ondertekend: Van de drie priesters die de petities niet hebben ondertekend waren er twee afkomstig van het Waasland en één van buiten het bisdom Gent.
Ondertekend: Van de 50 priesters die de petitie van hun gemeente wel hebben ondertekend zijn er 36 afkomstig van het bisdom Gent, waarvan negen van het Waasland. De overige 14 kwamen van buiten het bisdom Gent.
d.2 Studies
Niet ondertekend: Twee van de drie priesters die de petities niet hebben ondertekend hadden een opleiding aan het grootseminarie van Gent achter de rug. Van de vierde is het studietraject onbekend.
Ondertekend: Voor drie priesters hebben we het studietraject niet kunnen reconstrueren en drie hebben seminarie en universiteit gecombineerd. Naast tien universitairen zijn er 34 die hun studies op het Gentse grootseminarie genoten. De overgrote meerderheid van de petitionerende priesters was dus opgeleid aan een seminarie.
d.3 Priesterwijding
Niet ondertekend: Van de drie priesters die hun handtekening niet op een petitielijst hebben gezet waren er twee gewijd na het concordaat van 1802 en één ervoor.
Ondertekend: Onder diegenen die wel hebben deelgenomen aan de petitiebeweging zien we een grote meerderheid postconcordatair gewijden, namelijk 33 priesters, tegenover 17 die hun wijding voor het concordaat ontvingen.
Voor wat betreft de leeftijd kunnen we deze groep onderverdelen in zeven leeftijdscategorieën (zie Figuur 8). Slechts drie priesters waren jonger dan 30 jaar toen ze hun handtekening op de petitielijst van hun gemeente plaatsten en waren toen onderpastoor. Daarna volgt de grootste groep, de 30- tot 40- jarigen. 16 van de 50 of 32% waren op het moment van de petitionering tussen de 30 en 40 jaar. Zeven van hen waren onderpastoor en negen waren pastoor. Daarna volgt een groep van negen priesters, allemaal pastoors, die varieerden tussen de 40 en 50 jaar. Ook de 60- tot 70- jarigen zijn hier met negen en vervulden allen een pastoorsfunctie. Zeven pastoors hadden een leeftijd tussen de 50 en 60 jaar bereikt, vijf pastoors waren tussen de 70 en 80 en tenslotte was er nog één pastoor die zijn handtekening plaatste op 82- jarige leeftijd.
d.4 Functie
Niet ondertekend: Twee van de drie pastoors die de petitie van hun gemeente niet hebben ondertekend waren op dat moment pastoor, één was onderpastoor.
Ondertekend: Van de 50 priesters die wel hebben deelgenomen aan de petitiebeweging waren er 40 pastoor en 10 onderpastoor.
d.5 Overplaatsingspatroon
Niet ondertekend: Voor één priester hebben we de loopbaan niet kunnen reconstrueren. De andere twee zijn drie en vier keer van parochie veranderd.
Ondertekend: Voor twee priesters hebben we de loopbaan niet kunnen reconstrueren. Voor de 48 overige varieert het aantal functies tussen twee en zeven. De twee grootste groepen, bestaande uit telkens 17 priesters, zijn diegenen die in drie of vier verschillende parochies hebben gestaan. Daarnaast zijn er nog zeven priesters met twee ambten, vier priesters met vijf ambten, twee met zes en één met maar liefst zeven verschillende parochies op zijn curriculum.
d.6 Houding tegenover voorgaande ankerpunten
Algemeen Seminarie: Van de vijf seminaristen die zich in 1789 hadden verzet tegen het Algemeen Seminarie waren erin 1829 nog drie in leven, namelijk E. Meeus, E. Van den Daele en S. Van Hecke. Alle drie hebben ze actief deelgenomen aan de petitiebeweging.
De eed van 1797: Van de 50 priesters die hebben deelgenomen aan de petitiebeweging hebben er slechts tien de eedkwestie van 1797 meegemaakt. Allen hadden ze de eed geweigerd. Van de drie priesters die niet hebben deelgenomen aan de petitiebeweging waren e twee nog te jong in 1797 en hebben we voor één niet de nodige informatie.
De Boerenkrijg: Geen enkele van de priesters waarover we informatie hebben met betrekking tot de Boerenkrijg leefde nog ten tijde van de petitiebeweging.
De eed van 1802: 11 van de 53 priesters die de petitiebeweging hebben meegemaakt hebben de eed van 1802 bewust meegemaakt en deze ook afgelegd.
Het bischoppelijk seminarie in 1813: Zes van de negen priesters, die als seminarist de moeilijkheden op het grootseminarie aan den lijve hadden ondervonden hebben we teruggevonden op de petitielijsten.
De eed op de grondwet van 1815: Van de 16 priesters over wie we informatie hadden gevonden met betrekking tot de eed op grondwet van 1815 waren er 11 nog in leven in 1829. Tien van hen hebben de petitie van hun gemeente ondertekend en één heeft dit niet gedaan. Van de tien die hun handtekening hebben geplaatst, waren in 1815 vijf voor de grondwet en vijf tegen. De ene die niet heeft deelgenomen aan de petitiebeweging was in 1815 voor de grondwet.
Figuur 8: Leeftijd van de priesters die deelnamen aan de petitiebeweging
Figuur 9: Petitiefasen
Figuur 10: Petitiebereidheid van de gemeenten waar de priesters dienst deden
e) Conclusies
De overgrote meerderheid van de priesters uit dit onderzoek heeft deelgenomen aan de petitiebeweging door het tekenen van de petitielijsten. Geen enkele priester nam echter deel aan de eerste petitiegolf van het najaar van 1828. Enkel de tweede petitiegolf werd massaal door hen gevolgd. We kunnen vier fasen onderscheiden in het petitiepatroon, die zich situeren tussen 29 oktober 1829 en februari 1830. Wanneer we de petitiebereidheid van de priesters vergelijken met de procentuele petitiebereidheid van de gemeenten komen we tot een opmerkelijke vaststelling. Hoewel algemeen wordt aangenomen dat de clerus de drijvende kracht was achter de tweede petitiegolf, werd dat in dit onderzoek niet meteen bevestigd. Een petitionerend priester was geen voldoende voorwaarde voor een grote gemeentelijke petitiebereidheid. Slechts één priester stond in een gemeente waar meer dan 30 % van de inwoners petitioneerden. Maar liefst 44 van de 50 priesters stonden in een gemeente met een petitiebereidheid variërend tussen amper 10 en 20 %.
Dat de meesten postconcordatair waren gewijd en een seminarieopleiding achter de rug hadden, moet in de juiste context worden geplaatst. De ‘oude generatie’ was tegen 1829 grotendeels uitgestorven. Daarnaast was de universiteit van Leuven reeds sinds 1797 gesloten, waardoor de groep universitair geschoolden stilaan begon te slinken. Voor wat betreft de leeftijd van de petitionerende priesters zien we dat iets meer dan de helft jonger was dan 50, terwijl de anderen ouder waren dan 50. De meerderheid was op het moment van de ondertekening pastoor en werd hierin meestal gevolgd door de onderpastoors.
Wie deelnam aan de petitiebeweging had de eed van 1797 niet afgelegd en de eed van 1802 wel. Voor de andere ankerpunten valt er geen patroon te onderscheiden.
Tenslotte moeten we hier ook nog wijzen op het belang van de preken. Dit was voor de priesters namelijk het medium bij uitstek om hun boodschap over te brengen naar hun parochianen. Zo riepen ze de mensen op om geen regeringsgezinde kranten te lezen en om de petitielijsten te tekenen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[21] Vermits we de Wase seculiere clerus als uitgangspunt van deze studie nemen, beperken we ons hier tot de houding van het Gentse episcopaat. De andere bisdommen zullen slechts zijdelings aan bod komen.
[22] H. HASQUIN, Het jozefinisme en zijn wortels, in: H. HASQUIN, Oostenrijks België (1713-1794), Brussel, Gemeentekrediet, 1987, p. 202.
[23] Ibid., p. 225.
[24] P. DELSAERDT, L. PRENEEL en H. VAN DE VOORDE, Bastille, Boerenkrijg en Tricolore: de Franse revolutie in de Zuidelijke Nederlanden, Leuven, Davidsfonds, 1989, p. 64.
[25] J. ROEGIERS, Het Oostenrijkse Brabant (1715-1795), in: R. VAN UYTVEN (e.a.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Leuven, Davidsfonds, 2004, p. 472.
[26] A.M. REINQUIN en G. VAN BOCKSTAELE, 200ste verjaardag van de Verenigde Nederlandse Staten, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1990, p.28.
[27] DHONT (L.), ‘Politiek en institutioneel onvermogen in de Zuidelijke Nederlanden (1780-1794)’, AGN, IX, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1980, p. 142.
[28] o.a. Professor Jan Frans Van de Velde was een hevig tegenstander van Jozef II. Zie biografie van J.B. Cypers.
[29] M. CLOET, Het bisdom Gent…, p.124.
[30] ABAM, Fonds aartsbisschoppen – J.H. de Franckenberg, 1104 (2).
[31] BAG, AE, prec., XXXIX, pp. 132-133.
[32] BAG, AE, prec., XXXIX, pp. 201-202.
[33] BAG, AE, prec., XXXIX, p. 210. en RAG, BG, K 12181, 22 januari 1788.
[34] J.J. HEIRWEGH, Het einde van het Ancien Régime en de revoluties, in: H. HASQUIN, Oostenrijks België (1713-1794), Brussel, Gemeentekrediet, 1987, p. 467.
[35] J. ROEGIERS, ‘Revolutie in de seminaries: De priesteropleiding voor seculieren in de Zuidelijke Nederlanden (1780-1830)’, Trajecta, IX, 2000, 2, p. 119.
[36] L. FRANCOIS, Elite en gezag…, p. 242.
[37] J.J. HEIRWEGH, op. cit., p. 478.
[38] E. MIELANTS, De publieke opinie ten tijde van de Brabantse Omwenteling (dec. 1789-dec. 1790). Een comparatief personderzoek tussen Brabant en Vlaanderen, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1994-1995, p. 39.
[39] L. FRANCOIS, Elite en gezag…, p. 247.
[40] P. MATTHIJS, Ter zaliger nagedachtenis van Seraphinus De Keyzer, Tijdschrift Heem-en Oudheidkundige kring Wichelen, XX, 1993, 3, p. 69.
[41] R. DE SCHRIJVER, De onafhankelijkheidsverklaringen van negen Oostenrijks-Nederlandse Provinciën (1789-1790), in: J. ART en L. FRANCOIS (red.), Docendo Discimus – Liber Amicorum Romain Van Eenoo, Gent, Academia Press, 1999, p. 633.
[42] H. LIEBAUT, ‘De politieke evolutie van het Waasland tussen 1790 en 1940 (Deel 1: 1790-1860)’, AKOKW, CV, 2002, pp. 226-228.
[43] E. MIELANTS, op.cit., p. 64.
Enkele decennia later speelde zich een gelijkaardig scenario af. Ook bij de petitiebewegingen van 1828-1829 speelde de clerus een cruciale rol. In beide situaties kon hij zich immers beroepen op zijn morele greep op een grotendeels katholieke bevolking.
[44] A.M. REINQUIN en G. VAN BOCKSTAELE, op.cit., p. 105.
[45] BAG, AE, prec., XLII, p. 15 b.
[46] BAG, AE, prec., XLII, p. 15 c.
[47] J.J. HEIRWEGH, op. cit., pp.484-485.
[48] Ibid., p. 489.
[49] Ibid., p. 504.
[50] BAG, AE, prec., XLIII, pp. 61a, 61v-62v.
“ Op diverse en vele manieren hebben de Fransen de clerus van deze streek beproefd, zowel door te beloven dat zij hun voorvaderlijke religieuze cultus zouden (mogen) behouden, als door te verklaren dat zij hen in alles zouden terwille zijn en deze zaken kunnen (hen) sterk (aan zich) binden(…). Maar wat kan er verwacht worden van mensen die zoveel voorbeelden van onmenselijkheid en ongodsdienstigheid hebben gegeven in hun eigen vaderland, (wanneer zij) in een ander (land) de macht hebben? (…)”
[51] BAG, AE, prec., XLIII, pp. 73a-v.
[52] A.M. REINQUIN en G. VAN BOCKSTAELE, op.cit., pp. 136-137.
[53] BAG, AE, XLIII, p. 133a.
[54] BAG, AE, prec., XLIII, p. 134 r-v.
[55] L. FRANCOIS, De Boerenkrijg: Twee eeuwen feiten en fictie, Leuven, Davidsfonds, 1998, p. 13.
[56] P.LENDERS, De aanhechting bij Frankrijk en de overgang naar het moderne regime, in: H. HASQUIN, België onder het Frans bewind (1792-1815), Brussel, Gemeentekrediet, 1993, p. 88.
Departement |
Hoofdstad |
Leie |
Brugge |
Schelde |
Gent |
Twee Nethen |
Antwerpen |
Dijle |
Brussel |
Nedermaas |
Maastricht |
Ourthe |
Luik |
Wouden |
Luxemburg |
Jemappes |
Bergen |
[57] M. CLOET, Het bisdom Gent…, p. 245.
[58] Kantonindeling van het Waasland (vanaf 13 februari 1796), uit: H. LIEBAUT, art. cit., p. 234.
1) Kanton Belsele: Belsele, Daknam, Eksaarde, Elversele, Kemzeke, Sint-Pauwels, Sinaai, Tielrode, Waasmunster
2) Kanton Beveren-Waas: Beveren-Waas
3) Kanton Haasdonk: Haasdonk, Bazel, Burcht, Kruibeke, Melsele, NieuwKerken, Rupelmonde, Vrasene, Zwijndrecht
4) Kanton Lokeren: Lokeren
5) Kanton Sint-Gillis-Waas: Sint-Gillis-Waas, Doel, Kallo, Kieldrecht, Stekene, Verrebroek
6) Kanton Sint-Niklaas: Sint-Niklaas
7) Kanton Temse: Temse
[59] F. DAELEMANS, De lagere ambtenaren en bestuurders onder het Franse bewind 1795-1800, in: J. CRAEYBECKX en F. SCHEELINGS (eds.), De Franse Revolutie en Vlaanderen. De Oostenrijkse Nederlanden tussen oud en nieuw regime, Brussel, VUBPress, 1990, p. 215.
[60] C. DEVOLDER, De Verenigde Departementen onder Frans Bewind. De constitutionele instellingen van het Directoire, Brussel, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, 1997, p. 170.
[61] E. HELIN, De val van twee reuzen op lemen voeten: adel en clerus, in: H. HASQUIN, België onder het Frans bewind (1792-1815), Brussel, Gemeentekrediet, 1993, p. 112.
[62] Y. DOCKX, La sécularisation de l’état civil à Bruxelles 1796-1815, in: J. CRAEYBECKX en F. SCHEELINGS (eds.), De Franse Revolutie en Vlaanderen. De Oostenrijkse Nederlanden tussen oud en nieuw regime, Brussel, VUBPress, 1990, p. 234.
[63] L. PRENEEL, ‘Godsdienstig leven in de Zuidelijke Nederlanden 1794-1814’, AGN, XI, 1983, p. 48.
[64] J. LAMBERT, De verkoop van nationale goederen in het Departement van de Schelde (1796-1814) en in de provincie Oost-Vlaanderen (1820-1821), RUG, (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1959, p. 128.
[65] Ibid., p. 53.
[66] L. PRENEEL, Bonaparte, de Heilige Stoel en het constitutioneel episcopaat in de concordataire onderhandelingen (juni 1800-oktober 1801), KULeuven (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1973, p. 114.
[67] Zie bijlage V.A
[68] BAG, AV, prec., XLIV, p. 1r (1).
[69] J. ROEGIERS, ‘Revolutie in de seminaries…’, p. 121.
BAG, AV, prec., XLIV, p. 16v (1).
[70] BAG, AV, prec., XLIV, p. 98v-99v.
[71] F. CLAEYS BOUUAERT, Les déclarations et serments imposés par la loi civile aux membres du clergé belge sous le Directoire (1795-1801), Louvain, Publications universitaires, 1960, p. 17.
[72] BAG, AV, prec., XLIV, p. 97v.-98r.
[73] F. CLAEYS BOUUAERT, Les déclarations…, p. 62.
[74] M. CLOET, Het bisdom Gent…, pp. 251-252.
[75] BAG, AV, prec., XLV (onbeëdigde kamp) en XLVI (beëdigde kamp)
[76] L. DHONDT, De Boerenkrijg, in: H. HASQUIN, België onder het Frans bewind (1792-1815), Brussel, Gemeentekrediet, 1993, p. 153.
[77] L. FRANCOIS, De Boerenkrijg…, p. 62.
[78] Ibid., p. 191.
[79] Ibid., p. 90.
[80] L. FRANCOIS, Politieke geschiedenis van de Franse tijd en van de periode van het Verenigd Koninkrijk, in: J. ART, Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel I: 19 de en 20 ste eeuw, Gent, Stichting voor geschiedenis UGent – Stichting mens en cultuur, 1993, pp. 187-188.
[81] L. PRENEEL, ‘Bonaparte, le concordat et les nouveaux diocèses en Belgique’, RHE, LVII, 1962, p. 886.
[82] A. TIHON, Religieuze pacificatie en herstel, in; H. HASQUIN, België onder het Frans bewind (1792-1815), Brussel, Gemeentekrediet, 1993, pp. 173-176.
[83] L. PRENEEL, ‘Bonaparte…’, p. 876.
[84] J. ROEGIERS, Inventaris van het archief van het bischoppelijk seminarie te Gent, Gent, s.n., 1971, p. IX.
[85] L. PRENEEL, ‘Godsdienstig leven…’, p. 55.
[86] BAG, AV, prec., XLVI, p. 96a.
[87] BAG, AE, postc., I, pp. 58-60.
“ Ik, (naam), al dan niet beëdigd volgens de wet van 19 fructidor V, onderwerp me aan het decreet van 2 december 1801 van de hand van de paus als hoogste wetgever en stem ermee in, zoals het een zoon van de Kerk betaamt en dit met hoogachting en helemaal volgens de geest en de leer van de Heer. Ik verklaar hierbij officieel me te hebben onderworpen aan alle punten die op mij betrekking hebben.”
[88] M. CLOET, Het bisdom Gent…, pp. 272-274.
[89] BAG, AE, postc., IV, pp. 92-96 en L. PRENEEL, ‘Godsdienstig leven…’, p. 57.
[90] A. TIHON, op.cit., pp. 193-194.
[91] F. CLAEYS BOUUAERT, Het bisdom en het seminarie van Gent gedurende de laatste jaren der Fransche overheersing (1811-1814), Gent, J. Vander Schelden, 1913, pp. 66-67.
[92] BAG, AE, postc., V, pp. 441-442.
[93] BAG, AE, postc., VI, pp. 81-82.
[94] BAG, AE, postc., VI, pp. 238-240.
[95] Meer hierover in het hoofdstuk ‘Ankerpunten’.
[96] BAG, AE, postc., VI, p. 300.
“ De Fransman heeft Gent verlaten op het feest van O.L.V. Lichtmis.”
[97] BAG, AE, postc., VI, p. 327.
[98] A. BEDDELEEM, De clerus in het bisdom Gent en het verzet tegen de politiek van Willem I (1814-1830), Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1996-19997, p. 16
[99] L. FRANCOIS, Politieke geschiedenis…, p. 192.
[100] Ch. TERLINDEN, Guillaume Ier et l’église catholique, Bruxelles, Librairie Albert Dewit, 1906, pp. 4-14
[101] BAG, AE, postc., VI, p. 441.
[102] A. BEDDELEEM, op.cit., p.17
[103] E. LAMBERTS, Kerk en liberalisme…, p. 2.
[104] Ch. TERLINDEN, op.cit., p.87
[105] Om toch aan een meerderheid te komen beschouwde men de onthoudingen als stemmen voor de grondwet. Dit noemde men de ‘Hollandse Rekenkunde’.
[106] R. AUBERT, Kerk en godsdienst in de Zuidelijke Nederlanden (1815-ca.1840), AGN, XI, Weesp, Fibula-Van Dishoeck, 1983, p. 117
[107] Ch. TERLINDEN, op.cit., p.118.
[108] Ibid., p. 134.
[109] Ibid. , p. 191.
[110] In het concordaat van 1827 was besloten de priesteropleiding in bisschoppelijke handen te geven en daarenboven was het Collegium Philosophicum facultatief verklaard. In de praktijk werden deze bepalingen echter niet nagekomen.
[111] Aanhangers van het gallicanisme streefden naar een soort nationale Kerk, onder voogdij van de Staat en onafhankelijk functionerend van Rome. Lijnrecht hiertegenover stonden de ultramontanen die geloofden in de absolute autoriteit van de paus in katholieke aangelegenheden. Zowel Jozef II, Napoleon als Willem I beschouwden het gallicanisme als nuttig beleidsinstrument.
[112]Ch. TERLINDEN, op. cit., p. 255.
[113] A. BEDDELEEM, op.cit., p. 36.
[114] M. DE VROEDE, ‘Parochiale clerus en lager onderwijs in het zuiden van het Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830)’, Trajecta: Tijdschrift voor de geschiedenis van het katholiek leven in de Nederlanden, X, 2001, 1, p. 3.
[115] L. FRANCOIS, Politieke geschiedenis…, pp. 197-198.
[116] C. BRONNE, l’Amalgame. La Belgique de 1814 à 1830, Bruxelles, Ad. Goemaere, 1948, p. 258.
[117] De Meulenaere en Goethals kwamen tussen 1798 en 1830 maar liefst drie keer tegenover elkaar te staan. Dit gebeurde telkens in een periode met een vacante bisschopszetel, wanneer het vicariaat de touwtjes in handen moest nemen. (zie bijlage V.A)
[118] BAG, AE, postc., IX, pp. 396-399.
[119] E. LAMBERTS, op.cit., Leuven, Universiteitsbibliotheek, 1972, p. 23.
[120] H. GAUS, ‘Achter de schermen van het unionisme’, BTNG, III, 1972, 3-4, p. 374.
[121] De eerste generatie ultramontanen werd beïnvloed door de jezuïeten en door de strijd tegen het Jozefisme op het einde van de 18de eeuw, met op kop eximius J.F. Van de Velde, professor aan de Leuvense universiteit. Bekendste aanhangers in het bisdom Gent waren Mgr. De Broglie, kapittelvicaris Ambroise Goethals en seminariepresident Augustin Rijckewaert. Zij vonden de ideeën van Lamennais te radicaal en streefden naar een goede samenwerking tussen Kerk en Staat. (Uit: E. LAMBERTS, op.cit., pp. 18-20.)
[122] H. HAAG, Les origines du catholicisme libéral en Belgique (1789-1839), Louvain, Nauwelaerts-bibliothèque de l’université, 1950, p. 113.
[123] L. FRANCOIS, De petitiebeweging in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden: balans van het onderzoek, in: C.A. TAMSE en E. WITTE, Staats-en natievorming in Willem I’s koninkrijk (1815-1830), Brussel, VUBPress, 1992, p. 123.
[124] Louis de Potter had de lezers van de oppositiepers opgeroepen zich achter het unionisme te scharen, als protest tegen de regeringsbesluiten.
[125] E. LAMBERTS, op.cit., p. 53.
[126] L. WATERSCHOOT, De petitiebewegingen in Oost-Vlaanderen (1828-1830): onderdeel van de constitutionele oppositie, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1981-1982, p. 52.
[127] A. BEDDELEEM, op.cit., p. 51.
[128] L. FRANCOIS, Les mémoires d’un orangiste: L.A. Reyphins, ex-président de la seconde chambre des états-généraux, Brussel, Paleis der Academiën – Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 1989, p. 8.
[129] L. WATERSCHOOT, op.cit., p. 209.
[130] E. LAMBERTS, op.cit., p. 59-63.
[131] L. FRANCOIS, ‘Politieke integratie of exclusie? Belgische notabelen tussen 1785 en 1835’, BTNG, VIII, 1977, p. 169.
[132] J. STENGERS, ‘Sentiment national, sentiment orangiste et sentiment Français à l’aube de notre indépendance’, Revue Belge de philologie et d’histoire, XXVIII, 1950, pp. 993-1030, XXIX, 1951, p. 12.
[133] J. BLOM en E. LAMBERTS (e.a.), Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn, H Buitgevers, 2002, pp. 255-256.
[134]E. HUYTTENS, Discussions du congrès national de Belgique 1830-1831, précédés d’uneintroduction et suivies de plusieurs actes relatifs au gouvernement provisoire et au Congrès, s.l., s.n., 1844, deel 1, p. II.
[135] W. PLAVSIC, L’église et la politique en Belgique, Res Publica, X, 1968, 2, p. 212.
[136] Zie Deel III: Biografieën, IX.
[137] Als uitgangspunt nemen we de bisdomgrenzen, zoals ze in 1561 werden vastgelegd. Voor de ankerpunten na 1802, dus na de herindeling van de bisdommen, zullen we werken met andere grenzen (zie Bijlage IV.A.1).
[138] J. SCHOENAERTS, Kerk en gelovigen in de dekenij Waas tijdens de XVIIIe eeuw-Bijdrage tot de studie van het kerkelijk leven in het bisdom Gent, Leuven, Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, LVII, 1979, pp. 41-42. Zowel voor wat betreft de geografische, als de chronologische afbakening zijn er belangrijke verschillen met dit onderzoek. Ongenuanceerde vergelijking van de resultaten is dus niet mogelijk. Ze dienen dan ook enkel als richtlijn.
[139] Het gaat hier om J.B. Cypers, D. De Brabant, J.J. De Keyzer, C. Engelen, J.B. Lippens, F.X. Schatten, F.J. Seregiers en F.J. Wallez.
[140] Het gaat hier om J.F. Cools, J.J. Danssaert, C. De Backer, C.R. De Clercq, J. De Clercq, A. D’Hauwer, J.B. Eeman, J. Lauwaert, J.B. Soetens en L.A. Van Doorne.
[141] A. SCHILLINGS, Matricule de l’université de Louvain (1634-1797), Brussel, Paleis der Academiën, 1967, dln. VII-XI.
[142] BAG, FS, OA nrs. 23, 24, 25; MA nrs. A201, A202.
[143] RAG, BG, B 4921 en B 4922.
[144] J. ROEGIERS, ‘Revolutie in de seminaries. De priesteropleiding voor seculieren in de Zuidelijke Nederlanden (1780-1830), Trajecta, IX, 2000, 2, p. 116.
[145] Daarnaast zijn er nog vier priesters waarvoor we niet zeker zijn door een onduidelijke identificatie in de Matricule de l’université de Louvain: D. De Brabant, J.J. De Keyzer, J. De Roeck en P.F. Martens
[146] J. ROEGIERS, ‘Revolutie in de seminaries…’, p. 118.
[147] F. CLAEYS BOUUAERT, Het bisdom…, p. 100.
[148] F. CLAEYS BOUUAERT, ‘Un séminaire belge sous la domination française. Le séminaire de Gand (1794-1812)’, RHE, XIV, 1913, p. 538.
[149] BAG, FS, OA, 23. (zie bijlage V.B)
[150] C. PANSAERTS, Het grootseminarie van Gent in de Franse tijd (1794-1813), KUL (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1986, pp. 30-35.
[151] J. ROEGIERS, ‘Revolutie in de seminaries…’, p.132
[152] R. WEEMAES, Overleven in de kering. Eximius Van de Velde 1743-1823, LBEV, 1998, p. 31.
[153] J. ROEGIERS, De Leuvense theologen en de Verlichting, KUL (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1979, p. 105.
[154] Ibid., p. 106.
[155] STBF = ‘Sacrae Theologiae Baccalaureus Formatus’ / STL = ‘Sacrae Theologiae Licentiatus’
[156] J. SCHOENAERTS, op.cit., p. 57.
[157] R. BOUDENS, ‘Het priestertype in de 19de eeuw’, TGL, XXVII, 1971, p. 386.
[158] Een minorist is een geestelijke die tenminste één van de vier lagere wijdingen ontvangen heeft.
[159] H. VERSTREPEN, Rekrutering, origine en levensloop van de seculiere en reguliere geestelijkheid afkomstig van de stad Gent (1801-1914). Historisch-sociografische analyse van de socio-culturele achtergronden der priesterroepingen, R.U.G (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1979, p.24.
[160] E. De Tollenaere wordt weliswaar opgenomen in deze lijst, maar vormt eigenlijk een uitzondering. De Oratorianen beantwoordden immers niet aan de kenmerken van een doorsnee reguliere orde. Een oratorium was immers geen klooster, maar een convent van seculiere priesters. We zullen hier verder over uitweiden in de biografie van E. De Tollenaere.
[161] BAG, AE, prec., XII, p. 244.
[162] Kapelaan: Geestelijke die onder de pastoor van een parochie werkzaam is; een hulppriester.
Coadjutor: Hulppriester, vicaris
Vicaris: Plaatsvervanger van een pastoor, hulppastoor
Deservitor: Waarnemend pastoor in een vacante parochie. Rol die de dienstdoende onderpastoor vaak op zich
nam, wat ook in dit onderzoek het geval is. Daarom worden de deservitores hier niet als pastoors behandeld.
[163] J. SCHOENAERTS, op.cit., p. 75.
[164] Het gaat hier om B. De Muller, E. De Tollenaere, P. Gerardi, Segers F., P.J. Swaenepoel, J.B. Van Bol, J.B. Vander Steene, H.F. Vanherle, J. Van Keirsbilck
[165] Wegwijzer der stad Gent, Gent, Gimblet, 1780-1801.
Wegwijzer der stad Gent in ’t bijzonder en van het departement van de Schelde in ’t algemeen, Gent, J.F. Vander Schueren, 1802; F.J. Bogaert-De Clercq, 1803-1815.
Wegwijzer der stad Gent in ’t bijzonder en van de provincie Oost-Vlaanderen in ’t algemeen, Gent, F.J. Bogaert-De Clercq, 1816-1822; J. Snoeck-Ducaju, 1823-1827; D.J. Vanderhaeghen, 1828-1835.
[166] L. SCHOKKAERT, Biografisch repertorium van de priesters van het bisdom Gent (1802-1997), Leuven, KADOC, 1997, 2 dln., 708 p.
[167] Het gaat hier om B. De Muller, J.J. De Keyzer, J.B. Vander Steene en F. Camberlyn
[168] H. VERSTREPEN, Op.cit., p.24.
[169] A. BEDDELEEM, op. cit., p. 40.
[170] G. FAELENS, Histoire du petit séminaire de Saint-Nicolas, Saint-Nicolas, De Puysselaere-Laenen, 1908, p. 123.
[171] K. VAN HONACKER, Stedelijke oproeren voor en tijdens de Brabantse Omwenteling, in: J. CRAEYBECKX en F. SCHEELINGS (eds.), De Franse Revolutie en Vlaanderen. De Oostenrijkse Nederlanden tussen oud en nieuw regime, Brussel, VUBPress, 1990, p. 197.
[172] BAG, AE, prec., XII, p. 215a. en ABAM, Fonds aartsbisschoppen – J.H. de Franckenberg, 1104 (2) (Zie bijlage V.C).
[173] BAG, AE, prec., XII, p. 55r.
[174] BAG, AE, prec., XII, p. 57r.
[175] RAG, SD, 5419
[176] L. PEE, ‘De Dendermondse geestelijkheid in de schaduw van de Frygische muts. De geestelijkheid en de geestelijke instellingen in het decanaat en Land van Dendermonde tijdens de Franse Overheersing (1792-1815)’, Gedenkschriften van de Oudheidkundige Kring van het Land van Dendermonde, XXII (jaarboek), 2003, p. 133.
[177] M. CLOET, Het bisdom Gent…, p. 247.
[178] N. VAN CAMPENHOUT, Sint-Niklaas en Lokeren: Twee maal twee eeuwen stad, AKOKW, Buitengewone uitgaven XXIII, 2004, p. 163.
[179] RAG, SD, 3098/04
[180] RAG, SD, 2353/7; 3098/3, 4, 5, 6, 7, 10, 11, 12, 16, 21, 22, 23, 24, 25, 28, 31, 32, 34, 35, 38, 40, 41, 42, 44; 3099/7; 3101/1, 10; 3233/2, 4, 5, 6, 9, 11, 12, 18, 21, 28, 30, 31, 34, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 46; 3886/3; 4580/2, 3, 4; 4586/1, 3
[181] M. CLOET, Het bisdom Gent…, p. 250.
[182] L. FRANCOIS, Politieke geschiedenis…, p. 181.
[183] J. LAMBERT, loc.cit.
[184] F. Camberlyn, P. Regelbrugghe, F.X. Schatten, L. Stepman en Van Coppenolle.
[185] J.B. Cypers, J.B. De Vleesschauwer, J.B. Hamerlinck, F. Segers en A. Van Audekercke.
[186] RAG, SD, 3098/44
[187] RAG, SD, 4580/02
[188] RAG, SD, 3233/18 en 3233/42
[189] RAG, SD, 3098/10 en 3101/01
[190] J.B. VAN BAVEGEM, Het martelaarsboek der Belgische geestelijkheid tijdens den inval en het bestuur der Fransche Jacobijnen in ons vaderland van 1792 tot 1802, benevens de marteldood van eenige Fransche geestelijken die eene schuilplaats in België gezocht hadden, Borgerhout, Peeters-Van den Bemden, 1872-1873, pp. 435-436.
[191] L. PEE, art.cit., p.146.
[192] S. DUPONT-BOUCHAT, Notarissen en maatschappij. De notarissen en de “onlusten in België”. Boerenkrijg 1798-1799, in: C. BRUNEEL, P. GODDING en F. STEVENS, Het notariaat in België van de Middelleeuwen tot heden, Brussel, Gemeentekrediet, 1998, p. 271.
[193] Ibid., p. 159.
[194] RAG, SD, 3233/43.
[195] M. CLOET, Het bisdom Gent…, p. 250.
[196] RAG, SD, 4586/3.
[197] RAG, SD, 4586/3.
[198] RAG, SD, 3233/46.
[199] J.B. VAN BAVEGEM, Het martelaarsboek…, p. 253.
[200] RAG, SD, 3233/30.
[201] RAG, SD, 4580/3.
[202] RAG, SD, 4580/3.
[203] L. FRANCOIS, Politieke geschiedenis…, p. 181.
[204] Zie Deel III: Biografie M.F. Cop
[205] RAG, SD, 3098/23.
[206] RAG, SD, 3101/10.
[207] RAG, SD, 3101/10.
[208] L. SCHOKKAERT, op.cit.
[209] J.B. VAN BAVEGEM, Het martelaarsboek…, pp. 455-456.
[210] RAG, SD, 3098/34.
[211] RAG, SD, 3101/1.
[212] L. FRANCOIS, De Boerenkrijg…, p. 62.
[213] Dit kanton bestond uit de volgende gemeenten: Haasdonk, Bazel, Burcht, Kruibeke, Melsele, Nieuwkerken, Rupelmonde, Vrasene, Zwijndrecht.
[214] L. FRANCOIS, De Boerenkrijg…, p. 72.
[215] Zie 2.2 en de biografie van Michaël Franciscus Cop.
[216] L. DE BRANT, De boerenkrijg in het Waasland, d’Euzie, XVII, september 1998, 3, p. 185.
[217] M. ROOSEN, De Boerenkrijg in het departement van de Schelde, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1997, pp. 3-14.
[218] RAG, SD, 3098/12.
[219] L. FRANCOIS, De Boerenkrijg…, p. 90-91.
[220] M. ROOSEN, op.cit., p. 128.
[221] Aan de hand van de lijsten in: L. FRANCOIS, De Boerenkrijg…, pp. 68-73. Deze lijsten omvatten zowel het Schelde- als het Leiedepartement.
[222] RAG, SD, 3098/31.
[223] RAG, SD, 5419.
[224] RAG, Fonds Scheldedepartement: nrs. 3099/7 en 5419
[225] J. LAMBERT, op.cit., p. 132.
[226] F. MICHEM, Parochiegeestelijkheid van het Ancien Régime, s.l., s.n., s.d., p. 19.
[227] S. VRIELINCK, De territoriale indeling van België (1795-1963): bestuursgeografisch en statistisch repertorium van de gemeenten en supracommunale eenheden (administratief en gerechtelijk), met de officiële uitslagen van de volkstellingen, Leuven, Universitaire pers, 2000, dl. 3.
[228] Ibid.
S. Vrielinck geeft het bevolkingscijfer per gemeente, terwijl wij hier met parochieomschrijvingen werken. Behalve voor de parochie Gent Sint-Jacobs, vallen de parochiegrenzen samen met de gemeentegrenzen. De overplaatsing van de plattelandsparochie Sinaai naar een Gentse parochie kunnen we echter beschouwen als een promotie.
[229] Vanaf nu werken we met de nieuwe bisdomomschrijvingen van na het concordaat van 1802.
[230] E. DE MAESSCHALCK, De gevolgen van de revolutie voor de Kerk (1780-1830), in: P. NISSEN, Geloven in de Lage Landen. Scharniermomenten in de geschiedenis van het Christendom, Leuven, Davidsfonds, 2004, p. 157.
[231] F. CLAEYS BOUUAERT, Het bisdom…, pp. 87-89.
[232] BAG, AE, postc., VI, p. 278.
[233] BAG, AE, postc., VI, p. 292.
[234] F. CLAEYS BOUUAERT, Het bisdom…, p.312.
[235] BAG, AE, postc., VI, pp. 279-282.
Wie tenminste het onderdiaconaat had ontvangen werd door de wet voorrechten toegekend en moest de dienstplicht niet vervullen. De leerlingen wijsbegeerte en godgeleerdheid waren, net zoals alle andere jongemannen, vanaf hun 18 jaar onderworpen aan de conscriptie. De regering verleende hen echter vrijstellingen op voorspraak van de bisschop. Dit arrest van 27 juli 1813 maakte echter een einde aan deze mogelijkheid tot vrijstelling. (uit: F. CLAEYS BOUUAERT, Het bisdom…, p. 167.)
[236] M. CLOET, Het bisdom gent…, p. 289.
(Opm.: Sinds het concordaat van 1802 bestond het bisdom Gent uit het Leie- en het Scheldedepartement.)
[237] BAG, Fonds de Broglie, Franse periode, 1.8.2 en M. CLOET, Het bisdom Gent…, p. 289.
[238] Volgens het keizerlijk decreet van 19 februari 1806 werd 15 augustus uitgeroepen tot officiële feestdag van de patroonheilige van de keizer, Saint-Napoleon.Op deze dag werd tevens het herstel van de katholieke godsdienst in Frankrijk herdacht, gekoppeld aan de viering van O.L.V.-Hemelvaart. De bisschoppen moesten op deze dag een kerkelijke dienst voordragen, gevolgd door een solemnele processie en bijgewoond door de burgerlijke autoriteiten. (uit: G. SIMONS, ‘Sint-Napoleon’, Oost-Vlaamse Zanten, LXXII, 1997, 2, p. 107.)
[239] Handboek van den E.H. J.B. Cardon, pastor van St. Mertens t’Eckergem. Dit geschrift zou zich in het parochiaal archief van de Sint-Martinuskerk van Gent bevinden. We hebben het echter niet persoonlijk doorgenomen. De passages die we hier gebruiken zijn afkomstig uit F. CLAEYS BOUUAERT, Het bisdom…, pp. 187-190.
[240] H. COOLS, ‘Petrus Johannes Antonius Camerman (Doel, 6.5.1792 - Wesel, 10.12.1813): Liever soldaat dan schismatiek!’, LBEV, XXXVI, 1993, 1, p. 21.
[241] F. CLAEYS BOUUAERT, Het bisdom…, p. 191.
[242] Ibid., p. 321.
[243] BAG, AE, postc., VI, pp. 293-296.
[244] L. SCHOKKAERT, op.cit., s.p.
[245] Zie Figuur 5 voor het volledige traject.
[246] F. CLAEYS BOUUAERT, Het bisdom…, pp. 203-206 en 211.
[247] BAG, Fonds de Broglie, Franse periode, 1.8.2 en F. CLAEYS BOUUAERT, Het bisdom…, p. 227.
[248] Zie ook Deel III: biografie van A.M. Goethals.
[249] F. CLAEYS BOUUAERT, Het bisdom…, p. 231.
[250] BAG, AE, postc., brief aan baron de Horst (pp. 348-351) en brief aan de hertog van Lottum (pp. 333-335).
[251] M. CLOET, Het bisdom…, p.289.
[252] Gebaseerd op: F. HAYT, Atlas van de Algemene en Belgische geschiedenis, Lier, Van In, 1992, Kaart 85, p. 82.
[253] BAG, Fonds de Broglie, 1.8.11. en M. CLOET, Het bisdom Gent…, p. 287.
[254] Vanaf dit punt houden we enkel rekening met de priesters. De seminaristen waren in 1813 immers nog niet tot priester gewijd
[255] RAG, HF, 83/20 (J.B. Maes, A. Van Stocken), 516/7 (J.B.Maes, J. Seghers, J.B. Van Bol, S. Van Hecke, A. Vereecken), 659/5 (J.De Vos), 793/21 (V. Dalschaert, A.J.De Rongé, S. Van Hecke ), 920/19 (A. Vereecken, M. Ambroos, B.J. De Temmerman), 941/20 (J.B. Van Bol, J.B. Van de Kerckhove), 941/21 (J. Nys), 941/22 (B. Saey).
[256] Ch. TERLINDEN, op.cit., p. 118 en RAG, HF, 516/7, rapport van de districtscommissaris van Dendermonde aan de gouverneur van Oost-Vlaanderen (15 april 1820).
[257] RAG, HF, 793/22. ‘Stulti propter christum’ = ‘Dwazen in naam van Christus’
[258] RAG, HF, 920/19. Het Domine salvum fac regem was een lofzang op de keizer, die de priesters in hun missen moesten zingen. Sinds de verbanning van de Broglie weigerden velen dit nog te doen.
[259] RAG, HF, 83/20, brief van de burgemeester van Kruibeke aan de gouverneur van Oost-Vlaanderen (16 februari 1821).
[260] RAG, HF, 516/7, brief van de burgemeester van Sint-Niklaas aan de gouverneur van Oost-Vlaanderen (22 april 1820).
[261] RAG, HF, 83/20.
[262] RAG, HF, 516/7.
[263] RAG, HF, 793/21.
[264] RAG, HF, 793/21.
[265] RAG, HF, 8/10.
[266] RAG, HF, 8/10.
[267] RAG, HF, 793/21.
[268] RAG, HF, 8/10.
[269] RAG, HF, 920/15.
[270] L. FRANCOIS, De petitiebeweging…, p. 123.
Cf. de statistische petities bij de oprichting van de Verenigde Belgische Staten.
[271] L. WATERSCHOOT, op.cit., p. 153.
[272] L. FRANCOIS, De petitiebeweging…, p. 139.
[273] P. VERHEYEN, ‘Armenzorg 150 jaar geleden in stroomversnelling’, LBEV, XXXVII, 1994, 3, p. 95.
[274] L. WATERSCHOOT, op. cit., p. 197.
[275] Ibid., p. 199.
[276] Ibid., p. 198.
[277] A. BEDDELEEM, op.cit., p. 56.
[278] Dit doen we aan de hand van de lijsten in: L. FRANCOIS, De petitiebeweging…, pp. 146-163.