Van Panne-strand tot de Zeewacht. Een blik op de evolutie van Oostende in de periode 1940-1980. (Brent Vantournhout)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

HOOFDSTUK 6.

DE IMPACT VAN HET TOERISME

 

1. INLEIDING

 

Het toerisme was en is voor Oostende een belangrijke bron van inkomsten geweest. M. Kosters omschreef toerisme als ‘een activiteit buiten de arbeidstijd, die gekenmerkt wordt door de verplaatsing naar en het verblijven in een andere dan de alledaagse omgeving om er zijn/haar tijd vrij te besteden’[725]. De eerste sporen van het kusttoerisme dateren van het einde van de 18e eeuw. De eerste cabines op het Oostendse strand verrezen omstreeks 1784, toen het stadsbestuur toelating verleende aan de Brit W. Hasketh om een loods te bouwen. Het kusttoerisme werd echter fel geremd door de moeilijke verkeerstechnische verbindingen. In de 19e eeuw vond een echte explosie plaats in de transportsector.

 

Een London-Ostend-dienst werd in 1823 opgericht door de General Steam Navigation. In 1846 werd de Oostende-Doverlijn ingehuldigd. Ondertussen had in 1839 de eerste treinverbinding tussen Oostende en Mechelen plaatsgevonden. Oostende werd in zijn toeristische opgang ook geholpen door de geregelde zomerbezoeken van de koninklijke familie en werd beschouwd als een thalasso-therapeutisch centrum en als een kuurcentrum.

Tijdens het laatste kwart van de 19e eeuw kende Oostende een enorme expansie. Tal van grote hotels werden opgericht en de kusttram maakte haar opwachting. Ook koning Leopold II speelde een grote rol in de expansie van het kusttoerisme en financierde grootscheepse openbare werken. Ook na de eeuwwisseling kenden de badplaatsen een enorme opgang[726]. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de toeristische infrastructuur zwaar beschadigd, maar onder impuls van de Engelse toeristen die de getroffen plaatsen wilden bezoeken (zgn. ‘fronttoerisme’) werd het toerisme opnieuw gestimuleerd.

 

De oorlog had het maatschappelijk leven ingrijpend veranderd[727]. Het invoeren van de achturendag vergrootte de vrije tijd van de werknemers en de werknemersorganisatie schonken meer aandacht aan de vakantiebesteding. De jaren ’20 waren voor de hotelsector dan ook gouden jaren. In het midden van het interbellum kende de hotelnijverheid echter een zware crisis. De oorzaak was de algemene economische conjunctuur die zich in een neergaande fase bevond.

Op 8 juli 1936 werd de wet op de ‘jaarlijkse betaalde vakantie in handel en nijverheid’ goedgekeurd. De wet verplichtte de werknemer in de meeste commerciële en industriële ondernemingen een jaarlijkse vakantie te nemen van minstens zes dagen. Door de komst van een nieuw publiek met een eigen ontspanningscultuur was het begrijpelijk dat de badplaatsen van uitzicht veranderden. Onder invloed van het opkomend sociaal toerisme werden de realisaties uit de elitaire periode bedreigd. Op die manier verdwenen vele grote palaces, waar voorheen een maximum aan comfort en dienstverlening werd geboden.

Het moet ook duidelijk zijn dat er een relatie bestond èn bestaat tussen de toeristische sector en de geschreven pers. Aan de kust verschenen in de zomermaanden seizoenbladen om de toeristen te informeren. Deze seizoenbladen vonden hun oorsprong in de publicatie van vreemdelingenlijsten. Deze bladen waren hoofdzakelijk Franstalig en waren vooral in handen van ondernemingen uit het Brusselse en uit de streek van Gent[728].

 

Na de Tweede Wereldoorlog zou die relatie nog hechter worden. De Oostendse drukker Henri Smissaert werd de eerste ondervoorzitter van ‘Westtoerisme’, een vereniging die het toeristenverkeer in de provincie West-Vlaanderen wilde bevorderen. Journalist Dries Van Damme, werkzaam bij “De Zeewacht”, werd in de loop van de jaren ’60 aangesteld als toeristisch adviseur bij ‘Westtoerisme’. De pers werd duidelijk verwend door ‘Westtoerisme’ aangezien vanaf 1949 een ‘rondrit voor de pers’ voorzien werd. Het opzet was vrij eenvoudig: nodig journalisten uit en voer ze kriskras door de provincie onder deskundige begeleiding. De tevredenheid van die persmensen zou zich dan wel vertalen in een aantal geestdriftige artikels die West-Vlaanderen op commercieel toeristisch gebied ten goede zouden komen[729].

 

In dit hoofdstuk willen we ons richten op de algemene evolutie van het naoorlogse toerisme, de impact ervan te Oostende en de rol van “De Zeewacht” in dit gebeuren. Voor deze evolutie van het toerisme baseerden we ons op het werk van Norbert Vanhove. Historicus Marc Constandt bouwde verder op het werk van Vanhove. Vanhove onderscheidde binnen het naoorlogse toerisme een aantal periodes: de eerste periode begon na de Tweede Wereldoorlog en liep tot 1955-1958. Zij was gekenmerkt door de ombouw of verbouwing van hotels tot appartementen. Vanaf 1958 ontstonden nieuwe projecten door de inname van nieuwe gronden en het afbreken van villa’s. Deze fase kreeg een hoogtepunt in 1960 en de hoogconjunctuur in de sector hield aan tot 1968[730]

 

2. ALGEMENE EVOLUTIE

 

2.1. De Tweede Wereldoorlog.

 

We hebben er reeds op gewezen dat de bombardementen van mei 1940 de stad Oostende zwaar troffen. Dat het toerisme en de hotelsector het kind van de rekening waren mag ons dan ook niet verwonderen. Reeds gedurende de mobilisatie werden de hotels één na één omgevormd tot ziekenhuizen of ministeries. Toch werden ook deze gebouwen gebombardeerd. Op 24 mei troffen een aantal bommen het ‘Hôtel de la Plage’, waar gekwetste militairen verpleegd werden.

De Zeewacht” was erg onder de indruk en rapporteerde het als volgt: “Drie uur dertig. Met een verschrikkelijke slag ploft een bom in de coupole van het hospitaal, midden in de gewonden en het personeel. (…) Het personeel kende nochtans geen paniek en zijn eerste gedacht was voor de gewonde sukkelaars die zich zelve niet konden verhelpen[731].

 

De krant had overigens veel verwacht van het zomerseizoen van 1940: “Men had veel verwacht van het seizoen 1940. Terwijl de oorlog woedde rondom ons en wij gespaard bleven, rekende men reeds uit of wij uit Nederland een belangrijk contingent verlofgangers zouden krijgen en of het binnenland niets zout (sic) opleveren. (…) Maar 10 mei 1940 besliste er anders over. In plaats van verlofgangers kregen wij vliegtuigen en de eiers vielen op de stad in plaats van een gezegenden regen van bankbriefjes[732].

 

Toch lag het toeristisch leven tijdens de oorlog niet volledig stil. De Duitsers zelf waren ongewenste toeristen die soms van de gelegenheid gebruik maakten om België op cultureel vlak te leren kennen[733]. Voor de inwoners zelf waren grote delen van de stad verboden gebied. Vanaf februari 1942 was het verboden de zeedijk en de duinen langs de kust te betreden. Ook het havengebied werd verboden terrein voor buitenstaanders. Grote delen van de stad werden door de bezetter ingepalmd en leegstaande hotels werden gebruikt om Duitse soldaten onder te brengen. Het prestigieuse Palace Hotel werd omgevormd tot opslagplaats[734]. De privé-investeringen werden verwoest of liepen grote schade op. Het natuurlijk recreatief apparaat werd stelselmatig afgebrokkeld door de bouw van de Atlantische Muur en het niet onderhouden van de strandhoofden[735]

 

De oorlogskrant “Panne-Strand” wilde Oostende terug zien uitgroeien tot de ‘Koningin der Badsteden’. De krant nam het niet dat een aantal Engelse kranten het seizoensleven in Oostende bekladden. Hierdoor “bleef het interessante Engelsche kliënteel achterwege en kregen wij karrevrachten mannetjes van Whitechapel en andere Jodenwijken die hier de stad kwamen rood schilderen en, zooals de Oostendenaar het zoo kleurrijk uitdrukt, ‘het zwijntje uithangen[736].

 

De krant klaagde ook de vooroorlogse ontwikkelingen in de hotelsector aan en gaf de Joden en de vreemdelingen hiervoor de schuld: “Wij gaan er dan ook mede akkoord dat talrijke groote maatschappijen, die alhier het hotelbedrijf niet alleen uitbaatten, maar insgelijks uitbuitten, in handen waren van vreemdelingen en dat zekere Joden er ook, zoo niet een woordje, dan toch twee woordjes in te zeggen hadden”.

Panne-Strand” stelde de lezer echter gerust en wees erop dat dit alles tot het verleden behoorde. Er diende echter veel werk geleverd te worden om “een nieuwe corporatie van het hotelbedrijf op touw te zetten die moet bloeien ten voordele van onze volksgemeenschap, van Vlaanderen, van Dietschland[737].

 

Oostende had niet alleen concurrentie van de buitenlandse badplaatsen, ook in eigen land was de strijd bikkelhard. Volgens “Het Strand” had Oostende dan ook “erg van haar pluimen verloren”. De krant verklaarde ook dat “de tijd dat onze badstad kon leven met het bezoek van enkele Russische vorsten of Oosterpotentaten” sedert lang voorbij was[738]. Wat er dan wel moest gebeuren om de stad opnieuw toeristisch aantrekkelijk te maken vertelde “Het Strand” er niet bij.

 

2.2. De periode 1945-1958.

 

2.2.1. Herstel van de toeristische sector.

 

Toen de geallieerden ons land heroverden, maakten ze, net als de Duitse troepen, gebruik om de toeristische aantrekkelijkheden te bewonderen. Met deze ‘militaire toeristen’ werd meteen de stap naar het naoorlogse toerisme gezet[739].

De Zeewacht” gaf de toen heersende stemming perfect weer: “Het eerste jaar na de bevrijding werd het seizoenleven met moed heraangepakt doch wat kan men uitrichten als men zijn twee armen kwijt is?” De twee ontbrekende armen waren natuurlijk het Kursaal en de Wellington-Renbaan, die door de Duitse bezetter vernield waren, en voor de stad een handicap betekenden.

 

De Zeewacht” beloofde van haar kant alles te ondernemen om opnieuw toeristen naar de stad te lokken: “Als promotor van het Oostendsch leven zullen we zooals altijd ons best doen om op ons terrein niets onverlet te laten. Oostende moet opnieuw de Koningin van de Badsteden worden[740]. Langzamerhand verrezen de hotels uit hun puinen: zo werd in 1946 het ‘Westminster Hotel’ geopend, gevolgd door het ‘Wellington Hotel’ en het ‘Hotel van het Badenpaleis’.

 

Toch zou het nog tot in begin van de jaren ’50 duren vooraleer de grote massa de weg naar Oostende weer vond. In 1946 zag de situatie er nog ver van rooskleurig uit: “Als de maand augustus voorbij is, dan mogen we gerust een kruiske maken over het seizoen en het strandleven”. “De Zeewacht” probeerde een oorzaak hiervoor te vinden, maar keerde van een kale reis terug: “de eene zegt dat de prijzen veel te hoog waren, de andere zeggen dat Oostende niet genoeg hersteld was, andere zeggen dat de paardekoersen ontbraken, enz. Wij dachten misschien”, zo concludeerde de krant, “dat onze stad reeds terug Koningin der Badsteden was, maar de badgasten hebben er anders over geoordeeld[741]. Ondertussen was de  besluitwet van 3 januari 1946 gestemd en werd de jaarlijkse vakantie uitgebreid tot alle werknemers.

 

2.2.2. De opgang van het appartementstoerisme.

 

Het belangrijkste kenmerk van het naoorlogse toerisme was de definitieve opgang van het appartementstoerisme. Het appartementstoerisme betekende een groter aantal toeristen per vierkante meter waardoor heel wat mensen de kans kregen om zich een verblijf aan zee te veroorloven. Deze vorm werd reeds voor de Tweede Wereldoorlog, zij het op beperkte schaal, ingezet. Door de economische crisis van de jaren ’30 deed de hotelnijverheid het bovendien minder goed. Ook de komst van de minder bemiddelde toerist speelde een rol: deze toeristen zochten onderdak in goedkope hotels, zoals een appartement of een sociale inrichting. Zo werd het ‘Hotel du Littoral’ in 1950 verkocht aan de ‘Assurance et Prévoyance sociale’[742].

 

Een ander voorbeeld was de heropbouw van het ‘Hotel Splendid’. “De Zeewacht” was erbij in 1951: “Voor enkele tijd werd een prachtig ontwerp voor de wederopbouw van het gekende ‘hotel Splendid’ op de zeedijk met veel publiciteit in de wereld gestuurd. Om financiële redenen werd het ontwerp enige maanden later begraven. Er werd nu een nieuw plan voor wederopbouw ingediend. Het nieuw plan voorziet de bouw niet meer van een hotel, maar wel de bouw van een appartementsgebouw[743].

 

De Tweede Wereldoorlog versnelde enkel de evolutie van het appartementstoerisme. “De Zeewacht” was zich ten volle bewust van de massificatie van het toerisme en van de democratisering van de luxe: “Vroeger was toerisme iets dat enkel menschen die het wel stelden konden beoefenen. Nu is toerisme gemeen goed voor iedereen geworden. (…) Toerisme vraagt in 1947, en in de toekomst zal die vraag ieder jaar groter worden, begrip voor de jeugd en de menschen die hun eigen gang willen gaan[744].  

 

De oorlog en de dure exploitatiekosten van de hotels zorgden ervoor dat verschillende eigenaars besloten hun uitbating niet meer te heropenen. “De Zeewacht” stelde daarom een aantal eisen voorop om de hotelsector te helpen: “1. voorzien van toeristische uitwisseling in de handelsakkoorden tussen België, Engeland, Holland en Frankrijk, 2. vermindering op benzineprijs voor vreemde automobilisten behouden, 3. meer toeristische propaganda voeren in het buitenland, 4. inbrengen van een toeristische check op basis van 20% staatstussenkomst, 5. de kredieten van de Marshallhulp voor een deel besteden aan verbetering van het wegennet en de toeristische inrichtingen, 6. de nog vastgestelde prijzen voor hotels, cafés en restaurants vrij verklaren[745].

 

In de onmiddellijke naoorlogse periode was het bijzonder moeilijk om het buitenlandse cliënteel aan te trekken. Duitsers bleven uiteraard achterwege, terwijl in de andere buurlanden de wisselbeperkingen het toeristisch verkeer fel afremden. De Belgische frank zelf was in die periode een harde munt en de ongunstige wisselkoers – vooral voor de Britten na de devaluatie van het Pond in 1949 – was een nieuwe factor die naast de lonen, de hotelprijzen voor buitenlandse toeristen opdreef[746].

 

Meer en meer vrije tijd en een vakantiebudget stimuleerden het massatoerisme, dat duidelijk ruimte zocht voor verdere ontplooiing. Die ruimte werd aanvankelijk gevonden door de materiële getuigen van de elitaire toeristische cultuur te slopen. Ook “De Zeewacht” voelde de veranderende toeristische cultuur aan: “Sedert 1939 is de Belgische hotelcapaciteit met bijna 30% verminderd. (…) De omvorming van de grote hotels in appartementsgebouwen, van villa’s in pensions, zijn uiterlijke tekenen dat de hotelindustrie niet meer de vooroorlogse rendabiliteit bereikt. Nog andere schaduwzijden van het huidige hotelbedrijf zijn de vermindering van de rijke kliënteel (sic), de verhoogde exploitatiekosten, de mobiliteit van het toerisme en de nog niet voldongen aanpassing van de eisen van het sociaal toerisme, dat vooral gekenmerkt is door drie moeilijkheden: het gebrek aan verspreiding van het betaald verlof buiten de periode van het hoogseizoen, de ontoereikende koopkracht van de  belanghebbenden en de onrijpheid om komfort en dekor te appreciëren[747].

 

2.2.3. Democratisering van de transportmiddelen.

 

De toerist had niet alleen nood aan een nieuwe logiesvorm, maar ook aan transportmogelijkheden. Het gebruik van de auto was niet langer voorbehouden aan een kleine bevoorrechte groep. Dat bracht nieuwe kansen mee voor het hinterland. In dit kader situeerde zich ook de aanleg van de autostrade Brussel-Oostende in april 1956.

Al na een jaar was “De Zeewacht” van oordeel dat de autosnelweg “ontegensprekelijk reeds enorm veel diensten aan de kust en wel voornamelijk aan Oostende” bewezen heeft. De krant was ook tevreden over de instelling van éénrichtingsverkeer over de twee rijvakken voor de terugkerende toeristen[748]. Toch was er ook een keerzijde van de medaille. Omwille van de energiebesparingen legde de regering in de jaren ’50 beperkingen op aan het autovervoer. “De Zeewacht” had heel wat kritiek op die maatregel en noemde het een “ramp voor het kusttoerisme”. Vooral de snelheid waarmee het ontwerp op de benzinebeperking was goedgekeurd baarde de krant zorgen: “Is het werkelijk nodig dat op een week tijd heel die zaak in gang wordt gebracht, zonder voldoende tijd dus om degenen die, door hun beroep of levensbelang, aanspraak kunnen maken op een uitzonderingsvergunning van de nodige bescheiden te voorzien[749]

 

Niet alleen de auto bracht de toeristen naar Oostende, er was ook de scheepvaart. De “Staatspakketbootdienst moet op zichzelf een sprekende reklaam zijn voor ons toeristisch bedrijf”, was de reactie van “De Zeewacht”. De toeristen van het Britse continent waren volgens de krant een belangrijke bron van inkomsten voor het toerisme en moesten daarom in de watten gelegd worden: “Voor de verlofgangers die uit Engeland komen, moet de overvaart een voorsmaakje zijn van al het aangename dat hen te wachten staat aan onze kust en voornamelijk te Oostende[750].

 

Ook de tram bleef reizigers naar hun bestemming voeren, maar kreeg te kampen met problemen: de tram werd als ouderwets en hinderlijk ervaren[751]. Zo werd in Oostende tijdens de gemeenteraadszitting van eind augustus 1954 een voorstel goedgekeurd waarbij de stadstram vervangen werd door de autobus.

De Zeewacht” volgde deze kwestie op de voet en had heel wat kritiek op de socialist Lauwereins, die de trams verdedigde: “Voor hem telt er maar één ding: doen alsof hij de belangen van zijn syndicalisten verdedigt. Maar, menslief, er is toch geen enkele Oostendenaar die wenst dat er trambedienden zouden afgedankt worden”. Journalist Ray Huilmand was in maart 1956 vol lof over de nieuwe kusttramrijtuigen, die door het stadsbestuur waren aangekocht: “Deze prachtwagens zullen zeker grote diensten bewijzen aan het toeristisch verkeer aan onze kust[752].

 

In 1969 werd voorgesteld om langs de kust een ‘hangmetro’ te installeren. Dit procédé – het Safège-systeem - voorzag dat een metro langs de gehele kustlijn, hangend aan een balk, verschillende badplaatsen zou aandoen[753]. “De Zeewacht” stond niet negatief tegenover dit voorstel: “Zij [= de hangmetro] beslaat op de grond zeer weinig plaats; los van de grond vormt zij geen hindernis of een gevaar voor het verkeer van voertuigen en voetgangers en zij is onafhankelijk van weer en wind”. Uiteindelijk werd dit initiatief afgewezen wegens de grote financiële lasten[754].

 

2.2.4. Wintertoerisme.

 

Vanaf 1957 was er ook sprake van wintertoerisme: vele toeristen uit het binnenland opteerden om een of meerdere dagen aan zee door te brengen.

De Zeewacht” was tevreden over deze ontwikkeling en hoopte dat de bezoeker goed zou opgevangen worden: “Wat enkele jaren terug een zeer idealistisch opzet maar nogal ongelooflijke utopie leek is nu zeer nuchtere werkelijkheid geworden: het wintertoerisme aan de kust oefent op de grote massa in het binnenland een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. (…) Als Oostende en de kust ’s winters hun aantrekkingskracht op het publiek willen behouden en nog gevoelig vergroten, dan moeten we van onze stad en de kust een Mekka van amusement en vermaak maken dat tot de verbeelding van de kandidaat-bezoeker spreekt[755].

 

In Oostende werd een toeristische politiek opgebouwd, die volgens “De Zeewacht” op sommige momenten krachtdadiger was dan anders. De krant moest toegeven dat schepen Emiel Vroome “met bekwaamheid de leiding in handen” had van alle toeristische verwezenlijkingen. “Maar”, voegde de krant daar aan toe, “we zijn niet altijd akkoord geweest met alles wat hij deed, maar het dient erkend te worden dat hij interessante idee’s had, die hij op succesvolle wijze wist uit te bouwen[756].

Na het aftreden van Vroome als schepen van Toerisme deden zich problemen voor met het ‘Bureel voor Toerisme’, dat was opgericht om informatie over de stad aan de toeristen te verlenen. Het ‘Bureel’ stond onder de bevoegdheid van twee schepenen, nl. de schepen van Toerisme Van Caillie en schepen van de feestelijkheden Quaghebeur. “De Zeewacht” had heel wat kritiek op deze werkwijze en noemde het informatiebureau “een bloedarmoedige kwekeling die voortwoekert als een parasiet in onze gemeenschap[757].

 

2.3. De periode 1958-1968.

 

2.3.1. De Expo als toeristisch hoogtepunt?

 

Tijdens de zomermaanden van 1958 vond in Brussel de Wereldtentoonstelling plaats. Het hotelbedrijf aan de kust hoopte dat dit evenement ook de toeristen naar de kust zou aantrekken. Het voorjaar beloofde alvast heel wat positieve vooruitzichten: “De sombere luiken zijn van voor de hotelramen verdwenen, de toeristische bedrijvigheid werkt op volle toeren zoals in volle zomer, de stad wordt overspoeld met toeristen en in tal van amusementsgelegenheden, hotels of pensions dient men volk te weigeren”. Volgens “De Zeewacht” was dit toeristische succes te wijten aan een traditie van “sportieve vriendenwedstrijden in Vlaanderen tussen Britse en Belgische ploegen[758].

 

De zomermaanden vielen echter tegen, vooral omdat in het binnenland het gerucht de ronde deed dat de prijzen in de hotelsector “astronomische hoogten zullen bereiken”.

De Zeewacht” ontkende dit echter met klem: “Het spreekt vanzelf dat deze geruchten volledig uit de lucht zijn gegrepen[759]. Toch waren de meeste hoteleigenaars ontgoocheld: “Sommigen hadden verwacht dat het Expojaar een wonderjaar zou worden voor de kust, maar wij zijn er nog ver van af en het blijkt meer en meer dat degenen die op geen vast Brits kliënteel mogen rekenen, aardig zullen opkijken na dit seizoen[760].

 

Ondertussen zette de crisis in de hotelsector zich onverminderd voort. “Hotels komen en verdwijnen … Maar er verdwijnen er meer dan er bijkomen” concludeerde Eduard Lauwers. “De Zeewacht” betreurde wel deze evolutie omdat Oostende daardoor persoonlijk cachet verloor die haar vroegere roem uitmaakte, maar was anderzijds nuchter genoeg om te beseffen dat er zich een nieuwe evolutie voordeed: “Andere tijden, andere zeden. Dat alles is voorbij. Oostende heeft ermee haar vroeger cachet verloren, maar ’t past niet te treuren over gebroken potten[761]. Toch kon de krant zich moeilijk neerleggen bij de verschijning van steeds meer hoogbouw: “Alwie eens onbevooroordeeld goed rond zich heen kijkt, kan zich niet van de indruk ontdoen dat de urbanisatie van de kust op een komplete sisser is uitgelopen[762].     

 

2.3.2. Een nieuwe initiatiefnemer: Jan Piers.

 

In 1958 was Jan Piers aangesteld tot burgemeester van Oostende en zou het ambt tot 1980 blijven uitoefenen. Piers besefte maar al te goed welke impact het toerisme in Oostende had en besteedde er dan ook veel aandacht aan. Om nauwe contacten te onderhouden met de Britse toeristische sectoren trok Piers in december 1959 naar Londen voor gesprekken met de ‘Lord Mayor’ om de Britse toeristen warm te maken voor Oostende[763].

 

Op 15 mei 1960 bezocht Sjah Mohammed Reza Pahlevi van Iran de stad[764]. “De Zeewacht” voelde zich vereerd door het bezoek van de hoge gast en legde meteen het verband met de ‘Belle Epoque’ toen de Sjah van Perzië de stad bezocht: “Oostende heeft er nog immer een handje van weg vorstelijke ontvangsten in te richten. Hoe zou het anders kunnen met een Koningin der Badsteden? Neen, ’t zou geen langdurig bezoek worden maar toch zou er daardoor aangeknoopt worden met een vroegere traditie toen een andere Sjah van Perzië zijn intrek nam in het Palace Hotel”. Toch besefte de krant dat het bezoek “met min praal” gebeurde dan in 1900, “Maar toch voelde men het aan dat onze bevolking goed inziet dat de faam van onze stad slechts kan gediend zijn met vooraanstaande bezoeken voor dewelke zelfs onze socialistische schepenen niet onverschillig staan[765].

 

Een van de meest prestigieuse flatgebouwen dat werd opgericht was het ‘Royal Palace Hotel’. Het gelijknamige hotel dat er was opgericht, werd tijdens de Tweede Wereldoorlog met de grond gelijk gemaakt. Toen in 1960 beslist werd dat een appartementsgebouw zou opgericht worden op de braakliggende terreinen, reageerde de krant enthousiast: “Juicht, Oostendenaars, juicht in breedvolle akkoorden want er is eindelijk een beslissing gevallen inzake de verkoop en bestemming van de stadsgronden van het vroeger Palace Hotel[766]. De krant noemde het nieuwe appartementsgebouw “het symbool van het nieuwe Oostende. Niet meer het Oostende met de grote luxueuze hotels, maar de duizenden nieuwe appartementen waarin de mensen van het binnenland en ook van het buitenland niet enkele dagen, maar al de winterse weekends en de zomerse vakantiemaanden komen rusten en genieten van de zee[767].

 

In 1967 trad op initiatief van minister-staatssecretaris Jan Piers het Koninklijk Besluit van 8 mei 1967 in werking. Dit besluit liet toe dat premies verleend werden aan het hotelwezen tot het moderniseren en het bouwen van hotelinrichtingen.

De Zeewacht” moest toegeven dat het besluit resultaat opleverde: “Niemand zal het betwisten: er waait op dit ogenblik over gans de kust een windje dat de bouwkoorts op versneld tempo doet toenemen. Bouwwerven verrijzen als paddestoelen uit de grond[768].

 

De stakingen van eind 1960 tegen de ‘Eenheidswet’ gooiden dan weer roet in het toeristische eten.

De Zeewacht” blameerde de acties van de socialisten die zware gevolgen hadden voor de toeristische sector. De krant richtte zich rechtstreeks tot de socialisten: “Socialisten, dat is uw schuld! Deze zomer zullen er 20 à 30% minder Britse toeristen hun verlof doorbrengen aan onze kust. Oorzaak: de socialistische stakingen!! Al degene die met en door het seizoen leven, ook de gewone werkmensen en bedienden, zullen hierdoor lijden. Zij zullen dit gedenken als zij hun stem uitbrengen[769].

De krant koppelde dus het toerisme aan een politieke crisis om er een ideologische tegenstander de grond mee in te boren.

In 1967 was er sprake om een autosnelwegvignet in te voeren op de Belgische snelwegen. Dit betekende dat de gebruiker van deze wegen een belasting zou moeten betalen. “De Zeewacht” was hier onmiddellijk tegen gekant en noemde het “een onderduimse dolksteek”. De krant wees ook op het uitblijven van een reactie van Jan Piers: “Daar is eerst en vooral onze Minister van Toerisme Jan Piers, die zich als een waar Minister van Toerisme had dienen te verzetten tegen de geplande autosnelwegbelasting en die in elk geval al zijn invloed had moeten aanwenden opdat dit onzalig voorstel zou worden gekelderd. Wij hebben daarvan niets, maar dan ook hoegenaamd niets gehoord[770]. Het vignet zou uiteindelijk nooit ingevoerd worden.

 

2.3.3. Het kampeertoerisme.

 

Vanaf het interbellum stak het fenomeen van het ‘kampeertoerisme’ de kop op. Oorspronkelijk was deze logiesvorm niet gestructureerd en werd er wild gekampeerd in de duinen en langs de Koninklijke Baan. Dat kon moeilijk als hygiënisch of ordentelijk beschouwd worden en enige maatregelen drongen zich op. Na de oorlog groeide het kampeertoerisme uit van een louter tentendorp tot echte caravanparken en chaletdorpen[771].

De Zeewacht” klaagde deze situatie aan omdat vastgesteld werd dat de toeristen zelfs hun tenten opsloegen in het Leopoldpark. Niet alleen Oostende had af te rekenen met de “Campingplaag”: “Langs alle kanten aan de kust wordt vastgesteld dat kampeerders hun tenten opslaan buiten de omheiningen van officiële kampeerplaatsen en als een echt invasieleger te werk gaan[772]. Het gevolg hiervan was dat de kampeerder een aanvraag moest inleveren bij het stadsbestuur zodat er toezicht zou kunnen uitgevoerd worden op de naleving van de urbanistische en hygiënische voorschriften[773].

 

2.4. De periode na 1968.

 

Tegen 1968 werd het ook voor “De Zeewacht” duidelijk dat er zich een kentering voordeed in het appartementstoerisme. De krant wees hiervoor op de economische malaise en de oorlog in Israël[774]. Ook de “laffe Russische inval in Tsjechoslovakije” verpeste volgens de krant de toeristische sfeer in Europa[775].

 

Volgens Norbert Vanhove lagen een zestal oorzaken aan de basis van de toeristische afbrokkeling. In eerste instantie de felle kostenstijging in de dienstenverlening; de loonkosten stegen veel sneller dan de hotelprijzen. Hierdoor daalde de rendabiliteit zeer snel. Een tweede reden, vooral gedurende de jaren zestig, houdt verband met de wijzigingen op de arbeidsmarkt. Nieuwe en niet-seizoengebonden werkgelegenheid werd geboden aan duizenden werknemers. Daarenboven was de houding van de jongeren ten overstaan van de seizoen- en weekend-arbeid anders dan bij de oudere generaties.

Naast de arbeidsfactor speelde ook de groeiende mededinging van de zonnelanden op de gegoede toeristen een rol. Als vierde factor wees Vanhove op de nadelige invloed die de snelle verkeersmiddelen en verkeersfaciliteiten hadden op de vraag naar logiesmogelijkheden in de hotelsector bij het binnenlands cliënteel. Ook de veroudering van de toeristische infrastructuur speelde een rol: de meeste hotels waren voor de Eerste Wereldoorlog opgericht en waren bedrijfseconomisch afgeschreven. Tenslotte zijn vele hoteliers voor en na de Tweede Wereldoorlog onvoorbereid tot de hotelsector toegetreden. Bij velen ontbrak het aan de nodige management-capaciteiten om het hoofd te bieden aan de gewijzigde marktverhoudingen[776].

 

Vooral het zomerseizoen van 1972 was een rampjaar voor het toerisme: “Het slechtste seizoen van de laatste tien jaar!”, aldus “De Zeewacht”. Volgens de krant lagen de vervuiling van de badsteden, de verkeerschaos, het stuntelig onthaal en het gebrek aan gastvrijheid aan de basis van de achteruitgang. “We mogen niet alles op het onstandvastige, natte en onweerachtige zomerweer steken”, reageerde de krant met een nuchtere kijk op de feiten, “want het is een feit: het Belgisch toerisme, zowel aan de Kust als in de Ardennen is sinds enkele jaren reeds aan het stagneren[777]

De weeklagen van “De Zeewacht” aan het adres van de toeristische sector bleven zich ondertussen opstapelen: “De toeristische sector aan de kust zit in een wurggreep gekneld waaruit hij zich misschien maar met bovenmenselijke kracht zal kunnen losmaken. (…) Het is duidelijk dat het lang verblijftoerisme voor de hotels heeft afgedaan[778].

 

3. BESLUIT

 

Zowel de oorlogskrant “Panne-Strand” als “De Zeewacht” hechtten veel belang aan het toerisme. De oorlogskrant wilde van de stad opnieuw de Koningin der Badsteden maken, maar stelde wel een voorwaarde: dit zou gebeuren zonder de aanwezigheid van Joden.

 

Na de oorlog zette “De Zeewacht” deze taak verder in een poging om toeristen naar Oostende te lokken. “De Zeewacht” klaagde regelmatig de moeilijke situatie aan waarin de hotelsector zich bevond, maar probeerde ook de opgang van het appartementstoerisme te promoten. De krant was realistisch genoeg om te beseffen dat de hotelnijverheid, dat gericht was op de elitaire klasse en meer gegoede burgers, voorbijgestreefd was. Vanaf de jaren ’60 steunde de krant volop de appartementsnijverheid en de daarbij horende hoogbouw. De oprichting van het ‘Royal Palace Hotel’ was voor “De Zeewacht” het symbool van de nieuwe toeristische evolutie en noemde het een nieuwe parel aan de Oostendse kroon.

Alle initiatieven ten voordele van het toerisme werden door de krant gesteund. De grootste initiatiefnemer op dit vlak was wellicht burgemeester Jan Piers. Piers trok volledig de kaart van het toerisme en werd daarbij volop gesteund door “De Zeewacht”: beiden konden inzake toeristisch beleid dan ook aanzien worden als twee handen op een buik.

 

Voor “De Zeewacht” was het toerisme de voornaamste bron van inkomsten voor Oostende, in zoverre dat zelfs de andere economische sectoren volledig over het hoofd werden gezien. Dat de krant het toerisme met alle middelen promootte was niet verwonderlijk aangezien de krant banden had met de toeristische middens.

De krant verzette zich tegen het wildkamperen, niet alleen omdat het onhygiënisch of milieuonvriendelijk was, maar vooral omdat de Oostendse hotel- en appartementsnijverheid – en in het algemeen de middenstand – hieronder schade leed.

Het ‘Wintertoerisme’ werd daarentegen met open armen door de krant ontvangen omdat hierdoor ook buiten het toeristisch seizoen de inkomsten voor de Oostendse middenstand verzekerd waren. De auto vormde hiervoor een meer dan geschikt vervoersmiddel.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 


 


[725] KOSTERS (M.), Focus op toerisme. Inleiding op het toeristisch gebeuren. ’s Gravenhage, Vuga-uitgeverij, 1981,  p. 39.

[726] VANHOVE (N.), Het Belgisch kusttoerisme. Vandaag en morgen. Brugge, WES, 1973, pp. 18-21.

[727] CONSTANDT (M.), 100 jaar toerisme. Een eeu vakantie in West-Vlaanderen. Tielt, Lannoo, 1986, pp. 24-25.

[728] MAERVOET (W.), op. cit., pp. 94-95.

[729] CONSTANDT (M.), op. cit., pp. 38-43.

[730] VANHOVE (N.), op. cit., p. 54.

[731] De Zeewacht, 29.06.1940, p. 2, a-c.

[732] De Zeewacht, 06.07.1940, p. 1, c.

[733] CONSTANDT (M.), op. cit., p. 28.

[734] DELAERE (X.), op. cit., pp. 14-16.

[735] VANHOVE (N.), op. cit., p. 53.

[736] Panne-Strand, 31.10.1942, p. 1, c-d.

[737] Panne-Strand, 12.10.1940, p. 5, c-d.

[738] Het Strand, 15.01.1944, p. 1, f.

[739] CONSTANDT (M.), loc. cit.

[740] De Zeewacht, 31.01.1947, p. 1, e-f.

[741] De Zeewacht, 20.09.1946, p. 1, a.

[742] De Zeewacht, 10.03.1950, p. 1, f.

[743] De Zeewacht, 02.03.1951, p. 1, a.

[744] De Zeewacht, 28.02.1947, p. 1, a-b.

[745] De Zeewacht, 14.01.1949, p. 1, a-b.

[746] VANHOVE (N.), op. cit., p. 55.

[747] De Zeewacht, 17.02.1956, p. 1, a-b.

[748] De Zeewacht, 13.09.1957, p. 1, a-b.

[749] De Zeewacht, 23.11.1956, p. 1, a-b.

[750] De Zeewacht, 30.03.1956, p. 1, e-f.

[751] CONSTANDT (M.), op. cit., p. 51.

[752] De Zeewacht, 23.0.31956, p. 1, e-f./p. 5, c-d.

[753] De Zeewacht, 12.09.1969, p. 12, e-f.

[754] De Zeewacht, 17.10.1969, p. 3, a-f.

[755] De Zeewacht, 04.01.1957, p. 1, a-b.

[756] De Zeewacht, 10.04.1953, p. 1, a-b.

[757] De Zeewacht, 05.03.1954, p. 1, a-b.

[758] De Zeewacht, 11.04.1958, p. 1, a-b.

[759] De Zeewacht, 14.03.1958, p. 1, a-b.

[760] De Zeewacht, 13.06.1958, p. 1, a-b.

[761] De Zeewacht, 19.12.1958, p. 1, a-b.

[762] De Zeewacht, 26.11.1965, p. 1, a-b.

[763] De Zeewacht, 11.12.1959, p. 1, a-b.

[764] MENU (P.), “Het bezoek van de Sjah van Iran aan Oostende in 1960”. De Plate, XXVII, 1998, 10, pp. 194-197

[765] De Zeewacht, 20.05.1960, p. 1, c-f.

[766] De Zeewacht, 29.04.1960, p. 4, a-c.

[767] De Zeewacht, 24.03.1961, p. 5.

[768] De Zeewacht, 18.05.1962, p. 1, a-b.

[769] De Zeewacht, 24.03.1961, p. 7, e-f.

[770] De Zeewacht, 15.09.1967, p. 1, a-c.

[771] CONSTANDT (M.), Van palace tot tent. Historiek van de logiesmogelijkheden aan zee. Middelkerke, 1999, p. 25.

[772] De Zeewacht, 07.07.1961, p. 2, a.

[773] De Zeewacht, 20.03.1970, p. 8, d.

[774] De Zeewacht, 07.07.1967, p. 1, a-b.

[775] De Zeewacht, 23.08.1968, p. 1, c.

[776] VANHOVE (N.), op. cit., pp. 108-109.

[777] De Zeewacht, 25.08.1972, p. 10, a-d.

[778] De Zeewacht, 05.08.1977, p. 1, f.