Van Panne-strand tot de Zeewacht. Een blik op de evolutie van Oostende in de periode 1940-1980. (Brent Vantournhout) |
|
HOOFDSTUK 4.
OPENBARE WERKEN
In dit hoofdstuk werpen we een blik op de bouwpolitiek van de stad Oostende tussen 1940 en 1980. De stad was zwaar gehavend uit de Tweede Wereldoorlog gekomen. Als gevolg daarvan werden grootscheepse projecten opgezet om de stad uit haar assen te doen heroprijzen. Aangezien Oostende vooral op het toerisme is gericht, selecteerden we in de eerste plaats die gebouwen die de toerist naar Oostende moesten lokken, nl. de schouwburg, het kursaal, de paardenrenbaan en het Ijzerpanorama. We bespraken ook het ‘project Van Glabbeke’, nl. de gebouwen die door minister van Openbare werken en burgemeester Van Glabbeke werden opgericht op staatskosten en die uiteindelijk tot zijn aftreden zouden leiden. De gebouwen die we selecteerden moesten in de door ons besproken periode opgericht (afgebroken) worden, d.w.z. tussen 1940 en 1980.
Vanaf het midden van de jaren ’50 werd de Oostendse binnenstad grondig veranderd. “De Zeewacht” stond in 1959 vol trots en voldoening te kijken naar de grote projecten: ”Een vreemdeling die naar Oostende komt, staat verbaasd van de kolossale gebouwen die hier in de laatste jaren op staatskosten opgetrokken werden. Men heeft het Feestpaleis op het Wapenplein, de nieuwe vakschool en last but not least het nieuw stadhuis, dat op zichzelf een mastodonte is die nooit een ivoren torentje zal worden, maar eerder een glazen broei- of vrieskas naar gelang de seizoenen”[544].
In de jaren zestig zag Oostende de verschijning van heel wat appartements-gebouwen. Hiervan is het ‘Europacentrum’ het meest markante voorbeeld. Oude en leegstaande gebouwen werden massaal afgebroken om de appartementen meer ruimte te geven.
“De Zeewacht” klonk in 1975 heel wat pessimistischer: “Oostende heeft zichzelve reeds voor een flink stuk verminkt. Gaande van de schouwburg tot de stenen zitbank aan de Koninginnelaan heeft de slopershamer al heel wat ingebeukt. Je kunt natuurlijk niet met een oneindige melancholie alles bewaren, maar toch dient aan ons nageslacht overgeleverd wat waardevol en tekenend was”[545].
2. DE SCHOUWBURG EN HET EUROPACENTRUM
2.1. Voorgeschiedenis.
De eerste theaterruimte te Oostende waarover enige gegevens bestaan, was een zaal onder de lokalen van de Hoofdwacht op het Wapenplein. In 1905 werd onder impuls van Leopold II een nieuw theater gebouwd. Het gebouw werd opgericht naar de plannen van architect Chambon[546].
Na de Eerste Wereldoorlog werden restauratiewerken uitgevoerd in het theater. Het duo Bette Armand en Eugene Cornuche kreeg tot 1922 de concessie over het gebouw. In mei 1923 verwierf de N.V. ‘Ostende-Balnéaire’ het exploitatiecontract voor een periode van drie jaar. In 1928, toen het gebouw werd uitgebaat door de gebroeders Van Stalle, werd beslist om de schouwburg en het kursaal afzonderlijk in exploitatie te geven. In 1933 had de bestuurder van het ‘Groot Theater van Gent’, dhr. Coens, de uitbating verkregen. In 1937 werd de concessie verlengd tot 1940, maar door de mobilisatie werd het theaterseizoen stopgezet op 27 augustus 1939[547].
2.2. Gustave Nellens.
In de nacht van 22 op 23 september 1940 brak, als gevolg van een bominslag, brand uit in het decormagazijn. De Schouwburg werd door de Duitse bezetter heropend met een vertoning in november ’41 door de Wehrmacht.
Vlak na de bevrijding kreeg het stadsbestuur een voorstel van Gustave Nellens om de lokalen die de rechterzijde uitmaakten van de stadsschouwburg, beter bekend onder de naam “Chez Pan”, te huren. Nellens wilde in deze lokalen een militaire ‘Anglo-Belgian Club’ inrichten. De club zou gemeenschappelijk beheerd worden door Nellens en de Engelse Militaire Overheid met als doel de band tussen de Belgische en geallieerde officieren nauwer te maken.
Vanaf 14 mei 1945 werd, samen met het gebouw “Chez Pan” de ganse schouwburg in huur gegeven aan Nellens, die terzelfder tijd uitbater was van de casino’s van Knokke en Chaudfontaine. Op 4 oktober ’45 verzocht Nellens de gemeenteraad om de pacht volledig te mogen afstaan aan de n.v. “Gemeentelijk Casino van Oostende”, waarbij hij zelf deel uitmaakte van de Raad van Beheer.
Na het vertrek van de geallieerden kreeg het gebouw “Chez Pan” een andere bestemming. Het werd verhuurd aan Nellens en werd uitgebaat als tijdelijk casino, aangezien het casino in ’42 door de bezetter was afgebroken[548]. In 1954 werd de stedelijke bibliotheek ondergebracht in de lokalen van “Chez Pan”.
In ’46 werden grootschalige veranderingswerken uitgevoerd aan de schouwburg: “De bedoeling van de werken is om het gebrek van het Kursaal minder gevoelig te maken”, wist “De Zeewacht” te vertellen[549].
De krant was uitermate tevreden over het werk van Nellens: “Dat van dhr. Nellens eene kolossale krachtinspanning gevergd werd om uit onze Schouwburg iets van niets te bewerkstelligen, valt buiten kijf. Het tot in de puntjes verzorgd gemoderniseerd gebouw, in een record tempo omgewerkt, spreekt boekdelen over zijn durf en zijn initiatief”[550]. Nellens bleef de uitbating van de schouwburg tot in 1952 behouden.
2.3. Roger De Ramée.
Roger De Ramée, een ingenieur uit Mechelen, verkreeg op 1 juli ’52 de concessie over de schouwburg en dit voor een periode van twaalf jaar. De Ramée had aangeboden om naast de exploitatie van het kursaal – dat op 20 juni ’53 officieel werd geopend – ook de uitbating van de schouwburg op zich te nemen. Dit was bij het stadsbestuur in goede aarde gevallen.
De Ramée concentreerde zich hoofdzakelijk op de uitbating van het casino. Hierdoor ontstonden reeds in 1953 moeilijkheden omdat het zomerprogramma van de schouwburg te wensen overliet.
Ook “De Zeewacht” verklaarde zich niet akkoord met de wijze waarop De Ramée tewerk ging: “Het is immers een feit dat de stad Oostende, tijdens de afgelopen zomer, zware schade geleden heeft door de schuld van de concessionaris”[551].
De schouwburg en het casino in handen geven van een en dezelfde persoon was voor de krant onmogelijk en daarom werd het best teruggekeerd naar de vooroorlogse situatie[552]. Voor de oorlog werd de schouwburg enkel tijdens de zomer aan een concessionaris in huur gegeven en in de wintermaanden nam de stad zelf de exploitatie in handen[553].
De Ramée verwaarloosde het schouwburgprogramma met opzet, aldus de krant, omdat hij bang was dat het theater concurrentie zou kunnen zijn voor het kursaal. “Ofwel heeft dhr. De Ramée het in het begin ernstig gemeend met de uitbating van de Schouwburg en is hij nadien van oordeel geworden dat, financieel gesproken en volgens de vertoningenformule die tot op heden wordt toegepast, de Schouwburg een last is; ofwel heeft hij de uitbating van de Schouwburg op zijn schouders genomen om te beletten dat dit gebouw tegen hem zou uitgespeeld worden door een of andere bekwame inrichter van vertoningen”[554].
“De Zeewacht” stelde daarop voor dat de schouwburg verder zou uitgebaat worden voor een ander cliënteel: “Wij blijven bij de overtuiging die wij hier reeds eerder geformuleerd hebben: de Schouwburg zou meer en meer dienen afgestemd te worden op het welbepaalde theater- en musichallgenre. ’s Winters zouden er toneelvoorstellingen, operetten, voordrachten en amateuropvoeringen kunnen gegeven worden, zoals dit nu het geval is terwijl tijdens de zomer de grootste aandacht zou gaan naar goede variété-vertoningen, voorstellingen van beroepstoneel, operetten en revues. Dergelijke programmatie zou fel contrasteren met deze van de Kursaal die vooral zou uitblinken met grote concerten, ophefmakende recitals, beroemde balletten, gala’s met grote vedetten en eventueel ook opera’s. Dergelijke afgetekende scheiding tussen Kursaal en Schouwburg zou des te beter tot stand komen indien de concessie in verscheidene handen zou berusten”. Door de verschillende programmatie en door twee verschillende exploitaties zouden het casino en de schouwburg complementair naast elkaar kunnen verder bestaan[555].
De Ramée verzocht het stadsbestuur de hem toevertrouwde concessie over te dragen op de n.v. “Algemene Maatschappij Beheerster van het Casino-Kursaal van Oostende” (A.M.B.C.K.O.), waarvan hij afgevaardigd directeur-generaal was en tevens persoonlijk verantwoordelijk bleef voor de uitvoering van de verbintenissen[556]. Andere leden van de beheerraad van de maatschappij waren Mevr. Marie Maes (echtgenote van De Ramée), Victor De Ramée, dhr Maes (schoonvader van De Ramée) en dhr. Brants. De twee laatstgenoemde figuren bezaten het merendeel van de aandelen in de vennootschap[557].
In de zomer van 1956 richtte De Ramée ook zijn aandacht op het programma van de schouwburg.
“Bravo, Mijnheer De Ramée!” reageerde “De Zeewacht” op het nieuws. “Jaren reeds verwijten we dhr. De Ramée dat hij de uitbating van onze Koninklijke Schouwburg tijdens het zomerseizoen totaal verwaarloosde. Met des te meer genoegen wensen we nu dhr. De Ramée geluk met zijn besluit het ganse zomerseizoen door een spektakel te voorzien in de Koninklijke Schouwburg dat tot de verbeelding van het groot publiek spreekt en dan ook een grote aantrekkingskracht uitoefent”[558].
Toch bleef dit slechts een eenmalig en in het najaar van ’56 was de toon van “De Zeewacht” weer heel wat bedrukter: “Die prachtige schouwburg, een ideaal cultuurinstrument dat in dienst van de bevolking van onschatbare waarde is, dreigt echter een ijdel doch verlaten pronkstuk te worden, juist omdat men te Oostende dat onzinnig idee vooropstelt dat de schouwburg noodzakelijk een belangrijke winstpost
moet zijn, een exploitatie die de stadskas moet helpen vullen!”[559].
In maart ’58 kreeg het stadsbestuur een verslag toegestuurd van de provinciale overheid. De provinciale diensten raadden de stad aan onmiddellijk over te gaan tot een aantal veiligheidswerken in de schouwburg, indien zij niet wenste dat het gebouw zou gesloten worden. Op 31 maart werd het gebouw verplicht gesloten, maar twee weken later kreeg het stadsbestuur de toestemming het gebouw opnieuw uit te baten.
Volgens “De Zeewacht” was dit doorgestoken kaart en speelde De Ramée hierin een grote rol: “Gedurende de verlopen jaren van de exploitatie die bij dhr. De Ramée berust, hebben wij, met leedwezen, moeten vaststellen dat de zomerexploitatie moedwillig verwaarloosd werd omdat de concessionaris het in zijn hoofd gestoken heeft dat deze uitbating regelrecht indruist tegen de belangen van de Kursaalexploitatie die, zoals iedereen weet, ook in zijn handen berust. De concessionaris, of liever AMBCKO die door hem vertegenwoordigd wordt, heeft nu aan het Schepencollege laten weten dat, gezien de schouwburg als een ‘gevaarlijk gebouw’ staat aangeschreven, hij het over zijn hart niet kan krijgen daar vertoningen in te richten want men kan nooit weten wat zou kunnen gebeuren!”, eindigde de krant ironisch[560].
Ondanks de problemen zorgde De Ramée in de zomermaanden van ’59, ’60 en ’61 voor een gevuld programma.
2.4. De afbraak.
In oktober 1960 liet burgemeester Piers zich tijdens een receptie ontvallen dat Oostende in de nabije toekomst een nieuwe schouwburg zou krijgen. Hij zei dat de huidige schouwburg niet meer kon voldoen, dat ze te klein was en dat de plannen gereed lagen om de ganse blok – waarin de schouwburg zich bevond – vrij te maken voor een nieuw te bouwen schouwburg.
“De Zeewacht” was ervan overtuigd dat Piers met de bouw van een reusachtig complex zijn onsterfelijkheid in Oostende wilde bewerkstelligen, net zoals zijn voorganger Van Glabbeke: “Voor hem is het een reden temeer als zijn voorganger zijn Oostendse onsterfelijkheid verzekerde door de bouw van reusachtige compleksen”[561].
Uiteindelijk bleek dat er geen plannen bestonden om een nieuwe schouwburg op te richten, maar wel een groot appartementsgebouw. De hele zaak was uitgelekt door het weigeren van een bouwvergunning aan een huiseigenaar, waarvan het eigendom gelegen was in het af te breken huizenblok[562].
“Een bom: Schouwburgcomplex verdwijnt!”, riep “De Zeewacht” uit. “Op de plaats waar thans de Schouwburg staat, komt een enorm torengebouw dat als een wolkenkrabber over Oostende zal uitkijken. (…) Dat daarmee ook het probleem van de Schouwburg is opgelost spreekt voor zich”. Het gebouw zou onderaan volledig door winkels, bars, ontspanningsgelegenheden en restaurants worden ingenomen waardoor ook de omgeving tot een levendig winkelcentrum zou omgetoverd worden[563].
De plannen werden voorgelegd aan het schepencollege. K. Goetghebeur (C.V.P.) kantte zich niet tegen het ontwerp, maar drong aan op waarborgen, nl. dat de noodzakelijke onteigeningen zouden geschieden in de geest van openbaar nut en niet voor het dienen van privaat-belangen. Ook Jan Felix (C.V.P.) stond niet afkerig tegenover het plan op voorwaarde dat het schouwburgleven elders onderdak zou gegeven worden. R. Bonnel (P.V.V.) was ontevreden over de geheimzinnigheid rond de plannen en over het uitlekken ervan. Bij de uiteindelijke stemming bleek dat alleen T. Dehaene (P.V.V.) de plannen niet goedkeurde, terwijl de overige liberale leden, de hh. Dehondt, Bonnel, Verborgh, Friederichs en Mevr. Brusseel zich onthielden[564].
Het uiteindelijke ontwerp voorzag de afbraak en niet de wederopbouw van de schouwburg.
“Een nieuwe Schouwburg? Dat zou ons minstens 25 miljoen frank kosten. Trouwens, wij kunnen best de toneelopvoeringen voorzien in het Kursaal mits enkele adaptatiewerken. Het ontwerp voorziet dus dat Schouwburg en Kursaal geïncorporeerd worden om aan het Kursaal een nog groter kultureel cachet te geven”[565].
Hieruit blijkt duidelijk dat “De Zeewacht”, die voorheen streefde naar een complementariteit van casino en schouwburg, nu op andere gedachten was gekomen.
2.5. Het Europacentrum.
Het op te richten appartementsgebouw kreeg de naam “Europacentrum”. Het complex had een drievoudig karakter: het was naast een handelscentrum ook een residentieoord met mogelijkheid tot het inrichten van een parking. Na het uitschrijven van de aanbestedingen bleek dat drie kandidaten geïnteresseerd waren: de eerste was een Brusselse firma, een tweede bod ging uit van de hh. Christiaens, Van Iseghem en Holvoet, een laatste bod was afkomstig van de firma Van Biervliet[566].
In het begin van de maand juni ’65 werd de overeenkomst getekend tussen de firma Van Biervliet, de belangrijkste aandeelhouders van de n.v. “Les Grandes Résidences” en het Oostendse stadsbestuur. Van Biervliet was ook de voornaamste aandeelhouder van de n.v. “Les Grandes Résidences”. De n.v. van Van Biervliet ging daarop een associatie aan met de Brusselse firma “Promibel” om een nieuwe vennootschap, belast met de bouw van het “Europacentrum”, op te richten. Deze vennootschap kreeg de naam “N.V. Europacentrum”[567].
Op 3 juli 1966 legde Minister-staatssecretaris van Openbaar Ambt en Toerisme Jan Piers de eerste steen van het Europacentrum.
“De datum 3 juli 1966 zal een mijlpaal betekenen in de geschiedenis van de evolutie van de badstad”, verklaarde “De Zeewacht”. Waarnemend burgemeester Lauwereins deed uitschijnen dat de belangrijkste stap gezet werd naar de modernisatie en de vernieuwing van Oostende[568].
Volgens de woordvoerder van de firma Van Biervliet werd de verwezenlijking van het Europacentrum “door velen bewonderd, door anderen verguisd, maar iedereen kent de toren, niemand blijft er onverschillig voor”. Het torengebouw werd 100 meter hoog en bood plaats aan 250 appartementen, winkels en een garage voor 300 wagens. De architecten van het geheel waren de hh. Devos en Lewyllie[569]. ”De Zeewacht” had alleen lovende woorden voor het nieuwe gebouw: ”Het centrum zal Oostende meteen ook een paar duizend nieuwe klanten opleveren … en de stadskas een paar miljoen frank per jaar netto aan rechtstreekse of onrechtstreekse belastingen, die goed kunnen gebruikt worden. Het ganse komplex vormt een prachtig geheel (…)[570]”.
Het casino-kursaal is een openbaar gebouw waarvan de stad Oostende eigenaar is. Via een openbare aanbesteding wordt het gebouw in concessie gegeven. De stad Oostende krijgt daarvoor een vergoeding, terwijl de concessiehouder het gebouw als een goede huisvader moet onderhouden[571].
3.1. Voorgeschiedenis.
Het eerste Oostendse kursaal, een houten constructie gelegen op de Zeedijk in het verlengde van de Christinastraat, verdween reeds in 1877. In 1878 opende het nieuwe en meer prestigieuse kursaal haar deuren. De eerste directeur werd Hyacinthe Kirsch, redacteur van “La Meuse”. Na talrijke andere uitbaters, werd in 1904 Georges Marquet aangesteld tot nieuwe concessionaris. Een van zijn voornaamste medewerkers was Georges Daveluy, uitgever van het liberale blad “Echo d’Ostende”. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd het kursaal door de bezetter voor diverse doeleinden gebruikt, o.m. voor ontspanning van de soldaten[572].
3.2. Oorlog en wederopbouw.
Zware bombardementen in mei 1940 hadden het casino reeds beschadigd, maar in juli woonden 3000 Duitse soldaten de opvoering van “Die Katze” bij, die hen door “Kraft durch Freude” aangeboden werd[573]. In november ’42 besliste de Duitse ‘kommandantur’ het gebouw af te breken en er een bunker op te richten.
De vernieling van het casino lag velen zwaar op de maag: “Alle Oostendenaars, zoo oud als jong, zagen met lede oogen en gebalde vuisten in de zakken hoe die barbaren en ‘ersatz’-kultuur-menschen Oostendsch’ trots en roem, onze Kursaal, tot een puinhoop herschiepen om in plaats daarvan een of andere versterking neer te kletsen die zou beletten – oh ironie!! – dat de Tommies ooit een voet aan wal zouden zetten”[574].
Na de oorlog werden de ruïnes van het casino opgeruimd door de aannemer Amery uit Veurne. Ondertussen vond het casino tijdelijk onderdak in de rechtervleugel van de schouwburg, beter gekend onder de naam “Chez Pan”. Voor het ontwerp van het nieuwe kursaal werd een architectenwedstrijd uitgeschreven. Het was uiteindelijk de Antwerpse architect Leon Stijnen die door de jury werd aangeduid om de plannen uit te voeren. De jury was samengesteld uit o.m. burgemeester Serruys, stadsingenieur De Vos en architect Eggerickx. Het stadsbestuur voorzag de oprichting van een toren van 110 m. hoog, dat terzelfder tijd dienst zou doen als vuurtoren, verder zou een ondergrondse garage, een komediezaal, een voordrachtzaal en een marionettentheater aangelegd worden[575].
Het Ministerie van Openbare Werken maakte burgemeester Serruys echter duidelijk dat het kursaal niet in aanmerking kwam voor herstelling op staatskosten, maar na een onderhoud met minister Buisseret kon Serruys toch staatssubsidies verkrijgen. De subsidies konden enkel toegepast worden op de delen van het gebouw die als openbaar nut erkend werden: nl. de concertzaal, de ambassadeurszaal en de lees- en tentoonstellingszaal. Het stadsbestuur dat gehoopt had op een volledige subsidiëring door de staat, kwam bedrogen uit. Het gevolg hiervan was dat de oorspronkelijke plannen drastisch beperkt en aangepast werden[576].
“De Zeewacht” maakte zich behoorlijk druk omdat er geen vooruitgang werd geboekt: “Door het uitblijven van de zaak overheerst de onverschilligheid bij de Oostendse bevolking”[577].
Op 12 februari 1950 werd in aanwezigheid van de ministers Eyskens, De Vleeschauwer, Orban, Van Glabbeke, Rey en Buisseret, burgemeester Serruys, volksvertegenwoordigers Piers, Goetghebeur, De Kinder, enz. de eerste steen van het nieuwe casino gelegd.
Hoewel “De Zeewacht” er voorstander van was het gebouw op te richten op de plaats van het vernielde Koninklijke Chalet, werd gekozen het gebouw op de oorspronkelijke plaats op te richten[578].
Op 20 juni ’53 had de officiële opening van het nieuwe casino-kursaal van architect Stijnen plaats.
“De Zeewacht” stak haar bewondering voor gebouw én architect niet onder stoelen of banken: “De stijl van de nieuwe Kursaal is gedurfd modern en een meesterwerk van de Antwerpse architect Leon Stijnen”[579].
De voltooing van het casino wekte bij de krant dan ook een groot gevoel van optimisme. Het gebouw was het symbool van de heropbouw van Oostende. Volgens “De Zeewacht” werd bovendien aangetoond dat “met eigen mensen en met eigen materialen nog groots werk kan geleverd worden”[580].
3.3. Roger De Ramée.
De Ramée, die op 1 juli ’52 de concessie had verkregen over de schouwburg en het – op dat ogenblik nog te bouwen – Kursaal, werd de nieuwe uitbater van de beide gebouwen voor een periode van twaalf jaar. Voor “De Zeewacht” was de nieuwe concessiehouder een “onervaren kandidaat voor de uitbating van onze Kursaal”. De Ramée zou het Kursaal bovendien beheren met “de bekrompen ideeën van iemand die zich enkel in het onmiddellijke interesseert en zich dus als zeer weinig bezorgd voor de toekomst aanstelt”. De Ramée was dus voor “De Zeewacht” niet meteen de meest geschikte kandidaat[581].
De Ramée droeg de concessie over aan A.M.B.C.K.O., en werd als afgevaardigd directeur-generaal van deze maatschappij aangesteld. In september 1955 kwam het tussen De Ramée en A.M.B.C.K.O. tot een conflict. De kern van de ruzie draaide om het feit wie de feitelijke concessionaris van het Kursaal was.
Ook “De Zeewacht” had snel door waar het om ging: “Een concessionaris die het wil blijven, maar zijn eigen vennootschap in failliet wil doen verklaren”[582]. “Het is ons onverschillig om weten wie er gelast wordt met het dagelijks beheer”, verklaarde “De Zeewacht”, “zolang het maar een bekwaam persoon is die zich rekenschap geeft dat de Kursaal in andere omstandigheden dient uitgebaat te worden dan door dagelijkse vitterij. Dat hij nu dhr. De Ramée hete of gelijk wat anders, het laat ons koud. Wij zien slechts de ware belangen van de stad en de Kursaal in en hopen dat de beheerders en aandeelhouders van de nieuwe vennootschap ons standpunt zullen delen”[583].
De Ramée eiste van A.M.B.C.K.O. de terugbetaling van 9 miljoen BEF die hij de maatschappij had voorgeschoten.
“De Zeewacht” was niet akkoord met de manier waarop De Ramée te werk ging en schreeuwde: “Eruit met die etterbuil! (…) Van een voetje heeft dhr. De Ramée een stapje genomen totdat hij uiteindelijk niet meer in te tomen was en dat alles eindigde met het indienen van het bilan van A.M.B.C.K.O., waarvan hij afgevaardigd-beheerder is, wegens staking van betaling”[584].
De hele kwestie werd beëindigd toen De Ramée de aandelen overnam van twee andere beheerders van A.M.B.C.K.O. en daardoor de overgrote meerderheid van de aandelen van A.M.B.C.K.O. in handen kreeg[585].
De Ramée kon bij “De Zeewacht” op geen enkele steun meer rekenen, de kritiek was er messcherp: “Hij belandde te Oostende met wat geld, veel durf, oneindig veel pretentie en zero van ondervinding”. De krant beschuldigde de concessionaris ervan gehandeld te hebben met voorbedachten rade: “Hij tekende een verdrag, wel wetend dat hij zijn handtekening niet zou eerbiedigen”[586].
Op 18 maart 1957 gingen twee derden van de 120 spelbedienden van de speelzaal van het casino in staking voor de erkenning van hun syndicale delegatie, de controle op hun drinkgeld, de toepassing van het bediendencontract inzake de vooropzeg, ziektevergoeding en betaald verlof, en vooral voor de herverdeling van het drinkgeld, waarvan veertig procent in handen van concessiehouder De Ramée terechtkwam[587].
Eind mei ’57 kwam het, na tien weken staking, tot een akkoord tussen de syndicale afgevaardigden en de concessiehouder van het Kursaal.
Volgens “De Zeewacht” was deze staking nutteloos geweest: “Er mag gezegd worden dat de stakers nutteloos gedurende weken niet gewerkt hebben, tenzij dat zij het goed voelen in hun geldbeugel”[588].
3.4. Opnieuw De Ramée.
Hoewel de concessie van De Ramée pas op 30 juni 1964 verliep, stelden zich reeds in 1962 nieuwe kandidaten voor de kursaalconcessie voor. Roger De Ramée en zijn vennootschap A.M.B.C.K.O. dienden een voorstel in om de concessie volgens dezelfde voorwaarden te behouden. Deze verlenging was pas mogelijk indien alle partijen akkoord waren en indien ook de Bestendige Deputatie dit goedkeurde. Daarnaast beriep A.M.B.C.K.O. zich op de wet op de Handelshuurovereenkomst om een pachtverlenging van 9 jaar te bekomen[589]. Een tweede voorstel was afkomstig van de Italiaanse groep “Jacopo Lazzi”, vertegenwoordigd door dhr. Perruchon. Een derde aanbod kwam van dhr. Van Biervliet, concessionaris van het casino van Middelkerke: “Namen zijn van geen tel”, aldus “De Zeewacht”, “maar toch dient onderlijnd te worden dat dhr. De Ramée organisatorische gaven en handelsgeest heeft. (…) Wij zijn hier niet, zoals sommige andere krantjes, de tolk van dhr. De Ramée of van dhr. Peeters”[590]. Hiermee werd vooral gewezen op “Het Nieuwsblad van de Kust”: “Het Nieuwsblad van de Kust”, wij zouden haast schrijven “Het Nieuwsblad van de Ku… rsaal is, zoals iedereen het weet, de holklinkende maar tevens onbehendige spreekbuis van de huidige uitbaters van het Kursaal”[591].
Het stadsbestuur stond voor een moeilijke opdracht en moest de uitbating toevertrouwen aan de kandidaat die de meeste garantie bood, zowel op financieel als op juridisch vlak. De kwestie werd dus beslecht in de gemeenteraad, waar 18 van de 25 aanwezige leden de concessie van het A.M.B.C.K.O. voor 9 jaar verlengden. Bij de C.V.P. stemde K. Goetghebeur tegen en Vanhoorne onthield zich. De P.V.V. verliet de zaal toen over de kwestie moest beslist worden.
“De Zeewacht” was zwaar teleurgesteld over de genomen beslissing en richtte een open brief aan Piers: “Wij moeten het eerlijk bekennen, mijnheer de Burgemeester, dat uw houding inzake de Kursaalkwestie voor ons en voor het grootste deel van uw stadsgenoten een desillusie is geworden. Men had van u een andere houding verwacht”[592]. Door de aanstelling van De Ramée verloor de stadskas zo maar eventjes 70 miljoen BEF aangezien de andere kandidaten veel meer aanboden[593].
Toen de stadsschouwburg in 1965 werd afgebroken, werd beslist om de toneelvoorstellingen in het casino te laten plaatsvinden. Het casino was echter niet aangepast aan dergelijke voorstellingen en daarom waren aanpassingswerken noodzakelijk. De plannen werden door de gemeenteraad goedgekeurd, maar lokten heel wat protest uit.
“De Zeewacht” was van oordeel dat het “harmonieus bouwwerk van architect Stijnen op schandalige wijze verminkt” was[594]. De Ramée verdedigde zichzelf en noemde de architect “een schurftig schaap met alle technische gebreken, bouwfouten en tekortkomingen beladen”.
Volgens “De Zeewacht” was deze uitspraak een afleidingsmanoeuvre van De Ramée om Stijnen als zondebok af te schilderen en om zo zijn politieke vrienden te beschermen[595].
Toen De Ramée ook de jaarlijkse toelage aan een Oostendse sportvereniging, waarvan J. Elleboudt – directeur van “De Zeewacht” - lid was, stopzette, was voor “De Zeewacht” het hek helemaal van de dam.
“Al te lang reeds beseffen de Oostendenaars dat er zich in ons Kursaal een soort ‘Oberbürgermeister’ aan het ontpoppen is, die zijn laars veegt aan al wat op het stadhuis, in ons schepencollege of in de gemeenteraad bedisseld wordt en die zijn eigen zin doet”[596]. Uiteindelijk moest De Ramée onder druk van de publieke opinie inbinden.
3.5. Jean-Claude Van Biervliet.
Op 1 januari 1974 werd de concessie van het Kursaal hernieuwd. Er waren vier kandidaten: de eerste was dhr. M. Friederichs, die als afgevaardigde-beheerder bijgestaan werd door dhr. Menu; een tweede groep was gesitueerd rond dhr. J.-C. Van Biervliet en dhr. Lommerzheim, terwijl L. Maertens een financieel sterke Engelse groep achter zich had staan. Tenslotte stelde ook dhr. De Pesseroy, uitbater van het Thermenhotel, zich kandidaat. De Ramée weigerde zijn kandidatuur opnieuw te stellen omdat hij oordeelde dat hij het casino in huurpacht had verworven[597].
Om op een objectieve basis de juiste kandidaat te kiezen, richtte het stadsbestuur een ‘Kursaalcommissie’ op. Van elke politieke fractie waren twee leden vertegenwoordigd: voor de P.V.V. waren dit R. Bonnel en T. Dehaene, voor de C.V.P. D. Claeys en J. Vanlangenhove, voor de V.U. J. Vandemeulebroucke en Lambert en voor de B.S.P. Vandenkieboom en Mevr. Beschuyt. De nieuwe kursaalconcessie ging uiteindelijk naar de groep Van Biervliet-Lommerzheim. De V.U.-fractie kantte zich tegen deze kandidatuur omdat gevreesd werd dat de ene vennoot zich uitsluitend zou inlaten met het culturele gedeelte en de andere uitsluitend met het spel[598].
Volgens “De Zeewacht” speelden ook andere motieven mee bij de keuze van de groep Van Biervliet: “Iedereen heeft het kunnen aanvoelen dat de groep Van Biervliet de gunstmening kreeg omdat er door deze groep zal gepoogd worden het tot een vergelijk te brengen met de huidige exploitant om hem, mits vergoeding, te doen afzien van een proces waarvan de inzet, nl. de interpretatie van het huidig kontrakt, nog absoluut niet vaststaat”[599].
De Ramée was ontgoocheld over de uiteindelijke keuze en weigerde zich daarbij neer te leggen. De Ramée eiste een bedrag van 30 miljoen BEF om het casino te verlaten. Het stadsbestuur was bereid om De Ramée manu militari uit het gebouw te verwijderen, maar wegens de negatieve publiciteit die dit zou veroorzaken, werd van dit plan afgezien[600]. In april ’74 kon de tandem Van Biervliet-Lommerzheim hun intrede in het Kursaal maken.
Kort daarop overleed De Ramée op 52-jarige leeftijd te Lyon. “Hij had nieuwe ideeën die hij op zijn eigen manier uitwerkte maar hierbij duldde hij moeilijk tegenspraak of kritiek. Vooral op politici keek hij vrij minachtend neer”, meende “De Zeewacht”[601]. In ’79 kocht Van Biervliet de aandelen in het casino op van vennoot Lommerzheim en werd de eigenlijke uitbater van het Kursaal.
4. HET STADHUIS, HET FEEST- EN CULTUURPALEIS EN DE VAK- EN HOTELSCHOOL OF “HET PROJECT VAN GLABBEKE”
4.1. Vernieling en heropbouw.
Het stadhuis, gelegen aan het Wapenplein, werd in de nacht van 27 op 28 mei 1940 tijdens bombardementen volledig vernield.
Het stadhuis van Oostende kon volgens “De Zeewacht” niet aangehaald worden als een parel der architectuur, “maar toch verdiende het niet zoo’n einde te kennen”[602].
Na de vernieling van het stadhuis werden de stadsdiensten ondergebracht in het gerechtshof en in verschillende private huizen[603]. In augustus ’41 klonken reeds stemmen om het nieuwe stadhuis op te bouwen op de plaats van het derde handelsdok, dat opgevuld diende te worden.
De oorlogskrant “Panne-Strand”, dat aanvankelijk voor deze plannen gewonnen was, zag er naderhand van af omdat ze meende dat het stadhuis thuis hoorde in het centrum van de stad, op het Wapenplein: “Er wordt gesproken van op den opgevulden derden bassijn het nieuw stadhuis te bouwen. Toen dit gedacht voor de eerste maal geopperd werd, scheen het ons als wenschelijk, maar naderhand blijkt het ons dat er moet van afgezien worden”[604].
Na de bevrijding zette ook “De Zeewacht” zich af tegen een stadhuis op het derde handelsdok: “Het bouwen van het stadhuis op den derden bassin zou op esthetisch, finantieel, op economisch en op Oostendsch gebied eene ramp zijn”[605]. Vanaf ’47 werd er nog een derde mogelijke oplossing voor het probleem aangereikt: op het derde handelsdok kon het administratief stadhuis gebouwd worden en op het Wapenplein was plaats voor een ceremonieel stadhuis. Niet alleen “De Zeewacht” ijverde voor het behoud van de dokken, ook kunstschilder James Ensor engageerde zich voor het behoud van het derde handelsdok[606].
Het werd stilaan duidelijk dat het probleem zich meer en meer op politiek vlak ging manifesteren.
Burgemeester Serruys toonde zich een voorstander van de bouw van twee stadhuizen en opperde dat “(…) slechts bekrompen geesten aan een Koningin een 2e residentie zouden durven weigeren. Oostende mag niet langer de schoonmoeder, maar moet de Koningin der badsteden herworden”. Ook schepen Vroome was het eens met Serruys, maar volgens hem werd het “(…) een stadhuis voor de ernst en een voor de lol”. In 1948 werd alvast begonnen met de demping van het derde handelsdok.
4.2. Wapenplein of derde handelsdok?
Op 16 januari ’48 stond op de agenda van de gemeenteraad de kwestie van het nieuwe stadhuis. Gemeenteraadslid A. Elleboudt (C.V.P.), uitgever van “De Zeewacht”, ijverde voor een stadhuis op het Wapenplein en werd daarin gesteund door de jonge Jan Piers en Daems. Volgens Van Caillie betekende de heropbouw van het stadhuis aan het derde handelsdok een ramp voor de belangen van de middenstand. K. Goetghebeur was het daar niet mee eens en wilde het stadhuis zien optrekken in het echte centrum van de stad. Volgens hem was dit het derde handelsdok. Goetghebeur werd in zijn voorstel gesteund door Deboos en Edebau. De voorlopige stemming wees uit dat het derde handelsdok naar voren kwam als meest ideale plaats[607].
“De Zeewacht” was sterk teleurgesteld door deze opdoffer en bracht hulde aan de socialisten, “(…) die een sterk bewijs gaven van tucht door met vier leden van vijf aanwezigen voor de Wapenplaats te kiezen”.
Over de houding van de C.V.P., waarbinnen geen consensus kon bereikt worden, was de krant niet te spreken: “Wat de C.V.P. betreft, die is maar heel deerlijk uit die proef gekomen daar op de 9 aanwezigen er 4 gestemd hebben tegen de belangen in van een groot gedeelte van de bevolking”[608]. Nadat bekend werd dat het derde handelsdok de uitverkoren plaats was voor de inplanting van het nieuwe stadhuis, werd het project op de lange baan geschoven.
Wat er met de gronden aan het Wapenplein zou gebeuren bleef lange tijd een raadsel. De meest bizarre plannen werden ingediend. In oktober ’49 was er even sprake een warenhuis neer te planten. “De Zeewacht” was hiertegen gekant, maar kon er zich wel bij neerliggen indien er een amusementscomplex zou verrijzen dat meteen de aantrekkelijkheid van het centrum van de stad ten goede zou komen[609].
In ‘ 52 was sprake van de oprichting van een Feestpaleis op het Wapenplein. Dit Feestpaleis zou het cultureel informatiecentrum van de stad worden, terwijl het Kursaal en de schouwburg de culturele manifestatiecentra vormden[610]. Maar ook dit project was “De Zeewacht” niet gunstig gezind: “De Wapenplaats mag geen verwaarloosde hoek blijven. Het optrekken van een soort feestpaleis op de grote markt boezemt ons weinig vertrouwen in”[611].
4.3. Het ministerie van Openbare Werken in Oostendse handen.
De aanstelling van burgemeester Van Glabbeke tot Minister van Openbare Werken betekende een doorbraak in de heropbouw van Oostende. In 1954 was de strijd om het nieuwe stadhuis dan ook in een eindfase terechtgekomen.
Opnieuw benadrukte “De Zeewacht” dat het Wapenplein de meest geschikte plaats was voor het stadhuis, omdat het Wapenplein een zekere eerbied afdwong. “Als men zou bouwen op de gronden van de derde bassin, zou men er zonder handelaars-hinterland staan, zodat deze plaats niemand van nut zou zijn. Het gebouw zou daar staan als een verlaten massa. Nu, heren van de Gemeenteraad, U zult moeilijk argumenten kunnen vinden om het stadhuis naar de 3e bassin te brengen. Besluit dan eenvoudig met ons en met het grootste gedeelte van de bevolking dat het stadhuis hoort daar waar het vroeger stond, namelijk op de Grote Markt, nu Wapenplaats”[612].
Op 27 september ’54 besliste de gemeenteraad de op 16 januari 1948 genomen beslissing tot het oprichten van het stadhuis op de gronden van het derde handelsdok te bevestigen. Van Glabbeke had kort voordien verklaard dat indien besloten werd het stadhuis op het derde handelsdok op te richten, er geld voorhanden zou zijn om een Feestpaleis op het Wapenplein op te richten[613].
In de zitting van 30 september ’54 gaf het schepencollege de toelating aan het studiebureau “Art & Technique” uit Brussel om de plannen uit te tekenen voor de oprichting van een nieuw gebouw waarin de Vak- en Hotelschool een onderkomen kon vinden. De school was voordien ondergebracht in de ‘Noorse Stallingen’ in het Maria Hendrikapark en had nood aan ruimere lokalen. Volgens minister Van Glabbeke was de meest aangewezen plaats voor de school de Brandariskaai.
“De Zeewacht” was hier niet mee akkoord: ”Andere plaatsen komen ons meer geschikt voor en wij denken aan de gronden van de Elisabethlaan, vlak over het moederhuis Wante”[614]. De plaats voor de school lag echter al van in het begin vast, omdat bleek dat het verlenen van kredieten verbonden was aan de ligging op de Brandariskaai: “Wij, van onze kant, hebben nochtans altijd voorbehoud gemaakt omtrent de ligging van dit nieuw gebouw en hebben het standpunt verdedigd dat best naar een andere plaats diende uitgezien. Het mocht niet, daar het bleek dat het verlenen van kredieten verbonden was aan de ligging zelf”[615].
4.4. Van Glabbeke verdwijnt, nieuw Oostende verschijnt.
De aanbesteding van de verschillende werken werd uitgeschreven voor 31 december ’54 omdat zo 100% staatstoelage werd verkregen voor de gebouwen. De minister vertouwde de plannen toe aan grote, gespecialiseerde bureaus, maar kreeg heel wat kritiek omdat hij beweerde dat men dit te Oostende niet kon. Van Glabbeke had echter teveel van het goede gewild en verkeerde in een moeilijk parket toen uitlekte dat het studiebureau “Art & Technique” geleid werd door Adolf Dopagne, zijn schoonbroer.
“De Zeewacht” nam het echter op voor Van Glabbeke: “Het ligt geenszins in onze bedoeling hier aan afbrekerswerk te doen waar de meest oningewijde Oostendenaar moet toegeven dat dhr. Van Glabbeke sinds hij minister is, heel veel gedaan heeft voor zijn geboortestad”[616]. Van Glabbeke nam wegens de aanhoudende kritiek ontslag als minister. De werken werden wel uitgevoerd.
Op 13 februari 1956 werd op het Wapenplein de eerste steen gelegd van het stedelijke Feest- en Cultuurpaleis in aanwezigheid van minister Vanaudenhove, provinciegouverneur van Outryve d’Ydewalle en de lokale politici Van Glabbeke, Piers, Dehouck, Quaghebeur, Van Caillie, enz.
Volgens “De Zeewacht” herinnerde het gebouw aan de oude Vlaamse belforten: “Een indrukwekkende beiaardtoren die tot aan de spits 63,5 m. hoog is en belegd met verguld koper; een dromerige middenkoer met parkje en fontein die als een oasis temidden het drukke stadsgedoe zal liggen; een sierlijk zonneuurwerk met archaïsche motieven”[617]. In het gebouw kregen de bibliotheek, een museum met expositiezaal, een receptiezaal, een feestzaal met podium en een kleine toneelzaal onderdak. De officiële opening had plaats op 25 juni 1958 ter gelegenheid van de jumelage van het Prinsbisdom Monaco en de stad Oostende.
“De Zeewacht” stelde zich de vraag hoe kursaalconcessionaris De Ramée zou reageren op de bouw van een nieuw feestpaleis: “Hij die reeds de schouwburg gesloten heeft omdat het een concurrentie was voor zijn kursaal. Dat men niet vergete zijn advies te vragen”, stelde de krant met een knipoog, “want hij zou in dit nieuwe feestgebouw een mededinger voor zijn feestpaleis kunnen zien en, wie weet, een actie in schadeloosstelling kunnen aandoen aan het stadsbestuur …”[618].
Enkele maanden later vond ook de eerste steenlegging van het nieuwe stadhuis plaats ter hoogte van het gedempte derde handelsdok. Het ging feitelijk om een symbolische steenlegging in de ware zin van het woord aangezien de firma Van Coillie, volgens de plannen van de architecten Bourgeois en Daniëls, reeds drie verdiepingen in ruwbouw had opgetrokken.
Het duurde echter nog tot 1960 vooraleer de stadsdiensten onderdak in het nieuwe gebouw, “(…) de glazen kast waarin men ’s zomers zal koken en ’s winters zal bevriezen”, vonden[619]. Vanaf 1961 werd het stadhuis volledig in gebruik genomen. In november ’56 werd ook nog de eerste steen gelegd van de stedelijke Vak- en Hotelschool.
5. HET PANORAMA VAN DE IJZER EN DE WELLINGTON-RENBAAN
5.1. Het Panorama van de Ijzer.
De oorsprong van het “Panorama van de slag om de Ijzer” dateert uit de nadagen van de Eerste Wereldoorlog. De schilder Alfred Bastien werd door koning Albert I belast met het opstellen van een doek over de oorlog. Het doek, dat te Brussel gemaakt werd, werd overgebracht naar Oostende waar het in een speciaal daarvoor opgericht gebouw werd ondergebracht. Dit rond gebouw werd in 1924 opgericht in de nabijheid van het derde handelsdok aan de Vindictivelaan. Tot aan de Tweede Wereldoorlog lokte het werk heel wat toeschouwers.
In 1942 eisten de Duitsers het gebouw op en lieten het volledig verkommeren. De oorzaak hiervoor was het feit dat het doek van Bastien de rol van de Duitsers tijdens de Eerste Wereldoorlog in een slecht daglicht stelde. Doorheen de kapotgeschoten koepel van het gebouw sijpelde water binnen en tastte zo het hele werk aan[620].
Na de oorlog wilde “De Zeewacht” ten allen prijze vermijden dat het gebouw van het Panorama zou verwoest worden, maar vreesde dat het zou moeten verdwijnen voor de oprichting van het stadhuis: “Wij vermoeden dat de stadsoverheden gehypnotiseerd zijn door hun ‘dada’ om het stadhuis op den derden bassin op te bouwen en dus de Panorama zouden willen zien afbreken (…) Een gebouw zoals de Panorama kan voor alles dienen. In afwachting dat er een beslissing desaangaande zou getroffen worden, wat zou ons beletten van ’t geschilderd Ijzerpanorama van binnen af te schermen en het gebouw te gebruiken om kunsttentoonstellingen in te richten of nog een marinemuseum, waarvan zooveel gesproken wordt en waarvan niets komt” [621].Wegens financiële problemen werd het gebouw gesloten en werd het doek overgemaakt aan de stad Oostende. Bastien opteerde ervoor het doek naar een van de zalen in het Jubelpark te Brussel over te brengen waar de nodige herstellingen konden uitgevoerd worden.
In 1950 vroeg het Blauwe Kruis om in het gebouw een dierenasiel onder te brengen. Dit werd geweigerd. Op 6 november 1951 werd uiteindelijk beslist om de afbraakwerken aan te vatten. De werken werden uitgevoerd door aannemer Frans Malfaison uit Oostende[622].
5.2. De Wellington-renbaan.
De hippodroom werd tijdens de oorlog getroffen door de bombardementen. “Op het hippodroom loopen geen paarden meer”, wist “Panne-Strand” te vertellen, “en treft men nog slechts kruipende slakken aan die teeren op de overblijfsels van overblijvende aardappelstangen en koolen”[623].
Na de bevrijding werden onder impuls van Gustave Nellens werken uitgevoerd om de renbaan te herstellen.
“De Zeewacht” beschouwde de wedrennen voor de paarden als één van de ideale lokmiddelen voor Engelse toeristen, de renbaan werd zelfs aanzien als “een tooversleutel”[624] voor de heropbouw van de stad.
6. DE ALBERT-HALL, DE HELI-HAVEN, HET ‘SHOPPING CENTRUM’ OP HET HAZEGRAS EN HET MEDIACENTER
6.1. De oorlogsjaren.
De Albert-Hall bleef tijdens de oorlog gespaard van het oorlogsgeweld. De oorlogskrant “Panne-Strand” stelde voor om het stationsgebouw om te vormen tot een informatiebureau: “de aankomende reizigers zullen er alle noodige inlichtingen bekomen om hun verblijf in de stad te veraangenamen en er de noodige wenken inwinnen over de streek en de kust en al de bijzonderheden over de schoonheden en de wonderen van ons land te bekomen”[625].
De krant wilde enerzijds aantonen dat oude gebouwen ook nog dienstbaar konden zijn voor een of ander project en anderzijds moest het gebruik van het station de verlaten Hazegras-wijk doen heropleven[626].
Na de oorlog zette “De Zeewacht” de strijd verder voor het behoud van het stationsgebouw: “Het Oude Station komt nu goed te pas om er voorloopig de vischhandel in te bedrijven. Nochtans, meenen wij, dat het gebouw van de Vander Sweepplaats, waarin destijds de burelen waren om de tickets te verkoopen en ook de wachtkamers, zou moeten dienen als inlichtingsbureel waarin al wat de kust aanbelangt zou moeten verzameld worden ter beschikking van reizigers en bezoekers”[627].
Hiermee nam “De Zeewacht” een bijna identieke houding als “Panne-Strand”. In 1949 organiseerde de Brusselse vereniging ‘SESCA’ een internationale hondententoonstelling in de Albert-Hall, waarmee meteen de veelzijdigheid van het gebouw werd bewezen[628].
6.2. De Helihaven.
Door de aanleg van de autostrade moest echter een deel van de Albert-Hall verdwijnen. “Maar”, zo reageerde “De Zeewacht” optimistisch, “alles werd in het werk gesteld om zo weinig mogelijk aan het geheel te schaden en de werkelijk schone torens te bewaren”[629]. Na de volledige afbraak van de Albert-Hall, waarover “De Zeewacht” trouwens heel stil bleef, werd in juli 1956 een plan van architect Devos aan het schepencollege voorgesteld om op die gronden een Helihaven neer te planten. Het project, dat voor de wereldtentoonstelling van 1958 moest afgewerkt zijn, had als doel het helikopterverkeer in de regio te bevorderen en een landingsplaats te voorzien.
In welk opzicht kon dit project ingeschat worden? Na de Tweede Wereldoorlog kende het gebruik van de helikopter heel wat succes, ook in de toeristische sector. Daar heerste de opvatting dat de helikopter als luchttaxi kon gebruikt worden om passagiers van de ene stad naar de andere te vliegen. Een platform met een speciaal daartoe voorziene building of een openbaar plein in het stadscentrum kon dienen om dergelijk luchtverkeer te ontvangen[630]. De helihaven te Oostende was dus geen uniek geval, maar kaderde in een bredere gedachtenstroom om de mobiele toerist meer mogelijkheden te bieden.
“De Zeewacht” toonde zich niet enthousiast voor het project: “Wij zijn nochtans de mening toegedaan dat deze grond nu niet en nog veel min in de toekomst zal geschikt zijn voor een helihaven, en dat omwille van de ligging zelf”.
Vooral het schepencollege, dat haar goedkeuring aan de plannen had gegeven, kreeg een veeg uit de pan: “Zij weten toch zeker ook dat men in alle steden poogt de vlieghavens buiten de stadsmuren te houden. Te Oostende zou men een uitzondering maken met een helihaven omzeggens in volle stad te brengen”[631]. Het project kreeg echter te kampen met financiële problemen en ook Sabena kon geen fiat geven voor de realisatie ervan. Het gevolg was dat in het centrum van de stad de grond braak bleef liggen.
“Het uitzicht is ver van fraai”, was de reactie van “De Zeewacht”. In 1960 besliste het stadsbestuur in overeenstemming met Sabena dat werd afgezien van een Helihaven omdat “de uitbating van de helicopterdienst niet renderend zou zijn en ook omdat het storend zou werken en detoriatie zou aanbrengen door het afwerpen van smeerolie”[632].
“De Zeewacht” stoorde zich aan de braakliggende terreinen en aan het feit dat er niets aan het probleem werd gedaan: “de toelating om op de plaats een benzinestation aan te leggen met parking werd geweigerd. Vanaf verleden jaar zag men go-carts op de aangelegde piste circuleren. Een ding staat vast: er moet met deze gronden nog voor het seizoen iets aangevangen worden”[633]. In 1960 werd een houten loods op de gronden opgetrokken om er de handelsbeurs ‘Technic-Hotel’ onder te brengen. Vanaf september ’65 tot juni ’69 vond de jeugdclub Non-Stop een onderdak in de houten barak.
6.3. Een shopping-centrum?
In 1963 wees “De Zeewacht” op de “wenschelijkheid een ‘shopping centrum’ op te richten op het grondgebied Oostende”. Volgens de krant zou een dergelijk complex een meerwaarde kunnen geven aan de Hazegras-wijk. De Oostendse gemeenteraad hechtte pas in oktober ’68 met 17 ja-, 2 neenstemmen en 5 onthoudingen haar goedkeuring aan “het ene ernstige project om op de gronden van het Ernest Feysplein te Oostende een nieuw winkelcentrum op te richten dat de Hazegraswijk volkomen zal valoriseren”[634].
De grond was uitverkoren door de leiding van de keten voedingswinkels ‘Delhaize’, terwijl de plannen voor de bouw toevertrouwd werden aan de groep ‘I’. Naast een warenhuis omvatte het complex eveneens een appartementsblok met 110 appartementen en een kleinere blok met 60 appartementen. “De Zeewacht” vond de “overvloed aan parkeerruimte die onder, op het dak en rond het complex voorzien is”, een bijkomende troef[635].
“Torengebouw op Feysplein te Oostende in lente ’73 klaar”, blokletterde “De Zeewacht” in juli ’71.
De krant noemde het nieuwe complex een “voorbeeld van stedebouwkundige renovatie”. In december 1970 waren het warenhuis ‘Delhaize’ en het automobielbedrijf ‘Noordzee’ (Volkswagen) reeds in gebruik genomen. Het torengebouw ‘Ra’ werd op 15 augustus bewoond en de derde fase van het project werd aangevangen in oktober ’71 om in 1973 te beëindigen[636].
6.4. Een expohal voor Oostende: het Mediacenter.
Oostende had met de oprichting van de houten barak op de plaats van het vroegere station of de Albert-Hall tijdelijk een expohal gekregen. Met de verdwijning ervan stegen steeds meer stemmen op om een vaste expohal op het Oostendse grondgebied op te richten.
Ook “De Zeewacht” was deze mening toegedaan: “Het is een feit dat Oostende een vaste expohal, die wellicht ook zou kunnen dienen voor het inrichten van congressen, van doen heeft”.
Aanvankelijk werd uitgekeken naar de braakliggende gronden tussen de Astridlaan en de Wellingtonstraat en naar de gronden gelegen tegenover het Royal Palace complex. Beide liggingen en beschikbare oppervlakte gaven echter geen voldoening.
Uiteindelijk ging de belangstelling naar de gronden nabij het A.S.O.-terrein in de omgeving van de Troonstraat[637]. Daar was een oppervlakte van 12 000 m² beschikbaar, waarvan 7 000 m² door de expohal zelf in beslag zou genomen worden[638]. Schepen Felix wenste wel dat de expohal zou ingeschakeld worden in de toeristische infrastructuur, waarin ’s zomers allerlei manifestaties konden plaatsvinden[639].
“Oostende zal begin 1972 over een expohal beschikken”, verklaarde “De Zeewacht” in juni 1971. En inderdaad, in februari ’72 werd de vaste expohal geopend. Meteen volgde ook de opening van de beurs ‘Technik’ Hotel’. Schepen Felix wees bij de totstandkoming van het project op de goede samenwerking tussen het stadsbestuur en het privé-initiatief[640].
“De Zeewacht” nam bij de heropbouw na de Tweede Wereldoorlog telkens een eigen standpunt in bij de oprichting van verschillende openbare gebouwen. ‘Een eigen standpunt’ … dit hield in dat telkens de belangen van de middenstand voorop geplaatst werden. Zo moest volgens de krant het nieuwe stadhuis verrijzen in het centrum van de stad, op het Wapenplein, omdat zich daar ook het handelscentrum van de stad bevond.
Ook hier kan een cesuur gelegd worden in de jaren ’60. Na de Tweede Wereldoorlog overheerste in de krant de opvatting dat de vernielde of verwaarloosde gebouwen opnieuw konden ingeschakeld worden in het patrimonium van de stad. Zo werd door de krant gestreefd naar het behoud van het ‘Panorama van de slag om de Ijzer’ of de ‘Albert-Hall’.
Vanaf het midden van de jaren ’60 werd de nieuwe bouwpolitiek van het stadsbestuur door de krant gesteund. Dit hield in dat steeds meer toeristisch gerichte gebouwen, vooral dan appartementen, werden opgericht ten koste van culturele gebouwen. De krant had daar weinig bezwaren tegen omdat dit uiteindelijk ten goede kwam van de Oostendse handelaars.
Inzake het schouwburgcomplex nam de krant een dubbelzinnige houding in. Aanvankelijk werd gestreefd naar het behoud van het gebouw, complementair met het casino. Toen echter Jan Piers, een graag geziene gast in “De Zeewacht”, het idee naar voren bracht om daar een torengebouw te vestigen, met als doel de Oostendse binnenstad te laten heropleven en de middenstand te promoten, toonde de krant interesse voor het ontwerp en was er daarna een vurig voorstander van. Van het behoud van de schouwburg was plots geen sprake meer. De houding van “De Zeewacht” in deze kwestie moet in een breder kader gesitueerd worden: dhr. Van Biervliet - bouwpromotor van het ‘Europacentrum’ - zetelde samen met J. Elleboudt - uitgever van “De Zeewacht” - in verschillende beheerraden van ondernemingen, zoals o.m. de Wellington Trotting of de Cercle Coecilia-confrérie du Rat Mort.
In de kursaalproblematiek nam de krant steeds eenzelfde houding aan, gericht tegen concessionaris De Ramée. De Ramée toonde zich een geducht tegenstander en dreef “De Zeewacht” vaak tot verregaande uitspraken. De kursaalconcessionaris was bovendien een graag geziene gast in de concurrent van “De Zeewacht”, nl. “Het Nieuwsblad van de Kust”.
“De Zeewacht” stond niet afkeurig t.o.v. het ‘project Van Glabbeke’, hoewel enkele kleine bezwaren werden gemaakt over de ligging. De krant was tevreden dat er aandacht werd besteed aan de uitbouw van de stad en was de minister daar dankbaar voor.
|
[544] De Zeewacht, 06.11.1959, p. 1, a-b.
[545] De Zeewacht, 19.08.1975, p. 20, a-c.
[546] CONSTANDT (M.), Evolutie van het toerisme … pp.113-115.
[547] TAVERNIER (F.), De programmatie in de Koninklijke Schouwburg van Oostende in de periode 1950-1965. R.U.G., onuitgeg. licentiaatsverh., pp. 29-32
[548] TAVERNIER (F.), op. cit., pp. 32-33.
[549] De Zeewacht, 01.03.1946, p. 2, b.
[550] De Zeewacht, 19.06.1946, p. 1, e.
[551] De Zeewacht, 25.08.1953, p. 1, a-b.
[552] De Zeewacht, 23.10.1953, p. 1, a-b.
[553] TAVERNIER (F.), op. cit., p. 33.
[554] De Zeewacht, 23.04.1954, p. 1, a-b.
[555] De Zeewacht, 12.02.1954, p. 1, a-b.
[556] TAVERNIER (F.), op. cit., p. 36.
[557] De Zeewacht, 14.101955, p. 1, a-b.
[558] De Zeewacht, 29.06.1956, p. 4, a-b.
[559] De Zeewacht, 02.11.1956, p. 1, a-b.
[560] De Zeewacht, 18.04.1958, p. 1, a-b.
[561] De Zeewacht, 28.10.1960, p. 1, e-f.
[562] TAVERNIER (F.), op. cit., p. 39.
[563] De Zeewacht, 08.12.1961, p. 3, c-f.
[564] De Zeewacht, 29.12.1961, p. 1, a-b.
[565] De Zeewacht, 07.09.1962, p. 1, a-b.
[566] De Zeewacht, 15.11.1963, p. 1, e-f / p.8, c-d.
[567] De Zeewacht, 20.10.1967, p. 20, b-c.
[568] De Zeewacht, 08.07.1966, p. 1, c-f.
[569] De Zeewacht, 22.05.1970, p. 7.
[570] De Zeewacht, 22.05.1970, p. 7, a-b.
[571] VERMEIRE (B.), Oostendes kursaal zorgt voor vuurwerk (juni 1992-december 1998). Mag Leon Stijnen tevreden zijn? Gent, Hogeschool voor Economisch en Grafisch Onderwijs, 1999, p. 5.
[572] CONSTANDT (M.), Evolutie van het toerisme te Oostende. R.U.G., onuitgeg. licentiaatsverh., 1980, pp. 115-127.
[573] VILAIN (O.), Langs ’t hard zand. Kleine Oostendse histories. Oostende, 1973, p. 60.
[574] De Zeewacht, 07.10.1944, p. 1, a-b.
[575] De Zeewacht, 11.03.1949, p. 1, a-b.
[576] De Zeewacht, 30.12.1949, p. 1, c.
[577] De Zeewacht, 09.09.1949, p. 1, d-e.
[578] De Zeewacht, 29.08.1947, p. 1, a-b.
[579] De Zeewacht, 27.06.1952, p. 1, e-f.
[580] De Zeewacht, 19.06.1953, p. 1, d-e.
[581] De Zeewacht, 10.07.1953, p. 1, a-b.
[582] De Zeewacht, 30.09.1955, p. 1, a-b.
[583] De Zeewacht, 09.09.1955, p. 1, e-f.
[584] De Zeewacht, 21.10.1955, p. 1, a-b.
[585] De Zeewacht, 20.01.1956, p.1, a-b.
[586] De Zeewacht, 28.10.1955, p. 1, a-b.
[587] VANLANGENHOVE (J.), Ekonomisch-sociaal verslag Oostende-Veurne-Diksmuide, 1956-1961. Oostende, 1961, pp. 90-91.
[588] De Zeewacht, 31.05.1957, p. 1, e-f.
[589] De Zeewacht, 08.02.1963, p. 1, a-d.
[590] De Zeewacht, 08.02.1963, p. 1, a-d.
[591] De Zeewacht, 08.02.1963, p. 9, c-d.
[592] De Zeewacht, 15.03.1963, p. 1, a-b.
[593] De Zeewacht, 02.10.1964, p. 38, c-d.
[594] De Zeewacht, 23.09.1966, p. 1, a-e.
[595] De Zeewacht, 11.11.1966, p. 1, c-e.
[596] De Zeewacht, 19.01.1968, p. 9, d-f.
[597] De Zeewacht, 09.06.1972, p. 10, e-f.
[598] De Zeewacht, 27.10.1972, p. 13, a-f.
[599] De Zeewacht, 20.10.1972, p. 1, a-b
[600] De Zeewacht, 21.12.1973, p. 1, a-c.
[601] De Zeewacht, 06.12.1974, p. 9, c-d
[602] De Zeewacht, 06.07.1940, p. 3, c-d.
[603] De Zeewacht, 15.09.1950, p.1 , a-b.
[604] Panne-Strand, 02.08.1941, p. 3, b-c.
[605] De Zeewacht, 1904.1946, p. 1, a.
[606] De Zeewacht, 14.10.1944, p. 1, c.
[607] De Zeewacht, 23.01.1945, pp. 4-5.
[608] De Zeewacht, 23.01.1948, p. 1, a-b.
[609] De Zeewacht, 21.10.1949, p. 1, c-d.
[610] AMPE (T.), DE PAUW (E.), en VAN ISACKER (K.), op. cit., p. 43.
[611] De Zeewacht, 18.01.1952, p. 1, a.
[612] De Zeewacht, 02.07.1954, p. 1, e f.
[613] De Zeewacht, 24.09.1954, p. 1, e-f.
[614] De Zeewacht, 17.09.1954, p. 1, e-f.
[615] De Zeewacht, 24.06.1955, p. 1, a-b.
[616] De Zeewacht, 07.01.1955, p. 1, a-b.
[617] De Zeewacht, 12.02.1956, p. 1, a-b.
[618] De Zeewacht, 06.08.1954, p. 3, b.
[619] De Zeewacht, 17.07.1959, p. 1, a-b.
[620] De Zeewacht, 16.01.1948, p. 3, a-b.
[621] De Zeewacht, 10.05.1946, p. 1, b
[622] VAN ALDERWEIRELDT (E.), “Het ‘Panorama’ en de dooltocht van een 115 meter lang schilderij ‘De slag van de IJzer”. De Plate, 1976, pp. 7-8.
[623] Panne-Strand, 13.11.1943, p. 1, f.
[624] De Zeewacht, 28.03.1947, p. 1, a-b.
[625] Panne-Strand, 19.07.1941, p. 1, a-b.
[626] Panne-Strand, 26.07.1941, p. 3, a-b
[627] De Zeewacht, 21.10.1944, p. 1, c-d
[628] De Zeewacht, 08.07.1949, p. 3, a-b.
[629] De Zeewacht, 09.05.1952, p. 1, e.
[630] RENOY (G.), DE MOOR (P.), Honderd jaar toerisme. Tielt, Lannoo, 1997, p.69.
[631] De Zeewacht, 18.07.1958, p. 1, a-b.
[632] De Zeewacht, 16.12.1960, p. 6, b.
[633] De Zeewacht, 23.03.1962, p. 1, a-b.
[634] De Zeewacht, 04.10.1968, p. 12, a.
[635] De Zeewacht, 22.11.1968, p. 11, c-f.
[636] De Zeewacht, 08.07.1971, p. 15, d-f.
[637] De Zeewacht, 19.09.1969, p. 3, f.
[638] De Zeewacht, 24.10.1969, p .7, c-d.
[639] De Zeewacht, 03.10.1969, p. 12, a.
[640] De Zeewacht, 04.06.1971, p. 1, c-f.