Overspel in de Zuidelijke Nederlanden van de 16de tot de 18de eeuw. (Griet De Vriendt) |
home | lijst scripties | inhoud |
Mijn thesis gaat over overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de Nieuwe Tijd. Waarom koos ik juist voor overspel? Toen ik de lijst met thesisonderwerpen aan het doornemen was trok dit onderwerp onmiddellijk mijn aandacht en nieuwsgierigheid. Ik had er nog nooit iets over gelezen en wou wel eens weten welke houding de mensen uit de Nieuwe Tijd aannamen tegenover overspel. Werd overspel gedoogd of niet? Hoe werd gereageerd tegen de overspeligen? Werden zij al dan niet door de maatschappij uitgesloten? Elke maatschappij heeft namelijk een zedelijke gedragscode. Was overspel dan een overtreding tegen de zeden van de toenmalige samenleving? Een misdrijf tegen het collectief fatsoen en gepastheid? Om hierop een antwoord te kunnen geven is het belangrijk om de mentaliteit van de mensen uit de Moderne Tijd te kennen.
Ook de houding van de Kerk en de wereldlijke overheid tegenover echtbreuk moest onderzocht worden. Was er een samenwerking tussen Kerk en Staat? Welke straffen legden zij op? Waren het zware straffen of niet? Ook de positie van de vrouw boeide mij. Zo vroeg ik mij af of zij dezelfde rechten had en of zij op dezelfde manier werd bestraft voor overspel als de man.
Later dacht ik er ook aan dat ook het huwelijk een belangrijke rol moest spelen. Immers, als het huwelijk niet ernstig werd genomen door de maatschappij dan zou dit ook niet het geval zijn met overspel. Daarom besloot ik om eerst en vooral een goed beeld van het huwelijk in de Nieuwe Tijd te krijgen. Trouwden de mensen uit liefde? Welke rol speelde de Kerk in het huwelijk? Enzovoort…
Op al deze vragen zal ik trachten een antwoord te geven in mijn thesis.
Graag wil ik ook iedereen bedanken die rechtstreeks en onrechtstreeks heeft bijgedragen tot de totstandkoming van mijn verhandeling. Ik dank ook in het bijzonder Prof. Doc. Vanhemelryck voor zijn uitstekende en praktische begeleidig.
ALLAERTS, G. De criminaliteit in het Brusselse gedurende de Franse periode 1795-1811. . Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Geschiedenis. Leuven, 1983.
Amour et mariage en Europe. Luik, 1976.
ANCHEL, R. Crimes et châtiments au XVIII e siècle, Parijs, 1960.
ART, J. Herders en parochianen: kerkelijkheidgegevens betreffende het Bisdom Gent 1830-1914. Gent, 1979.
BADINTER, E. L’ amour en plus. Histoire de l’ amour maternel, XVIIIe – Xxe sièle. Parijs, 1980.
BAILY, D.S. Sexual relation in Christian Thought. New York, Harper and Brothers, 1959.
BEAUTHIER, R. La répression de l’ adultère en France du XVIème du XVIIIème siècle: de quelques lectures histoire. Gent, 1990.
BECCARIA, C. Over misdaden en straffen. Antwerpen, 1971.
BEDEL, A. Nouveau traité de l’ adultère et des enfants adultérins selon les lois civiles et pénales. Parijs, 1826.
BELL, R. Premarital sex in a changing society. New Jersey, 1966.
BENDER, L.O.P. Kerkelijk recht en wetgeving. Kortrijk, 1939.
BENNECKE, H. Die strafrechterliche Lehre vom Ehebruck in ihrer historisch-dogmatischen Entwicklung. Marmburg, 1884.
BERENTS, D.A. Het werk van de vos: samnleving en criminaliteit in de late middeleeuwen. Zutphen, 1985.
BERGÉ, K. Kerkelijk leven in de landelijke dekenij Deinze (1661-1762). Leuven, 1981.
BEZA, TH. Tractatus de reperdiis et divortiis. Geneve, 1561.
BIÉLER, A. L’ Homme et la femme dan le morale Calviniste: la doctrine réformée sur l’ amour, le mariage, le célibat, le divorce, l’ adultère et la prostitution, considéréé par son cadre historique. Geneve, 1963.
BOCERUS, H. De adulterio et adulteris. Terlingen, 1625.
BODIMUS, H. De jure et erroribus circa divortia. Halle, 1711.
BONFIELD, L. Mariage, property and succession. Berlijn, Duncker und Humblot, 1992 (Comparatieve studies in Continental and Anglo-American legal History, 10).
BOSCH, J.W. Le statut de la femme dans les Anciens Pays-Bas septentrionaux. Recueils de la soc. Jean Bodin. dl. XII. blz. 324-350, Brussel, 1962.
BOURGEOIS, J. Le mariage, coutume saisonnière. Contribution à une étude sociologique de la nuptialité en France. In Population, 1946.
BRISSONIUS, B. Ad legem Julian de adulteriis. Heidelberg, 1664.
BROUWER, H. De Kriminaliteit te Antwerpen in de XVIde eeuw. Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Geschiedenis. Leuven, 1965.
BRUNDAGE, J.A. Proof in canonical criminal law. In: Continuity and Change, 1996, 11, 3, pg. 329-339.
BRUNDAGE, J.A. Law, Sex and Christian Society in medieval Europe. University of Chicago Press Chicago, 1989.
BRUNNER, H. Deutsche Rechtsgeschichte. Berlijn, 1958.
BULLOUGH, V.L. Sexual variance in society and history. Londen, 1976.
BUNNIUS, E. De divortiis ob adulterium. Oxonië, 1610.
BUNTINX, J. Verkrachting en hulpgeroep in het Oud-Vlaams recht, Handel. der Zuidnederlandse. Maatsch. Voor Taal-Letterk. en Geschied. dl. IX. blz. 15-21. Oudenaarde, 1955.
CALLEWAERT, D. Die Evangelien van den Spinrocke. Een verboden volksboek “zo waar als evangelie”. Kapellen, 1992.
CANNAERT, J. Bijdrage tot de kennis van het oude strafrecht in Vlaanderen. Gent, 1835.
CARLIER, M. Kinderen van de mine? Bastaarden in het vijftiende eeuwse Vlaanderen. Brussel, 2001 (Verhandelingen van de koninklijke Vlaamse academie van België voor wetenschappen en kunsten. Nieuwe Reeks 3).
CASIER, C. Costumes du pays et duché de Brabant. Quartier de Bruxelles ,dl. II Costumes diverses et turbes relatives aux coutumes de Bruxelles. Brussel, 1873.
CASIER, C. Costumes diverses du quartier de Bruxelles, Brussel, 1873.
CASIER, C. Coutumes du pays et duché de Brabant. Quartiers de Louvain et de Trelemont. Brussel, 1874.
CASTELAIN, R. Kinderen en hun opvoeding in de Kasselrij Oudenaarde tijdens het Ancien Régime (1500-1800). Oudenaarde, 1979.
CAUVIERE, J. De la repression de l’ adultère. In: Revue penitiaire, 1905
CHAUVEAU, A. en HELIE, F. L’ adultère. In: Revue des Revues des droit, 1839.
CHESTER, R. Divorce in Europe. Leiden, 1977.
CLOET, M. Het kerkelijk leven in een landelijke dekenij van Vlaanderen tijdens de XVIIde eeuw. Tielt van 1609 tot 1700. Leuven, 1968.
Code du droit canonique. Montréal, 1990.
Code de droit canonique annoté. Cerf/Trady, 1989.
Congrès de la Société Jean Bodin. La femme. Brussel, 1952-1962.
Congrès de la Société Jean Bodin. La ville: le droit privé. Brussel, 1957.
Congrès de la Société Jean Bodin. L’ enfant. Brussel, 1972.
CONVENTS, L. Criminaliteit te Hasselt in de achttiende eeuw. Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Geschiedenis. Leuven, 1983.
COOREVITS, W. Bijdrage tot de religieuze geschiedenis van de dekenij Waas in de XVIIde eeuw aan de hand van de visitatieverslagen. Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Geschiedenis. s.n.S.L., 1964.
CUPÂCUIER, e.a. Marriage and remarriage in populations of the past. Londen, 1981.
DE BROUWER, J. De bestraffing bij de overtreding van de kerkelijke wetten gedurende de XVIIde en de XVIIIde eeuw, in het aartbisdom Mechelen en in het bijzonder in het land van Aalst.
DE BROUWER, J. De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de bisdommen, Antwerpen, Gent en Mechelentussen 1570 en 1795. Tielt, 1971-1972, 2 dln.
DE BUSSER, E. De vrouw in de late Middeleeuwen te Herentals. Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Geschiedenis. Leuven , 1996-1997.
DE COCK, A. Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwelijk. Gent, 1911.
DE DAMHOUDERE, J. Praxis rerum criminalium, Antwerpen, 1556.
DE DAMHOUDERE, J. Prachtycke ende handbouck in criminele zaeken, Leuven, Antwerpen, 1555.
DE JONG, J. Handboek der kerkgeschiedenis. Utrecht, 1932.
DE LA FONS M. Les pélerinages expiatoires et judiciares des Pays-Bas méridionaux à St-Jaques de Compostella. Bulletin de la Universidat de Santiago de Compostella, nrs. L-LI, 1948, pg. 1-13.
DE MEYER, G.M. en VAN DEN ELZEN, E.W.F. Het huwelijk van burgers in de late Middeleeuwen. In: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 1988, 14, 1, pg. 1-28.
DE MONTS VERLOREN, S.P.H. Geschiedenis van de wetenschap van het strafrecht en het strafprocesrecht in de Nederlanden voor de codificatie. Amsterdam, 1942.
DE WILDE, B. Criminaliteit in de stad en het land van Dendermonde in de zestiende eeuw: een onderzoek gesteund op de baljuwrekeningen. Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Geschiedenis. Leuven, 1988.
DE WINTER, K. Het kerkelijk leven in de parochie Westerlo en haar dochterparochie Zoerle, 1559-1789. Westerlo, 1986.
DECALUWE, M. Gerechtelijke huwelijksstrategieën in de late Middeleeuwen. Aanwending door leken van het kerkelijk huwelijksrecht tot eigen voordeel. Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de geschiedenis. Gent, 2000.
DEKKER, R en ROODENBURG, H. Humor in de zeventiende eeuw. Opvoeding, huwelijk en seksualiteit in de moppen van Aernout van Overbeke (1632-1674). In Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 1984.
DELVA, J. en VAN BEMMELEN, J.M. Predearuzen. De zedenmisdrijven inzake aantasting van het seksuele intigriteit. Vergelijking van het Belgische en het Nederlandse recht inzake de voornaamste zedendelicten. Zwollen, 1967.
DROSSAERT, D. Strafbedevaarten uit Brugge. Bierkorf, dl. XLII, 1936, pg. 1-10.
DUBY, G. Amour et sexualité en Occident. Parijs, Edition du Seuil, 1991.
DUBY, G. en PERROT, M. Histoire des femmes en Occident. Parijs, 1991.
DUFOUR, P. Histoire de la prostitution, 6 dln, Brussel, 1851.
DUPONT, G. Maagdenverleidsters, hoeren en spekulanten. Prostitutie in Brugge tijdens de Bourgondische periode (1385-1515). Brugge, 1996.
ELIAS, H.J. Kerk en Staat in de Zuidelijke Nederlanden onder de regering der aartshertogen Albrecht en Isabella (1598-1621). Antwerpen, 1931.
ELIAS, H.J. L’ église et l’ état: theories et controverses dans les Pays-Bas Catholique au début du XVIIe siècle.
ESMEIN, A. Le mariage en droit canonique, Etudes sur l’ histoire du droit canonique privé. Parijs, 1929-1935 (editie van R. Génestal en J. Dauvillier).
FLANDRIN, J.C. Familles, parenté, maison, sexualité dans l’ ancien société. Parijs, 1976.
FLANDRIN, J.L. Le sexe et l’ occident. Evolution des attitudes et des comportements. Parijs, 1981.
FOUCAULT, M. Histoire de la sexualité. Parijs, 1976-1984.
FOURNEL. Traité de l’ adultère , considéré dans l’ ordre judiciaire. Parijs, 1783.
FRANSEN, A. Gerechtelijke organisatie, strafrecht en criminaliteit in de vier dorpen van de schepenbank van Pelt (ca 1660-1795). Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat Geschiedenis. Leuven, 1998.
FUCHS, E. Sexual Desire and Love: Origins and History of the Christian Ethic of Sexuality and Marriage. Cambridge, James Clarke & Co, 1983.
GAUDEMENT, J. en SCHOUPPR, J.P. Le droit cannonique: introduction générale et droit matrimonial. Brussel, Story-Scienta, 1991.
GAUDMENT, J. Le mariage en Occident. Les mœurs et le droit. Parijs, 1987.
GAUDMENT, J. Sociétés et mariage. Straatsburg, 1980.
GEETS, H. Het kerkelijk leven in de landsdekenij Mechelen volgens de visitatieverslagen van deken Antonius De Mol (1599-1616). Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat Geschiedenis. Leuven, 1960.
GEFFKEN. Zur Geschichte der Eheschliessung vor Gratian. 1894.
GILISSEN, J. Historische inleiding tot het recht. Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1981.
GILISSEN, J. Introduction bibliographique à l’ hisoire du droit et à l’ éthnologie juridique. Brussel, Université de Bruxelles, 1963-1988.
GILLIODTS-VAN SEVEREN, L. Coutumes des pays et Comté de Flandre. Quartier d’ Ypres. Brussel, 1908-1914.
GILLIODTS-VAN SEVEREN, L. Coutume de la ville et commune de Roulers. Brussel, 1914.
GODDING, P. Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle. Brussel, Académie Royale de Belgique, 1987.
GODDING, PH. La coutume de Bruxelles de 1547, Bull; de la comm.rou. des anc. Lois et ordon. de Belg., dl. XXI. Brussel, 1965, blz. 107-128.
GOODY, J. The Development of the Family and Marriage in Europe. Cambridge University Press, 1988.
GORIS, J.A. Zeden en criminaliteit te Antwerpen in de tweede helft der XIVe eeuw, naar de rekeningen der schouten van 1358 tot 1387. R.B.P.H. dl. V, blz. 871-886, Brussel, 1926.
GOWING, L. Domestic Dangers. Women, Words and Sex in early modern London. Oxford, 1996.
GREILSAMMER, M. Le mariage en pays Flamand: un “fait social total”. In: PREVENIER, W. ed. Marriage and social Mobility in the Late Middle Ages. Mariage et mobilité sociale au bas moyen âge. Handelingen van het colloquium gehouden op 18 april 1988, Gent, 1989, pg. 69-98.
GREVENBRUCH, G. Tractatus de benificiariis, concubinariis eorum que, concubinis. Keulen, 1571.
GRIECO, S. Lichaam, uiterlijk en seksualiteit. In: Geschiedenis van de vrouw. Deel 3. Van renaissance tot de Moderne Tijd. Amsterdam, 1992.
GRIMMER, C. La femme et le bâtard. Amours illégitimes et secrètes dan l’ ancienne France. Parijs, 1983.
GYSSELS, M.C. Het voorechtelijk seksueel gedrag in Vlaanderen (1700-1800). In: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 1984.
HALLEMA, A. De bestraffing van huwelijksontrouw en bestrijding van de prostitutie te Amsterdam in de jaren 1613-1621. Tijdschrift voor strafrecht. dl. LXX. blz. 321-340. Leiden, 1973.
HEIRBAUT,D. Geschiedkundige inleiding tot het privaatrecht. Gent, 1998 (syllabus).
HEKMA, G. en ROODENBURG, N. Soete minne en helsche boosheit: seksuele voorstellingen in Nederland 1300-1850. Nijmegen,1988.
HELLEGERS, W.P.A. Het kanonieke recht en het overspel. Proefschrift, Venlo, 1882.
HELLER, H. W. Ueber die Strafen des Ehebruchs, nach den Begriffen und Gezetzen des alten und neuern Deutschen. Ulm, 1733.
HELMHOLZ, R. The Spirit of classical canon law. Athens-Londen, 1996.
HEYVAERT, C. Vrouwen, eer en geweld in de Kempen (tweede helft 18de eeuw). Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Geschiedenis. Leuven, 2000.
HOFFMANNUS, B. J. G. Ad legem Juliam de adulteriis coercendis libro singubari. Frankfurt, 1732.
HUDIG, J.C. De criminaliteit der vrouw, Utrecht, 1940.
HUIZING, P. De onontbindbaarheid van het huwelijk in de kerkorde. In: Concilium, 1968, 8, 4, pg. 46-57.
HUUSEN, A. H. Strafrechtspraktijk en criminaliteit in het verleden: een tekening in het grensgebied tussen realistische en sociale geschiedenis. Groniek, blz. 23-29, sept.-okt. 1976.
HUUSEN, A.H. De codificatie van het Nederlandse huwelijksrecht, 1795-1838. Amsterdam, 1975.
HUYS, M. De criminaliteit te Brugge (1770-1790). Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Geschiedenis. Leuven, 1979.
HUYSMAN, E. Strafprocesrecht, strafrecht en criminaliteit in de heerlijkheid Vogelzang (1750-1795). Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Geschiedenis. Leuven, 1998.
JOOSTING, J.D.C. en MULLER, S. Bronnen voor de geschiedenis van de kerkelijke rechtspraak in het bisdom Utrecht in de Middeleeuwen. Deel 3: De begrenzing van de rechtspraak door de kerkelijke rechters onderling. Nijhoff’ s – Gravenhagen, s.d.
JOYCE, G.H. Christian marriage: an historical and doctrinal study. Londen, Sherd and Ward, 1948.
KAY, T.H. Competence in Matrimonial Procedure. Washington D.C., Catholic University of American Press, 1929.
KLOSTERMANN, W.E.M. Huwelijkstrouw als publiek belang. Voorgeschiedenis van Augustus’ wetgeving ter beteugeling van echtbreuk. Universitaire pers Leiden, 1988.
KNAPPERT, L. Verloving en huwelijk in vroeger dagen. Amsterdam, 1914.
KUYCKIUS, H. Speculum concubiniariorum. Keulen, 1599.
LAMBRECHT, D. De parochiale synode in het oude bisdom Doornik gesitueerd in de Europese ontwikkeling 11de eeuw-1559. Brussel, 1984.
LANGOHR, M.J. en VAN HOVE, A. Het huwelijk naar kanoniek recht bewerkt voor België, Nederland en Kongo met vergelijkingselementen van burgerlijk recht. Antwerpen, 1947.
LANHERS, Y. Crimes et crimineles au XIVe siècle. Revue historique, jg. 92, dl. CCXL. blz. 325-338, 1968.
LE BRAS, G. Histoire des Institutions et du Droit de l’ Eglise en Occident. Parijs, 1955.
LEFEBVRE-TEILLARD, A. Les officialités à la veille du Concile de Trente. Parijs, 1973.
LEFEBVRE-TEILLARD, A. Règle et réalité dans le droit matrimonial à la fin du Moyen-Age. In: Revue de droit canonique, 1982, 32, pg. 145-155.
LEGROS, R. L’ adultère est-il une cause péremptoire de divorce et de séperation de corps? Ann. Not. Enreg, 1953.
LENAERTS, S. De criminaliteit te Tongeren (1677-1792). Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de geschiedenis. Leuven, 1968.
LEUKER, M.T. en ROODENBURG, H. Die dan hare wijven laten afwegen. Overspel, eer en schande. In: Soete minne en helsche boosheit: seksuele voorstellingen in Nederland 1300-1850. Nijmegen, 1988.
LOOSJES, C. Bijdrage tot de studie van de criminaliteit der vrouw. Haarlem, 1894.
LUYCKX, W. Het godsdienstig leven in de landdekenij Antwerpen 1650-1750. Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Geschiedenis. Leuven, 1983.
MACFARLANS, A. Marriage and love in England, 1300-1840. Londen, 1986.
MAES, L. TH. Vijf eeuwen stedelijk strafrecht. Bijdrage tot de rechts- en cultuurgeschiedenis der Nederlanden, Antwerpen, 1947.
MAES, L. TH. Costumen van de stad Mechelen: Ontwerpcostumen van 1572. Brussel, 1960.
MAES, L.TH. Les délits de mœurs dans le droit pénal coutumier de Malines. Revue du Nord, dl. XXX, ,1948, pg. 5-26.
MAGHERMAN, H. Criminaliteit in de keure van het land van Waas in de vijftiende en zestiende eeuw: een onderzoek ondersteund op baljuwsrekeningen. Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Geschiedenis. Leuven, 1997.
MAGNIN, E. Adultère, in: NAZ (R.) (ed.), Dictionnaire du droit Cannonique. Parijs, 1935.
Marriage, Sex and the Family in England 1660-1800. Adultery and the Decline of Marriage. Garland Publishing, Inc. New York en Londen, 1984.
Marriage, Sex and the Family in England 1660-1800. Letters on Love, Marriage, and Adultery. Garland Publishing, Inc. New York en Londen, 1984.
MEERBACHIUS, TH. De jure divorticrum. Jena, 1678.
MESOTTEN, I. Het kerkelijk leven in de parochie Diepenbeek in de 17de en 18de eeuw. Verhandeling voorgelegd voor het behalen van de graad van licentiaat in de Geschiedenis. Leuven, 1981.
MICHAELIS, K. Das abendlandische Eherecht im Ubergang vom spaten Mittelalter zur Neuzeit. In: Nachrichten der Akademie der Wissenschaften in Gottingen, Philologisch Historische Klasse, 1989, 3, pg. 99-141.
MINTEN, H. De criminaliteit te Maaseik 1656-1794. Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de geschiedenis. Leuven, 1976-1977.
MONBALLYU, J. Betrapping op heterdaad bij overspel: een eeuwenoude strafverminderende verschoningsgrond … voor de man: een Brugse casus, 1555. In: Handelingen van het genootschap voor Geschiedenis, Sociéte d’ émulation, 138 (2001),,, 325-334.
MORIN, R. La sanction pénale de l’ adultère. Proefschrift, 1911.
MULLENDERS, J. Le mariage présumé. Rome, Università Gregriana Roma, 1971.
MURSTEIN, B.I. Love, sex and marriage through the ages. New York, 1974.
NAST, A. La répression de l’ adultère. Proefschrift, Parijs, 1908
NELEN, G. Verloving en huwelijk aan de Nederlands-Belgische grens. In: De Spycker, 1969.
NIJPELS, G. Histoire du droit belge. Les ordonnances criminelles de Philippe II de 1570. Brussel, 1856.
NOTE, R. Marginaliteit en criminaliteit in Brabant in de 18de eeuw, op basis van het archief van de drossaard van Brabant. Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Geschiedenis. Leuven, 1998.
OUTHWAITE, R.B. ed. Marriage and Society: studies in the social history of marriage. Londen, Europa Publications, 1981.
PAGENSTECHER, J. De crimine Majestatis et Adulterii commentatus. Steinfurt, 1604.
PHILIPS, E. Putting Asunder. A history of divorce in Western Society. Cambridge, Cambridge University Press, 1988.
POULLET, E. Histoire du droit pénal dans l’ ancien duché de Brabant.
PRIMS, F. Rechterlijke informatiën uit het Wonderjaar (1566). Bijdrage tot de geschiedenis, dl. XXII, 1931, pg. 1-10.
REVEL, TH. L’ adultère. Parijs, 1861
REYNIER, G. La femme au XVIIe siècle, ses ennemis, ses défendeurs, Parijs, 1933.
ROODENBURG, H. De autobiografie van Isabella de Moerloose. Sex, opvoeding en volksgeloof in de zeventiende eeuw. In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 1983.
ROUSSEL, L. Mariages et divorces. Contribution à une analyse systématique des modèles matrimoniaux. In: Population, 1980.
SCHELTEMA, J. Volksgebruiken der Nederlanders bij het vrijen en trouwen. Utrecht, 1832.
SCHOENAERTS, J. Kerk en gelovigen in de dekenij Waas tijdens de XVIIIde eeuw: bijdrage tot de studie van het kerkelijk leven in het bisdom Gent. Leuven, 1979.
SCHOFIELD, M. Seksueel gedrag van jongeren. Antwerpen-Utrecht, 1965.
SCHOUPPE, J.P. Le droit canonique. Introduction générale et droit matrimonial. Story- Scientia.
SHEEMAN, M. Europian family and canon law, in: Continuity and Change, 6, 1991.
SIMON, S. La procedure criminelle sous l’ ancien régime. Gent, conseil de Marlenes. Bullétin des anciennes lois et ordonnance de Belgique, dl X, 1921, pg. 397-437.
STERK, H. Buitenechtelijke geboorten in Utrecht 1775-1825. Een historisch-demografisch onderzoek. In: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 1987.
STEVENS L. Strafrecht en seksualiteit: de misdrijven inzake aanranding van de eerbaarheid, verkrachting, ontucht, prostitutie, seksreclame, zedenschennis en overspel. Antwerpen, 2002.
STONE, L. The Family, Sex and marriage in England( 1500-1800). Harmondsworth, Penguin Book, 1990.
STONE, L. Uncertain Unions: marriage in England (1660-1753). Oxford, Oxford University Press, 1992.
STORR, A. en KOOMAN, J. Afwijkend seksueel gedrag. Boom, 1968.
STRYKIUS, S. De divortio propter insidias vitae structas. Halle, 1702.
TAYLOR, R.G. De zeden in het verleden. Amsterdam, 1955.
THOINOT, L. Attentats aux Mœurs et perversions du sens genital. Parijs, 1898.
THOMAS, W.C. Het overspel strafrechterlijk beschouwd. Proefschrift, Utrecht, 1877, blz.98.
Trials for Adultery: or, the History of Divorces. Volume 3. Garland Publishing, Inc. New York en Londen, 1985.
Trials for Adultery: or, the History of Divorces. Volume 4. Garland Publishing, Inc. New York en Londen, 1985.
Trials for Adultery: or, the History of Divorces. Volume 5. Garland Publishing, Inc. New York en Londen, 1985.
TROPPANEGER, J. FR. De mitiganda adulterii poena ob denegatum odelitum conjugale. Leipzig, 1713.
VAN APELDOORN, L. J. Geschiedenis van het Nederlandsch huwelijksrecht voor de invoering van de Fransche wetgeving. Amsterdam, 1925.
VAN BEVEREN, L. Vrouwen in Leuven. Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Geschiedenis. Leuven, 1996.
VANDE PUTTE, J. de criminaliteit in het Kortrijkse 1750-1795. Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de geschiedenis. Leuven, 1981.
VAN DE WIEL, C. Geschiedenis van het kerkelijk recht. Leuven, 1986.
VANDENBERGHE, H. De juridische betekenis van het concubinaat. Leuven, 1970.
VANDENBROEKE, C. Het seksueel gedrag der jongeren in Vlaanderen sinds de late 16de eeuw. In: Bijdragen tot de Geschiedenis, 1979.
VANDENBROEKE, C. Karakteristieken van het huwelijks- en voortplantingsorgaan in Vlaanderen en Brabant, 17de-19de eeuw. In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 1976.
VANDENBROEKE, C. Vrijen en trouwen van de middeleeuwen tot heden: sex, liefde en huwelijk in historisch perspectief. Brussel, Elsevier, 1986.
VANDER HEIJDEN, M. Huwelijk in Holland: stedelijke rechtspraak en kerkelijke tucht 1550-1700. Amsterdam, 1998.
VAN DER MADE, R. La prostitution dans l’ ancien droit Belge. Revue de droit pénal et de criminologie, jg. 29 nr. 8, blz. 763-773, Brussel, 1949.
VAN DER MEEREN, C. De criminaliteit te Nieuwpoort van 1400 tot 1594. . Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de geschiedenis. Leuven, 1997.
VAN DER TANERIJEN, W. Coutumes du pays et duché de Brabant: Boec van der loopender practijken der raitcameren van Brabant. Brussel,1952.
VAN EMDE BOAS, C. Geschiedenis van de seksuele normen. Antwerpen-Nijmegen, 1985.
VAN EUPEN, Th. A. G. (On)ontbindbaarheid van het huwelijk. In: Annalen van het Thijmgenootschap, 1970, 58, 1, pg. 51-90.
VANHEMELRYCK, F. Bijdrage tot de studie van het politieapparaat in het Ancien Régime, Eigen Schoon en de Brabander, jg. LVII, nr 3-4, blz. 89-111, 1974.
VANHEMELRYCK, F. De beul van Brussel en zijn werk (XIVe –XIXe eeuw). Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, dl. XIX, nr 3-4, blz. 181-216. s’ Gravenhage, 1964-1965.
VANHEMELRYCK, F. Het Brabantse strafrecht en zijn toepassing in de praktijk vnl. te Brussel in de Xve eeuw. Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis dl. XXXIV, blz. 375-401, Groningen 1966.
VANHEMELRYCK, F. De criminaliteit in de ammanie van Brussel van de Late Middeleeuwen tot het einde van het Ancien Regime (1404-1789). Brussel, 1981.
VANHEMELRYCK, F. Misdaad en straf. Recent onderzoek naar de geschiedenis der criminaliteit, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, deel 93, afl. 2, blz. 177-206, 1978.
ANHEMELRYCK, F. Misdrijven in Brabant voor de kerkelijke en wereldlijke rechter in de Nieuwe Tijd. In: Aspecten van de kerkelijke geschiedenis van het hertogdom Brabant. Brussel, 2002.
VAN HILLE, W. Le droit des gens mariés en Flandre à la fin de l’ Ancien Régime. Parijs, 1930.
VAN HOUDT, T. Mentaliteitsgeschiedenis van de Grieks-Romeinse oudheid. Syllabus. Leuven.
VAN LEUVEN, A. De geschiedenis van de beul van Brugge (1500-1863). Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de geschiedenis. Leuven, 2003.
VAN ROMPAEY, J. Het compositierecht in Vlaanderen van de veertiende tot de achttiende eeuw, in:Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, XXIX, 1961.
VAN ROMPAEY, J. Het grafelijk baljuwsambt in Vlaanderen tijdens de Boergondische periode. Brussel. 1967.
VAN SLOBBE, J.F. Zedenmisdrijven voorheen en thans strafbepalingen. Frequentie. Tijdschrift voor strafrecht, dln. L,1941, pg. 270-306 en LI, 1942 pg. 45-73.
VAN USSEL, J.M.W. Geschiedenis van het seksuele probleem, Boom, 1977.
VAN UYTVEN, R. De ledige vrouwen van de middeleeuwen. In: Van Badhuis tot Eroscentrum. Prostitutie en Vrouwenhandel van de middeleeuwen tot heden. Dossier van de gelijknamige tentoonstelling in het ARA, p. 11-21.
VAN VEEN, P.A.F. en VAN DER SIJS, N. Ethymologisch woordenboek, de herkomst van onze woorde,. Utrecht, 1997.
VERBRUGGEN, I. Het clandestiene huwelijk als basis voor het omzeilen van de onontbindbaarheid van het Middeleeuws huwelijk: de zelfechtscheiding tijdens de 15de eeuw in de Zuidelijke Nederlanden. Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de geschiedenis. Gent, 2001.
VERDURMEN, E. Bemind en bedrogen. Overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 15de eeuw. Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Geschiedenis. Gent,
VERDURMEN, I. Het huwelijk op de klippen: scheiding van tafel en bed. Het initiatief van de vrouw in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de late Middeleeuwen. Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de geschiedenis. Gent, 1999.
VERSTEGEN, R. Beginselen van Romeins privaatrecht. Leuven, 1978.
VINCK, L. De criminaliteit te Turnhout (1700-1789). Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de geschiedenis. Leuven, 1976-1977.
VLEESCHOUWERS, M en VAN MELKEBEEK, M. Classical Canon La won Marriage. The Making and Breaking of Households. In: CARLIER (M) & SOENS T.) The Household in Late Medieval Cities, Italy and Northwestern Europe Compared. Leuven, 2000.
VLEESCHOUWERS, M. en VAN MELKEBEEK, M. Huwelijk en buitenechtelijke verhoudingen te Brussel in de vijftiende eeuw. In: Tijdschrift van de Belgische Federatie van Vrouwelijke Universitair-Gediplomeerden v.z.w., 1978.
VLEESCHOUWERS, M. en VAN MELKEBEEK, M. Huwelijkspraktijk in het aartsdiaconaat Doornik (1446-1448). In: Handelingen van het XLVe Congres van de Federatie van Kringen voor Oudheidkunde en Geschiedenis van België. Congres de Comines, 28-31/8/1980, Komen, p. 385-393.
VOET, J. Commentarius in Pandictas. Lib. XXV, tit. VII, p. 361.
VOORDA, B. De criminele ordonnanties van Filips van Spanje, Leiden, 1792.
WAELKENS, L. Civium Causa. Handboek Romeins Recht. Leuven, 2003.
WIELANT, P. Practijcke Criminel, Gent, 1872
ZANCHIUS, H. de divortio et variis post divortium nuptiis, Geneve, 1617.
ZEITFOPF, J. Tractatus juridurus de jure occidenti prohensum in adulterio, quatenus patri et marito competit, Leipzig, 1667.
ZWAAN, T. en BRINKREVE, C. Familie, huwelijk en gezin in West-Europa van middeleeuwen tot moderne tijd. Amsterdam, Boom, 1993.
Mijn thesis behandelt overspel in de Zuidelijke Nederlanden van de 16de tot de 18de eeuw. Seksualiteit is een aspect van het leven dat de mensen altijd al geïntrigeerd heeft. De man en de vrouw beleefden ieder op hun eigen manier hun seksualiteit.
Mijn onderzoek sluit zich aan bij deze studies over de seksualiteit maar legt zich toe op één bepaald aspect, namelijk overspel. De doelstelling van dit onderzoek is aan te tonen hoe de kerkelijke en wereldlijke instellingen en dus ook de samenleving in de Moderne Tijd tegenover overspel stonden.
Ik heb voor mijn onderzoek verschillende bronnen doorgenomen. Vooral de kerkelijke instellingen hebben aanleiding gegeven tot een ontzaglijk bronnenmateriaal. Zo heb ik de uitgegeven documenten van de officialiteiten van de bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen-Brabant doorgenomen. Deze documenten gaven een goed beeld van de werking van de kerkelijke rechtbanken en hun bevoegdheden. Hun bevoegdheden strekten zich wat personen betreft uit tot geestelijken die voor de kerkelijke rechtbank moesten komen. Wat de materie betreft behandelden zij bepaalde religieuze misdrijven zoals vormen van godslastering, ketterij en ook overspel. Uit deze documenten kunnen we heel goed zien welke straffen de schuldigen aan overspel opgelegd kregen en of er een evolutie in de bestraffing kan gezien worden.
Ik heb ook normatieve bronnen, zoals ordonnanties en costuimen doorgenomen. Ordonnanties waren een middel om het centrale gezag te bevorderen. Costuimen of gewoonten waren het geheel van gebruiken van juridische aard die een bindende kracht hadden. Vooral bij het doornemen van de costuimen heb ik informatie gevonden. Zo waren er de “Coutumes des pays et duché de Brabant. Quartiers de Louvain et Tirlemont» uitgegeven door CASIER. Hier heb ik de nodige informatie over bastaardkinderen gevonden. Ook in de “Costumen van de stad Mechelen” gepubliceerd door L. T. MAES en de “ Coutumes de la ville et commune de Roulers” uitgegeven door GILLIODTS-VAN SEVEREN heb ik belangrijke informatie over echtbreuk gevonden.
Ook in de literatuur is heel wat informatie omtrent overspel te vinden. Zo heb ik de boeken doorgenomen van WIELANT en DE DAMHOUDERE. Dit waren twee criminalisten wiens boeken handelen over de rechtsproblemen in het begin van de Nieuwe Tijd. Van WIELANT heb ik de “Practyke criminele” en de “Practyke civile”doorgenomen. Het eerste boek is een uiteenzetting van het Vlaams strafrecht en de Vlaamse strafvordering. In het tweede boek wordt de burgerlijke rechtspleging weergeven. Vooral door “Practyke criminele” kreeg ik een goed beeld hoe overspel in de Moderne Tijd werd bestraft. Tevens vernam ik ook wat de rechten van de bedrogen man waren of van de vader van de overspelige vrouw. Ook modern rechtshistorici hebben overspel in hun werken behandeld. Zo is er van hem“ Vijf eeuwen stedelijk strafrecht. Bijdrage tot de rechts- en cultuurgeschiedenis der Nederlanden”. Hierin wordt duidelijk gemaakt dat er verschillende graden van overspel zijn en welke straffen op elke graad staan.
Een heel belangrijk boek was dat van BAUTHIER: «La répression de l’ adultère en France du XVIème du XVIIIème siècle: de quelques lectures histoire». Dit boek geeft weer hoe overspel in Frankrijk tijdens de Nieuwe Tijd door de wereldlijke rechters en maatschappij werd behandelt. Er wordt ook constant verwezen naar werken zoals “Traité de l’ adultère” van FOURNEL. Ik heb dit boek vergeleken met de “Practyke criminele” van WIELANT om zo de verschillen en gelijkenissen te vinden tussen het Franse en Vlaamse rechtssysteem.
Verder heb ik ook boeken doorgenomen waarin de mentaliteitsgeschiedenis van de mensen van het Ancien Régime wordt weergegeven: “Vrijen en trouwen van de Middeleeuwen tot heden” van Vandenbroeke is hier een mooi voorbeeld van. Ook het boek van CALLEWAERT” “Die evangelien vanden spinrocke. Een verboden volksboek zo waar als evangelie” hoort in dit rijtje thuis.
Wat de indeling van de verhandeling betreft ben ik als volgt te werk gegaan: Eerst wordt het huwelijk tijdens de late Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd behandeld. In het hoofdstuk “Het huwelijk in de late Middeleeuwen” zal uitgelegd worden hoe het huwelijk langzaam maar zeker een zaak voor de Kerk werd en dat zij vaste regels oplegde aangaande het huwelijk. In het hoofdstuk “Het huwelijk in de Nieuwe Tijd” wordt uiteengezet welke gevolgen de Reformatie en Contrareformatie op het huwelijk hadden.
Vermits het huwelijk door de Kerk als een sacrament gezien werd viel ook overspel onder de bevoegdheid van de Kerk. Als gevolg hiervan werd overspel behandeld door de Kerkelijke rechtbanken of officialiteiten. Daarom zal getracht worden een overzicht te geven van deze instellingen en de procedure die gehanteerd werd door de Kerk. Ik zal ook dieper ingaan op de straffen die de Kerk de overspeligen oplegde. Welke straffen kregen zij? Werden ze zwaar gestraft en waren deze straffen doeltreffend?
Ook de houding van de wereldlijke macht tegenover overspel zal onderzocht worden. De wereldlijke instellingen die zich met echtbreuk bezig hielden zullen weergegeven worden alsook de procedure. Er zal ook nagegaan worden of de wereldlijke macht een mildere of een strengere houding aannam tegenover overspel dan de Kerk en welke straffen de overspeligen kregen.
Verdere vragen die we kunnen stellen: Waren er verschillende graden van overspel? Werd de ontrouwe vrouw anders behandeld dan de ontrouwe man? Welke rechten had de bedrogen man? Mocht de vader van de ontrouwe dochter ingrijpen? Mocht de moeder ingrijpen? Er zal geprobeerd worden om op al deze vragen een antwoord te geven in het vijfde hoofdstuk.
Er wordt ook een hoofdstuk gewijd aan overspelige kinderen. Hierin zal geprobeerd worden om weer te geven welke rechten deze kinderen hadden en of zij al dan niet gediscrimineerd werden.
Het laatste hoofdstuk tenslotte zal handelen over concubinaat. Concubinaat wordt hier behandeld omdat het door de Kerk ook als een buitenechtelijke verhouding werd gezien. Er zal uitgelegd worden wat concubinaat juist is en welke straffen hierop stonden.
4.Etymologie van het woord overspel
Als een man, hij zij gehouwet oft ongehouwet, lichamelijc bekent een gehouwet wijf, ende al bekent een gehouwet man een ongehouwet wijf, hij committeert adulterie, want hij berlect zijn wittich wijf, ende desgelijcx wederommen, bekent een gehouwet wijf eenen ongehouden man, zij committeert adulterie, want zij berlect hueren getrouden man.[1]
Overspel wordt algemeen beschouwd als de fysieke huwelijksontrouw. Het is een aanslag op het huwelijk.
Het overspel, als aanslag op het huwelijk, is ook een aanslag op het maatschappelijk leven. Het kan beschouwd worden als een zedenmisdrijf.
Als zedendelict is overspel, naast ontucht en prostitutie, één van de misdrijven waaronder ongeoorloofde geslachtsbetrekkingen kunnen gerangschikt worden. Namelijk de geslachtsgemeenschap van een persoon wiens huwelijk niet ontbonden is, met een ander persoon dan de echtgenoot.
Vanwaar komt het woord overspel dan? Er bestaan verschillende meningen over de etymologie van het woord adulteriom en adultère. Volgens de ene zou het woord een contractie zijn van ad alteram of nog van ad alteras ire.
Anderen menen dat de contractie ontstaan is uit ad uterum of uit de bepaling ad alterum thorum vel uterum accessio.
Nog anderen menen dat het woord uit het oud-Franse werkwoord avontire zou ontstaan zijn. Dit betekende zoveel als «crime de celui qui viole la foi conjugale».
Sommigen zijn van mening dat het woord adultère komt van adulterare. Dit betekent dan ‘rendre autre, falsifier’ of ‘ corrompre une femme mariée’.
Het Nederlandse overspel is al even onduidelijk in zijn etymologie. Volgens sommigen komt het voor onder de vormen averspil, overspil, overspiel, overspele en in het middelhoogduits überspil. Dit zou betekenen: onmatigheid in het spelen. Men denkt hierbij dan onmiddellijk aan het gekende minnespel.
Het Duitse woord Ehebruch vereist geen verdere uitleg en is van geen nut voor de etymologische verklaring van het woord overspel, terwijl het Engelse adultery verklaard wordt zoals zijn Franse tegenhanger adultère.
Hoe dan ook, het woord overspel heeft in de gewone omgangstaal de betekenis van echtbreuk, onverschillig welke echtgenoot zich er schuldig aan maakt.
Het woord echtbreuk zou hiervoor beter passen maar het woord overspel is het meest gebruikelijk geweest.[2]
5.Het huwelijk in de late Middeleeuwen.
5.1.Van in het begin: Het Romeinse huwelijk
Het Romeinse huwelijk lijkt op het eerste gezicht een vertrouwde instelling. Het was een monogame verbintenis tussen man en vrouw die gebaseerd was op wederzijdse toestemming.[3] Het rechtstreekse doel van het huwelijk was gericht op het verwekken van het nageslacht.[4] De druk die op de echtlieden lag was zwaar want als zij kinderloos bleven dreigden allebei hun families uit te sterven.[5]
Toch is het Romeinse huwelijk voor ons moeilijk te vatten. Het Romeinse huwelijk was immers geen rechtsaangelegenheid maar een privézaak en een sociale gebeurtenis. Als twee mensen beslisten verder door het leven te gaan als man en vrouw dan waren ze ook man en vrouw. Er kwam helemaal geen staatsambtenaar aan te pas. De inbreng van de staat was enkel te merken op het formuleren van een aantal restricties: bepaalde groepen van burgers konden geen rechtsgeldig huwelijk afsluiten. Alleen vrije personen in het bezit van het Romeins burgerrecht konden dit doen en men moest ervoor zorgen dat wettige kinderen als lid van de familia onder de patria potestas vielen en volwaardige Romeinse burgers werden.[6] Het huwelijk was trouwens ook vaak een politieke aangelegenheid en dus geen zaak van twee individuen. Via een huwelijk gingen twee gezinnen een alliantie met elkaar aan die niet alleen gericht was om de naam en het vermogen van de familie te bestendigen maar ook tot doel had het eigen netwerk van verwanten en vrienden uit te werken. Via een huwelijk verzekerde men zich van de steun van personen die buiten de eigen familiekring stonden. Werd de relatie om politiek-strategische redenen aangegaan dan kon het huwelijk om dezelfde redenen ook weer ongedaan worden gemaakt.[7] Bij een huwelijk cum manu werd de dochter volledig overgeleverd aan de macht en bescherming maar toch ook de willekeur van haar man. Vervulde de vrouw haar taak naar behoren dan ontving ze van hem alle respect. Zij was zijn werkinstrument en zij moest onderdanig en gehoorzaam zijn. De man was de natuurlijke leider van het duo. In een huwelijk cum-manu werd zij berecht door haar man en zijn familie. Door de opkomst van de manus-vrije huwelijken zien we dat de vrouw onder het gezag blijft van haar vader. Dit was een antwoord van de vaders op de onaantastbare, heersende en leidende positie van de man die tot misbruiken zou kunnen leiden. De sterke opkomst van de manus-vrije huwelijken had ook gevolgen voor de relatie tussen echtgenoot en echtgenote. De positie van de echtgenoot werd hierdoor verzwakt.[8] De vrouw had het recht om te scheiden, net als haar man en zij beschikte over een vrij grote zelfstandigheid zeker als haar vader overleden was. De man kon op drie verschillende manieren de manus over zijn vrouw verwerven. De meest voorkomende vorm was de “confarreatio”. Deze werd voltrokken in het bijzijn van twee belangrijke priesters en tien getuigen. Bij de tweede mogelijkheid werd de vrouw in aanwezigheid van vijf getuigen verkocht. Eerst gebeurde dit voor een reële, later voor een symbolische prijs. Een derde manier bestond uit de gewoonte: wanneer een vrouw een jaar lang ononderbroken met haar man in een geldig huwelijk leefde kwam zij in zijn manus.
Maar wanneer kunnen we spreken van een wettig huwelijk? We hebben te maken met een wettig en rechtsgeldig huwelijk als: zowel de man als de vrouw geslachtrijp zijn, als beiden hun toestemming hebben gegeven in het geval ze niet aan de vaderlijke macht onderworpen zijn en ook als de ouders akkoord gaan indien de betrokkenen aan de vaderlijke macht onderworpen zijn.[9]
Na de huwelijkssluiting was ook de echtscheiding in de Oudheid een zuivere privé-aangelegenheid. Zodra de partners niet meer bereid waren om samen te leven moest de man en later ook de vrouw, de partner schriftelijk of mondeling laten weten dat het huwelijk beëindigd was.[10]
Zoals gezegd was het doel van het Romeinse huwelijk de procreatie. Hiervoor was monogaam gedrag van de vrouw vereist en overspel dus ontoelaatbaar. Immers, als de vrouw zich niet strikt monogaam gedroeg en zich dus overgaf aan overspel was de afkomst van de kroost onbetrouwbaar. Overspelige kinderen zouden namelijk geen gehoor vinden bij hun voorouders.[11] Als het buitenechtelijk verkeer van de vrouw dan ook nog een permanente fysieke bezoedeling van het lichaam betekende werd zij voor de toekomst ook nog eens gediskwalificeerd als echtgenote. De man daarentegen schond zijn huwelijk niet door zich schuldig te maken aan buitenechtelijk verkeer. Monogaam gedrag van zijn kant was niet nodig voor de procreatie. Het was niet van belang of een buitenechtelijke verhouding van de man zijn kant tot zwangerschap leidde aangezien de kinderen altijd de status van de moeder kregen.
Een eenzijdige verplichting tot monogaam gedrag van de vrouw binnen het huwelijk werd dus gelegitimeerd door het doel van het huwelijk: procreatie voor het verder zetten van het geslacht.
Er werd dus een groot belang gehecht aan de huwelijkstrouw van de vrouw. De berechting van overspel nam de vorm aan van de huisrechtspraak. Dit was een gevolg van de traditionele gezagsverhoudingen die gebaseerd waren op de manus en potestas en de dominante positie van de familieverbanden. De berechting maakte wel een onderscheid tussen verkrachting en echtbreuk. Wanneer de overspelige vrouw op heterdaad betrapt werd kon zij eigenhandig gedood worden door haar vader of echtgenoot.[12] De “Lex Julia de adulteriis coercendis” liet toe dat een vader zijn overspelige dochter en haar medeplichtige doodde wanneer hij hen op heterdaad betrapte. Voorwaarden waren wel dat de dochter nog onder het gezag van haar vader moest staan, dat de betrapping op overspel in zijn huis of dat van zijn schoonzoon plaatsvond en dat de vader niet alleen de medeplichtige maar ook zijn dochter doodde. Het recht dat de vader had om zijn dochter te doden vond zijn grondslag in de hevige verontwaardiging of woede die de vader overvielen en er toe leidde dat hij de controle over zijn daden verloor toen hij zijn dochter op heterdaad betrapte. Wanneer de vader enkel de medeplichtige doodde en niet de dochter was er volgens het Romeinse recht geen sprake van een onberedeneerde woede. In dat geval viel de vader onder de toepassing van de “Lex Cornelia de sicariis” die de doodslag berechtte.
De echtgenoot die zijn vrouw op echtbreuk betrapte had niet altijd het recht om haar te doden. Dit werd verklaard door het feit dat de vaderlijke liefde en genegenheid tegenover zijn dochter belette dat hij te vlug zou ontsporen terwijl op de impulsiviteit van de echtgenoot geen enkele rem stond. Als de man zijn vrouw toch doodde kreeg hij hier een mildere straf voor in plaats van de gewone straf voor doodslag. Die strafvermindering kwam er omdat men ervan uitging dat ook de echtgenoot in een vlaag van woede en verbijstering reageerde. De straf die de man kreeg was eeuwige dwangarbeid indien hij van lagere afkomst was. Was hij van eerbiedwaardige afkomst dan volstond de verbanning naar een eiland.
Tijdens de regeerperiode van Augustus zien we dat de man wel het recht had om de medeplichtige en zijn overspelige echtgenoot te doden. Maar dan wel enkel als de medeplichtige van minderwaardige afkomst was. Hieronder verstaat men: een man van lichte zeden, een slaaf, een vrijgelatene of een strafrechterlijke veroordeelde.
Justinianus versterkte de maritale macht door straffeloosheid te verzekeren wanneer de echtgenoot een man doodsloeg die hij aantrof in zijn woning en die hij, omdat hij hem ervan verdacht overspel met zijn vrouw te plegen, reeds tot driemaal toe schriftelijk had aangemaand om uit de buurt van zijn vrouw te blijven.[13]
Toch is het twijfelachtig of overspel van de man geaccepteerd werd. Overspel van de man zou een ernstig vergrijp betekenen tegenover derden zoals de vader en/of echtgenoot van de betrokken vrouw en andere aanverwanten.[14]
5.2.Kerk neemt initiatief over van de wereldlijke macht
Tot de 10de eeuw was het huwelijk nog een zaak van de wereldlijke overheid. De Kerk had enkel een disciplinaire macht op dit gebied.[15] Zij had het om verschillende redenen moeilijk om greep te krijgen op de feitelijke gang van zaken bij huwelijksaangelegenheden. Theologische onenigheden en tegenstrijdige rechterlijke uitspraken waren weinig bevorderlijk voor het kerkelijk gezag. De Kerk moest ook opboksen tegen de oeroude traditie van het Germaanse gewoonterecht dat veel meer overeen kwam met de belangen en behoeften van de mensen. Bovendien had de Kerk de middelen niet om zeggenschap uit te oefenen op een voorgenomen huwelijk. De Kerk had het moeilijk met het vrije seksuele verkeer dat in de middeleeuwen heerste. Zo klaagde Bonifatius in de 8ste eeuw dat de Engelsen “het huwelijk ten enen male verfoeien” en “ten enenmale weigeren wettige vrouwen te kiezen en voortgaan met leven in geilheid en overspel, als hinnikende paarden en balkende ezels…”[16] Vanaf de tiende eeuw maar vooral vanaf de 12de eeuw zien we dat canonisten en theologen een sluitend juridisch geheel op huwelijksgebied uitbouwen. In de loop der eeuwen manoeuvreerde de Kerk langzaam en geduldig om haar inzichten te kunnen opleggen. Zij moest geduldig zijn, niet in het minst omdat zij soms door haar eigen uitspraken in de wielen werd gereden. Vanaf 1215, met het concilie van Lateranen, heeft de Kerk een eerste stap gezet op weg naar meer daadwerkelijke invloed op de huwelijkssluiting. Deze eerste stap was de priester een functie te geven bij het huwelijksfeest: hij zegende het bed of de slaapkamer. Een volgende stap betrof de inzegening van het bruidspaar: eerst bij het echtpaar thuis, daarna in het kerkportaal en tenslotte in het koor van de kerk.[17]
De Kerk stelde meer en meer regels vast aangaande het huwelijk. Deze regels behandelden vooral de huwelijksbeletselen en de huwelijksontbinding. Een huwelijksbeletsel kunnen we het best omschrijven als een omstandigheid die het aangaan van een geldig huwelijk belet wegens goddelijke of menselijke wet. We vinden bij de beletselen een drievoudige grondslag. Ten eerste verzet de natuur zich zelf tegen sommige huwelijken. Ten tweede kunnen allerlei redenen van biologische zedelijke en maatschappelijke aard de oorzaak zijn dat een huwelijk ongewenst is. En ten derde golden voor de Kerk ook bepaalde godsdienstige redenen zodat ze er een beletsel in ziet voor een huwelijk.[18] De beletselen waren: te jonge leeftijd, niet overeenstemmende godsdiensten, impotentie, een al bestaand huwelijk, een kuisheidsgelofte, natuurlijke bloedverwantschap tot in de 4e canonieke graad, aanverwantschap en spiritueel verwantschap.[19] Geleidelijk aan zien we dat de Kerk haar invloed uitbreidde en zij probeerde haar beginselen door de wereldlijke wetgever te laten erkennen. Dit is haar in vele opzichten gelukt. De Kerk slaagde er beetje bij beetje in haar recht en rechtspraak boven het wereldlijke recht en rechtspraak te stellen.
Wat was de reactie van de wereldlijke overheid hierop? Omtrent de huwelijksbeletselen en huwelijksontbinding heeft zij de wetgevende bevoegdheid aan de Kerk overgelaten. Van deze materies onthield de wereldlijke rechtspraak zich dus. Dit nam niet weg dat de wereldlijke overheid geen enkel voorschrift meer omtrent het huwelijk uitvaardigde. Deze voorschriften waren echter niet bedoeld om nieuwe normen voor het huwelijk te stellen, zoals de Kerk deed, maar gingen enkel over de uitvoering van deze normen. Het waren dus door de kerkelijke overheid vastgelegde normen die de wereldlijke overheid aanvaardde. Over de uitvoering sprak zij echter wel een woordje mee wanneer deze te wensen overliet. [20]
Ook de rechtspraak betreffende de huwelijkssluiting eiste de Kerk met succes voor zich alleen op. Deze zaken werden door de kerkelijke rechter berecht alhoewel in sommige gevallen ook wereldlijke rechters optraden bij de berechting van huwelijkszaken.
Het terugdringen van het wereldlijke door het geestelijke recht betekende niet dat het gehele recht omtrent de huwelijkssluiting veranderde. Integendeel! Het wereldlijk recht is gedurende eeuwen door de Kerk beïnvloed geweest terwijl het Kanonieke recht beïnvloed werd door de Germaanse rechtsgewoonten.[21] Wereldlijke en geestelijk recht waren dus naar elkaar toegegroeid. Dit maakte de vervanging van het eerste door het laatste veel gemakkelijker.[22]
5.3.Het huwelijk
Voor de Kerk waren maagdelijkheid en celibaat het hoogste streven. Het huwelijk werd eigenlijk als een afdwaling van het doel aanzien. Alles wat met seksualiteit te maken had werd weggemoffeld en daarmee dus ook het huwelijk. Het bestaansrecht van het huwelijk steunde op vier principes: kinderen verwekken, elkaar steunen in goede en slechte dagen, onkuisheid voorkomen en de genotsdrang bevredigen.[23]
Het huwelijk was voor de Kerk hoofdzakelijk een middel ter beteugeling van de vleselijke lusten. Konden deze lusten niet bedwongen worden dan was het een kerkelijke zorg dat de beleving van die lusten zoveel mogelijk beperkt bleven tot één partner.[24] Het verwekken van nageslacht was het enige gerechtvaardigde doel van het huwelijk.[25]
De menselijke seksualiteit werd dus aan banden gelegd. In sommige gevallen werden er banvloeken uitgesproken over bepaalde vormen van seksueel verkeer tussen gehuwde personen.[26] Het sleutelwoord hierbij was pollutio: verontreiniging. Wie zich met ongeoorloofde seksualiteit bezighield, liep het gevaar om verontreinigd te worden. Deze verontreiniging werd zichtbaar in het nageslacht. Zowel een incestueus huwelijk of op een verboden tijdstip, zoals zon- en feestdagen of in de vastentijd konden kinderen voortbrengen die te zeer bezoedeld waren. Wanneer mocht men dan seksuele gemeenschap hebben? Het kerkelijk recht legde heel wat verbodsbepalingen op met betrekking tot de vraag met wie en wanneer men gemeenschap mocht hebben. De vrouw met wie men wilde slapen mocht niet menstrueren, niet zwanger zijn en geen kind zogen. Het mocht ook geen vastentijd zijn, geen advent, Kerstmis, Pasen, Pinksteren, zondag of een feestdag van een heilige. Deze algemene regel kon wel doorbroken worden door dispensaties die toegestaan werden door het bisdom, bijvoorbeeld in gevallen wanneer de bruid hoogzwanger was.[27] Deze huwelijken moesten dan wel in alle stilte, zonder feestelijkheden plaatsvinden.[28] Het doel van geslachtsgemeenschap moest zijn om een kind te verwekken en alleen de missionarishouding waarbij de vrouw op de rug ligt was geoorloofd.[29] Maar niet alle christelijke spiritualiteit was doordrongen van afwijzing van de lichamelijke liefde. Vooral vrouwelijke mystici zoals Hadewijch en Hildegard van Bingen maakten van de liefde tussen man en vrouw een symbool van de innige vereniging van de menselijke ziel met Christus.[30]
Een tweede reden waarom de Kerk toezicht over het huwelijk wou was omdat ze zich vooral bekommerde om haar eigen materiële bestaanszekerheid. De geringe rol van de familie bij de huwelijkssluiting kon een patrimonium loswerken uit een groter geheel. De onontbindbaarheid van een huwelijk kon betekenen dat het bezit aan de Kerk zou geschonken worden. Op deze manier kon de Kerk zich verrijken.[31]
Volgens de Kerk had het huwelijk in de late middeleeuwen vier constitutieve elementen. Het huwelijk was een sacrament, het huwelijk was een contract, het huwelijk vereiste een consensus, namelijk een wederzijdse instemming en ten slotte was er nog de copula carnalis: de geslachtsgemeenschap.[32]
5.3.1.Het huwelijk was een sacrament
Vanaf de 12de eeuw kreeg de christelijke leer inzake huwelijk een vaste vorm en werd het huwelijk door de Kerk tot een sacrament of een heilige instelling verheven.[33]
Wat is een sacrament eigenlijk? Het Nieuw Testament leert ons dat een sacrament een “uitwendig teken is, door Christus’ instelling bestendigt, om de heiligheid of genade te verwezenlijken die het beduidt.” Dat die instelling alleen aan Christus toe te schrijven is neemt niet weg dat de Kerk ook de sacramentale elementen kan bepalen en dit zelfs als het moet met bindend leer- en tuchtgezag.[34]
Het huwelijk had een sacramenteel karakter gekregen om twee redenen. Ten eerste was de liefde tussen de man en de vrouw het symbool van de gemeenschap tussen God en de menselijke ziel. Ten tweede vertegenwoordigde de lichamelijke band tussen de echtgenoten de verbinding tussen Christus en de Kerk.[35] Als afspiegeling van dit eeuwigdurende verbond erfde het huwelijk dezelfde eigenschappen en werd onontbindbaar. Enkel de dood van een partner beëindigde deze verbintenis.[36] Zoals Mattheus zegt: “Zij zijn dus geen twee meer, maar één vlees. Wat dus God verenigd heeft dat scheide geen mens.”[37]
Toen de Kerk dit dogma aanvaard had betekende dit dat het sacrament aanwezig was van zodra de twee partijen verklaarden dat ze elkaar als man en vrouw namen. Door het feit dat zij een huwelijk sloten trokken zij zelf de goddelijke genade aan en niet de priester zoals het geval was bij de andere sacramenten. Tevens waren zij ook de ontvangers van het sacrament.[38]
5.3.2.Het huwelijk was een contract
Tijdens de late middeleeuwen was het huwelijk een persoonlijk contract dat tussen twee individuen gesloten werd. De zege van de Kerk werd meestal gevraagd maar het huwelijk was niet ongeldig bij afwezigheid hiervan.[39]
We zien dat hier het Romeinse erfgoed nog doorwerkt. Dit zorgde er voor dat het contractuele voor discussie zorgde naargelang de nadruk werd gelegd op het contract los van het sacrament ofwel op het contract als onderdeel van het sacrament.[40]
5.3.3.Het huwelijk vereiste een consensus, een wederzijdse instemming
In aansluiting van het Romeinse recht, kwam het huwelijk tijdens de late middeleeuwen enkel tot stand door de wederzijdse toestemming van man en vrouw. Dit kwam neer op een overdraging en aanvaarding van het recht op elkaars lichaam. Het moet wel gezegd worden dat die huwelijksovereenkomst een tweezijdige overeenkomst is. Er was toestemming van de twee rechtsbekwame partijen nodig.[41] De ouderlijke goedkeuring en supervisie waren niet meer dan een bijkomstigheid geworden. Essentieel was dat de huwelijkskandidaten de voornaamste geloofsartikelen kenden, dat ze vrij waren en niet door een ander huwelijk gebonden waren. [42]
De vrije partnerkeuze leidde volgens de Kerk tot een stabiel huwelijk. Door de overname van de vrije Romeinse partnerkeuze waren de bruidsparen niet langer meer onderworpen aan de familiebelangen die gehecht waren aan het bewaren van het grondbezit.[43] De actieve instemming van beide partijen leidde tot een wettig huwelijk en belette de mensen die te nauw met elkaar verwant waren om te huwen.[44] Ook volgens Beccaria was de echtelijke trouw ook beter beschermd en verzekerd door de vrije partnerkeuze. Als het huwelijk geregeld werd door de vader of door de familie braken galanterie en minnehandel heimelijk de echtelijke banden.[45]
5.3.4.De geslachtsgemeenschap
De copula carnalis, de geslachtsgemeenschap, vulde de consensus aan. Dit speelde eerst een ondergeschikte rol bij het tot stand komen van het huwelijk. Pas later zou de Kerk zich uitdrukkelijk gaan bezighouden met een huwelijk waarbij de instemming van beide partners niet gevolgd werd door de copula carnalis.[46]
Een huwelijk zonder geslachtsgemeenschap was slechts een huwelijk tegenover de Kerk terwijl een geconsumeerd huwelijk ook voor God was afgesloten. Pas door de bijslaap werden man en vrouw una caro. Daardoor ontstond de innige betrekking die door Paulus werd vergeleken met de gemeenschap tussen Christus en zijn gemeenschap. Deze gemeenschap werd dan ook door de Heer zelf onverbreekbaar verklaard. Pas als er gemeenschap had plaatsgehad kon men spreken van een volwaardig huwelijk. Een huwelijk waarop geen bijslaap volgde was niet volledig onontbindbaar.[47]
Het grote nadeel van deze doctrine was dat er geen vormvereisten gesteld werden: de instemming van beide partners volstond. Zo was het verschil tussen een huwelijk en een informele seksuele affaire moeilijk te maken.[48] Het gevolg hiervan was dat er vele clandestiene huwelijke gesloten werden. Veel mannen deden huwelijksbeloften om een vrouw in hun bed te krijgen maar ontkenden dit later voor de rechtbank. Het vinden van bewijzen was haast een onmogelijke opdracht wegens het clandestiene karakter van het huwelijk. Vooral vrouwen waren hier het slachtoffer van en zij bleven dan ook meestal zwanger en alleen achter zonder inkomsten.
In 1563 werd met het Conciliedecreet van Tamitse een eind gemaakt aan de clandestiene huwelijken door bepaalde vormvereisten vast te leggen. [49]
5.4.Een geldig huwelijk
5.4.1.Wettig huwelijk
Voor een geldig huwelijk volstond het vanaf de 12de eeuw dat de jongen en het meisje de woorden wisselden, waarbij de wederzijdse instemming bleek om elkaar tot man en vrouw te nemen.[50] Deze woorden waren de “verba presenti” of de huwelijkswoorden. Het was de uitspraak dat men elkaar op dat moment tot man en vrouw nam. [51] Vanaf dan waren zij man en vrouw en waren zij met elkaar verbonden in een geldig huwelijk. De minimumleeftijd die voor een wettig huwelijk was vastgelegd was voor een meisje 12 jaar en voor een jongen 14 jaar. Naargelang de “verba presenti” binnenskamers of in een parochiekerk werden uitgesproken was het huwelijk wettig of onwettig. Het was onwettig om te trouwen zonder priester maar het huwelijk was wel geldig.[52]
De Kerk spoorde geleidelijk steeds meer aan op het uitwisselen van de “verba presenti” in de parochiekerk. Dit wettig kerkelijk huwelijk diende door een parochiepriester voor de deuren van het kerkgebouw te worden ingezegend.[53] De aanwezigheid van de pastoor en twee of drie getuigen was volgens de Kerk nodig zodat deze de wilsverklaring van beide partijen zouden kunnen waarnemen. Het was wenselijk getuigen te hebben in geval van een of ander toekomstig geschil.[54] Bovendien moest het huwelijk sinds het vierde Concilie van Lateranen in 1215 drie maal openbaar afgekondigd worden. Dit was om eventuele beletselen, zoals bloedverwantschap of een eerdere verbintenis, aan het licht te brengen.[55]
De Kerk streefde er in de late middeleeuwen ook naar om de huwelijkssluiting een meer gewijd karakter te geven en aan de inzegening de cohabitatie vooraf te laten gaan. Dit werd bereikt doordat men de “traditio puellae” niet meer liet doorgaan in het huis van de bruid maar voor de kerkdeur.[56] Daar verscheen het bruidspaar dan met familie en vrienden waar zij door een priester werden opgewacht. Deze vroeg aan het bruidspaar dat zij elkaar als man en vrouw wilden nemen. Als dit bevestigd werd gaf de vader de bruid aan de bruidegom. Daarna volgde de benedictie, de inzegening van het huwelijk, door de priester. Toen dit alles gebeurd was trad men de kerk binnen waar een mis werd opgedragen.
Eenmaal het de gewoonte was dat de “traditio puellae” door de priester geschiedde bestonden zijn verrichtingen bij de huwelijk niet meer uit één maar uit twee handelingen: de copulatio of trouwring en de benedictio of inzegening. De copulatio gebeurde door de priester voor de kerkdeur. Hij vroeg bruid en bruidegom of zij met elkaar wilden huwen. Van zodra zij beiden positief antwoorden bestond het huwelijk. De benedictio bestond in het opdragen van de bruidsmis. Er werden verschillende gebeden voor het echtpaar opgedragen en de zegen werd over hen uitgesproken. Uit dit alles blijkt dat de Kerk hoe langer hoe meer waarde was gaan hechten aan de kerkelijke plechtigheid bij de huwelijkssluiting.[57] Bij het huwelijk per “verba de presenti” was geen geslachtsgemeenschap vereist om het huwelijk geldig te maken. De copula voegde niets toe aan de geldigheid van dit soort huwelijken. Dit openbare, ingezegend en wettig huwelijk boekte maar zeer traag vooruitgang. De clandestiene huwelijken kwamen tijdens de late middeleeuwen het meest voor.
5.4.2.Onwettig huwelijk of clandestien huwelijk
Als het geldig huwelijk per “verba de presenti” binnenskamers plaatsvond dan was het een clandestien huwelijk. Tot het einde van de middeleeuwen bleef het zogenaamde clandestiene huwelijk gemeengoed. Er was trouwens niets clandestiens aan in de zin dat het huwelijk geheim was. Man en vrouw leefden immers openlijk samen en konden met betaling van een boete de verplichting om een kerkelijk huwelijk te sluiten afkopen. Het geheim zat in het feit dat de publieke afkondiging achterwege bleef en dat het huwelijk niet voor een priester gesloten was.[58] Soms konden de twee verliefden of verloofden de vereiste tijdsspanne voor het huwelijk niet afwachten of wisten zij dat er verzet tegen hun huwelijk zou komen. Zonder rekening te houden met de straffen die de Kerk op deze huwelijken legde besloten ze dan om te trouwen meestal met een paar vrienden als getuigen. Sommige van deze huwelijken werden zelfs afgesloten in een herberg.[59] Vele mensen uit de lagere klassen kozen voor een clandestien huwelijk dat in alle stilte en zonder getuigen gesloten werd.[60]
Deze binnenkamers afgesloten huwelijken konden sociaal ontwrichtend zijn omdat het onderscheid tussen concubinaat en clandestien huwelijk moeilijk te maken was. Daarbij kon men zich ook de vraag stellen of de “verba presenti” of de “verba de futuro” wel door beide partners waren uitgesproken. Als dit niet het geval was dan sprak de Kerk minachtend van een schandelijk samenwonen of het concubinaat.[61]
Verder brachten de clandestiene huwelijken ook heel wat onzekerheid met zich mee: waren de kinderen wettig of niet? Men kon het huwelijk ook zomaar verbreken als men er genoeg van had. Dit alles is voor de kerkelijke overheid meermaals de aanleiding geweest om tegen de clandestiene huwelijken op te treden.[62] Zij werden door de Kerk bestraft met excommunicatie.[63] Men kon wel absolutie krijgen door het betalen van geldboeten. De bedragen van deze geldboeten werden meestal voor elk geval afzonderlijk vastgelegd door de kerkelijke rechter. Deze kon rekening houden met de stand van de schuldigen. Op sommige plaatsen werd voor iedereen een vast bedrag voor de absolutie vastgelegd. De opbrengsten waren in ieder geval zo hoog dat het voor de verschillende geestelijke instanties de moeite loonde om ze in hun kas te laten vloeien. Velen van hen beschouwden het als een middel om er een financieel voordeel uit te halen en onderhandelden soms zelfs met het schuldige bruidspaar over het te betalen bedrag voor de absolutie. Sommigen verkochten zelfs de absolutie nog voor het clandestiene huwelijk aangegaan werd. Kerkelijke bemoeienis met hun huwelijk kostte het bruidspaar trouwens altijd geld. Inzegening van het huwelijk van kostte geld net als de dispensatie, de absolutie voor een niet ingezegend huwelijk en de ontheffing uit de kerkelijke ban wegens een verboden huwelijkse relatie. Alles kostte geld tot en met de geslachtsgemeenschap voor of buiten het huwelijk.[64] Het is dus niet verwonderlijk dat het respect van de bevolking voor de kerkelijke wet hoe langer hoe meer verloren ging.
De meeste onwettige huwelijken kwamen tot stand als gevolg van de Kanonieke regel dat de bijslaap die volgde op de verloving een huwelijk maakte. Dus vanaf het moment dat er tussen de verloofden geslachtsgemeenschap had plaatsgevonden bestond er tussen hen een clandestien maar volkomen geldig huwelijk. Dit alles verklaarde waarom in de middeleeuwen het aantal clandestiene huwelijken bijzonder hoog lag. Ook trouwden velen in het geheim omdat de ouders dit niet mochten weten.[65]
5.4.3.De verloving
Een andere vorm om een geldig huwelijk af te sluiten was de verloving die gevolgd werd door de “copula”. Deze vorm noemt men de “verba de futuro”. Hierin werden de verlovingswoorden of huwelijksbeloften uitgewisseld. Die beloften volstonden echter niet voor een huwelijk, daarvoor was bijslaap vereist. Deze vorm van huwelijkssluiting benadrukten het grote belang van de verloving.[66]
Het kanonieke recht maakte een onderscheid tussen de verloving en de “voerloftenisse”. De verloving was een overeenkomst die tussen de toekomstige echtlieden werd gesloten en waarbij zij beloofden met elkaar te trouwen. De verloving was wel niet noodzakelijk voor de totstandkoming van het huwelijk. De verloving kon immers verbroken worden met wederzijdse instemming of eventueel ook door een eenzijdige verbreking als gevolg van melaatsheid of ketterij. Ook een huwelijksbeletsel kon de oorzaak zijn voor het verbreken van de verloving: een van de partijen had dan al een huwelijk met een derde afgesloten. Wie echter zonder geldige reden de verloving verbrak beging een zonde. Men ging er namelijk van uit dat de jongen en het meisje een morele verplichting van wederzijdse trouw op zich hadden genomen. Werd die verplichting geschonden dan kon er zelfs een schadevergoeding worden geëist. Een mooi voorbeeld hiervan vinden we terug in Ruisleden. Een ontrouwe jongeling zag zich namelijk verplicht een losprijs van twee zakken koren te betalen die dan aan de armen van de parochie zouden verdeeld worden.[67]
De verloving en de daarbij gepaard gaande huwelijksafkondiging gebeurde bij voorkeur in de Kerk. De bedoeling hiervan was dat als iemand tegen het huwelijk gekant was hij de pastoor hiervan op de hoogte kon brengen. De verloving moest ook driemaal aangekondigd worden op drie verschillende zondagen.[68] Men was verplicht om binnen de 40 dagen na de eerste aankondiging terug te keren om het huwelijk in de parochiekerk te sluiten.[69]
Het wettig huwelijk bestond dus uit de verloving per “verba de futuro” in de parochiekerk bij aanwezigheid van de pastoor. Het huwelijk werd driemaal afgekondigd gedurende drie zondagen. Tijdens de periode van 40 dagen leefden de verloofden thuis en hadden de mensen de mogelijkheid om beletselen aan het licht te brengen.
5.4.4.Scheiding
Zoals in de evolutie van de huwelijkssluiting is ook in de evolutie van de scheidingsmogelijkheden de invloed van de Romeinse en Germaanse cultuur te herkennen waaruit onze samenleving is gegroeid. Uit de verschillende opvattingen die de Romeinse en Germaanse cultuur voorstonden betreffende het huwelijk kwamen verschillende opvattingen voort over de onontbindbaarheid van een huwelijk. In de Romeinse leefwereld was trouwen een particuliere aangelegenheid. Men trouwde door wederzijdse instemming en dit contract kon ook met wederzijdse instemming weer ongedaan gemaakt worden. In het Germaanse gewoonterecht was het huwelijk een familiale aangelegenheid dat tot stand kwam op grond van patrimoniale overwegingen. Als de familie echter een nieuwe bruid vond met beter materiële aangelegenheden dan kon de man verplicht worden om zijn vrouw te verlaten om een huwelijk met de nieuwe, rijkere vrouw aan te gaan. Als de echtgenote niet in staat bleek om kinderen te baren dan was zij onbruikbaar geworden en werd ze verstoten. Ook overspelig vrouwen moesten verlaten worden omdat zij het patrimonium in handen van onwettige kinderen zou kunnen brengen. Het huwelijk bij de Germanen werd van rechtswege steeds ontbonden door de vredeloosverklaring van de man.[70] Voor de Kerk diende het huwelijk zoals eerder al gezegd ter regulering van de vleselijke lusten. Eenmaal getrouwd was men tot aan de dood voor zijn seksuele behoeften aangewezen op zijn partner. De Kerk stond afwijzend tegenover hertrouwen zelfs na overlijden van één van de partners. Toch zien we dat de Kerk tot in de tiende eeuw machteloos stond tegenover de scheidingen die zowel bij de armen als edelen voorkwamen. Zij had het om verschillende redenen moeilijk om de onontbindbare band van het huwelijk op te leggen. De kerkelijke onverbreekbaarheid van het huwelijk ging namelijk regelrecht in tegen zowel het Romeinse als Germaanse gewoonterecht. Ten tweede zien we dat er grote tegenstellingen bestonden binnen de kring van kerkgeleerden. Zij waren het oneens over de gronden waarop scheiding kon worden toegestaan. Nog een andere reden waarom de Kerk weinig inspraak had was de volgende: zij was er in geslaagd om de invloed van de familie bij het huwelijk te beperken door de wederzijdse instemming van het bruidspaar als enige voorwaarde te zien voor het tot stand komen van een wettig huwelijk. Hiermee zette de Kerk zichzelf echter buitenspel. De mensen gingen zich meer en meer beroepen op een stil gesloten, dus clandestien huwelijk om achteraf hun huwelijk ongeldig te kunnen doen verklaren.[71]
In tegenstelling tot de Oudheid erkende de Katholieke Kerk in de late middeleeuwen de echtscheiding niet maar liet in sommige gevallen wel de opheffing van samenwonen van de echtgenoten toe met instandhouding van de huwelijksband. De regel was wel dat de echtgenoten verplicht waren om te blijven samenwonen. We kunnen hier spreken van een scheiding van tafel en bed. In eerste instantie werd dit vooral tijdelijk toegestaan aan echtlieden die niet al te best meer met elkaar konden opschieten. Onder bedreiging van een gevangenisstraf werd hen een verbod opgelegd om elkaar niet te beledigen.[72] We zijn maar sporadisch ingelicht omtrent de redenen van separatie. In ongeveer de helft van de gevallen zouden vechtpartijen en mishandeling de belangrijkste aanleiding vormen. Daarnaast werd in ruim een kwart van de aanvragen tot scheiding naar verbaal geweld en allerhande verwijten als oorzaak verwezen. In een minderheid van de aanvragen had men het over dronkenschap, echtelijke ontrouw en ruzie omwille van de kinderen.[73] Overspel werd aanzien als één van de zwaarste fouten die men in een huwelijk kon maken. Als er sprake was van overspel moesten de echtlieden in eerste instantie toch proberen om onder één dak te blijven wonen. De vrouw moest proberen om haar man niet te verlaten en de man mocht zijn vrouw niet verstoten. Als de vrouw toch verstoten werd moest zij pogen om zich te verzoenen met haar man. Als dit niet lukte en het kwam tot een scheiding van tafel en bed mocht de vrouw niet meer hertrouwen zolang haar echtgenoot leefde. Ontrouw van één van de echtgenoten maakte de relatie echter zo ondragelijk dat een scheiding van tafel en bed logischerwijs de ultieme oplossing was. Zo’n scheiding had een drievoudig effect. Ten eerste moesten de echtgenoten niet langer hun echtelijke plichten tegenover elkaar vervullen. Ten tweede waren zij bevrijd van de plicht om samen te wonen en ten laatste werd er aan het huiselijk instituut een einde gemaakt.[74] Meestal werd de grond voor scheiding samengevat in de woorden die neerkomen op onze huidige formulering: ontwrichting van het huwelijk op grond van onverenigbaarheid van karakters. Een heel belangrijk onderscheid moet gemaakt worden als we kijken naar het sociaal milieu waaruit de betrokken personen afkomstig waren. Er waren meer scheidingen in de midden- en hogere klasse dan in de lagere klasse. Dit houdt verband met de specifieke partnerkeuze die weinig met affectie maar des te meer met opportunisme te maken had.[75] In deze klassen lag het accent van de partnerkeuze namelijk bij wat men sociale endogamie of homogamie noemt: Soort zoekt soort. Dit was niet enkel het geval voor het financiële. Ook het vlak van de socio-professionele endogamie kon men moeilijk voorbij gaan. Bij voorkeur zocht en vond men de latere partner binnen dezelfde of aanverwante beroepen.[76] De scheiding van tafel en bed mocht volgens het kanonieke recht alleen plaats vinden als de geestelijke rechter zich hierover uitsprak. Deze kerkelijke rechter besliste dan of de scheiding van tafel en bed ook scheiding van de goederen met zich meebracht.[77]
Het kanonieke recht kende dus geen echtscheiding toe in de zin van het verbreken van de huwelijksband. Er bestond wel nietigverklaring van het huwelijk. Dit was een verklaring dat het huwelijk niet bestond. Zowel man als vrouw konden een vraag tot nietigverklaring voorleggen. Buiten de verwanten van het koppel hadden buitenstaanders niet het recht om voor de rechtbank een dergelijke eis te stellen.
De huwelijksbeletselen gaven intussen de Kerk de gelegenheid om in de mate van het mogelijke tegemoet te komen aan de bezwaren van de onontbindbaarheid dat het huwelijk met zich meebracht.[78] Een beletsel was het laten voltrekken van een huwelijk in een periode waarin het volgens de kerkelijke kalender niet geoorloofd was. Ook een zwaar misdrijf door één van de partners gepleegd werd als een huwelijksbeletsel beschouwd. De beoordeling van de huwelijksbeletselen en het eventueel nietig verklaren van een huwelijk lag in handen van de kerkelijke rechtbanken. De paus had de macht om ondanks het bestaan van enkele beletselen een huwelijk toe te laten.[79]
6.Het huwelijk in de Nieuwe Tijd.
6.1.Overgang van de Middeleeuwen naar de Nieuwe Tijd
Wat was er zo nieuw aan de zestiende eeuw? Welke vernieuwingen in het maatschappelijk leven in West-Europa komen tot stand in de Nieuwe Tijd? We zien de opkomst van de humanisten. Het ontstaan van nieuwe kerken binnen het christendom. Hierdoor verliest de Katholieke Kerk haar monopolie over het geestelijke leven binnen de christelijke wereld. Er was de ontdekking van de nieuwe wereld, een centralisatie van het bestuursapparaat, godsdienstoorlogen en de groei van het handelskapitalisme. Dit alles ging ten koste van de feodale verhoudingen in de laatmiddeleeuwse samenleving. Veel bleef echter ook bij het oude. Voor de meeste mensen in Europa bleef het leven beheerst door de standenmaatschappij en het geloof in de almacht van de Kerk. We kunnen ons de vraag stellen of de zestiende eeuw een nieuwe tijd inluidde voor het gezinsleven in West-Europa. In hoeverre waren seksualiteit, huwelijk en gezinsleven veranderd door de ontwikkelingen die het einde van de middeleeuwen betekenden? Wat zijn de continuïteiten en discontinuïteiten in het gezin tijdens de NieuweTijd?
Er was ook de Contrareformatie. Deze hervormingsbeweging binnen de Katholieke Kerk ging de strijd aan met de mistoestanden in de Kerk. Er kwamen nieuwe kloosterorden die veel strenger waren dan de vorige. Zij zetten zich in voor onderwijs, ziekenzorg enz. met hun sobere levensstijl wilden zij een teken zijn van vroomheid, ingetogenheid en onwereldsheid.[80] Rond 1700 bereikte de Contrareformatie haar hoogtepunt. De veranderingen op sociaal-economisch vlak zorgden ervoor dat de leer van de Kerk omtrent seksualiteit niet meer door de jongeren werd gevolgd. De Katholieke Kerk zelf moest zich trouwens op verschillende terreinen verdedigen tegen de laïcisering van de maatschappij zodat ze haar controle en sancties op het gebied van de seksualiteit voor een groot deel verloor.[81]
De kerkelijke en religieuze onrust in de 16de eeuw was voor de leken merkbaar op het terrein van de huwelijkssluiting. In grote delen van Europa heerste veel onduidelijkheid omtrent de regels van de huwelijkssluiting. Deze verwarring was niet louter het gevolg van de kerkelijk-religieuze problemen. Het Middeleeuwse canonieke recht zelf zorgde voor heel wat verwarring en onduidelijkheid. Volgens dit recht ontstond een huwelijk zodra man en vrouw beiden hadden ingestemd met het voorgenomen huwelijk. Dat huwelijk werd echter pas voltrokken door de bijslaap. De katholieke kerk in de late middeleeuwen schreef wel voor dat het huwelijksvoornemen moest openbaar gemaakt worden en dat er een pastoor voor nodig was om het huwelijk in te zegenen. Toch waren deze twee zaken geen absolute voorwaarde voor de geldigheid van het huwelijk. Deze wankele basis werd nog verder verzwakt ten gevolge van de Reformatie. Er bestond geen duidelijkheid meer over de verhouding tussen kerkelijk en wereldlijk gezag. Het werd tijd dat de Katholieke geestelijkheid zich ging zuiveren van haar slechte naam en haar gezag ging herstellen. De opvattingen over de geldigheid van het huwelijk verdwenen niet zomaar maar dit nam niet weg dat de publieke huwelijkssluiting in tal van West-Europese landen definitief werd ingevoerd. Het Concilie van Trente zorgde voor meer duidelijkheid in de katholieke landen en bracht orde in de chaos.
Tijdens de zittingen van het Concilie van Trente in 1563 zien we dat er een verschuiving plaats heeft van “l’ acte consensuel, de consensus, naar l’ acte solennel,” de viering in de parochiekerk om een geldig huwelijk te kunnen sluiten. Het Concilie schafte ook de geldigheid van de clandestiene huwelijken af. Na het Concilie van Trente waren deze huwelijken onbestaande. Het huwelijk zoals wij het nu kennen werd in banen geleid door het Concilie van Trente. Een huwelijk was slechts geldig voor de Kerk als het openbaar in de parochiekerk werd ingezegend. De instemming van de ouders was noodzakelijk en er moesten minstens twee getuigen aanwezig zijn..[82]
Bij huwelijken in de Middeleeuwen, zeker binnen de elite, hadden berekende familiebelangen en persoonlijke voorkeuren een rol gespeeld. Beide stonden soms op gespannen voet met elkaar. Bij de huwelijkssluiting zelf waren de kerkelijke en wereldlijke overheid betrokken met een overwicht van de eerste. Nieuw in de zestiende eeuw was dat conflicten tussen Kerk en staat meer en meer beslecht werden ten voordele van de staat. In de 16de eeuw zien we dat de Kerk, na het Concilie van Trente in veel West-Europese landen haar exclusieve wetgevende en rechterlijke macht op huwelijksgebied aan de wereldlijke rechtbanken. In de 18de eeuw was in Frankrijk de competitie tussen wereldlijke en kerkelijke rechtbanken betreffende het huwelijk in het nadeel van de Kerk beëindigd. In België deed Jozef II tevergeefs pogingen om het huwelijk in handen te brengen van de wereldlijke rechtbanken. Pas met de Code Napoléon werd het burgerlijk huwelijk in België ingevoerd als het enige wettige huwelijk. De Kerk kon het huwelijk nog wel altijd als sacrament inzegenen.[83] De beslissende stap naar een lekenmaatschappij werd met de Franse Revolutie en de Franse bezetting gezet.
Nieuw was ook dat de eigen vrije wil werd doorgezet. Dit met alle politieke, rechterlijke en zelfs religieuze gevolgen vandien. De jongeren bevrijdden zich uit de greep van hun familie en de gemeenschap. Zij lieten zich niet langer leiden door de partnerkeuze van hun ouders of familie maar kozen zelf hun partner. In de Middeleeuwen was men van mening dat seksuele geneugten moeilijk te verenigen waren met een rein en ascetisch leven. De huwelijkstrouw en het krijgen van kinderen werden als enige goede kanten gezien van het huwelijk. In de latere Middeleeuwen kwam tegen deze leer van superioriteit van het celibaat steeds meer kritiek. Deze sceptische houding vinden we terug in de wereld van de humanisten; zij ontwikkelden een vernieuwde geestelijke stroming die gekenmerkt werd door de res humanae, de menselijke zaken. Deze res humanae stonden centraal.[84] Tijdens de Nieuwe Tijd werd er meer de nadruk gelegd op het emotionele en het affectieve in het huwelijk. Men heeft het dan over “oprechte liefde” en “gevoelens van zijn hart”. We kunnen zeggen dat na 1750 liefde en geluk algemeen geaccepteerde normen waren voor een goed huwelijk. Dit in tegenstelling tot de Middeleeuwen. Het huwelijk was toen voor het merendeel van de bevolking een economische en emotionele unie. Met elkaar opschieten was een noodzaak. Overleven was weggelegd voor koppels die goed konden samenwerken. Als een van de partners wegviel stortte als het ware een economisch stelsel in en dit moest vermeden worden.[85]
De hervormingsbewegingen die zich in de zestiende eeuw in een groot deel van Europa voordeden maakten een einde aan de eenheid van het westers christendom. Er waren ook al hervormingsbewegingen geweest in de eeuwen daarvoor maar deze hadden zich overwegend binnen de grenzen van de Kerk zelf bewogen en de kerkelijke leer ongemoeid gelaten. De kritiek die gegeven werd had zich vooral op de praktijk van het kerkelijke leven gericht. In de zestiende eeuw leidde de tradities van kerkelijke hervormingsgezinden tot het uiteenvallen van de moederkerk. Voortaan moesten de christenen leven met het idee dat er meer dan één christelijke kerk bestond. Ondanks de verschillende theologische opvattingen van de grote hervormers (Zwingili, Luther, Calvijn en Bucer) zien we dat er vier grote gemeenschappelijke kenmerken zijn.
Ten eerste werden de “regels der perfectie” door het protestantisme verworpen. Men had kritiek op het onderscheid dat tussen de geestelijke stand en de leken werd gemaakt in de Katholieke Kerk.
Een tweede kenmerk kwam neer op het afwijzen van de sacramentsleer van de rooms-katholieken. Ten derde werd het principe van het algemeen priesterschap der gelovigen gehuldigd. En ten laatste werd het gezag van de bijbel benadrukt. Het gezag van de Schrift moest het zwaarst wegen en niet dat van de Kerk.
Deze nieuwe theologische opvattingen hebben gevolgen gehad voor huwelijk en gezin. Van nu af aan moest het huwelijk gezien worden als een onderdeel van Gods schepping. De ongehuwde staat gold niet langer als een levenswijze die boven die van het huwelijk werd gesteld.[86]
7.De houding van de Kerk tegenover overspel
7.1. De Katholieke Kerk als societas perfecta
De Katholieke Kerk heeft zich altijd gezien als een gemeenschap van mensen en tegelijk een societas perfecta. Deze maatschappij moest ook geleid worden, namelijk door de Paus en de bisschoppen en de Kerk moest ook beschikken over de middelen om deze maatschappij te leiden. Ze moest dus de bevoegdheid hebben om in wetten vast te leggen hoe de boodschap van Christus door de gelovigen moest worden beleefd en ze moest tevens over de macht beschikken deze wetten te doen naleven. Dit alles behoort tot haar bestuursmacht, waarin de Kerk het recht heeft wetten uit te vaardigen. Deze wetgeving is het Kerkelijk recht waarbij de Kerk beschikt over geestelijke en morele sancties.[87]
Gedurende de eerste eeuwen beschikte de Kerk uitsluitend over geestelijke straffen. Vanaf de Kerkvrede, die door het edict van Milaan in 311 werd afgekondigd, werden ook lichamelijke straffen toegepast. In het begin waren het de Romeinse keizers zelf in plaats van de rechtbanken die met machtsmiddelen ingrepen in de kerkelijke betwistingen.[88]
Gedurende de Karolingische periode werd er in de Kerkelijke rechtspraak voor de harde lijn gekozen. Vanaf dan werd de excommunicatie en de doodstraf toegepast. En vooral de ketters, zoals de katharen, moesten het in deze periode ontgelden. Velen van hen kwamen op de brandstapel of aan de galg terecht.[89]
Vanaf de 12de eeuw kregen de bisschoppen de opdracht in hun bisdom de ketters op te sporen. Hiermee ving de Inquisitie of opsporing aan. De inquisiteurs spoorden de ketters op of veroordeelden de beklaagden. Voor de Nederlanden werden twee Dominicanen als eerste pauselijke inquisiteurs aangetroffen te Groningen.[90]
Toch zien we dat de wereldlijke macht zich in de Middeleeuwen krachtig verzette tegen een kerkelijke rechtspraak zonder beperkingen.[91]
7.2.Wat is het kerkelijk recht?
Zoals eerder gezegd heeft iedere maatschappij een gezag en een gezagsdrager nodig. Vooral als de maatschappij groot is, veel mensen omvat en een voornaam goed moet bereiken was het nodig dat de leider blijvende regels uitvaardigt. Deze regels moeten van kracht blijven ook als het gezag van de ene persoon op de andere overging.
De Kerk is een societas perfecta. Daarom heeft zij ook een wetgeving uitgevaardigd door hen die de bestuursmacht uitoefenen. Deze wetgeving is het kerkelijk recht.[92]
Het kerkelijk recht is een normeringssysteem dat opgebouwd is uit canones, decreta, decretalia, constitutiones en rechtsgewoonten. In de loop van de eeuwen zijn die benamingen echter aangewend voor verschillende soorten van rechtsscheppende regels, die samengebracht zijn in zowel private als officiële verzamelingen. [93]
Volgens de katholieke leer lag in ieder recht door mensen gemaakt de goddelijke wet ten grondslag. Ook dit geldt voor Kerk en Staat. Dit onderdeel van de Katholieke leer wordt door velen ontkend. Zuiver kerkelijk recht is volgens hen beperkt tot wetten, die de menselijke gezagdragers tot wetgever hadden. Juist omdat de menselijke wetgeving zich verhoudt als nader bepalend tot de goddelijke wetgeving als grondslag en beginsel, kan het in sommige gevallen moeilijk vallen met zekerheid uit te maken of iets goddelijke of alleen menselijke wet is.[94] Waarschijnlijk moeten we natuurrecht en goddelijk recht in harmonie zien: goddelijk recht wil slechts de gegevens van het natuurrecht, dat zelf van goddelijke oorsprong is, vervolledigen en preciseren. De Kerk kan dan ook niet aan het natuurrecht voorbijgaan.[95]
Uit verschillende factoren blijkt het belang van het kerkelijk recht. Ten eerste houdt het verband met het oecumenisch karakter van de Kerk. Het kerkelijk recht heeft zijn universele karakter gekregen omdat het Christendom zich opgeworpen heeft als enige ware godsdienst voor alle mensen. Er bestond maar één kerkelijk recht dat gold voor alle landen van West-Europa. Ten tweede zien we dat sommige domeinen van het burgerlijk recht volledig onderworpen waren aan het kerkelijk recht. De regels van de Kerk golden dus ook voor de leken. Ten derde kunnen we zeggen dat het kerkelijk recht een geschreven recht was. Tenslotte werd het kerkelijk recht geanalyseerd door juristen. Het kerkelijk recht kwam zo over als een geleerd recht wat extra prestige met zich meebracht.[96]
Het kerkelijk recht wordt ook dikwijls canoniek recht genoemd. Deze laatste benoeming heeft geen verband met de aard van de zaak, maar heeft haar ontstaan te danken aan het spraakgebruik. Canon is afkomstig uit het Grieks en betekent in eigenlijke zin een rietstengel. Figuurlijk is het een regel van de kunst of van een vak. Met de opkomst van het Christendom krijgt het woord een nieuwe betekenis: Geboden van God. Evengoed is het woord canon de aanduiding voor een definitieve lijst van de gewijde boeken of voor de liturgische regels. Vanaf de vroege middeleeuwen werden de kerkelijke wetten, namelijk de decreten van pausen en bisschoppen en statuten van zowel algemene als particulier concilies, canones genoemd. Later, tijdens het tijdperk van grotere centralisatie van de Kerk, werd het woord meer en meer gereserveerd voor beslissingen van pausen en algemene concilies[97].[98]
7.3.De kerkelijke rechtbanken
Wat komt er zoal voor de kerkelijke rechtbanken? Niet alle zaken behoren thuis bij de kerkelijke rechtbank. In het algemeen behoren tot haar bevoegdheid: 1) de geestelijke zaken, ook als zij een tijdelijk element omvatten; 2) rechtszaken, waarbij het precies gaat over rechten en plichten, die iemand heeft krachtens kerkelijke wet of over misdrijven tegen de kerkelijke wet; 3) omwille van de persoon alle rechtszaken, waarbij de gedaagde partij een geestelijke is, krachtens en dus binnen de grenzen van het privilegium fori.
Het kan ook voorkomen dat een strafzaak onder verschillend opzicht thuis hoort bij twee rechtbanken ( de kerkelijke en de burgerlijke rechtbank).
Evenals bij de wereldlijke rechtspraak zijn er ook bij de kerkelijke verschillende instanties. De rechtbank in eerste aanleg is de diocesane of bisschoppelijke rechtbank. De rechtbank in tweede instantie is de aartsbisschoppelijke rechtbank en in derde Instantie de Pauselijke rechtbank. [99]
7.3.1.De rechtbank van eerste aanleg: de Bisschoppelijke rechtbank
Gedurende vele eeuwen was de kerkelijke rechtbank samengesteld uit de bisschop, bijgestaan door kanunniken, abten en anderen vooraanstaanden uit het bisdom. De bisschop was dus het middelpunt en de bron van kerkelijke rechtspraak in zijn diocees. [100]
Wie een kerkelijk proces aanhangig wilde maken, moest dat doen bij de bisschoppelijke rechtbank. In welk bisdom men moet zijn, is door allerlei wetten geregeld. De voornaamste is deze: wie een andere partij voor de rechtbank daagt, moet dat doen voor de rechtbank van het bisdom, waartoe deze persoon behoort. Brabanders mochten dus niet buiten Brabant berecht worden. Rechtszaken over een overeenkomst kan men echter ook aanhangig maken bij de rechtbank van het bisdom, waar de overeenkomst is aangegaan.[101] Het was via de synodes dat de Kerk haar strafrechtsmacht uitoefende op de leken. Er werd jaarlijks een visitatie georganiseerd waardoor de bisschop zich persoonlijk kon informeren over de kerkelijke toestand binnen zijn diocees. Hij moest nagaan of de clerus zijn plichten nakwam en een onderzoek instellen naar de religieus-zedelijke gedragingen van de leken. Als er misdrijven of tekorten werden vastgesteld werd er door de bisschop opgetreden.[102] De competentie van de synoden was algemeen: openlijk overspel viel hier ook onder. Lichte misdrijven mocht de deken in de synode behandelen maar de grote misdrijven moesten aan de officiaal overgemaakt worden. Bij de zware overtredingen behoorde overspel waarbij elk van de partners gehuwd was.[103]
Deze bisschoppelijke jurisdictie werd ook aan verschillende zijden begrensd. Naar boven werd zij begrensd in de eerste plaats door het pauselijk optreden. Uiteraard was dit optreden niet aan regels gebonden. De paus was de meerdere. Het was van hem dat de bisschop al zijn macht ontving. Zodra de paus wilde kon hij ingrijpen en greep hij ook in.[104]
Van niet minder belang was de verhouding van de bisschop tegenover de proosten van de kapittelen. Zij hadden zich een zelfstandige positie veroverd tegenover de bisschop zodat deze laatste zijn rechtsmacht aanzienlijk beperkt was. Deze aanzienlijke ontneming van de bisschoppelijke rechtsmacht zorgde voor voortdurende moeilijkheden tussen de bisschop en de proosten.[105]
Verder was er in ieder bisdom een college van kerkelijke rechtskundigen, uit welke de bisschop de rechters koos, wanneer een proces van dien aard was, dat het door drie of vijf rechters moest behandeld worden. Een voorbeeld hiervan was het proces over de geldigheid van een huwelijk, waarbij de rechtbank steeds over drie rechters moest beschikken.[106]
Deze rechters moesten geestelijken zijn. De Raad van Bisschoppen kon toestaan dat ook leken als rechter aangesteld werden, en dat een van hen –in geval van nood- kon gekozen worden om het college samen te stellen.
De rechters moesten een ongeschonden reputatie genieten en doctor of ten minste licentiaat zijn in het kerkelijk recht.[107]
7.3.1.1.De officialiteit
De toename van het aantal gevallen, de ontwikkeling van het kerkelijk recht en de invloed van het Romeinse recht vereiste specialisten. Een speciaal gerecht drong zich op. De officialiteiten of kerkelijke gerechtshoven kwamen tot stand.
In de 13de eeuw was de officiaal een geestelijke, die zelf geen rechtsmacht bezat, maar op grond van een mandaat de geestelijke jurisdictie uitoefende van een kerkelijk dignitaris, en van wie hij een volmacht kreeg. Toen de officialiteit zich helemaal had ontwikkeld, was de officiaal een vicarius van de bisschop met algemene volmacht om kennis te nemen van alle zaken. Dit had drie gevolgen: de officiaal had het recht definitieve vonnissen te vellen; hij bezat geheel de districtio judiciaria met inbegrip van de ten-uitvoerlegging en zijn vonnissen waren niet vatbaar voor beroep bij de bisschop.
Elke bisschop van een bisdom werd geacht een vicarius of officiaal aan te stellen, die een gewone bevoegdheid had om recht te spreken en niet de vicaris-generaal is, tenzij de geringheid van het bisdom of het kleine aantal gevallen het anders noodzakkelijk maakten. De officiaal zetelde in dezelfde rechtbank als de bisschop, maar kon wel geen uitspraak doen over aangelegenheden die de bisschop zich voorgehouden had. De officiaal kon zich laten adviseren door hem aangestelde assesoren of raadgevers. Zij werden gekozen uit de advocaten die bij de officialiteit of andere rechtbanken werkten.
Zowel de officiaal als de vice-officiaal moesten priester zijn, een ongeschonden reputatie genieten en doctor of ten minste licentiaat zijn in het kerkelijk recht; bovendien moesten zij minstens dertig jaar oud zijn.
In geval dat de bisschopszetel vacant was, hadden zij de bevoegdheid, die enkel kon herroepen worden door de diocesane administrator; maar bij aankomst van de nieuwe bisschop, moest hun bevoegdheid opnieuw bevestigd worden.
Meerdere bisschoppen in een bisdom mochten, met de goedkeuring van de Apostolische Stoel, tot het akkoord komen in plaats van de diocesane rechtbanken, waarvan sprake in canones 1419-1421, een enkele rechtbank van Eerste Aanleg te creëren; in dit geval kwamen alle bevoegdheden, die elke bisschop in zijn bisdom had voor zijn eigen rechtbank, aan de assemblée van diezelfde bisschoppen of aan een door hen aangeduide bisschop.
De officiaal, vice-officiaal en de andere rechters, werden aangesteld voor een bepaalde duur en ze konden niet uit hun functie ontzet worden, tenzij omwille van een wettelijke en ernstige oorzaak. De officiaal ontving een jaarwedde en allerlei forfaitaire bedragen per prestatie evenals reis- en onderhoudskosten.[108]
Naast zijn bevoegdheid over de geestelijken had de officiaal ook het recht kerken, parochies, kloosters en andere instellingen te bezoeken. In het begin was de bevoegdheid van de officiaal beperkt tot de geestelijken maar ze strekte zich met verloop van tijd ook uit op zowel burgerlijk als crimineel gebied.
Verder konden alle gevallen, die als geestelijk werden beschouwd door hem berecht worden. Dit waren: aangelegenheden van huwelijken, testamenten, tienden, eed, woeker enzovoort.[109]
7.3.1.2.Medewerkers
De bisschop had ook te maken met ambtenaren aan wie hij de uitoefening van een deel van zijn rechtspraak opdroeg, zoals de pastoor en de deken. Hij bezat dus de bevoegdheid een persoon aan te duiden die in zijn naam recht spreekt bij niet-naleving van de uitgevaardigde wetten. Verder moest de bisschop ook rekening houden met heel wat medewerkers zoals de griffier, de zegelbewaarder, de advocaten en de procuratoren, de promotor causae, de commissarissen, de auditeur en de gevangenisbewaker [110]
Het toezicht op de plichtsvervulling en de naleving van de kerkelijke wetten door de gedoopten was op de eerste plaats opgedragen aan de pastoor voor zijn parochianen. De pastoor moest toezicht uitoefenen op de geloofspraktijken en de geloofsbeleving van hun parochianen. Zij hielden een Liber status animarum bij waarin de deugden en vooral de ondeugden van de gelovigen werden opgetekend.[111] Beging een van de parochianen een overtreding dan moest de pastoor hem vermanen zijn leven in overeenstemming te brengen met de voorschriften van de Kerk. Ging de overtreder niet in op de vermaningen van de pastoor dan werd hij, in de meeste gevallen, opgroepen om voor de deken te verschijnen. Onder de bevoegdheid van de deken vielen de fornicatio simplex zonder concubinaat, de overtreding van de zondagsheiliging, het naleven van huwelijksbeloften en andere kleine overtredingen. Zowel de pastoor als de deken hadden de verplichting de publieke overtredingen bij de officialiteit aan te klagen.[112]
7.3.2.De rechtbank van tweede aanleg: de Aartsbisschoppelijke rechtbank
Als na een rechterlijke uitspraak een der partijen in hoger beroep ging, werd de zaak in tweede instantie voor de aartsbisschoppelijke rechtbank behandeld waar de zaak voor een tweede keer onderzocht werd. Deze rechtbank van tweede aanleg moest uit evenveel rechters bestaan als de rechtbank van eerste instantie. Maar aan dit gelijke aantal van rechters[113] werd een belangrijke uitzondering toegevoegd voor het nietig verklaren van het huwelijk.
Deze uitzondering van aantal rechters brak de gelijkheid tussen de rechtbank van eerste en tweede aanleg waardoor de oprichting van een rechtbank in tweede aanleg nodig was: wanneer de voorbehouden zaak aan een collegiale rechtbank uitzonderlijk berecht werd door een enkele rechter, in tweede aanleg, moest de rechtbank collegiaal zijn.
7.3.3. De rechtbank van derde aanleg: de Pauselijke rechtbank.
Het beroep op derde instantie bracht een zaak voor de Pauselijke rechtbank. De gewone Pauselijke Rechtbank was de Heilige Romeinse Rota.
Voor de 15de eeuw was de bevoegdheid van de Rota niet omschreven en in principe als rechtbank van de Paus onbeperkt. Tot het einde van de 16de eeuw nam haar invloed steeds toe. Haar besluiten werden gebundeld en hadden een kracht van wet.
De Romeinse Rota bestond uit een college van tien specialisten die behalve het doctoraat in het kerkelijk recht ook een civielrechtelijk doctoraat moeten hebben gehaald. Zij worden auditores genoemd. De zaken die voor de Rota verschenen werden steeds door een rechtbank van drie rechters behandeld. Op de rij af werden er telkens drie aangewezen om de aan de orde zijnde zaak te oordelen. De zaken werden aan de rechters toegewezen in de volgorde waarin zij binnenkomen.[114]
Bijzonder moet vermeld worden dat de Rota geen cassatie-rechtbank is. Zij sprak zich dus niet uit over de zaak zelf maar oordeelde alleen of de lagere rechter de wet goed had toegepast. Indien dit niet het geval was verwees de Rota de zaak naar een andere rechtbank door die haar opnieuw behandelde en de uitspraak gaf.
De Romeinse Rota was een gewone rechtbank, die de zaken volledig behandelde zoals andere rechtbanken. Zij beoordeelde de feiten en gaf een beslissende uitspraak omtrent de omstreden zaak.[115]
7.4.Het proces
Een proces begon door het indienen van een verzoek daartoe, meestal op schrift, bij de rechter. De daging diende de reden te vermelden, evenals de dag waarop de beschuldigde moest verschijnen. Men kon zelf zijn zaak behartigen of door middel van een procurator.[116] De aanlegger of zijn procureur moesten voorbereid op de zitting verschijnen en er bondig de omstandigheden naar voor brengen.[117] Er zijn advocaten die rechtskundige hulp verleenden. De bewijsmiddelen kwamen overeen met die van de het burgerlijk recht.[118]
De namen van de gedaagden werden door de primarius van de appariteurs op de eerste zitting klaar en duidelijk afgeroepen. Verscheen de gedaagde of zijn procurator binnen de gestelde termijn dan konden deze een uitstel van acht dagen vragen. Het onderzoek werd ingezet. Aan de gedaagde werden de reden van de dagvaarding voorgelezen. Hij moest antwoorden op de door de promotor gestelde vragen en mocht naar voor brengen wat in zijn voordeel pleet.
Het resultaat van het onderzoek werd door de rechter onderzocht en hij oordeelde of de verklaring van de getuigen voordelig was voor beide partijen of voor deze in wiens voordeel zij werden toegelaten.
Het was tenslotte de officiaal die het vonnis uitsprak. In het begin van de 16de eeuw werd tussen de uitspraak en de uitvoering een tijdsverloop verleend van 24 uur tot 18 dagen. Bij de veroordeling was de straf zeer verscheiden en stond veelal in verhouding tot de gepleegde overtreding[119]
7.5.Straffen
De Kerk eigende zich het recht toe om te straffen. Zij deed dit met grote gematigdheid en tegemoetkoming voor de oprechte rouwmoedige zondaar. Straffen bij wet vaststellen en ze toepassen kan iedereen, die als overheid bestuursmacht heeft. Het waren dus vooral de Paus en de bisschoppen die konden straffen. Het systeem van straffen in de Kerk week aanmerkelijk af van dat van de Staat. Dit is het gevolg van de geestelijke aard van de Kerk.
De straf kon bestaan uit een geldboete, een canonieke straf of een lijf- en schandestraf, of zelfs al deze straffen samen. Wanneer men zich aan grote zonden schuldig had gemaakt kon men op drie manieren bestraft worden: de kerkelijke ban of de excommunicatie, het interdict en de suspensie. De excommunicatie was de zwaarste kerkelijke straf. Zij kon zowel leken als geestelijke treffen. Het interdict kon afzonderlijke personen treffen of een hele gemeenschap, bv. een parochie, een bisdom of een stad. Het persoonlijk interdict bracht met zich mee dat men geen sacramenten meer mocht ontvangen of toedienen. Het algemene interdict verbood vele, vooral de meer openbare en plechtige kerkelijke diensten. De suspensie was een straf, die alleen geestelijken kon treffen. Want suspensie was een algeheel of gedeeltelijk verbod om de geestelijke macht uit te oefenen. [120] Alhoewel het weinig voorkwam kon een geestelijke geschorst worden tot zijn dood.
Volbracht de schuldige de opgelegde straf, dan was de zaak beëindigd. Werd evenwel niet ingegaan op de opgelegde straf dan deed de appariteur of de promotor beroep op de sergeant, officier of de prater van de schepenbank zodat hij de weerspannige zou verplichten of desnoods zou aanhouden.[121]
7.6.Hoe stond de Kerk tegenover overspel?
De Kerk, en dan vooral de officialiteiten, hebben een belangrijke rol gespeeld wat het zedelijke leven betreft. Zij droegen er zorg voor dat de zedelijke normen die door de Kerk werden voorgeschreven door het volk werden nagekomen.[122] De officialiteiten moesten optreden tegen een bevolking die door de godsdiensttroebelen en geen al te voorbeeldige clerus in de war was. Gedurende het laatste kwart van de 16de eeuw en in de 17de en 18de eeuw treed de Kerk vrij streng op tegen de overtreders van de zedelijke normen.[123] Zo was een overspelige man “min tachen dan een iode of sarazijn.”[124] Het harde optreden van de Kerk gedurende deze periode kunnen we in verband brengen met de radicale kenteringen die zich in de 16de en 17de eeuw hebben voorgedaan. Parallel met de grote politieke en religieuze vernieuwingen kwam men immers tot een herziening van het normenstelsel. Hiërarchisering en disciplinering werden zowat de basisprincipes van de maatschappij. Hand in hand hiermee werd ook het begrip arbeidsethos benadrukt samen met het afbouwen van de volkscultuur en alles wat ook nog maar een beetje met ontspanning te maken had. Hetzelfde lot stond ook het seksueel gedrag te wachten. Er was totaal geen sprake meer van vrijheid op welk vlak dan ook.[125] Elke maatschappij had haar zedelijke gedragscode en de openbare zedelijkheid en de gezinstrouw moesten beveiligd worden tegenover de gevaren die konden voortspruiten uit de verzwakking van zedelijke normen.[126] De zedenmisdrijven stonden bijna allemaal in verband met seksueel gedrag. De kerk liet zich in met deze zedenmisdrijven omdat zij voor een groot deel deze zedelijke normen oriënteerde. Seksualiteit was volgens haar gereserveerd voor de procreatie binnen het huwelijk. Vandaar dat zij over onzedelijk gedrag kon oordelen.[127] De Kerk trad zeer hard op tegen hen die door hun levenshouding ergernis bij de gemeenschap opwekte. Zij hield er niet altijd rekening mee dat zij met mensen te doen had die zowel deugden als ondeugden hadden.[128] Eenmaal het protestantse gevaar overwonnen was kregen de mensen wel weer meer vrijheid op religieus en geloofsgebied. Men zou zo de indruk kunnen krijgen dat de Zuidelijke Nederlanden moeten uitgeblonken hebben in seksuele achterlijkheid. Niets is minder waar. Het was niet omdat het normenstelsel gedurende een hele lange tijd alsmaar strenger werd dat de bevolking zich hier zomaar bij neerlegde. Tussen theorie en werkelijkheid kan soms een groot verschil zitten. Dit verschil vonden we ook terug in de Zuidelijke Nederlanden op het vlak van buitenechtelijke relaties.[129]
We zien dat er in het Ancien Régime een onderscheid werd gemaakt tussen “crimen publiek” en “crimen privée”. Er was ook een verschil tussen een “capitaal” en een “niet capitaal” misdrijf. Een “capitaal” misdrijf werd gestraft met de dood, verbanning of confiscatie van goederen. Een “niet capitaal” misdrijf werd bestraft met kleine lijfstraffen of een boete. Ketterij, toverij, godslastering en heiligschennis waren religieuze misdrijven die de noemer capitaal meekrijgen. Wel maakte het kerkelijk recht onderscheid tussen “causae majores” en “causae minores”. Tot de “causae majores” behoorden concubinaat en overspel. Dit waren criminele zaken. De “causae minores” gingen over ontheiliging van feestdagen, huwelijksproblemen, paasplicht en het herbergbezoek.[130]
Overspel was volgens de kerk een buitenechtelijke verhouding. Volgens de canonieke definitie is overspel of echtbreuk de zonde met een ander gehuwde of ongehuwde persoon begaan door één of beide gehuwden tegen de belofte van wederzijdse trouw.[131]
Wie in overspel leefde werd aangeklaagd en gestraft.[132] Overspel was volgens de Kerk echter geen huwelijksbeletsel en dus geen reden om het huwelijk nietig te laten verklaren. Het was wel een reden die door de Kerk aanvaard werd om tot een scheiding van tafel en bed te komen.[133] De Kerk was van oordeel dat overspel, door één van de echtgenoten gepleegd, de andere partij ontsloeg van het verplichte samenwonen. Oorspronkelijk gold zelfs dat de overtreder van overspel aan openlijke boetedoening moest doen en dat alle echtelijke verkeer uitgesloten was zowel tijdens als na de boetedoening. Dit veranderde al in de tijd van Gratianus. Overspel gold toen als een beletsel dat de echtelijke samenleving ongeoorloofd maakte totdat de boete volbracht was. Zolang was de bedrogen echtgenoot verplicht de samenwoning met de overspelige op te heffen. Als dit niet gebeurde dan was hij patronus turpitudinis en moest zelf ook gedurende twee of drie jaar boete doen. Had de overspelige partij zich gezuiverd door middel van boetedoening dan mocht de andere de samenleving hervatten. Dit was wel niet verplicht alhoewel de Kerk dit wel wenste.
Volgens Christus was overspel de enige reden waarbij men de echtgenoot mocht verlaten. [134] De Kerk gaf aan deze uitspraak van Christus een dubbele betekenis. Langs de ene kant mocht men de huwelijksband niet verbreken en alleen maar de samenwoning opheffen. Aan de andere kant heeft zij Jezus’ woord zo ruim geïnterpreteerd dat aan de toelaatbaarheid van de scheiding van tafel en bed geen grenzen meer gesteld werden. Er waren echter wel vele gronden voor scheiding van tafel en bed. Omdat deze niet in de kerkelijke wetgeving werden vernoemd was het volgens het Concilie van Trente aan de rechter om te beslissen of de scheiding van tafel en bed wel geoorloofd was. Men maakte wel een verschil tussen overspel en de andere gronden voor separatie. Men ging ervan uit dat overspel, wegens het verbreken van de huwelijkstrouw, kon leiden tot separatio perpetua. De andere gronden daarentegen konden enkel aanleiding geven tot separatio temporanea. Dus voor zolang de oorzaak van de scheiding duurde.
Het was de geestelijke rechter die de scheiding uitsprak. Deze besliste ook nog of de scheiding van tafel en bed ook een scheiding van goederen zou meebrengen. Meestal gebeurde dit echter door de wereldlijke rechter.[135] Werd de scheiding van tafel en bed uitgesproken op grond van overspel van de man dan was hij verplicht om aan de vrouw haar uitzet terug te geven. Na de zogenaamde scheiding was de man ook verplicht om niet meer in overspel te hervallen. Als het de vrouw was die zich aan overspel had schuldig gemaakt dan verloor zij haar volledige uitzet.[136]
De bestraffing van overspel werd in de Middeleeuwen over het algemeen aan de geestelijke rechtbanken overgelaten. Daar waar in het Germaanse recht overspel alleen maar het buitenechtelijk verkeer van de vrouw was zien we dit niet in het canonieke recht. De kerk was van mening dat ook de man zijn echtgenote ontrouw kon zijn en dat hij ook strafbaar was.[137] Volgens het Oude Testament moest overspel bestraft worden met steniging. Het kerkelijk recht heeft deze straffen echter verzacht.[138] In de stukken van de officialliteiten van de bisdommen Antwerpen, Mechelen-Brabant en Gent zien we dat 80% van de gevallen van overspel ten laste van de gehuwde mannen werden gelegd en 20% ten laste van de gehuwde vrouwen. We zien ook op welke verschillende manieren de kerkelijke rechters overspel bestraften.
7.6.1.De lijf en schandestraffen
Bij geseling had de strafvoltrekking plaats in het openbaar. De veroordeelden werden aan de schandpaal of kaak vastgebonden met halsboeien of koorden. De beul voltrok dan de straf naargelang het voorgeschreven aantal slagen.[139] Geseling was een straf die voor de 16de eeuw bijna niet werd toegepast. Vanaf de tweede helft komt ze veel meer voor en werd ze gebruikt ten nadele van sommige schandestraffen zoals de pronkstelling aan de paal. In het vonnis werd telkens bepaald in welke graad men werd gegeseld.[140]
Franciscus de Bruyne werd wegens overspelig concubinaat voor 5 jaar verbannen en met geseling bedreigd bij herhaling.
In de officialiteit van Mechelen kloeg de pastoor van Sint-Rombouts een overspelige aan die in de stad verbleef met een jong meisje en tot verbanning veroordeeld werd.
Adriaan Warijenberghe, zoon van Lucas, werd door de schepenbank van Sint-Baafs veroordeeld wegens incest met zijn stiefdochter, om beide op een schavot met scherpe roeden gegeseld te worden tot de lopende bloede, waarna de verbanning volgde.[141]
7.6.2.Veroordeling tot de galeien
Michaël D’ Ayale, opgesloten wegens overspel, werd veroordeeld tot drie jaar dienst op de galeien waarna levenslange verbanning uit het Bisdom Antwerpen volgde. Achteraf werd de straf verzwaard wegens bordeel houden, tot levenslange galeien.
In de officialiteit Mechelen-Brabant zien we dat er slechts gedreigd werd om overspelige naar de galeien te sturen. Dit zien we bij Gulielmus van den Bosch. Hij was veroordeeld wegens overspel en werd met de galeien bedreigd.[142]
Josse De Groote werd voor tien jaar naar de galeien gestuurd.[143]
7.6.3.Verbanning
De verbanning was een graag gebruikte straf in het Ancien Régime omdat ze de maatschappij tijdelijk verloste van lastige, ongewenste en gevaarlijke elementen. De tijdelijke en eeuwige verbanningen werden zonder onderscheid toegekend aan mannelijke, vrouwelijke en minderjarige deliquenten. De verbanning werd vooral in de 18de eeuw uitgesproken toen de zwaarte van de straffen evenredig liepen met de groeiende criminaliteit. De eeuwige verbanning was ene kapitale straf en had het verlies van de burgerrechten en de verbeurdverklaring van de goederen tot gevolg.[144] De duur van de straf varieerde van een jaar tot honderd jaren en een dag.[145]
Maria de Man, opgesloten wegens overspelig concubinaat, werd uit de stad Antwerpen verbannen onder bedreiging van levenslange opsluiting.[146]
Op 29 augustus 1564 werden Jehan Henou “homme marie” en Marie Sevranxs “femme marie” voor drie jaar verbannen op straf van geseling.[147]
Ook Maria Fulon, die als gehuwde vrouw omgang had met verschillende personen, werd voor de duur van zes jaar uit het Bisdom Antwerpen verbannen.[148]
Jacomina Claessens werd wegens overspelig concubinaat levenslang uit het Bisdom Antwerpen verbannen.[149]
Adrien Stalens werd op 7 april 1576 voor tien jaar uit Dendermonde verbannen en dit omdat hij “par long temp hanter et pruis conversation charnelle a Zelle avec une femme marie”.[150]
Maria Engels werd wegens concubinaat met Joannas Cremers levenslang uit het bisdom Antwerpen verbannen onder bedreiging van levenslange opsluiting.[151]
Adrianus Verhelst en Maria Bortel, op 13.12.1666 reeds met verbanning bedreigd, werden wegens volharding in concubinaat voor drie jaar uit het bisdom Antwerpen verbannen.[152]
Jacobus Minnoiet en Barbara Bruylmans werden wegens overspelig concubinaat uit het bisdom Gent verbannen.[153]
Elizabeth Craght die “alhier heeft verbleven en geleefd als gehwde lieden met Maarten Jansse” werd uit de stad Brugge verbannen wegens overspel.[154]
Franciscus de Bruyne, gevangene, werd wegens overspel voor 5 jaar uit het bisdom Gent gebannen.[155]
Maria van Viane werd wegens overspelig incest, na publieke geseling, levenslang uit het bisdom Gent verbannen.[156]
Gilles de Schuytere werd wegens herhaald overspelig incest en bijgelovige praktijken te hebben toegelaten, voor drie jaar uit het bisdom Gent verbannen.[157]
Zo was er Carola Josse, die sinds vele maanden in de gevangenis opgesloten zat wegens overspel. Zij werd bij genademaatregel vrijgelaten, maar voor altijd uit het bisdom Gent verbannen.[158]
7.6.4.Gevangenisstraf
Een gevangenisstraf werd zelden of nooit als hoofdstraf gegeven. Dit had te maken met het feit dat de gevangenissen tijdens het Ancien Régime in zeer slechte staat verkeerden. De gevangenissen werden gebruikt om delikwenten in op te sluiten in afwachting van hun vonnis of strafvoltrekking. Ze konden ook gebruikt worden als dwangmiddel om de opgelegde boeten betaald te krijgen. De gevangenissen waren dus gemaakt om te bewaren en niet om te straffen.[159]
De gevangenisstraffen konden zeer verscheiden zijn en varieerden van enkele maanden tot jaren. Soms dreigde men ook met een levenslange gevangenisstraf. In de strafplaatsen zelf waren er dan nog verschillen. Zo had men in het Bisdom Antwerpen de Bacherstoren ofwel de internering in een klooster. Gedurende het laatste kwart van de 18de eeuw kwam men tot een overeenkomst om zowel mannen als vrouwen op te sluiten in het tuchthuis van Vilvoorde. Ook in de strafplaatsen van het Bisdom Gent was er een verschil. Zo waren er de onderste of de bovenste kerkers. Vooral de onderste kerkers waren zeer gevreesd. In de officialiteit Mechelen-Brabant werden de schuldigen opgesloten in de gevangenis te Mechelen, Brussel of Laken.
Soms werden mensen in de gevangenis opgesloten zonder te weten hoelang die opsluiting zou duren.[160]
Cornelius Janssens en Isabelle Venesoen worden één jaar opgesloten wegens overspelige omgang.[161]
Clara de Pauw, die 8 jaar lang overspelig leefde met Franciscus Cammel, werd voor één jaar en hij tot twee jaar opsluiting te Vilvoorde veroordeeld.[162]
Pieter de Cuyper moest wegens overspelig concubinaat 2 maand in de gevangenis blijven en er vasten.
Een overspelige man moet een maand in het klooster van Bogaarden te Brussel blijven en er op weekdagen vasten op brood en licht bier.[163]
7.6.5.De vernederende straffen
7.6.5.1. Publieke tentoonstelling
Er werd herhaaldelijk gedreigd met publieke tentoonstellingen wanneer een banneling voor het verstrijken van de voorgeschreven periode terugkeerde. De aan de kaakstelling werd overwegend toegekend als vergezellende straf bij onder meer zedelijke misdrijven. Deze straf had de openbare vernedering van de misdadigers tot doel.[164] Boven de veroordeelde werd meestal een plakkaat aangebracht waarop geschreven stond waaraan men zich had schuldig gemaakt zoals bv. “dief” of “adulterant”.[165]
De verwijzing tot de schandpaal werd steeds gecombineerd met verbanning en soms met geseling. Soms werd in het vonnis meer details gegeven over de manier waarop de straf moest uitgevoerd worden. Deze straf werd steeds publiekelijk voltrokken. Dit betekende dat de drukste uren van de dag de voorkeur hadden. De duur van deze publiekelijke tentoonstellingen kon varieëren van één uur tot twee of drie uur. Meestal had de strafvoltrekking plaats op de markt.[166]
Marijke Stijnen werd in 1666 tot de kaak verwezen en vervolgens verbannen voor vijf jaar.
In 1696 werd Gertrudius Brabant wegens overspel aan de kaak gesteld en voor veertig jaar verbannen.[167]
7.6.5.2.Publiekelijk vergiffenis vragen
Wat was nu een openbare bede tot vergiffenis? Dit hield in dat men voor de verzamelde gemeenschap vergiffenis moest vragen. Meestal gebeurde dit op een zondag na het sermoen. De veroordeelden stonden bij de ingang van de kerk of zaten geknield voor het altaar. Zij vroegen door de mond van de pastoor vergiffenis aan God en de gemeenschap. De schuldige hield hierbij meestal een brandende kaars in zijn handen en was meestal blootshoofds of blootsvoets.[168]
Wegens overspel werd aan de pastoor en twee of meer getuigen vergiffenis gevraagd. De schuldigen zaten hierbij geknield. (Hier werden geen namen vernoemd)[169]
7.6.6.Vernederende houdingen of handelingen
Blootshoofds, blootsvoets of geknield gaan waren vernederende straffen. Verder kon men naar de kerk geleid worden tot voor de kerkdeur of voor het hoogaltaar waar men bij het begin van de hoogmis, geknield, om vergiffenis vroeg. Soms moest men driemaal rond de parochiekerk lopen. [170]
Henricus Versnuijen, ven Grijzenzele, werd in 1638 wegens overspel tot publieke boete veroordeeld maar volbracht deze wel later.[171]
7.6.7.Bespottelijke kleding
Zowel mannen als vrouwen werden bij erge misdrijven veroordeeld tot speciale vernederende straffen. Hieronder kunnen we verstaan: het dragen van een hemd, naar een bepaalde plaats geleid worden en daar moest men dan geknield vergiffenis vragen. Er waren ook allerlei vernederende tekenen. Voor de man was die een halsbast.
Te Brugge werd wegens overspelig concubinaat een man veroordeeld. Hij moest omhuld door een ton een wandeling maken op het marktplein en door de voornaamste straten. De ton was op maat van het hoofd en schouders doorboord en aan de buitenkant van de ton waren roeden en tekeningen aangebracht.[172]
In Gent moest een overspelige op 15.11.1633 in zijn hemd voor het hof verschijnen en met kaars in de hand geknield vergiffenis vragen.
Adriaen Wayenbergh en zijn stiefdochter moesten wegens overspelig incest “gecleet met een wit hemde opringelt met eenen crans roeden, … met blooten voete ende ontdeckten hoofden geknield vergiffenis vragen voor de vierschaar van Sint –Baafs en aan de Sint-Amandskapel verschijnen.[173]
Marie Roemers werd veroordeeld tot het “kuypken dragen door de straten van Hasselt” wegens overspel.[174]
Joannes Maes moest wegens incestueus overspel in zijn hemd mee opstappen in de processie en daarna op beide knieën voor het volk vergiffenis vragen. Dit was in 1677.
De schuldige moest wegens overspelig concubinaat op tweede pinksterdag blootsvoets, blootshoofds in zijn hemd met brandende kaars in de parochiekerk de hoogmis bijwonen. (1622)
Margriet Olivera de Gaston moest wegen herhaald overspel in haar hemd vergiffenis vragen, waarna zij levenslang uit het bisdom Mechelen-Brabant werd verbannen. (1626)
Aan een wegens overspel veroordeelde werd de keuze gelaten tussen 7 pond boete of in zijn hemd blootsvoets en blootshoofds met kaars in de hand in de processie mee te lopen.(1602)[175]
7.6.8.Excommunicatie en suspensie
Bij verschillende overtredingen kon men de excommunicatie oplopen. Gedurende de 16de eeuw vormde de excommunicatie geen uitzondering. Men kon ze oplopen voor schaking, incest, ketterij en overspel.[176] De kerkelijke ban was de zwaarste straf die men kon krijgen en kon uitgesproken worden over zowel leken als geestelijken.[177]
Voor overspel tijdens en na het huwelijk werden Jan van Butzeele en Katarina vanden Stoeflande geëxcommuniceerd en veroordeeld tot het betalen van een geldelijke boete.[178]
7.6.9.Bedevaarten
Men kon wegens overspel bestraft worden met bedevaarten. De bedevaart als straf werd vooral uitgesproken tussen 1650 en 1696. Nadien komt ze bijna niet meer voor. De reden waarom de bedevaart als straf verdween moeten we zoeken bij de Hervorming. Zij verwierp de verering van de heiligen en werkte de katholieke bedevaartplaatsen tegen.[179] De bedevaart staat eigenlijk gelijk met de boete want ze was ook afkoopbaar. Om er zeker van te zijn dat de veroordeelden op bedevaart waren geweest moesten ze een schriftelijk bewijs afleveren.[180]
Zo moest men blootsvoets van Brussel naar Halle, van Brussel naar Scherpenheuvel of van Leuven naar Scherpenheuvel.[181]
Egidius Meisman van Temse moest wegens overspelige incest op bedevaart naar Onze Lieve Vrouw te Halle. (02.03.1768)
Petronilla Donckers moest de kruisweg doen te Nazaret en voor iedere statie vijf Onze-Vaders en vijf Weesgegroeten bidden. (26.06.1771)
Joannes van Hullen moest wegens overspel op bedevaart naar Onze Lieve Vrouw te Nazaret. (02.07.1763)[182]
Te Antwerpen werd Lysbeth Buys wegens overspel naar Sint-Joos ter Zee gestuurd en twee jaar verbannen. Zij moest een bewijsstuk meebrengen waarmee zij kon aantonen dat zij de bedevaart had afgelegd.[183]
7.6.10.Vasten
De verplichting tot vasten als straf kwam veel voor. Men moest vasten in de gevangenis, het klooster of thuis. De vasten kon verschillen naargelang de vorm en de duur. In veel gevallen werd de vasten voorgeschreven zonder nadere bepalingen. Meestal moest men vasten op water en brood. Wat de duur betrof bestond hierin een enorme verscheidenheid gaande van één dag per week, gedurende een gans jaar , 6 maanden op woensdag, vrijdag of zaterdag, twee dagen, 5 zaterdagen of van juli tot Allerheiligen iedere vrijdag.[184]
In 1777 werden Rosalie Bleekers en Michiel de Wilde aangehouden wegens overspel. Zij waren alle twee gehuwd. Michiel de Wilde werd voor drie weken op water en brood gezet en Rosalie Bleekers voor 8 dagen. De burgemeester verbood hen ook nog om elkaar te ontmoeten. Toen ze in februari 1778 voor een tweede keer op heterdaad betrapt werden werd Michiel de Wilde voor 3 jaar verbannen uit Gent.[185]
7.6.11.Biecht en communie
Iedereen die tot een gevangenisstraf was veroordeeld mocht meestal de strafplaats niet verlaten zonder eerst te hebben gebiecht. Meestal was het een generale biecht waarvoor een Jezuïet werd aangesteld om hem af te nemen. Sommige mensen waren verplicht om de biecht gedurende een bepaalde tijd te herhalen. Dit kon zijn: gedurende een gans jaar, een half jaar maandelijks gaan biechten of biechten met Pasen, Pinksteren of Kerstmis.
In enkele gevallen kwam naast de biecht ook de communie. Echter alleen als de biechtvader dit goed vond.
Een overspelige vrouw moest biechten en communiceren. (22.12.1757)
Een overspelige man moest biechten en alles volbrengen wat vereist was om de jubilee-aflaat te verdienen. (26.04.1591)[186]
7.6.12.Bepaalde gebeden
7.6.12.1. Het bijwonen van missen en sermoenen
Als straf moest men ook in zijn eigen parochie de missen en sermoenen bijwonen. Dit was een veel voorkomende straf.
Een man verdacht van overspel moest gedurende drie maanden het sermoen bijwonen.
7.6.12.2.Gebeden
Soms werd aan de veroordeelden de keuze gelaten tussen de boetepsalmen en één of twee rozenkransjes. Het rozenkransje kwam vooral op de voorgrond gedurende de tweede helft van de 18de eeuw.[187]
7.6.13.De boeten
De boeten waren zeer verschillend naar gelang de omvang van de overtreding. Wegens overspel werd slechts een kleine boete opgelegd in de periode 1568-1575. Vanaf 1590 werden de boetes wegens overspel groter (tot 60 pond).
Een boete ging ook altijd gepaard met het betalen van de gerechtskosten. Vaak zat men bij het vaststellen van de boeten met een probleem. Een lage boete was weinig afschrikwekkend terwijl een hoge boete meestal niet kon betaald worden.[188] Wanneer men een boete niet kon betalen liep men meestal een verbanning, geseling, verminking of geseling op. Daar de boeten een belangrijke bron van inkomsten waren werden ze gedurende de Nieuwe Tijd veel toegepast.[189]
Colin Moyart werd voor de kerkelijke rechtbank gebracht omdat hij zijn huwelijksbelofte aan Marie le Boulette niet vernieuwd had. Hij had wel geslachtsgemeenschap gehad met haar waardoor hij de verloving had omgezet in een huwelijk. Colin was echter ook nog met verschillende andere vrouwen naar bed geweest en zich zo schuldig gemaakt aan overspel. De officiaal veroordeelde hem hiervoor tot het betalen van een boete en de onkosten aan de promotor.[190]
Soms zien we dat men verschillende straffen combineerde.
Egidius van Migrode, van Kalken, gehuwd, pleegde overspel met Perina Valcke. Hij moest drie dagen in de gevangenis en er de eerste en laatste dag vasten op water en brood. Op de zondag van zijn vrijlating moest hij in zijn parochiekerk een brandende kaars van 5 pond processiegewijs dragen en offeren aan het Allerheiligste.
Petrus Harroij, die chirurgijn was op Sint-Michiels te Gent, pleegde overspel met Anthonia van Maercke, zijn meid, met een kind als gevolg. Hij moest geknield voor het hof om vergiffenis vragen en tot bij de invrijheidstelling in de gevangenis blijven. Ook moest Petrus een kaars van 4 pond naar de kathedraal dragen, 40 pond boete betalen en wegens het misprijzen van het recht 15 pond betalen voor de kapel van de kurie.
Petrus Mets van Hamma pleegde overspel met Amelberga Mans, de weduwe van Joannes Verbeke. Zij verwachtte een kind. Hij moest een gevangenisstraf uitzitten, voor het hof vergiffenis vragen, een kaars van 2 pond in de kathedraal offeren en 30 pond boete betalen.[191]
Petrus van de Putte moest wegens overspel met Anna Wasteels een gevangenisstraf uitzitten. Verder moest hij blootshoofds en blootsvoets geknield voor het hof vergiffenis vragen en vijf vrijdagen na elkaar vasten en de Heilig-Kruiskapel in Sint-Michielskerk bezoeken.
Laurentius van Houcke, die Philippina van Huffle defloreerde moest hiervoor voor het hof blootshoofds en geknield vergiffenis vragen, drie dagen in de gevangenis vasten op water en brood en een boete van 60 pond betalen. Hij mocht de gevangenis niet verlaten voor hij deze boete betaald had.
Joannes de Mets, van Sint-Niklaas te Gent, moest wegens overspel met Judoca van de Kerchove een gevangenisstraf ondergaan. Ook moest hij een kaars van een pond offeren na de offerande in de Sint-Niklaaskerk en er midden in het koor geknield de hoogmis bijwonen. Judoca moest in de gevangenis blijven en op vrijdag vasten op water en brood. Zij moest ook geknield voor het hof vergiffenis vragen, op bedevaart gaan naar Onze-Lieve Vrouw op de Blandinusberg en er een kaars van een halve pond offeren.
Joannes Baert die overspel pleegde met de echtgenote van Judocus de Windele, moest buiten zijn gevangenisstraf een kaars offeren van 3 pond, geknield vergiffenis vragen en op bedevaart gaan naar de Heilige Drievuldigheidsberg nabij Doornik.[192]
Josse Vande Poele die getrouwd was, had overspel gepleegd met Lucie Phelips. Eerst werden zij veroordeeld tot drie jaar verbanning uit Dendermonde maar omdat Lucie’ s echtgenoot juist voor de geboorte van hun eerste kind was weggevlucht en zij zeer arm was werd de zaak met een compositie van 6 pond parisis afgedaan. Josse Vande Poele betaalde voor zijn minnelijke schikking 36 pond parisis.[193]
Laurentius van Quackelbeke was in de gevangenis opgesloten wegens omgang met Anna van Leeuwe. Hij moest voor het hof geknield vergiffenis vragen, tot zondag in de gevangenis blijven en dan door de appariteur in zijn hemd, met een kaars van 1 pond in de hand voor de hoogmis van de katedraal worden geleid. Deze mis moest hij geknield in het koor bijwonen en processiegewijs de priester volgen en de kaars offeren. Deze laatste straf werd omgezet in een bedevaart naar de kerk van de Heilige-Drieëenheid op de berg nabij Doornik en vasten op iedere vrijdag tot Allerheiligen.
Livinius Reyschoot, van Sint-Jakobs te Gent, had overspel gepleegd met Catharina de Meets, zijn meid. Hij moest buiten de gevangenisstraf ook blootshoofds en geknield voor het hof vergiffenis vragen, in zijn kerk een kaars van 3 pond offeren en gedurende drie maanden alle zondagen in de hoogmis en vespers aanwezig zijn. Tenslotte moest hij ook nog een boete van 18 pond betalen.
Christianus Bulteel, die overspelige omgang had met Catharina Heymans moest geknield vergiffenis vragen en een gevangenisstraf uitzitten. Hij werd door de appariteur, gekleed in een wit hemd en met een kaars van 1 pond in zijn hand, naar zijn parochiekerk geleid waar hij mee moest opstappen in een processie.[194]
Op 15 september 1731 werd Renier Facis veroordeeld tot overspel en veertien dagen op water en brood gezet in de kerker. Hij moest ook alle proceskosten betalen. Deze liepen op tot 168 gulden. De advocaten en voorsprekers werden apart betaald. [195]
Een andere geestelijke straf was dat als de man zijn vrouw op heterdaad met een ander betrapte hij het recht had om haar met roeden te slaan of om haar in het klooster te steken.[196] Binnen de twee jaar mocht hij haar uit het klooster halen. Als hij dit niet deed of hij stierf binnen de twee jaar dan moest zijn overspelige vrouw voor eeuwig in het klooster blijven. In dit geval werden haar goederen en eigendom in drie gedeeld. Twee delen werden verdeeld onder haar kinderen en het derde deel was voor het klooster. Als zij geen kinderen heeft gaat het derde deel automatisch naar het klooster en de andere twee delen zullen door het klooster in beslag genomen worden. Het opsluiten in het klooster van een overspelige vrouw is een straf die door de geestelijke rechters werd uitgesproken.[197]
Overspel kon zowel privaatrechterlijk als strafrechtelijk vervolgd worden. Omdat het vooral mannen waren die overspel pleegden vroegen vele vrouwen een scheiding van tafel en bed aan bij de officiaal. Een scheiding van tafel en bed hield in dat de echtgenoten niet meer met elkaar moesten wonen en ook geen echtelijke betrekkingen meer moesten hebben. Het was echter geen vrijgeleide tot seksuele uitspattingen vermits elk vleselijk contact als overspel werd bestempeld en ook bestraft.[198]
Deze eis werd meestal ingewilligd maar we zien dat de officiaal zich het recht voorhield om na enkele jaren het echtpaar terug te verplichten om te gaan samenwonen.[199] Het kwam ook niet altijd tot een scheiding van tafel en bed. Het gebeurde ook dat de overspelige zich verzoenden. Sommige koppels verzoenden zich stilzwijgend, anderen dan weer via het schrijven van brieven. De verzoening uitte zich in het weer gaan samenwonen van de echtlieden en de vele liefkozingen die beiden elkaar toefluisterden. Beiden vergaten dan de belediging die hen was aangedaan.[200] De Kerk speelde zo vaak de rol van huwelijksbemiddelaar. Het huwelijk was volgens haar immers een heilig sacrament dat niet kon verbroken worden. Zij trachtte dan ook zoveel mogelijk echtgenoten weer te verzoenen. Alleen in gevallen waar het duidelijk was dat de partners niet meer met elkaar konden leven stonden de officialiteiten een scheiding van tafel en bed toe.
Het waren echter alleen vrouwen uit de beter klassen die het zich konden permitteren om de overspelige echtgenoot te vervolgen. De meeste vrouwen, die uit de lager klassen kwamen, verdroegen in alle stilte het overspel van hun man. Het overspel van de gewone man of vrouw kwam trouwens meestal vele jaren later toevallig aan het licht aangezien beide partijen belang hadden bij geheimhouding. Dit gebeurde bijvoorbeeld wanneer een overspelige man die weduwenaar was geworden weigerde te trouwen met zijn vroegere concubine.[201] De beide personen hadden er dus alle belang bij dat hun overspel niet bekend werd.[202] Overspel was zo ook zeer moeilijk te bewijzen. Men ging ervan uit dat een fysiek bewijs van overspel zo goed als onmogelijk was. In de 18de eeuw zien we dat vooral geschriften en getuigen aangewend werden als getuigen.[203]
7.7. Waren de Kerkelijke straffen doeltreffend?
Algemeen kan gesteld worden dat de officiaal wel optrad tegen overspel maar dat dit zeker niet op een doeltreffende manier gebeurde. Men heeft overspel immers nooit kunnen uitroeien. Toch niet tijdens de zestiende eeuw. Hoe komt het dat overspel bleef voorkomen in een tijd dat de partnerkeuze, buiten de hoge adel en burgerij, gebeurde via vrije keuze? Daarbij kwam ook nog eens dat de Kerk echtelijke trouw gebood en geen ruimte liet om seksualiteit buiten het huwelijk te zoeken. De reden kunnen we misschien zoeken bij het feit dat overspel uiteindelijk niet al te zwaar bestraft werd. De Kerk nam ontrouw enkel ernstig als het huwelijk in gevaar kwam of wanneer het overspel leidde tot het wegtrekken van één van de partners. In deze gevallen kon het zijn dat de overspelige partners werden geëxcommuniceerd.[204]
Vanaf de zeventiende eeuw echter zien we dat het vermelden van overspel nog heel weinig voorkomt in de visitatieverslagen. Hier hebben het Concilie van Trente en de daarmee beginnende Contrareformatie zeker een grote rol gespeeld. Voor het Concilie kunnen we zeggen dat de visitatieverslagen vol stonden van klachten over het zedelijk verval van de bevolking. Maar uit de verslagen na het Concilie van Trente, dat aanstuurde op een regularisering en veralgemening van het huwelijk, kunnen we afleiden dat de zedelijkheidsvoorschriften van de Kerk door de bevolking nauwgezet gevolgd werden. Seksueel verkeer buiten het huwelijk bleek ongewoon te zijn. De mensen hadden weer een groot respect gekregen voor de kerkelijke leer. En deze leer verbood betrekkingen buiten het huwelijk. Vanwaar dan die ommekeer? Één van de beslissingen van het Concilie van Trente was dat de parochiepriesters het goede voorbeeld moesten geven. Er moest komaf gemaakt worden met de zedelijke wantoestanden die binnen de Kerke heerste. De parochiepriesters waren diegenen die de mensen moesten voorhouden wat van hen op zedelijk gebied verwacht werd. De invloed en weerklank die zij bij hun parochianen zouden hebben was voor een groot deel afhankelijk van hun persoonlijke levenswandel. Een pastoor die het voorbeeld gaf door te verzaken aan sommige wereldse geneugten gold als voorbeeld. Een pastoor kon pas met gezag spreken als hij voorging in de naleving van het zedelijk patroon dat door de Kerk werd opgesteld. Een parochiepriester die de zedelijke voorschriften niet naleefde had geen gezag bij zijn parochianen. De invloed van zijn voorbeeld was ontegensprekelijk verzekerd bij zijn parochianen.[205]
Er was dus nog maar zelden sprake van overspel gedurende de 17de en 18de eeuw. Dit betekende niet dat er geen echtelijke ontrouw meer was. Integendeel: in het boek van De Brouwer zijnat er genoeg gevallen van overspel bekend. Alleen zien we dat heel wat pastoors ervoor kozen om zo weinig mogelijk mislukte huwelijken publiekelijk te maken. Het was ook mogelijk dat gehuwde koppels hun huwelijksbelofte niet openlijk verbraken om zo de achterklap te vermijden. Overspel kwam dus maar weinig voor in de visitatieverslagen van de Nieuwe Tijd.
Natuurlijk hebben de Contrareformatie en de strenge zedelijke wetten hier omtrent een belangrijke invloed gehad. Maar een kleine nuance moet toch gemaakt worden. Het is verkeerd om te denken dat echtelijke ontrouw helemaal niet meer voorkwam in de Nieuwe Tijd. Waar men er tijdens de 16de eeuw eigenlijk niet voor terugschrok om zijn of haar partner openlijk te bedriegen zal dit vanaf de 17de eeuw door de strenge zedelijke moraal niet meer gebeuren. Overspel bestond nog, weliswaar in mindere mate dan in de 16de eeuw, maar de bevolking was veel meer op zijn hoede dan voorheen wegens de strengere straffen en de grotere onverdraagzaamheid die er heerste.
8.De houding van de wereldlijke rechtbanken
8.1.Overspel bij de Romeinen en tijdens de Middeleeuwen
De overleving vertelt ons dat in de eerste eeuwen van de Romeinse geschiedenis overspel niet gekend was. De eerste overspelige vrouw zou de echtgenote van Spurius Corvilius (5de eeuw voor Christus) geweest zijn. Zij zou ook de eerste geweest zijn die door haar man verstoten werd. Het voorval moet zeker indruk gemaakt hebben omdat het ons is overgeleverd.
We zien dat er als gevolg hiervan strafrechterlijke sancties ontstaan maar dan uitsluitend tegen de overspelige vrouw en de medeplichtige. De medeplichtige van de vrouw werd echter alleen gesanctioneerd door de echtgenoot wanneer hij hem op heterdaad betrapte. Werd de vrouw zwaar bestraft wegens overspel dan zien we dat tot in de Nieuwe Tijd de man minder zwaar bestraft werd dan de vrouw.[206]
Onder Sulla (2de eeuw voor Christus) zou er wel een Lex Servilia de adulteriis bestaan hebben. Hierin stond dat de echtgenote in manu door haar man kon gedood worden wanneer hij haar op heterdaad betrapte. De vrouw sine manu werd gevonnist en ter dood veroordeeld door haar eigen familietribunaal.[207]
De grond van het verschil in de behandeling van man en vrouw is vooral religieus. De overspelige kinderen zouden geen gehoor vinden bij hun voorouders. Hun verwerking moest dus streng geweerd worden. Overspel van de man bracht dit gevaar niet met zich mee.[208] Toch is het twijfelachtig of buitenechtelijk verkeer van de man een frequent en geaccepteerd verschijnsel is geweest. Buitenechtelijk verkeer van de man zou immers een ernstig vergrijp vormen tegenover derden: de vader en/ of echtgenoot van de betrokken vrouw en andere aanverwanten.[209]
Met de Lex Julia de adulteriis coercendis (16 voor Christus) trad een ingewikkelder strafrecht in werking. Zij veroordeelde zowel overspel, ontucht en aanzetting tot ontucht en overspel. Er moest ook bewezen worden dat er geslachtsgemeenschap was geweest voor men de vrouw kon bestraffen.
De man kon aan zijn overspelige vrouw ook genade schenken. Zolang de echtgenote door haar echtgenoot niet was verstoten kon de medeplichtige niet vervolgd worden. Deze regel zou tot in ons recht blijven voortbestaan: overspelige en medeplichtige worden steeds samen vervolgd.
De Lex Julia de adulteriis is echter vlug in onbruik geraakt. Dit kwam omdat de zeden zo verwilderd waren dat er geen aangevers of klagers meer optraden om de zaken aanhangig te maken.
Tijdens het bewind van Keizer Constantijn zien we dan weer dat de straffen op overspel strenger worden. Daartegenover staat wel dat elke echtgenoot, vader en oom langs vaders- en moederszijde het recht hadden om het overspel aan te klagen. Voordien was dit niet het geval. Het privaatrechtelijk aspect van het misdrijf haalde dus de bovenhand op het publiekrechtelijke.
In de Justiniaanse wetgeving zien we voor het eerst dat echtbreuk van de man ook bestraft werd.[210]
Het Romeinse recht in Gallië blijft in de 5de eeuw in zijn grote lijnen wat het was onder de laatste keizers. De man had nog altijd het recht om zijn overspelige echtgenote en haar medeplichtige te doden.
In de Salische wet (486 na Christus) vinden we niets terug over overspel hoewel andere zedenmisdrijven wel behandeld werden en met geldboeten bestraft werden.
In de 6de eeuw staat de Ripuarische wet toe dat de overspelige vrouw en haar medeplichtige mogen gedood worden. Bij de Germanen werd de bestraffing van overspel eveneens aan de echtgenoot overgelaten. De man had het recht zijn overspelige vrouw naakt, met afgesneden haar en in het bijzijn van de bloedverwanten het huis uit te jagen en ze met de zweep doorheen de hele wijk te laten lopen.[211]
De wetgeving van de Karolingers, de capitularia, was een poging om het kanoniek recht als lekenrecht in te voeren. Overspel van mannen werd door de Kerk veroordeeld maar niet door de wereldlijke rechters. Alleen als een man overspel bedreef met de wettige echtgenote van een ander, had hij iets te duchten: namelijk de wraak van de bedrogen echtgenoot en zijn familie. Des te ernstiger was overspel van een vrouw. Zij kon zo vreemd bloed in de familie introduceren, in de vorm van onopgemerkte bastaarden. De maagdelijkheid van vrouwen voor de huwelijkssluiting en de huwelijkstrouw van vrouwen erna waren daarom absolute vereisten.[212] Deze Karolingische wetgeving heeft echter geen invloed gehad op ons later recht hoewel de Kerk tussen de 10de en 14de eeuw rechtstreeks ingreep op het terrein van de echtbreuk en ook de beoordeling ervan overliet aan de kerkelijke rechtbanken. Dit was het gevolg van het wegvallen van het centraal gezag.
Het kanoniek recht vereiste, zoals het Romeinse recht, drie bestanddelen voor we van overspel kunnen spreken: geslachtsbetrekkingen, een geldig huwelijk en opzet.[213] Een belangrijk verschil tussen het kanoniek recht en het Romeins recht is de gelijke behandeling van man en vrouw in het kanoniek recht. De excepties en de verdedigingsmiddelen bleven dezelfde als in het Romeinse recht.
Vanaf de 16de eeuw, de Moderne Tijd, zien we dat een moderner strafrecht tot stand kwam en dit door toedoen van heel wat rechtsgeleerden. De vrouw die schuldig werd bevonden aan overspel in de Nieuwe Tijd liep het risico om in klooster te worden opgesloten, haar bruidschat werd aan haar man toegewezen, behalve wanneer hij ze op heterdaad betrapte en doodde. Het genaderecht van de man kon gedurende het hele leven van de vrouw uitgeoefend worden. De gevolgen van de veroordeling vervielen indien de echtgenoot zijn vrouw terug bij zich nam.
De veroordeelde vrouw behield haar burgerlijk recht, de medeplichtige werd beboet, verbannen of tot de galeien veroordeeld.[214]
We kunnen besluiten dat het de Romeinse wetgeving is die langs het oude recht en langs onze wetboeken om, nog steeds ons recht beheerst. De rechtspraak onder het Ancien Regime heeft de Romeinse teksten aangepast aan de zeden in onze gewesten: de macht van de echtgenoot werd vergroot, hij alleen behield het recht om de echtbreuk aan te klagen en in elke stand van de procedure mocht hij vergiffenis schenken. Onze wetgeving moest alleen nog de straffen humaner maken.
8.2.De gerechtsofficieren
8.2.1.De schout
De schout, elders was dit de baljuw, meier of amman, vervulde de rol van openbare aanklager. Zij waren één van de bijzonderste gerechtsofficieren en rechtstreekse vertegenwoordigers van de landvorst of plaatselijke heren (vb. Graaf van Vlaanderen of de Hertog van Brabant). Hij oefende de jurisdictie uit over het grondgebied van deze graven of hertogen, nam politietaken waar en kon gewapende mannen samenroepen[215]. Zij werden benoemd door de vorst en ook de duur van zijn ambtsperiode werd door de vorst bepaald. Typerend voor deze vorstelijke ambtenaren was ook dat zij een vast loon kregen. Naast deze wedden hadden ze ook nog bijkomende inkomsten uit emolumenten. Deze konden zowel een financieel als een materieel karakter hebben.[216] Meestal had de schout nog andere schouten onder zijn gezag. Zij werden onderschouten genoemd en waren hem verantwoording verschuldigd. De schout was als hoofd van de schepenbanken ook de hoogste gezagsdrager in elk dorp. Hij nam deel aan het opstellen van de vonnissen, hij kon de schepenen manen. Onder maning verstaan we het verzoek om over te gaan tot één of andere rechtshandeling of tot het uitspreken van een vonnis. Als het vonnis uitgesproken werd moest de schout er ook op toezien dat dit uitgevoerd werd.[217]
De schout beschikte ook over verschillende ambtenaren. Zoals de klerk of griffier, de cipier of de beul. De griffier deed al het schrijfwerk, moest een inventaris maken van de goederen van de gevangenen en hield de rol bij in burgerlijke en criminele zaken. [218] Kortom, zij registreerden alle bedrijvigheden die de schepenbank in criminele en civiele zaken voor haar rekening nam.[219] Zij werden vergoed. Dit hing af van hun geleverde schrijfwerk en vaak werd hun loon ook aangevuld met bijkomende inkomsten. Soms verdienden zij zelfs meer dan de schepenen.[220] De cipier oefende toezicht uit over de gevangenis en moesten er mistoestanden voorkomen. In de zestiende eeuw was de gevangenis echter geen staatsinstelling en werd de taak van cipier overgelaten aan particulieren.[221] De cipier werd meestal per prestatie vergoed. Hieronder kunnen we verstaan dat hij een gevangene één, twee, drie dagen of langer vasthield en hem eten en drinken gaf.[222] De beul of scherprechter was een eerder gehaat personage. Dit is niet verwonderlijk als men weet dat hij de terechtstellingen en pijnigingen moest uitvoeren. Hij moest zonder aarzelen mensen kunnen doden of verminken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat men soms moeite had om een geschikte kandidaat te vinden. Vaak zien we dat de beul een marginaal en geen onbesproken iemand was.[223] Sommige beulen hadden zelfs een misdadig verleden. Ook de beul werd voor zijn prestaties vergoed. Hij kreeg een basiswedde en werd ook nog eens per prestatie betaald.[224] Hier volgen enkele terechtstellingen van overspeligen door de beul van Brugge:
Barbe (familienaam onbekend) werd tussen 1534 en 1537 tentoongesteld.
De Meyere (voonaam onbekend) werd tussen 1537 en 1539 gegeseld.
Cornille Vigne werd tussen 1537 en 1539 gegeseld.
Arnoult Schotte werd tussen 1537 en 1539 tentoongesteld en gegeseld.
Riguis van Bapptuelde werd tussen 1537 en 1541 gegeseld.
Josse Piers werd tussen 1539 en 1541 gegeseld.
Franssoie Thoys werd tussen 1541 en 1550 gegeseld.
Pierre Eeuwout werd tussen 1543 en 1545 tentoongesteld, gegeseld en het rechteroor afgehouwen.[225]
Een onbekende werd tussen 1550 en 1552 gegeseld.
Michuel Royuer werd tussen 1552 en 1554 tentoongesteld.
Mihuse Royuer werd tussen 1552 en 1554 tentoongesteld en gegeseld.[226]
Een onbekende vrouw werd tussen 1610 en 1611 gegeseld.
Een onbekende vrouw werd tussen 1610 en 1611 gegeseld.
Aernoudt de la Tour werd tussen 1610 en 1611 gegeseld.[227]
8.2.2.De schepenen of schepenbank
Gewoonlijk bestond de schepenbank uit zeven schepenen. Soms kon het zijn dat er meer waren. Zo schommelde het aantal schepenen in Antwerpen tussen de 16 en 18 tijdens de Nieuwe Tijd.[228]
De schepenen werden steeds benoemd volgens bepaalde criteria. Zo moesten ze rechts- en handelingsbekwaam zijn. Ze moesten ook rooms-katholiek, van goede afkomst, eerbiedwaardig, bekwaam en poorter zijn. Verder mochten er geen onverenigbaarheden op de voorgrond komen.[229] Hoe werd men lid van een schepenbank? Meestal werden enkel de rijken tot schepen benoemd. Dit kwam voort uit de opvatting dat een rijk persoon meer waarde had dan iemand met weinig tot geen bezittingen. Deze stelling zou het hele Ancien Régime gelden.[230] In de steden zien we dat de schepenbank meestal een jaarlijkse vernieuwing kende. Soms bestond er echter een wachttijd van één of twee jaar. Wat de verplichtingen van de schepenen betreft moesten ze hun ambt persoonlijk uitoefenen, alle zittingen van de schepenbank bijwonen, in hun ambtsgebied resideren, recht spreken, hun werk geheim houden en onafhankelijk en onpartijdig zijn.[231] De schepenbank zetelde in naam van de heer of stad met hogere, middele of lagere rechtsmacht. De hoge justitie omvatte de gehele rechtsmacht en was bevoegd voor “swaer hooft misdaden waer lijk of het let aan cleeft”. Dus voor moord of doodslag. De middele justitie bevatte de misdrijven die aanleiding gaven tot lijfstraffen, strafbedevaarten, verbanning en boeten. De lagere justitie was van burgerrechtelijke aard en mocht de schuldigen enkel met boeten veroordelen.[232]
8.3.De rechtsprocedure
De zestiende eeuw moet worden gezien als een belangrijke periode wat betreft het straf- en procesrecht. We zien dat dan de moderne procedurevormen stilaan de plaats innemen van de middeleeuwse. Zo werd het middeleeuwse accusatoir proces vervangen door het inquisitoire.[233] De accusatoire procedure had als stelregel: geen klager, geen rechter. Er kon alleen maar tot vervolging worden overgegaan als het slachtoffer of diens verwanten een klacht indienden.[234] Omwille van de beperking van het wraakrecht werd ze geleidelijk aan vervangen door de inquisitoriale procedure. Dit laatste was veel meer geschikt om de misdaad te bestrijden aangezien de vervolging van de overheid zelf uitgaat en de verdachte zich tegenover de openbare macht moet verantwoorden in plaats van tegenover de aanklager. De overheid vervolgde de misdadigers op eigen initiatief via gespecialiseerde ambtenaren en “ex officio”. Dit wil zeggen onafhankelijk van de klacht van het slachtoffer. Hierdoor werd het strafrecht geobjectiveerd en geïndividualiseerd. Het was ook de overheid die voortaan de straffen oplegde. Zo kwam het strafrecht in publiekrechtelijke sfeer terecht in plaats van privaatrechtelijke.[235] De uitspraken werden gedaan op basis van bewijzen. De overgang van het accusatoir naar het inquisitoire gebeurde onder invloed van de juridische wetenschap die een grote vooruitgang had gemaakt door de bloei van het Romeinse en canoniek recht.[236]
8.3.1.De aanhouding
Na een klacht van het slachtoffer trad het gerecht in werking. Ook geruchten die de schout ter ore kwamen waren voldoende. Ook al kwam het weinig voor toch was het alle burgers toegestaan om, indien de schout of amman afwezig waren, iemand gevangen te nemen wanneer die op heterdaad betrapt werd.
De aanklager moest bewijzen kunnen leveren van de beschuldiging. Onbewezen aanklachten werden met boeten bestraft. Wanneer iemand zijn onschuld wou bewijzen moest hij verschillende keren voor de Vierschaar verschijnen om iedereen de kans te geven om hem te betichten. Wanneer er niemand opdaagde was zijn onschuld bewezen en werd hij in ere hersteld.
Bij zware misdrijven werd een premie uitgereikt voor de aanbrenger of verrader. Medeplichtigen konden vrijgesproken worden indien zij de hoofdschuldige verraden.[237]
8.3.2.De gevangenneming
Eenmaal de verdachte aangehouden was werd hij voor de duur van het proces gevangen gezet. Men mocht echter niet zomaar om het even waar iemand in hechtenis nemen. Sinds de middeleeuwen gold de regel dat men een booswicht, die zich op gewijde grond bevond, niet mocht gevangennemen. Men noemde dit recht het asielrecht.[238] In de 16de eeuw echter werden er ordonnanties uitgebracht die deze regel wijzigde. Dieven die zich op gewijde grond van gewijde plaatsen bevonden konden niet langer genieten van de immuniteit van deze plaatsen.[239] In principe mochten de gerechtsofficieren de verdachten alleen maar arresteren als ze zich in zijn ressort bevonden. Maar wanneer in zijn ambtsgebied een misdrijf gepleegd was en hij had de vervolging al ingezet tegen de verdachte kon de officier de vervolging ook buiten zijn district verderzetten.[240] Een overspelige vrouw werd meestal in een klooster opgesloten i.p.v. een gevangenis. Vanaf het moment dat haar man een aanklacht bij de rechter had ingediend wegens overspel van zijn vrouw mocht zij niet langer bij hem blijven. Zij moest zich terugtrekken in een klooster. De man moest echter gedurende het hele proces wel zijn vrouw blijven onderhouden.[241]
8.3.3.De terechtzitting
Bij vrijwillige bekentenis werd onmiddellijk tot veroordeling overgegaan. Dit gebeurde ook wanneer de misdaad in het openbaar te midden van het volk gepleegd was. In de andere gevallen werden in het inquisitoir proces bewijzen en getuigen geëist.[242] De rechter kreeg in het nieuwe rechtssysteem een veel actievere rol toegekend. Hij moest zoeken naar de ware toedracht van de feiten.[243] De procedure werd ingeleid door een ondervraging van de beschuldigde. Dit gebeurde zo snel mogelijk na de aanhouding zodat de beschuldigde geen tijd zou hebben om een verhaal te verzinnen. De tweede stap was de zoektocht naar het bewijs.[244] In de zoektocht naar bewijzen werden getuigen verhoord en geconfronteerd met de beschuldigde om na te gaan of er geen tegenspraken waren.[245] Was er na enige tijd nog geen voldoende bewijsmateriaal tegen de verdachte gevonden dan mocht de gerechtsofficier nieuwe getuigen dagvaarden.[246] De veroordeling van de schuldige was echter pas mogelijk en toegestaan wanneer de rechter van de schuld overtuigd was en niet wanneer er vermoedens bestonden. Er mocht wel gefolterd worden wanneer er vermoedens waren. Een vermoeden kon er zijn door o.a. de verklaring van één getuige. De verklaring van twee getuigen kon voldoende zijn voor een veroordeling. Getuigenissen van armen werden wel als minder geloofwaardig gezien dan die van rijken maar in het algemeen speelden getuigenissen een belangrijke rol.[247] Als de gerechtsofficier meende dat de schuld van de verdachte bewezen was dan vroeg hij hem “te straffen in rigeur van recht andere ten exempel”.[248]
Een ander procédé is de verwijzing naar de pijnbank. Dit is typisch voor de inquisitoire procedure. Men gaat ervan uit dat men een verhoor uitvoert dat als doel heeft een bekentenis te krijgen waarop men kan veroordelen. De onderwerping aan de tortuur was de laatste en derde stap van de procedure. Theoretisch mocht men het lichaam van het slachtoffer niet verminken maar in praktijk was het zo dat velen aan hun verwondingen overleden zijn. Bij de pijniging moesten de schout, twee schepenen, een apotheker chirurgijn en de beul aanwezig zijn. De pijnigingen moesten in verhouding staan met de verdenking die op de beklaagde rustte, de leeftijd en de fysieke conditie van de betichten. Zieken, zwangere vrouwen en zwaar gewonden mochten niet gefolterd worden. De werkelijkheid was dat de beul vrij spel kreeg.[249] Tijdens de marteling werd de gefolterde ondervraagd door de schepenen. Via algemene vragen werd dan getracht de juiste omstandigheden van het misdrijf te verkrijgen.[250]
De verdediging werd in de Nieuwe Tijd waargenomen door een advocaat. Hij moest het diploma van licentiaat of doctor in de rechten hebben en gestudeerd hebben in een erkende universiteit. De advocaten moesten een eed afleggen waarin zij beloofden om eerbiedig te zijn tegenover de raadsheren, geen onrechtvaardigen zouden verdedigen, geen overdreven lonen zouden vragen en hun zaken naar best vermogen zouden verdedigen. Deze eed moest jaarlijks hernieuwd worden. De belangen van de advocaten werden verdedigd in een vereniging.[251] Zij moesten hun cliënt bijstaan en hem tijdens het proces verdedigen. Meestal was het zo dat de beklaagde zelf zijn advocaat aanstelde en hem ook betaalde. Als de beklaagde te arm was dan waren de advocaten verplicht om deze mensen gratis te verdedigen.[252]
8.3.4.Het vonnis en de straf
Kenmerkend tijdens de Nieuwe Tijd was dat de straffen niet werden uitgesproken om de misdadiger tot beter inzichten te brengen, zoals nu het geval is, maar om het volk af te schrikken. Daarom konden ze niet streng en wreed genoeg zijn en meestal werden ze dan ook nog eens in het openbaar ten uitvoer gebracht.[253] Dit verklaart waarom soms verschillende straffen tegelijk op één persoon werden toegepast en de wreedheid ervan.[254] Een tweede kenmerk tijdens de Nieuwe Tijd was het symbolisme dat in de straffen lag. Dit was waarschijnlijk een overblijfsel van de Middeleeuwen. Zo werden brandstichters in brand gestoken, van godslasteraars werd de tong doorpriemd, enz.
Een derde kenmerk was de ongelijkheid van de straffen. De straf was afhankelijk van de stand waartoe men behoorde.
Zo werd bij gelijke schuld de rijken onthoofd terwijl de armen opgehangen werd. Er bestonden ook verschillende straffen voor poorters en niet-poorters, voor mannen en vrouwen. Ten slotte ging men er ook vanuit dat het de misdaad was die gestraft moest worden en niet de misdadiger. Dit verklaart bv. waarom er in de Nieuwe Tijd nog dieren werden bestraft.[255]
8.3.5.Genade en kompositie of minnelijke schikking
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen genade en kompositie. Kompositie is een overeenkomst die gesloten werd tussen de persoon die van een misdaad beschuldigd werd en de openbare ambtenaar die de misdadiger moest opsporen en vervolgen. De kompositie werd afgesloten voor het vonnis. Het bedrag van de kompositie was in verhouding tot de financiële toestand van de schuldige en zijn vrienden.
Genade werd verleend door de vorst of door de rechter. Bij genadeverlening denkt en oordeelt het gerecht volgens de juridische criteria. Zij paste in het kader van de moderne rechtsstaat. De willekeur van de vorst werd vervangen door een recht dat voor iedereen bindend was en dat vastgelegd werd in de ordonnanties.[256]
Er kon ook een minnelijke schikking getroffen worden. Dit betekent dat er een overeenkomst wordt gesloten tussen twee of meerdere personen die, om een proces te eindigen of te voorkomen, hun geschillen onderling regelen. Zo verklaarde een arrest van het parlement d’ Aix in 1734 in Frankrijk dat de man niet ontvankelijk was om de beschuldiging van overspel tegen zijn vrouw weer te hernemen na het sluiten van een minnelijke schikking.[257]
8.4.Wat was de houding van de wereldlijke rechtbanken tegenover overspel?
Volgens Beccaria was overspel een misdrijf waarvan men de betekenis aan twee oorzaken kon toeschrijven: de steeds weer veranderende wetten die de mensen maken en de sterke aantrekkingskracht die het mensen van het ene geslacht naar mensen van het andere geslacht toedreven. Overspel vond zijn oorsprong in het misbruik van een constante en universele behoefte.[258]
De wereldlijke rechters bestraften overspel veel strenger dan de kerklelijke rechters omdat zij ervan uitgingen dat dit de oorzaak was van veel kwaad. Overspel bracht volgens hen vele andere misdaden met zich mee, zoals: meineed, doodslag, eeuwig vijandschap, enz.[259]
De gelegenheid tot overspel was vaak zo gemakkelijk en de nadelige gevolgen zo onduidelijk dat het voor de wetgevers gemakkelijker was om op preventieve wijze overspel te voorkomen dan het proberen uit te roeien als het al eenmaal in de zeden ingeworteld was.[260] Toch is de wereldlijke overheid zich vrij laat beginnen bezig houden met overspel. De oudste wetgeving omtrent overspel dook pas in de 14de eeuw op in de rechtsbronnen en dan voornamelijk nog op lokaal vlak. De repressie van overspel langs wereldlijke zijde gebeurde slechts in die gevallen waar het om meer ging dan zomaar het hebben van een minnaar of minnares. Het overspel moest een bedreiging vormen voor zowel het individuele huwelijk als voor de sociale orde door het verwekken van een publiek schandaal of geweld. De reden van de repressie was dus in eerste instantie niet het overspel maar wel de bedreiging van het huwelijk. Het verlaten van de echtgenoot of echtgenote werd door de maatschappij niet getolereerd.[261] Volgens de wereldlijke rechters had de man het recht de overspelige dood te slaan die hij met zijn vrouw betrapte.[262] Als de overspelige een edelman was mocht hij hem niet doodslaan maar dan werd de edelman wel verbannen.[263] Deze strafrechtspraak van de Nieuwe Tijd was gebaseerd op het Romeins recht. De man had volgens Augustinus en Justinianus het recht om de medeplichtige van zijn overspelige echtgenote, en niet haar, te doden wanneer hij hen op heterdaad betrapte. Maar de medeplichtige moest wel van minderwaardige afkomst zijn zoals vb. een vrijgelatene of een slaaf. Toch kan er gezegd worden dat dit Romeins recht niet zomaar blindelings door de rechtspraak en rechtsleer in de Nieuwe Tijd gevolgd werd. Zo betrapte Loys Vindegoet , een 42 jarige brouwer uit Sint-Michiels bij Brugge, zijn vrouw Cathelyne van de Capelle op heterdaad met zijn knecht, Hans uit Maastricht. Loys trok uit woede zijn dolk en stak zijn vrouw hiermee twee keer in de rug. Ook Hans werd zwaar toegetakeld en zou enkele uren later aan zijn verwondingen sterven. Ondanks het feit dat hij zijn echtgenote en Hans op heterdaad had betrapt en zijn knecht zijn minderwaardige was werd Loys niet vrijgesproken. De advocaten en soeverein-baljuw van Vlaanderen verkozen een straf boven de in vrijheid stelling.[264]
Ook de vader had het recht om de minnaar van zijn dochter dood te slaan zonder zelf gestraft te worden. Hier waren wel enkele voorwaarden aan verbonden. Zo moest zijn dochter zich nog altijd onder zijn vaderlijk gezag bevinden. Als dit niet zo was had hij de wet, en dus ook het recht om haar te doden niet langer aan zijn kant. Ten tweede mocht hij de medeplichtige van zijn dochter enkel doden als hij hen samen in een innige houding aantrof en niet als zij reeds gescheiden waren van elkaar. Hij moest ze ook samen in bed vinden of in een kamer terwijl ze elkaar smekende woorden toefluisterden, elkaar betasten of kusten. Een derde voorwaarde waarom de vader de minnaar van zijn dochter mocht doden was als hij ze betrapte in zijn eigen huis of dat van zijn schoonzoon.[265] Onder huis verstaan we de woonplaats van de vader of schoonzoon in de stad of het platteland. Zij moesten dus de rechtmatige eigenaars van dit huis zijn en geen huurders. Als de vrouw betrapt werd in een huis dat aan haar vader of man toe behoorde maar dat geen van de twee bezat dan had de vader niet het recht om haar te doden. Als vierde gold dat als hij de adulterant dood sloeg hij echter ook zijn dochter moest dood slaan zelfs al droeg zij een kind. Hij had niet het recht om bv. de adulterant dood te slaan en zijn dochter te laten leven. Ook mocht hij niet één van de twee schuldigen doden op het ogenblik van de betrapping en de andere de dag daarna. Waarom moest de vader de twee overspelige dan onmiddellijk doden? Dit alles vond zijn oorsprong in de hevige verontwaardiging of woede die de vader overvielen en er toe leidde dat hij de controle over zijn daden verloor toen hij zijn dochter op heterdaad betrapte. Als hij één of twee dagen wachtte om te doden dan handelde hij niet meer uit zinsverbijstering maar uit voorbedachte rade en stond de wet niet langer meer aan zijn kant.[266] Een vijfde voorwaarde om de te doden was dat zijn dochter moest getrouwd zijn. Als zij weduwe of maagd was mocht hij haar niet aanraken.
De zoon had niet het recht de overspelige dood te slaan die hij met zijn moeder of zuster betrapte.[267] Ook de moeder mocht de overspelige van haar dochter niet doden evenmin als de broer de minnaar van zijn zuster mocht doden.[268]
Als een heer overspel pleegde met de vrouw van een van zijn vazallen dan werd deze laatste ontslagen van al zijn verplichtingen tegenover zijn heer. Omgekeerd verloor de vazal zijn leen die hij van zijn leenheer had gekregen. Het was alleen het recht van de vader om beide overspeligen te doden. De man mocht enkel de minnaar van zijn vrouw doden.
Als de overspelige vrouw door de man werd aangeklaagd wegens overspel dan verloor zij al haar rechten. Er waren echter mannen die hun vrouw niet beschuldigden van overspel. Hier waren ook weer verschillende redenen voor. Ten eerste als hij ook overspel had gepleegd of nog steeds pleegde. De losbandigheid of overspel van de man was een geldig excuus voor de vrouw voor haar overspel. Want het was immers haar man zelf die de gelegenheid gaf voor het onrecht dat hem werd aangedaan.[269] Ten tweede als de man zelf de oorzaak van het overspel van zijn vrouw was. Dit kon betekenen dat de man toestemde in het overspel van zijn vrouw of dat hij haar ook aanspoorde om overspel te plegen.[270] Een formele toestemming van de man aan zijn vrouw om overspel te plegen verbood hem om op te treden tegen het overspel van zijn vrouw. De vrouw zelf werd niet schuldig bevonden omdat het haar man zelf was die de aanleiding gaf door haar aan te moedigen. Sommige mannen behandelden hun vrouw ook slecht. Dit kon niet verschonen dat zij overspel had gepleegd maar als de man zijn vrouw slecht had behandeld werd hier wel rekening mee gehouden door Justitie.[271] Een derde reden waarom een man zijn vrouw niet mocht vervolgen wegens overspel was wanneer zij het slachtoffer geworden was van een verkrachting. Een verkrachte vrouw stond buiten beschuldiging van overspel. De verkrachting moest wel bewezen kunnen worden. Als het zo was dat een man zittend op een vrouw gevonden werd en haar met geweld probeerde te overmeesteren zonder haar toestemming dan was ze niet schuldig aan overspel. Maar als zij had ingestemd in geheime ontmoetingen die de argwaan van overspel met zich mee brachten of als de zogenaamde verkrachting in het centrum van een stad of dorp had plaatsgevonden en er waren geen hulpkreten gehoord werd de vrouw wel schuldig bevonden aan overspel. Het kon ook zijn dat een vrouw in een bos verkracht werd en dat er niemand in de buurt was om haar te helpen. In dit geval stelde men onderzoek in om na te gaan of zij sporen van een verkrachting of geweldpleging afkomstig van de agressor droeg. Er werd ook nagegaan of zij haar verkrachter weerstand had geboden.[272] Als vierde reden kan worden aangehaald dat men de vrouw had voorgelogen dat de persoon met wie ze betrekkingen had haar man was. De vrouw kon ook misleid zijn door de duisternis.[273] En een vijfde en laatste reden waarom een man zijn vrouw niet mocht vervolgen voor overspel was als zij door zijn lange afwezigheid meende dat hij dood was. Dit kwam vaak voor bij vrouwen van officieren en soldaten. Sommige vrouwen die dachten dat hun man dood was hertrouwden. Als hun eerste man dan na lange afwezigheid terugkwam moest zij van haar tweede man scheiden en teruggaan bij haar eerste man.[274] En ten laatste kon de man zijn vrouw niet van overspel beschuldigen als hij ze weer terugnam in het echtelijke huis en weer bij haar geslapen heeft. Als de man zijn vrouw niet beschuldigde mocht haar vader dit wel doen
Trouwens, niet alle mannen daagden hun vrouw voor de rechtbank. De man die wist en gedoogde dat zijn vrouw overspel pleegde en haar niet terecht wees werd ook op zijn beurt gestraft. Hij werd volgens meestal verbannen.[275]
Hier wordt weergegeven hoe het wereldlijk recht de overspelige vrouw bestrafte. Enkel de man kon zijn vrouw van overspel beschuldigen, de vrouw echter niet de man. Soms gebeurde het ook dat de man geen woord repte over het overspel van zijn vrouw. Als hij dit stilzwijgen gedurende vijf jaar kon volhouden dan kwam men tot een verjaring van de feiten. De wereldlijke rechtbank ging ervan uit dat als de man zijn overspelige echtgenote na vijf jaar niet had beschuldigd van overspel, hij haar vergeven had.[276] In Frankrijk verscheen er in 1717 echter wel een arrest dat de man mocht optreden tegen deze termijn van verjaring “omdat hij de wanorde van zijn vrouw ontdekte waarvan hij niks wist”. Dit betekent dat de man in Frankrijk het recht had om zijn vrouw na vijf jaar nog te vervolgen wegens overspel.[277]
Pas op het einde van de Middeleeuwen zien we dat het wereldlijk recht de opvatting aanvaardde dat ook mannen zich kunnen strafbaar maken aan overspel. Dit gebeurde heel geleidelijk aan met beperkte rechtsgevolgen en in het begin enkel en alleen in de steden omdat zij overspel als verstoring van de openbare orde beschouwden.[278]
Bij het begin van de 14de eeuw werd er een boetestelsel vastgelegd waarin rekening werd gehouden met het feit of beide partijen getrouwd waren of slechts één van hen. Waren de overspeligen beiden getrouwd dan moesten zij voor elke dag dat het overspel duurde ieder 20 Schellingen boete betalen. Was er slechts één van de twee getrouwd dan moest de gehuwde de boete betalen terwijl de andere vrijuit ging. Dit was zo in Mechelen: “Sit hij met eenen wijve, die egheenen man heeft, soe verbuert hij de voirs. boete. Sit een wijf, die eene getrouden man heeft, met eenen ongebonden man, soe verbuert zij de voirs. boete.[279] Er waren dus verschillende graden te onderscheiden wat betreft overspel. De ergste en zwaarste was die met een gehuwde vrouw. De echtbreuk met een gehuwde man woog dus minder zwaar dan met een gehuwde vrouw. Dit kwam tot uiting in de bestraffing.[280] Deze wetgeving bleef van kracht tot in de 16de eeuw. Toch zien we dat ondanks deze regeling het overspel in de 16de eeuw bleef toenemen. Hoe erg dit kwaad verspreid was bleek uit de houding van de steden. Zij reageerden tegenover overspel omdat zij vonden dat de overspeligen de openbare orde en rust verstoorden.[281] De stadsbestuurders riepen God en Kerk aan om hun woorden kracht bij te zeggen. Kunnen we hiermee zeggen dat de stadsbestuurders toch op zijn minst gewetensproblemen hadden met het onzedelijk gedrag van hun poorters en daarom ondersteuning zochten bij de kerk?[282] Eigenlijk niet. Het enige doel dat de stadsbesturen voor ogen hadden was het bestrijden van de onrust in plaats van het handhaven van de kerkelijke wet. Want waar de openbare orde geen gevaar liep moest de kerk haar plan trekken zonder enige steun van de stedelijke overheid.[283] Hoe uitzichtloos de strijd van de wereldlijke overheid tegen overspel was blijkt uit de vele maatregelen die getroffen werden indien éénzelfde koppel voor de derde maal zou betrapt worden.[284]
Als een ambtenaar zich schuldig had gemaakt aan overspel dan werd hij eerloos en meinedig uit zijn ambt ontslagen en mocht hij ook geen enkel openbaar ambt meer uitoefenen.[285] Zelfs de minst belangrijke functies mocht de overspelige niet meer uitoefenen. In Brabant ging het zelfs zo ver dat indien het leven van de overspelige bedreigd werd hij niet kon rekenen op hulp van het stadsbestuur. Als hij voor het gerecht moest komen en de ambtenaar was nog steeds overspelig mocht hij ook geen beroep doen op getuigen en was zijn zaak al bij voorbaat verloren.[286] Overspel was normaal gezien een privé misdrijf dat niet onderworpen was aan de censuur van het openbaar ministerie behalve in de gevallen waar er een schandaal of klaarblijkelijk medeplichtigheid van de man te bespeuren was. Er waren dus enkele uitzonderingen waarbij het openbaar ministerie kon optreden als aanklager. Dit was het geval als de vrouw zich slecht gedroeg tijdens de afwezigheid van haar man. De procureur des konings had dan het recht om haar aan te klagen. Ook bij medeplichtigheid van de man kon het openbaar ministerie hem aanklagen voor koppelarij en de vrouw wegens overspel.[287]
Zoals hierboven vermeld stond werd overspel door de wereldlijke rechters zwaar bestraft. Toch is vooral de wanverhouding tussen de actie ter bestrijding en de veroordelingen van zedendelicten opvallend. Dit zien we ook in het Brabant van de 18de eeuw. Daar bereikte het plegen van overspel haar hoogtepunt maar bleef het aantal veroordeelden relatief laag.[288] In de praktijk besteden de rechters veel te weinig tijd aan overspel en legden zij ook veel te lichte straffen op. Misschien is dit omdat ze zelf niet onschuldig aan deze daad waren en zo vele misdrijven vergeten en ongestraft bleven? Anderzijds schrijven de juristen van de 16de eeuw juist wel een strenge wetgeving voor tegen zedenmisdrijven. Zo stond op overspel verbanning, op koppelarij de geseling.[289] Er kunnen twee redenen worden aangehaald voor het falen van het gerecht. Als eerste zien we dat als de schuldige van de meer gegoede klasse was zijn aanzien hem buiten het bereik van de politie stelde. Ten tweede veroorzaakte overspel aanvankelijk wel schandaal maar tenslotte wekte de verdraagzaamheid wel de gewoonte in de hand. Het gevolg was dat in alle lagen van de maatschappij overspel voorkwam.[290]
8.5.Verschillende graden van overspel.
Zoals eerder gezegd waren er verschillende graden te onderscheiden wat betreft overspel. Hierover zal nu een woordje meer uitleg gegeven worden.
Overspel was één van de drie vergrijpen waar personen van verschillende sekse zich schuldig aan konden maken. De andere twee vergrijpen waren: zedeloosheid en hoererij. De zedeloosheid beging men met een vrije vrouw, die geen enkele man toehoorde. De hoererij gebeurde met een publieke vrouw die aan alle mannen toe behoorde. Overspel pleegde men met een getrouwde vrouw.
Wanneer sprak men nu in het Ancien Régime van overspel? Er waren enkele voorwaarden Ten eerste moest overspel tussen twee mensen gebeuren. Deze misdrijf kon niet door één persoon gebeuren. Er was altijd een tweede voor nodig.
Ten tweede moest het plaats vinden tussen twee mensen van verschillende sekse. Dit verschil in sekse tussen de schuldigen is essentieel om dit misdrijf als overspel aan te duiden. Wanneer er seksueel verkeer plaats heeft gehad tussen twee personen van dezelfde sekse werd er niet over overspel gesproken.[291]
8.5.1.Mannelijk overspel
Enkelvoudig overspel houdt in dat een man zijn huwelijkspartner ontrouw is met een ongehuwde minnares.[292] Ook ongehuwde mannen die een seksuele relatie hadden met een gehuwde vrouw maakten zich schuldig aan adulterium simplex. Toch mochten deze mannen hun seksuele behoeften bevredigen zonder al te veel bedenkingen.[293] Als de ongehuwde gevallen al eens veroordeeld werden, en dus niet de gehuwde vrouw, dan was dit waarschijnlijk om het huwelijk van de overspelige vrouw alsnog te redden. De ongehuwde man werd dan aanschouwd als een echtbreker die geprobeerd had de vrouw bij haar wettige echtgenoot weg te halen.[294] Zo werd Jean de Boe aangeklaagd door zijn vrouw wegens overspel. De officiaal kende op vraag van de echtgenote, Catherine Daens een scheiding van tafel en bed toe. Jean moest ook nog een boete betalen.[295] Als in Mechelen een gehuwde man betrapt werd moest hij bij de eerste overtreding een boete betalen van 100 Carolusgulden terwijl de vrouw voor veertien dagen op water en brood werd opgesloten. Als zij voor een tweede keer betrapt werden dan moest hij 200 Carolusgulden betalen en werden beiden voor 50 jaar verbannen.[296] De man die zich schuldig maakte aan overspel liep ook het risico om de bruidschat van zijn vrouw alsook de schenkingen en andere voordelen die hem door haar gedaan werden in hun huwelijkscontract te verliezen.[297]
Er waren mannen die zich al schuldig maakten aan overspel nog tijdens de verloving maar de meeste pleegden overspel tijdens hun huwelijk. Welke waren dan de redenen voor hun overspel? Misschien hielden ze niet meer van hun vrouw en werden ze verliefd op een andere. Een andere reden kan ook zijn dat er mannen waren die hun seksueel plezier niet tot één vrouw konden beperken. De ware reden voor het overspel van de mannen vinden we ook niet terug in de vonnissen en blijven dus onduidelijk voor ons.[298] De enkele ontrouw van een man vormde echter geen belediging voor het huwelijk als instituut. Het onderhoud van een bijzit daarentegen was dit wel. Een man werd dus niet zozeer omwille van zijn ontrouw zelf bestraft maar wel omdat hij de huiselijke haard, daar waar hij met zijn echtgenote verbleef, gekozen had voor het plegen van zijn misdrijf. In alle andere gevallen was het overspel van een man te onzeker en te moeilijk om te bewijzen.[299]
We kunnen zeggen dat de meeste mannen vooral overspel pleegden tijdens hun huwelijk of met een nog gehuwde vrouw. Waarom waagden zoveel mannen zich aan een seksueel avontuurtje? Waarschijnlijk dachten ze dat ze niet betrapt konden worden. De enige persoon die hen aan het gerecht kon overleveren was hun vrouw. Waarschijnlijk dachten ze dat hun vrouw niet op de hoogte was van hun overspel of als ze het wist dat ze zweeg.
Ook het bordeel was verboden terrein voor gehuwde mannen. Deze bepaling gold trouwens in de meeste Europese steden. Dat deze regel echter op grote schaal werd overtreden staat buiten kijf. Soms was het zo erg gesteld dat vrouwen “daghelicx commen vraghen naer haerlieder mans ende zeggen: Comt huuten bordeelle. [300]
8.5.2.Vrouwelijk overspel
Adulterium simplex betekent enkelvoudig overspel. Een gehuwd persoon bedriegt zijn of haar eega met een ander ongehuwd persoon. In dit hoofdstuk gaat het om gehuwde vrouwen die hun echtgenoot ontrouw zijn met een andere ongehuwde man en hoe de maatschappij tegenover een overspelige vrouw stond.
In de Nieuwe Tijd vinden we drie notities achter de schande van het overspel van de vrouw. Eerst en vooral was er de overtuiging dat de vrouw het bezit was van haar aanverwanten en echtgenoot. Ten tweede moesten zij bewaakt worden en als laatste was er de dubbele moraal: de overtuiging dat het overspel van de vrouw veel erger was dan dat van de man.
Het overspel van een vrouw werd altijd strenger en zwaarden bestraft dan van een man. In de Middeleeuwen en in de Nieuwe Tijd was de vrouw volledig ondergeschikt aan de man. Alle gewoonterechten legden de nadruk op de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw. Zij was onderworpen aan het sterk en onaantastbaar gezag van haar echtgenoot.[301] Dit zien we bij Marijke Stijnen en haar tegenspeler Jan Hendrickx. Terwijl Marijke in 1666 tot de kaak werd verwezen en verbannen werd voor vijf jaar werd Jan veroordeeld tot drie bedevaarten naar Sint Jacob van Compostella. In 1696 werd Gertrudis Brabant wegens overspel aan de kaak gesteld en voor veertig jaar verbannen. De man die met haar “vleeschelijk geconverseert” had mocht echter vrij uit gaan.[302] Sommige vrouwen kregen ook een dubbele of meervoudige straf omdat ze terecht stonden voor meer dan één delict, bv. echtbreuk en het uitbaten van een bordeel.[303] Een vrouw maakte zich schuldig aan overspel zodra zij een geslachtsgemeenschap had met een andere man dan haar echtgenoot. Overspel van de man was heel lang maar pas strafbaar wanneer hij in de echtelijke woning met een bijzit een seksuele relatie had. Zowel mannelijk als vrouwelijk overspel werden afgekeurd maar toch merken we dat de vrouw strafrechtelijk zwaarder werd bestraft.[304] Zo zien we dat Christine Baerts uit Sint-Niklaas voor 10 jaar uit het Waasland werd verbannen omdat ze “…avoit frequente et converse charnellement avecq ung homme marie tenant mesnaige avecq luy…” Christine werd gestraft terwijl de rekeningen geen melding maakten of de gehuwde man gestraft werd voor zijn overspel. Dit geeft toch de ongelijke behandeling weer tussen mannen en vrouwen betreffende de zedendelicten.[305] De ongelijkheid tussen man en vrouw bleek ook uit het feit dat de man het overspel van zijn vrouw strafrechterlijk mocht vervolgen. Een vrouw mocht ook de scheiding van tafel en bed bij Justitie aanvragen wegens overspel van haar man maar niet via de strafrechterlijke manier maar via de burgerlijke weg. Ieder van de twee echtgenoten mocht de actie tot scheiding van tafel en bed wegens overspel aanzetten maar er was geen gelijkheid in de toekenning van de scheiding.[306] Als een vrouw beschuldigd werd van overspel stond ze ook meestal zonder enige steun terecht voor de rechters en dit in tegenstelling tot een man. Hun mannen sprongen trouwens ook zelden voor hen in de bres.[307]
Vanwaar deze dubbele seksuele moraal? Dit kwam omdat overspel van een vrouw tot een “groter sociaal kwaad” kon leiden. Hiermee bedoelde men dat in een wettig gezin een kind zou kunnen geboren worden dat niet van de volgens de wet beschouwde vader afstamde.[308] In een samenleving die gebaseerd was op materieel bezit was de kuisheid van de vrouw zeer belangrijk. Tot de huwelijksnacht moesten zij maagd blijven. Eenmaal getrouwd moesten zij hun man steeds trouw blijven. Dan alleen kon hij zeker zijn van zijn erfgenaam. De materiële bezittingen zouden zo naar zijn eigen kinderen overgaan en niet naar eventuele bastaarden. De verantwoordelijkheid voor de eer van het gezin lag dus volledig bij de vrouw. Haar seksuele misdragingen konden de eer van een heel gezin aantasten.
Onkuise vrouwen werden ook aanschouwd als oneerlijk. Zij waren het tegenovergestelde van de ideale vrouw. De seksualiteit van de vrouw werd ook in hoge mate bewaakt door hun man. Want met hun seksualiteit vormden zij immers een voortdurende bedreiging voor de mannelijke eer. De taak van de vrouw was om hun reputatie en de eer van hun man te bewaren door hun “schaamte” te tonen.[309] Deze eer kunnen we voor een groot deel beschouwen als een seksuele eer en het bedrijven van seksuele activiteiten buiten het huwelijk door de vrouw taste deze seksuele eer van de man aan. Vrouwen hoefden in feite maar één deugd te bezitten en dat was “reynicheyt” of “eerbaer suyverheydt”.[310] Een vrouw die zich aan overspel waagde maakte dus haar man ten schande. Zowel de reputatie van de man en de vrouw werden op deze manier geschonden. Want overspel gepleegd door een vrouw leidde tot een staat van hoerendom voor haar.[311] Dit kan verklaren waarom de mannen zo rigide optraden tegenover een overspelig vrouw.
Een tweede reden voor deze dubbele seksuele moraal was dat een vrouw als de seksuele eigendom van de man werd gezien. Wanneer zij naar bed was gegaan met iemand anders dan haar man verminderde haar waarde.[312] De 17de eeuwse moralisten twijfelden bijgevolg geen ogenblik aan de noodzaak van de bewaking van de vrouw door haar man. Zij waren er ook van overtuigd dat als de vrouw één keer overspel gepleegd had zij alle beheersing zou verliezen en de ene minnaar na de andere zou nemen. Vrouwen werden door hen als seksueel onverzadigbare wezens beschouwd.[313]
We kunnen net als bij de mannen een onderscheid maken bij overspelig vrouwen. Enerzijds zijn er vrouwen die al jaren gescheiden leefden van hun echtgenoot en bij een andere man opnieuw liefde en tederheid ontdekten. Anderzijds waren er vrouwen die hun eega openlijk bedrogen met andere mannen. In het eerste geval is er echt wel sprake van liefde in de relatie terwijl het in het tweede geval enkel om het seksuele aspect ging.[314] Zo werd Maria Fulon, de echtgenote van Philip Huybrechts opgesloten wegens overspelige omgang met verschillende mannen.[315]
Ook Margriet-Olivera de Gaston werd voor elf maand opgesloten in de gevangenis van Vilvoorde. Zij had gedurende drie jaar een overspelige relatie met baron de Tassus die postmeester-generaal was te Brussel. Als bewijs van het overspel bevat het dossier heel wat brieven die eindigen met votre à la mort. Uiteindelijk werd Margriet-Olivera vrijgelaten op 14.03.1623. De twee geliefden beginnen echter weer een relatie met als gevolg dat zij opnieuw werd opgesloten en veroordeeld tot een boete van 3000 gulden.[316]
Sommige vrouwen maakten zich niet alleen schuldig aan overspel maar waren ook een soort bordeelhoudster. Ook dit werd door de overheden bestraft.[317]
We kunnen wel zeggen dat vrouwen veel minder overspel pleegden dan mannen. Blijkbaar hechtten zij toch veel meer belang aan het huwelijk dan de mannen en waren zij minder geneigd om hun echtgenoot te bedriegen. Ook stonden ongehuwde vrouwen afkerig om een relatie te beginnen met een gehuwde man.[318]
8.5.3.Dubbel overspel of adulterium duplex
Men heeft het over dubbel overspel als een gehuwde man vleselijke betrekkingen heeft met een gehuwde vrouw. Dit gold natuurlijk ook voor de vrouw. Zij had dan seksuele contacten met een gehuwde man die niet haar echtgenoot was. Men kon zich ook schuldig maken aan dubbel overspel als men zijn of haar verloofde bedroog met een gehuwde vrouw of man. We zien dat vooral mannen zich aan overspel schuldig maakten. Als gevolg hiervan waren het dan ook meestal vrouwen die klacht neerlegden bij de officiaal. Ze liepen hierbij het risico dat ze het overspel van hun man niet konden bewijzen en dat ze zelf voor de gerechtskosten moesten opdraaien.[319] In 1518 werd in Mechelen de “Ordonnantie politique op het stuck van houweliche, overspeelders ende doopen van cleyne oft jonghe kinderen” uitgevaardigd. Zij bleef tot aan de Franse revolutie van kracht en lag ten grondslag voor de huwelijkswetgeving in Mechelen. Deze ordonnantie bevatte 21 artikelen en zij bevatte verschillende strafrechterlijke bepalingen inzake overspel. Deze wetgeving was zeer streng in geval van adulterium duplex. Als beide overspelers gehuwd waren dan werden zij bij een eerste betrapping voor 50 jaar verbannen.[320] Uit een costuim uitgevaardigd door de stad Mechelen blijkt ook dat “Voirt wat manne, die een getrouwt wijf heeft, ende met eenen wijve sit dit eene getroude man heeft, elck verbuert XX schellingen.”[321]
Er waren ongetwijfeld minder vrouwen die overspel pleegden dan mannen. Toch zien we dat er een duidelijk onderscheid werd gemaakt tussen realiteit en literatuur. In de verhalende bronnen werd overspel het meest gepleegd door vrouwen. Zij bedrogen zogezegd hun man met een veel jongere ongehuwde man of geestelijke. Hierbij kregen twee items de aandacht. Ten eerste werd de man belachelijk gemaakt door zijn vrouw. Dit bracht natuurlijk de nodige schande met zich mee. Het tweede item was de vrees van de man dat hij kinderen van een andere man als de zijne zou beschouwen en hen zijn erfenis zou nalaten.[322]
Vroeger zeiden de mensen wel eens al lachend dat koningen en edellieden evenveel bastaarden hadden als kamers in hun kasteel. Het verwekken van bastaarden was echter niet alleen het voorrecht van de adel. Toch niet op het einde van de 16de eeuw. De bastaarden op het platteland waren vooral kinderen van rijke landbouwers en parochiepriesters. Zo stelt Castelein dat in de 16de eeuw het merendeel van de rijkste landbouwers onwettige kinderen hadden.[323]
Alle kinderen die voortkwamen uit overspel werden als onwettig beschouwd. [324] Zowel de overspelige man als de vrouw werden gestraft. Maar zoals eerder al gezegd bestond er een negatievere houding tegenover de ontrouwe vrouw dan tegenover de ontrouwe man. Deze houding vond zijn oorsprong in de angst om een kind van een andere man te moeten opvoeden zodat het familiepatrimonium in handen van een onwettig kind kon komen. Deze vrees namen de wereldlijke rechtbanken aan om bastaarden te discrimineren.[325] Deze discriminatie bleek ook uit het feit dat, volgens Bodin, buitenechtelijke kinderen geweerd werden uit de ambachten. De ambachten boden namelijk weerstand tegen de opname van eerlozen, zoals buitenechtelijke kinderen, in hun verenigingen. De schande van een buitenechtelijk kind werd in veel gevallen ook nog doorgetrokken naar hun kinderen. Zo werd de ambtsbekwaamheid van een man in vraag gesteld als zijn vader of moeder een overspelig kind was.[326] Het moet wel gezegd worden dat dit een verschijnsel van de Late Middeleeuwen was. Vanaf de Nieuwe Tijd zien we dat de ambtsbekwaamheid van de overspelige kinderen niet meer in vraag werd gesteld. Tot dan waren zij de slachtoffers van het overspel, de kinderen van de rekening. Men dacht immers dat bastaarden gedoemd waren om het kwaad aan te trekken en dat zij slecht zouden eindigen.[327] Zij hadden geen recht op de erfenis van hun vader of op die van zijn aanverwanten. Bastaarden hadden eveneens niet het recht om de naam van hun vader te dragen. En in het geval de beide ouders van adel waren werd het overspelig kind gezien als een gewone burger.[328] Eveneens hadden zij geen recht om te beschikken over hun bezittingen na hun dood tenzij ze wettige nakomelingen hadden. Hun kinderen kregen immers de rechten die een wettig kind toekwam.[329] Indien ze geen wettige kinderen hadden kwamen de bezittingen van de bastaarden meestal in handen van de heer met de hoogste justitie waar de bastaard gestorven was.[330] Zo was er het verhaal van Callekine. Zij was de bastaardsdochter van de overleden priester Jehan de Vos. Haar huis werd verkocht aan Beele de le Holle, moeder van Callekine, omdat zij de meestbiedende was. De opbrengst van het huis ging naar de heer.[331]
Meestal moest de moeder alleen voor haar overspelig kind instaan. Er bestond geen vorm van alimentatie. Het was eerder uitzonderlijk dat een man voor zijn bastaardkind moest zorgen. Dit was wel het geval bij Jean Joseph, een priester. Hij moest een boete betalen, de onkosten van de bevalling en alimentatie voor het onwettig kind.[332] Ook Bartholomeus Wijndrechts moest het kind van Adriana van den Berch erkennen, 30 gulden kraambedkosten, 30 gulden per jaar alimentatiegeld en 150 gulden als dotatie betalen. Joannes Bruyndonck moest het kind van Clara Staes erkennen. Hij moest ook 24 gulden voor kraambedkosten betalen en 50 gulden als dotatie plus een boete van 20 gulden en 3 vrijdagen vasten op brood en licht bier. Ook Antonius Lopes moest het kind van Catharina Janssens erkennen en 30 gulden kraambedkosten en alimentatiegeld betalen.[333] Al deze mannen werden veroordeeld tot het betalen van alimentatie door de officialiteit van Antwerpen. De man trok zich echter meestal niks aan van zijn bastaarden. Hij erkende ze zelfs niet als zijn onwettige afstammelingen.[334] In Leuven moesten de mannen echter wel een verplichting tegenover hun bastaardkind en de moeder nakomen. “Den man moet altijt der vrouwen geven voer heur kinderbedde-gelt vijfthien Rhins-guldens.”
Een bastaard van een ongehuwde moeder erfde dus helemaal niets. De moeder had wel het recht om de naam van de vader van het kind publiek te maken en men geloofde haar op haar eed wanneer de man bekende dat hij met haar een relatie had “binnen den tijde genoech corresponderende op de conceptie van de selven kinde”. Of zij kon bewijzen dat er tussen haar en de vader een relatie was geweest. Als de man ontkende en de vrouw kon niet bewijzen dat zij een buitenechtelijke relatie met hem had gehad dan moest de man onder eed gezuiverd worden en bevestigen dat hij niet met deze vrouw had geslapen. [335]
In verband met het vaderschap volgde het canoniek recht het Romeins recht. Omdat men nooit zekerheid had wie de vader was ging men ervan uit dat diegene die met de moeder gehuwd was ook de vader van het kind was. Een kind dat geboren werd binnen het huwelijk werd dus verondersteld om wettig te zijn.
Het gedrag van de echtgenoot was trouwens zeer bepalend. Als hij het kind weigerde te aanschouwen als het zijne en hij kon dit bewijzen, door impotentie of afwezigheid van voor de conceptie tot de geboorte, dan werd het kind aanzien als een bastaard. Als hij geen bezwaren maakte en het kind zonder problemen aanvaarde dan werd het wettig verklaard.
Bij eventuele twijfels omtrent het vaderschap kunnen we wel zeggen dat zowel het kerkelijk als het wereldlijke recht de kant van het kind kozen.[336]
Tijdens de late middeleeuwen werden bastaardkinderen in het algemeen als een doodgewoon feit aangezien door de maatschappij. Dit kwam tot uiting doordat het juridische statuut van al die onwettige kinderen zwart op wit werd neergepend in de akten.[337]
Vanaf de 16de eeuw zien we dat de tolerantiedrempel omtrent bastaardkinderen veranderde. Zo werd in 1556 een ordonnantie uitgevaardigd die ongehuwde zwangere vrouwen verplichtte de plaatselijke magistraat hierover te informeren. Het was de aanzet van een beweging die erop gericht was om gedurende de volgende eeuwen ongehuwde moeders en hun natuurlijke moeders als het uitschot van de maatschappij te aanzien. Met de 16de en 17de eeuw was de glorietijd van de bastaarden definitief voorbij.[338] Hiervoor kan men twee redenen aanhalen. Rond de jaren 1620-1650 werd heel Europa geconfronteerd met een totale ommekeer in de gedragingen van de leiders van het volk. Het Concilie van Trente was hiervan de rechtstreekse oorzaak. In de 17de eeuw wou de Kerk de mensen weer bewust maken van hun Christen zijn. Zij moesten opnieuw getuigenis afleggen van de leer van Christus. Daarnaast moesten de priesters de leidsmannen worden van de Kerk. Hoe kon dan een pastoor die in concubinaat leefde een dergelijke taak op zich nemen? Wat voor de priester plots een schandaal was, werd na enige jaren ook automatisch een schandaal voor al wie enig aanzien had in het dorp of in de stad. De mentaliteit was volledig veranderd door het ingrijpen van de Kerk. Vanaf dan werd het in de archieven bijzonder stil omtrent buitenechtelijke kinderen. Het was net alsof zij niet meer bestonden. De schenkingen van de vaders aan hun bastaarden werden eveneens zeer schaars en in de Verdeling van Goederen van rijke boeren werd met geen woord meer gerept over bastaarden.[339]
Een tweede reden waarom er vanaf de 17de eeuw een ferme terugval was in het aantal bastaarden moet gezocht worden in de verschuiving van het juridisch statuut van de overspeligen. In de 16de eeuw werden de meeste onwettige kinderen verwekt door twee personen van ongelijk sociaal-economische stand: de heer en de ondergeschikte. Of het nu een edelman, landbouwer of pastoor betrof de moeder van het kind was bijna altijd een meid. Waren de partners in de 16de eeuw dikwijls van ongelijke stand, dan bleek ongeoorloofde zwangerschap in de 18de eeuw herhaaldelijk het resultaat te zijn van personen uit hetzelfde milieu. In veel gevallen slaagde de vrouw of het meisje erin om de vader van het kind tot een huwelijk te brengen.[340]
We kunnen ook zeggen dat de buitenechtelijke geboorten parallel liepen met het economisch klimaat. In een voor de mensen economisch bloeiende periode, wanneer de prijzen zich voor een langere periode op een laag peil bevonden, stegen de buitenechtelijke geboorten. In perioden van economische crisis daalde het aantal buitenechtelijke geboorten.[341]
Wie waren nu de moeders en vaders van overspelige kinderen? Tot welke specifieke bevolkingsgroep behoorden zij?
9.1. De moeder
Het dienstpersoneel was de beroepsgroep van de natuurlijke moeder die het vaakst gesignaleerd werd. Zij hadden vaak een ambigue positie in het huis van hun meester. Deze dacht in vele gevallen dat hij het recht had om te slapen met zijn dienstpersoneel in plaats van in te staan voor de bescherming van hun maagdelijkheid. Ook de poorteres was vaak de natuurlijke moeder van een overspelig kind. Zij woonde vaak in dezelfde stad als de vader van het kind. Ook prostituees baarden vaak overspelige kinderen.[342]
Zo is er het verhaal van Marguerite Planchonne. Zij werd veroordeeld voor haar overspel met een gehuwde man. Samen met die man kreeg ze verschillende bastaarden. Slechts één van het was nog in leven. Marguerite werd veroordeeld tot een boete en de onkosten van het proces.[343]
In 1726 bekende Marie Gerits, huisvrouw van Jaspart Berden “ dat zij in overspel gewonnen heeft een kindt van sekeren persoon van Kerstenbergh”.[344] Ook Maria Bouweraerts had “vleeselijck geconverseert” met François Abrons en van hem twee zonen gekregen ondanks dat hij met een andere vrouw gehuwd was. [345]
Regine Lafere, een drieëndertigjarige vrouw uit Rumbeke baarde drie onwettige kinderen.[346]
Het kwam ook voor dat de (on)gehuwde moeders zich wouden ontdoen van hun overspelige kinderen[347] en ze te vondeling legden. De grote steden in Vlaanderen hadden een Kamer voor Vondelingen.[348]
Bij de geboorte van een onwettig kind was het de taak van de vroedvrouw om de naam van de vader te achterhalen. De getuigenis onder eed van de moeder in het kraambed was voor de geestelijken voldoende. Het beste was wanneer de vader zelf bekende. De bedoeling hiervan was om te voorkomen dat de armentafel met het onderhoud van het kind zou belast werden. Indien de vader erkende dat hij het kind verwekt had moest hij voorzien in het onderhoud ervan.
9.2. De vader
De meest opvallende types van vaders van bastaardkinderen waren edellieden, geestelijken maar ook stadsnotabelen. Het krijgen van overspelige kinderen was bij de hoge burgerij zeker geen uitzondering en vereiste zeker geen discretie. Ook de buitenlandse koopman kan vernoemd worden. Deze mannen waren vaak lang van huis weg en begonnen semi-vaste relaties op verschillende plaatsen met alle gevolgen van dien. Ook waren vele vaders van overspelige kinderen hoveling of ambtenaar. Zij werkten in dienst van de vorst in zijn hotel, het leger of waren actief als raadsheer. [349]
Ik heb al eerder vermeld dat ook vooral (en zeker tijdens de 16de eeuw) heel veel rijke landbouwers bastaardkinderen hadden. Geert Stalins was in het begin van de 16de eeuw pachter van de hofstede Ename te Bossuit. Dit was een dominale hoeve van meer dan 50 ha groot. Hij had drie bastaardzonen. Het bestaan van onwettige kinderen binnen deze kringen werd als normaal aangezien. Het grote aantal bastaardkinderen en natuurlijke kinderen vormden bij hen geen rem op de aangroei van hun patrimonium. Voor de gezinshoofden kwam het erop neer om bruikbare krachten te vinden voor het werk op het veld. Bastaardkinderen waren dus steeds welkom. Door hun minderwaardige juridische staat kwamen zij wel niet in aanmerking bij de verdeling van de goederen. Zij konden geen onroerende goederen erven tenzij van hun moeder. Maar meestal hoorde deze bij het dienstpersoneel van de hoeve en was zij onbemiddeld.[350]
Priester Mathieu Bockaert werd veroordeeld wegens overspel met de echtgenote van Antoine tsRuwters. Hij had verschillende overspelige kinderen verwekt bij haar. Hij werd door de officiaal veroordeeld tot het betalen van een boete en het leveren van twee pond voor de kapel van de officialiteit.[351] Overspel van een clericus werd wel heel zwaar gesanctioneerd. Dit kwam omdat de kerk rechtstreeks geblameerd werd. Dit was het geval bij Frank de Corte. Hij was een clericus en pleegde overspel met Margriet Platbroets waarbij hij een dochter verwekte. Hij werd streng gestraft. Zowel de plattelands- als de stadsclericus gingen niet vrij uit.
Ook Peter Scalc had zijn vrouw meerdere malen bedrogen met een zekere Barbara. Zij was ook getrouwd en uit haar relatie met Peter was een overspelig kind voortgekomen.[352]
Veel meer gehuwde mannen hadden onwettige kinderen dan gehuwde vrouwen. Dit kwam doordat de onwettige overspelige kinderen van de gehuwde vrouw konden doorgaan voor de wettige kinderen van hun echtgenoot.[353]
Het onderscheid tussen concubinaat en overspel is soms moeilijk te maken. Bij concubinaat ligt de nadruk op het samenwonen terwijl bij overspel de nadruk ligt op het geslachtelijk verkeer. In beide gevallen gaat het om buitenechtelijk verkeer.
Het begrip concubinatus verwijst in de Romeinse rechtsterminologie naar een stabiele geslachts- en levensgemeenschap van een man en een vrouw die niet gehuwd zijn en ook niet wensen te huwen.[354]
Bij de Germanen was concubinaat niet strafbaar en vertoonde het concubinaat zich trouwens in een heel andere context. De maatschappelijke orde kende er namelijk andere leefregels. De Germanen kenden wel het beginsel van monogamie maar ook de polygamie was er een vrij verspreide levensvorm. Een gewone seksuele verhouding buiten het huwelijk was bij hen niet strafbaar.[355]
In de Middeleeuwen werd de vervolging van concubinaat aan de Kerk overgelaten. Zij reageerde tegen de louter feitelijke verhouding die twee personen hadden en bij wie de wil om te huwen ontbrak. Daar het “samenhuyzen” in de tweede helft van de 16de eeuw een grote uitbreiding kende werden er strengere boeten vastgelegd die van kracht bleven tot de 18de eeuw.[356] Opvallend is dat zowel Wielant als De Damhoudere zeggen dat het canoniek recht de “concubinagiën verbiedt, die nochtans georloft waren naar den civile rechten”.[357] Hier volgt een voorbeeld dat concubinaat werd toegelaten door de wereldlijke rechters. Joannes Beuckeler verwekte na de dood van zijn vrouw een kind bij haar zuster die als concubine bij hem woonde. Hij weigerde haar zelfs weg te sturen na de geboorte van het kind. Een jaar later, in 1681, leefden zij nog steeds samen als man en vrouw en dit tot grote ergernis van de parochiegemeenschap. Dit was alleen mogelijk door de oogluikende toelating van de wereldlijke overheid van het dorp.[358] Toch zal vooral vanaf de Contrareformatie de wereldlijke wetgeving inzake concubinaat zich laten voelen. In 1581 werd in Mechelen de “Ordonnantie politique op het stuck van houwelijcken, overspeelders, overspeelderessen ende doopen van van cleyne ofte jonghe kinderen” uitgevaardigd. Hierin stond dat de mensen die in concubinaat leefden met zware boeten en sommigen zelfs met verbanning zouden bestraft worden.[359] De Contrareformatie heeft haar doel niet gemist. In de 18de eeuw was er weinig tot geen sprake meer van concubinaat.[360]
Concubinaat werd door de officialiteit zwaar gestraft omdat het in de ogen van de Kerk een nabootsing van het huwelijk was. Het ging meestal om het samenwonen van twee vrijgezellen. Zowel de man als de vrouw konden dus in theorie met elkaar huwen.[361] Wanneer vb. een getrouwd man met zijn meid ging samenwonen dan viel dit volgens Vleeschouwers-Van Melkebeek onder de overspelige relaties. Niet alleen de gewone man en vrouw leefden in concubinaat ook geestelijken hadden vaak concubines.
Typisch bij de vervolgingen van het concubinaat is dat de vrouw beweerde dat de man haar huwelijksbeloften had gedaan. Zij geloofde dan dat zij in een clandestien huwelijk leefden i.p.v. concubinaat. Meestal hechtte de officiaal hieraan geen belang en vond hij dat de vrouw er had voor moeten zorgen dat de man zijn huwelijksbeloften in aanwezigheid van een parochiepriester had moeten zeggen.[362]
Hoe kwam men het concubinaat dan op het spoor? Heel belangrijk was de rol die de pastoor hierin speelde. Hij moest zich informeren over de huwelijkstoestand van elk samenwonend paar in zijn parochie. Zo moest hij, wanneer er zich een nieuw paar in zijn parochie kwam vestigen, vragen in welke parochie hun huwelijk was ingezegend. Wanneer het koppel hierop het antwoord moest verschuldigd blijven was dit meteen verdacht. Dit kon betekenen dat ze in concubinaat leefden ofwel een clandestien huwelijk hadden afgesloten.
Concubinaat kwam ook vaak aan het licht toen de man zijn bijzit verliet om zich ergens anders met een andere vrouw te gaan verloven. De bijzit besefte dan opeens dat ze overbodig was en alarmeerde de parochiepriester.[363] Dit was het geval met Cornelis Florin. Hij woonde en sliep enige tijd bij een dochter Moerman uit Kortrijk nadat hij haar beloofde met haar te trouwen. Uiteindelijk verliet hij haar en leerde in Roubaix Marie-Thérèse Cottoire kennen. Ze gaven zich uit voor echtgenoten en trokken naar Brugge waar Cornelis werd gevangen genomen.[364] De positie van de concubine die achtergelaten werd was uitermate zwak. Als ex-concubine zonder bruidschat was het voor haar heel moeilijk om nog een wettige man te vinden.[365]
Dit onwettig samenwonen was een fenomeen dat ook veel voorkwam bij de vagebonden. Meerder ongehuwde vagebonden van beide geslachten zwierven samen door het land. Het was voor hen uiterst moeilijk om een huwelijkspartner te vinden aangezien ze geen persoonlijke bezittingen en ook geen werk hadden. [366]
10.1. De Straffen
Zoals eerder vermeld werden de boeten en straffen die op concubinaat stonden zwaarder en strenger naarmate concubinaat meer en meer voorkwam. Deze evolutie in bestraffing kunnen we goed zien in het boek van De Brouwer. Als we kijken welke boeten er op het einde van de 16de eeuw opgelegd werden zien we een groot verschil met de boeten en straffen die in de 17de en 18de eeuw werden uitgesproken.
Ik zal hier een klein overzichtje van geven:
Jacobus van Driel werd in 1574 wegens concubinaat veroordeeld tot 6 gulden boete.
Petrus van Hee die in concubinaat leefde met Joanna Somelinck moest 2 pond par. Betalen. (1568)
Maria van Yperen, bijzit van Andreas Hos , werd veroordeeld tot 60 gulden, waarvan er 20 werden kwijtgescholden. Andereas Hos moest 9 gulden betalen. (1574)[367]
Barbara Francq , opgesloten, werd tot verschillende kerkelijke straffen veroordeeld en dit gedurende drie jaar. Zij moest elk jaar een bewijs kunnen voorleggen. Als er tekortkomingen waren zou ze er telkens een maand gevangenisstraf bij krijgen. Zij mocht Daniel Meyssens ook niet langer ontmoeten onder bedreiging van een jaar opsluiting op brood en licht bier en verbanning uit het bisdom Antwerpen. De medeplichtige, Daniel Meyssens, liep dezelfde straffen op en dezelfde bedreigingen. (1646)
Joannes Coenen en Catharina Lenaerts werden veroordeeld om de eerste zondag van de Advent in hun lijnwaad, blootsvoets en met brandende kaars driemaal rond de parochiekerk van Brecht te gaan. Zij moesten ook geknield voor de kerkdeur vergiffenis vragen dan naar het hoogaltaar geleid worden en daar gedurende gans de mis geknield blijven zitten. Daarna moesten zij beiden een kaars offeren aan O.L. Vrouw samen met een aalmoes. Zij moesten gedurende een heel jaar iedere vrijdag vasten op brood en licht bier. Ook moesten Joannes en Catharina een boete van 50 gulden betalen en waren ze verplicht elkaar onmiddellijk te verlaten. (1653)[368]
Andreas Proost werd veroordeeld tot een boete van 50 gulden. Hij moest ook gedurende een jaar en drie maand biechten. Het werd hem ook verboden om zijn meid, die zijn bijzit was nog in zijn huis te ontmoeten. Was dit wel het geval dan hing hem een jaar gevangenis boven het hoofd. (1656)
Emmanuel van Hoochstraeten en zijn zogezegde echtgenote moesten gedurende drie opeenvolgende vrijdagen vasten op brood en licht bier. Gedurende drie maanden moesten zij op zon- en feestdagen van begin tot einde in het parochiaal sermoen aanwezig zijn, 50 gulden boete betalen en binnen de zes uur elkaar verlaten. (6.10.1656) Gezien ze deze uitspraken niet nakwamen werden zij op 26.3.1657 veroordeeld om op Goede Vrijdag te vasten op brood en licht bier en op dezelfde dag vijf parochiekerken van Antwerpen bezoeken. Verder moesten zij ook nog een boete van 20 gulden betalen en kregen ze het verbod om nog langer samen te blijven.[369]
Matthias Fijen, opgesloten, moest voor zijn pastoor van Stabroek en twee getuigen uit de vooraanstaanden van Stabroek, geknield vergiffenis vragen aan God en de inwoners. Hij moest ook aan de pastoor vragen of die in zijn plaats publiekelijk vergiffenis wou vragen van op de predikstoel. Daarna moest de schuldige terug naar de bisschoppelijke gevangenis (te Antwerpen) waar hij nog een maand werd opgesloten. Hij moest vasten op iedere woensdag, vrijdag en zaterdag op water en brood, een generale biecht spreken en geen omgang meer hebben met Adriana Peeters. Dit was onder bedreiging van een kerkerstraf. Adriana Peeters moest hetzelfde doen als Fijen. Zij werd opgesloten in een klooster en moest nadien gaan wonen op minstens twee mijlen van het huis van Fijen. (21.3.1749)
Alexander van der Eecken leefde in concubinaat met Joanna de Jonge. Hij moest naar een klooster van de kapucijnen te Oudenaarde om er vijftien dagen boete te doen, een generale biecht te spreken, communiceren en 100 roggebroden van ieder 4 pond bedelen aan de armen van Sint-Walburga te Oudenaarde. Alexander en Joanna moesten elkaar ook verlaten onder bedreiging van een gevangenisstraf.[370]
Het huwelijk was volgens de Kerk voornamelijk een middel om de vleselijke lusten te beteugelen. Als deze lusten niet konden bedwongen worden moesten ze beperkt worden tot één partner. Seks kon dus alleen maar binnen het huwelijk. Overspel werd door de Kerk aanzien als één van de zwaarste fouten die men in een huwelijk kon maken en ze stond er bijgevolg zeer minachtend over. In theorie werd overspel door de Kerk bestraft met excommunicatie en een zware geldboete. In praktijk echter waren de officialiteiten veel milder en werd er zelden iemand geëxcommuniceerd. Wel moesten de ontrouwe mannen en vrouwen een boete betalen of moesten ze publiekelijk vergiffenis vragen. Ook werd hen vaak een spirituele straf opgelegd zoals een bedevaart. Uiteindelijk trachtten de officialen altijd de partners terug te verzoenen. Pas als dit niet lukte kwam het tot een scheiding van tafel en bed.
Op het einde van de Middeleeuwen ging ook de wereldlijke macht meer en meer haar aandacht richten op de bestrijding van overspel. De reden hiervoor was dat overspel de openbare orde en rust verstoorde. Wanneer dit het geval was riepen de wereldlijke leiders echter wel de hulp in van God en Kerk. Als het openbare gezag niet dreigde verstoord te worden wegens overspel moest de Kerk haar plan trekken. De wereldlijke rechters waren ook van mening dat overspel ook de oorzaak was van veel ander kwaad. Het bracht andere misdaden met zich mee zoals meineed, doodslag of eeuwig vijandschap. Toch bleef het aantal veroordeelden relatief laag want in praktijk besteden de rechters te weinig aandacht aan overspel en legden zij veel te lichte straffen op om doeltreffend te zijn.
Er moet ook rekening mee gehouden worden dat het aantal overspeligen die veroordeeld werden door Kerk en Staat niet overeenkwamen met het totaal aan ontrouwe mannen en vrouwen of mislukte huwelijken. Niet alle overspelige partners werden veroordeeld door de officiaal of schout. Het kwam voor dat de bedrogen partner zijn overspelige man of vrouw niet vervolgde. Veel koppels leefden ook in onderlinge overeenkomst gescheiden en hadden beide een andere partner. Sommige partners wisten ook niets af van het overspel van hun man of vrouw.
Overspel van de vrouw werd door de maatschappij ook als veel erger aanschouwd dan het overspel van de man. Dit vond haar oorsprong uit de angst dat door het overspel van een vrouw, in een wettig gezin, een kind kon geboren worden dat niet van de echtgenoot was. De kuisheid van de vrouw was dus zeer belangrijk en werd in hoge mate bewaakt door hun man. Een vrouw maakte zich volgens de wet schuldig aan overspel zodra zij geslachtsgemeenschap had met een andere man dan met haar echtgenoot. Overspel van de man was lange tijd pas strafbaar wanneer hij met een bijzit in de echtelijke woning een seksuele relatie had. De discriminatie van de vrouw uitte zich ook in het feit dat een vrouw haar man alleen maar via burgerlijke weg kon vervolgen wegens overspel terwijl de man zijn vrouw kon vervolgen op strafrechtelijke manier.
Niet alleen de overspelige vrouw werd gediscrimineerd. Ook de overspelige kinderen ondergingen dit lot. Zo hadden zij geen recht op de erfenis van hun vader of van zijn aanverwanten. De vaders moesten ook geen alimentatie betalen voor hun buitenechtelijke kinderen. het was zeer uitzonderlijk dat een man, al dan niet vrijwillig, voor zijn bastaardkind zorgde.
Tot de 16de eeuw kwam overspel vrij veel voor. Het werd door de Kerk ook niet al te zwaar bestraft. Overspel werd door de Kerk alleen ernstig genomen als het huwelijk bedreigd werd of als het als gevolg had dat één van de partners wegging. Vanaf de 17de eeuw kwam hier een ommekeer in. Dit had veel te maken met het Concilie van Trente. De Kerk wou de mensen weer bewust maken van hun christen zijn en dit leidde tot een mentaliteitswijziging bij de bevolking en haar leiders. Zij gingen de zedelijkheidsvoorschriften van de Kerk weer nauw naleven en seksueel verkeer buiten het huwelijk werd niet meer aanvaard. Waar men er tijdens de 16de eeuw niet meer voor terugschrok om zijn partner openlijk te bedriegen zou dit in de 17de eeuw wegens de strengere zedelijke moraal minder gebeuren.
|
[1] VAN DER TANERIJEN: Coutumes du pays et duché de Brabant: Boec van der loopender practijcken der raitcameren van Brabant. Pg. 137.
[2] DE WILDE: Overspel en onderhoud van een bijzit. Pg. 14.
[3] VAN HOUDT: Mentaliteitsgeschiedenis van de Grieks-Romeinse oudheid: Huwelijk en gezin. Pg. 2.
[4] KLOSTERMANN: Huwelijksontrouw als publiek belang. Voorgeschiedenis van Augustus wetgeving ter beteugeling van de echtbreuk. Pg. 257.
[5] VAN HOUDT: Mentaliteitsgeschiedenis van de Grieks-Romeinse oudheid: Huwelijk en gezin. Pg. 16.
[6] VAN HOUDT: Ibid. Pg. 3.
[7] VAN HOUDT: Mentaliteitsgeschiedenis van de Grieks-Romeinse oudheid: Huwelijk en gezin. Pg.11.
[8] KLOSTERMANN: Huwelijksontrouw als publiek belang. Voorgeschiedenis van Augustus wetgeving ter beteugeling van de echtbreuk. Pg. 262.
[9] VAN HOUDT: Mentaliteitsgeschiedenis van de Grieks-Romeinse Oudheid: Huwelijk en gezin. Pg. 4-5.
[10] VAN HOUDT: Mentaliteitsgeschiedenis van de Grieks-Romeinse Oudheid: Huwelijk en gezin. Pg. 3.
[11] DE WILDE: Overspel en het onderhouden van een bijzit. Pg. 24.
[12] KLOSTEMANN: Huwelijksontrouw als publiek belang. Voorgeschiedenis van Augustus wetgeving ter beteugeling van de echtbreuk. Pg. 260.
[13] MONBALLYU: Betrapping op heterdaad bij overspel: een eeuwenoude strafverminderende verschoningsgrond… voor de man: een Brugse casus, 1555. Pg. 325-327.
[14] KLOSTERMANN: Huwelijksontrouw als publiek belang. Voorgeschiedenis van Augustus wetgeving ter beteugeling van de echtbreuk. Pg. 258.
[15] VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK: Huwelijk en buitenechtelijke verhoudingen te Brussel in de vijftiende eeuw. Pg. 7.
[16] TAYLOR: Sex in history: de zeden in het verleden. Pg. 28.
[17] DE MEYER en VAN DEN ELZEN: Min en onmin. Mannen en vrouwen over hun samenleven aan het einde van de vijftiende eeuw. Pg. 16.
[18] LANGOHR: Het huwelijk naar kanoniek recht. Pg. 63.
[19] VERDURMEN: Bemind en bedrogen. Overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 15de eeuw. Pg. 34.
[20] VAN APPELDOORN: Geschiedenis van het Nederlandse huwelijksrecht voor de invoering van de Franse wetgeving. Pg. 38-39.
[21] Het middeleeuwse gewoonterecht had zijn wortels in de Germaanse organisatie van samenleving. Die samenleving was gebaseerd op de familie. Op de onderlinge samenhorigheid en het welvaren van de familiale groep berustte de veiligheid van ieder individueel lid. Naar buiten toe kwam de familie voor ieder van haar leden op.het familiebezit, de domus, vormde de basis van de economische bestaanszekerheid van de leden. Instandhouding en uitbreiding van dit gronsbezit (=domus) consolideerde of vergrootte de bestaanszekerheid en het aanzien van de familie en elk lid afzonderlijk. Ook huwelijken waren zaken waarbij het familiebelang prioritair was. Huwelijken dienden namelijk om het familiebezit uit te breiden. Verbintenissen die aantasting van het familiebezit betekenden waren uit den boze. In het Germaanse gewoonterecht beslisten niet de gehuwden maar de familie wie met wie zou trouwen. Bij de keuze van de toekomstige echtgenoot was de afstamming van een gemeenschappelijke voorvader vaak een positieve factor omdat dit opnieuw het samenvloeien van versnipperd bezit mogelijk maakte. Het familiaal karakter van de huwelijkssluiting blijkt niet alleen uit de keuze door de familie van de huwelijkspartner. Ook tijdens de huwelijksplechtigheid werd dit karakter onderstreept door de rol van de vader als voogd van de bruid. Het familiale karakter van de huwelijkskeuze kon ook nog na de bijslaap tot uiting komen. De familie kon beslissen over een eventuele scheiding als zij voor de huwelijkspartner met betere perspectieven had weten te verwerven. Scheiding kon ook voorkomen door het plegen van overspel door de vrouw. De man kon overspel plegen zonder dat dit gevolgen had: zijn overspel had namelijk geen gevolgen voor het familiepatrimonium. Deze dubbele huwelijksmoraal werd ingegeven door het belang dat gehecht werd aan de instandhouding van het familiepatrimonium en niet aan de discriminatie van de vrouw. De kerkelijke huwelijkswetgeving vond zeer geleidelijk haar eigen koers in het vaarwater van het Romeinse recht en de Germaanse tradities. In haar huwelijkswetgeving nam de Kerk regels op die soms lijnrecht ingingen tegen de gebruiken van het gewoonterecht. Zie: DE MEYER en VAN DEN ELZEN: Het huwelijk van burgers in de late middeleeuwen. Pg. 3-5. In Tijdschrift voor sociale geschiedenis.
[22] VAN APPELDOORN: Geschiedenis van het Nederlandse huwelijksrecht voor de invoering van de Franse wetgeving. Pg. 43.
[23] CALLEWAERT: Die evangelien vanden spinrocke. Een verboden volksboek “zo waar als evangelie”. Pg. 59.
[24] DE MEYER en VAN DEN ELZEN: Min en onmin. Mannen en vrouwen over hun samen leven aan het einde van de vijftiende eeuw. Pg. 35.
[25] DE MEYER en VAN DEN ELZEN: Het huwelijk van burgers in de late Middeleeuwen. Pg. 5.
[26] TAYLOR: Sex in history: de zeden in het verleden. Pg. 61.
[27] Dispensatie is een bevrijding van de wet in een bijzonder geval: ze is dus onderscheiden van de afschaffing of de afwijking die voor een algemeenheid geldt. Iemand van de wet bevrijden kan alleen de wetgever zelf of degene aan wie hij daartoe de macht heeft overgedragen. Dispensaties moeten wel een reden hebben anders zijn ze niet geldig. Dit is vooral belangrijk voor dispensaties die door lagere overheden worden gegeven. Als de rechtmatigheid van de dispensatie twijfelachtig is dan geldt ze niet. Enkel de Paus kan zonder geldige reden een dispensatie geven. In: LANGOHR: Het huwelijk naar kanoniek recht. Pg. 68.
[28] GYSSELS: Het voorechtelijk seksueel gedrag in Vlaanderen. Pg.86. In: Tijdschrift voor sociale geschiedenis.
[29] ZWAAN: Familie, huwelijk en gezin in West-Europa van de Middeleeuwen tot de Moderne Tijd. Pg. 66.
[30] ZWAAN: Ibid. Pg. 85.
[31] DE MEYER en VAN DEN ELZEN: Het huwelijk van burgers in de late Middeleeuwen. Pg. 8.
[32] VLEESCHOUWERS en VAN MELKEBEEK: Huwelijk en buitenechtelijke verhoudingen te Brussel in de vijftiende eeuw. Pg. 8.
[33] GILISSEN: Historische inleiding tot het recht. Pg. 520.
[34] LANGOHR: Het huwelijk naar kanoniek recht. Pg. 35.
[35] ZWAAN: Familie, huwelijk en gezin in West -Europa van de Middeleeuwen tot de Moderne Tijd. Pg. 84.
[36] VLEESCHOUWERS en VAN MELKEBEEK: Huwelijk en buitenechtelijke verhoudingen te Brussel in de vijftiende eeuw. Pg. 8.
[37] LANGOHR: Het huwelijk naar kanoniek recht. Pg. 36.
[38] VAN APPELDOORN: Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht voor de invoering van de Franse wetgeving. Pg. 61.
[39] TAYLOR: Sex in history: de zeden in het verleden. Pg. 35.
[40] VLEESCHOUWERS en VAN MELKEBEEK: Huwelijk en buitenechtelijke verhoudingen te Brussel in de vijftiende eeuw. Pg. 8.
[41] LANGOHR: Het huwelijk naar kanoniek recht. Pg. 38.
[42] VANDENBROEKE: Vrijen en trouwen van de Middeleeuwen tot heden. Pg. 56.
[43] DE MEYER eDEN ELZEN: Min en onmin. Mannen en vrouwen over hun samenleven aan het einde van de vijftiende eeuw. Pg. 55.
[44] De uitbreiding van de kring van verboden verwanten vond plaats in de achtste en negende eeuw. Ze ging gepaard met een overstap van de Romeinse telling naar de Germaanse. Bij de Germanen reikte het incestverbod zich uit tot de zevende generatio. De vraag was echter of men al dan niet een voorouder gemeenschappelijk had. Een volle neef en nicht behoorden volgens dit principe tot de tweede generatio want hun gezamenlijke voorouder was een grootvader of grootmoeder. Achterneef en achternicht behoorden tot de derde generatio, enz. tot aan de zevende generatio. Men beelde de familierelatie uit door de geleding van het lichaam. Het hoofd is de gemeenschappelijke stamvader. De twee armen zijn de twee te vergelijken familietakken. Ieder gewricht van de arm vormt een andere graad. Als de Romeinen het verwantschap wilden berekenen telden zij van persoon A naar persoon B via de gemeenschappelijke voorouder. Iedere generatie vormde bij de Romeinen een graad. Om te berekenen in welke graad men stond in zijwaartse lijn tegenover een familielid moest men opklimmen tot de gemeenschappelijke stamvader en dan weer zakken tot aan dat familielid. Wat voor de Germanen dus de tweede generatio was, vormde voor de Romeinen de vierde graad. Zie: ZWAAN: Familie, huwelijk en gezin van de Middeleeuwen tot de Moderne Tijd. Pg. 62-64.
[45] BECCARIA: Over misdaden en straffen. Pg. 448.
[46] DE MEYER en VAN DEN ELZEN: Het huwelijk van de burgers inde late Middeleeuwen. Pg. 5.
[47] VAN APPELDOORN: Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht voor de invoering van de Franse wetgeving. Pg. 55.
[48] ZWAAN: Familie, huwelijk en gezin in West-Europa van de Middeleeuwen tot de Moderne Tijd. Pg. 81.
[49] PHILIPS: Putting Asunder. A history of divorce in Western Society. Pg. 34-37.
[50] VLEESCHOUWERS en VAN MELKEBEEK: Huwelijk en buitenechtelijke verhoudingen te Brussel in de vijftiende eeuw. Pg. 8.
[51] ZWAAN: Familie, huwelijk en gezin in West-Europa van de Middeleeuwen tot de Moderne Tijd. Pg. 81.
[52] TAYLOR: Sex in history: de zeden in het verleden. Pg. 36.
[53] ZWAAN: Familie, huwelijk en gezin in West-Europa van de Middeleeuwen tot de Moderne Tijd. Pg. 83.
[54] TAYLOR: Sex in history: de zeden in het verleden. Pg. 35.
[55] ZWAAN: Familie, huwelijk en gezin in West-Europa van de Middeleeuwen tot de Moderne Tijd. Pg. 83.
[56] De “traditio puellae” betekende de toestemming van de bruid in het huwelijk. De bruidegom ging naar het huis van de bruid, die na haar toestemming in het huwelijk te hebben gegeven, door haar vader of een ander aanverwant aan de bruidegom werd gegeven. Zie: VAN APPELDOORN: Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht voor de invoering van de Franse wetgeving. Pg. 64.
[57] VAN APPELDOORN: Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht voor invoering van de Franse revolutie. Pg. 63-68.
[58] ZWAAN: Familie, huwelijk en gezin in West-Europa van de Middeleeuwen tot de Moderne Tijd. Pg. 83.
[59] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 133.
[60] DE MEYER en VAN DEN ELZEN: Min en onmin. Mannen en vrouwen over hun samen leven aan het einde van de vijftiende eeuw. Pg. 33.
[61] VLEESCHOUWERS en VAN MELKEBEEK: Huwelijk en buitenechtelijke verhoudingen te Brussel in de vijftiende eeuw. Pg. 9.
[62] VAN APPELDOORN: Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht voor de invoering van de Franse wetgeving. Pg.53.
[63] VLEESCHOUWERS en VAN MELKEBEEK: Huwelijk en buitenechtelijke verhoudingen te Brussel in de vijftiende eeuw. Pg. 8.
[64] DE MEYER en VAN DEN ELZEN: Min en onmin. Mannen en vrouwen over hun samenleven aan het einde van de vijftiende eeuw. Pg. 38.
[65] VAN APPELDOORN: Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht voor de invoering van de Franse wetgeving. Pg. 45-52.
[66] VERDURMEN: Bemind en bedrogen. Overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 15de eeuw. Pg. 32.
[67] VANDENBROEKE: Vrijen en trouwen van de Middeleeuwen tot heden. Pg. 23.
[68] VAN APPELDOORN: Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht voor de invoering van de Franse wetgeving. Pg. 45-48.
[69] VLEESCHOUWERS en VAN MELKEBEEK: Huwelijk en buitenechtelijke verhoudingen te Brussel in de vijftiende eeuw. Pg. 8.
[70] Andere wettige redenen die tot scheiding konden leiden bij de Germanen waren: als de vrouw haar man naar het leven stond, wanneer zij zich onttuchtig gedroeg en wanneer de vrouw haar man weigerde te volgen wanneer deze verplicht was zijn woning te verlaten. Wanneer de man zijn vrouw verliet zonder wettige reden moest hij een boete betalen. Zie: VAN APPELDOORN: Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht voor de invoering van de Franse wetgeving. Pg. 174.
[71] DE MEYER en VAN DEN ELZEN: Min en onmin. Mannen en vrouwen over hun samenleven aan het einde van de vijftiende eeuw. Pg. 43-45.
[72] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 138.
[73] VANDENBROEKE: Vrijen en trouwen van de Middeleeuwen tot heden. Pg. 51-52.
[74] BEAUTHIER: La répression de l’ adultère en France du XVIème au XVIIIème siècle: de quelques lectures de l’ histoire. Pg. 84-85.
[75] VANDENBROEKE: Vrijen en trouwen van de Middeleeuwen tot heden. Pg. 51-52.
[76] VANDENBROEKE: Ibid. Pg. 24.
[77] VAN APPELDOORN: Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht voor de invoering van de Franse wetgeving. Pg. 190-194.
[78] VAN APPELDOORN: Ibid. Pg. 180.
[79] VERDURMEN: Bemind en bedrogen. Overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 15de eeuw. Pg. 35.
[80] ZWAAN: Familie, huwelijk en gezin in West-Europa van de Middeleeuwen tot de Moderne Tijd. Pg. 117.
[81] GYSSELS: Het voorechtelijk seksueel gedrag in Vlaanderen (1700-1880). Pg. 80. In: Tijdschrift voor sociale geschiedenis.
[82] VLEESCHOUWERS en VAN MELKEBEEK: Huwelijk en buitenechtelijke verhouding te Brussel in de 15de eeuw. Pg. 9.
[83] VLEESCHOUWERS en VAN MELKEBEEK: Huwelijk en buitenechtelijke verhouding te Brussel in de 15de eeuw. Pg. 9.
[84] ZWAAN: Familie, huwelijk en gezin in West-Europa van de Middeleeuwen tot de Moderne Tijd. Pg. 110.
[85] VERDURMEN: Bemind en bedrogen. Overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 15de eeuw. Pg. 33.
[86] ZWAAN: Familie, huwelijk en gezin in West-Europa van de Middeleeuwen tot de Moderne Tijd. Pg. 114.
[87] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Inleiding XVV.
[88] Ibid. Inleiding XVV.
[89] Ibid. Inleiding XXVI.
[90] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Inleiding XXVII.
[91] JOOSTING en MULLER: Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het bisdom Utrecht in de Middeleeuwen. Pg.VII.
[92] BENDER: Kerkelijk recht en wetgeving. Pg. 15.
[93] VAN DE WIEL: Geschiedenis van het kerkelijk recht. Pg. 1.
[94] BENDER: Kerkelijk recht en wetgeving. Pg. 18.
[95] VAN DE WIEL: Geschiedenis van het kerkelijk recht. Pg. 5.
[96] VANHEMELRYCK: Misdrijven in Brabant voor de kerkelijke en wereldlijke rechter in de Nieuwe Tijd. Pg. 177-178.
[97] VAN DE WIEL: Geschiedenis van het kerkelijk recht. Pg. 2.
[98] BENDER: Kerkelijk recht en wetgeving. Pg. 20.
[99] BENDER: Kerkelijk recht en wetgeving. Pg. 113.
[100] JOOSTING en MULLER: Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak. VI.
[101] BENDER: Kerkelijk recht en wetgeving. Pg. 113-114.
[102] LAMBRECHT: De parochiale synode in het oude bisdom Doornik gesitueerd in de Europese ontwikkeling: 11de eeuw-1559. Pg. 12-13.
[103] LAMBRECHT: De parochiale synode in het oude bisdom Doornik gesitueerd in de Europese ontwikkeling: 11de eeuw-1559. Pg. 258.
[104] JOOSTING en MULLER: Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak. VI.
[105] JOOSTING en MULLER: Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak. VIII – IX.
[106] BENDER: Kerkelijk recht en wetgeving. Pg. 114.
[107] Code du droit canonique. Pg. 821-829.
[108] Code du droit canonique. Pg. 821-829.
[109] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 1-2.
[110] JOOSTING en MULLER: Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak. VIII-IX.
[111] VANHEMELRYCK: Misdrijven in Brabant voor de kerkelijke en wereldlijke rechter in de Nieuwe Tijd. Pg. 181.
[112] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 29-30.
[113] Code du droit canonique annoté, pg. 814.
[114] BENDER: Kerkelijk recht en wetgeving. Pg. 115.
[115] Code du droit canonique annoté. Pg.815-816.
[116] BENDER: Kerkelijk recht en wetgeving. Pg, 115-116.
[117] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 75
[118] BENDER: Kerkelijk recht en wetgeving. Pg. 116
[119] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 75-80.
[120] BENDER: Kerkelijk recht en wetgeving. Pg.118-123.
[121] DE BROUWER: Kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg, 80.
[122] Zeden werden omschreven als het geheel van gedragingen en handelingen die in een zekere kring als goed en geoorloofd werden gezien. Overtredingen tegen de zeden van een samenleving vormden dan ook misdrijven tegen het collectief gevoel van fatsoen. Zie: DE WILDE: Criminaliteit in de stad en het land van Dendermonde. Pg. 179.
[123] VANDENBROEKE: Vrijen en trouwen van de middeleeuwen tot heden. Pg. 85.
[124] CALLEWAERT: Die evangelien vanden spinrocke. Een verboden volksboek “zo waar als evangelien.” Pg. 46.
[125] VANDENBROEKE: Vrijen en trouwen van de middeleeuwen tot heden. Pg. 85.
[126] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bidommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 292.
[127] DE WILDE: Criminaliteit in de stad en het land van Dendermonde. Pg. 193.
[128] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 292.
[129] VANDENBROEKE: Vrijen en trouwen van de middeleeuwen tot heden. Pg. 85.
[130] VANHEMELRYCK: Misdrijven in Brabant voor de kerkelijke en wereldlijke rechter in de Nieuwe Tijd. Pg. 184-185.
[131] VLEESCHOUWERS en VAN MELKEBEEK: Huwelijk en buitenechtelijke verhoudingen te Brussel in de vijftiende eeuw. Pg. 13.
[132] De kerkelijke overheid trachtte de wetovertreders tot een betere gesteltenis te brengen. Zij moesten wat in strijd was met de wet laten en opnieuw tot trouwe onderdanigheid gebracht worden. Zie: DE BROUWER. De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 263.
[133] VERDURMEN: Bemind en bedrogen. Overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 15de eeuw. Pg. 35.
[134] VAN APPELDOORN: Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht voor de invoering van de Franse wetgeving. Pg. 191.
[135] VAN APPELDOORN: Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht voor de invoering van de Franse wetgeving. Pg. 192-195.
[136] MAES: Vijf eeuwen stedelijk strafrecht. Pg. 232.
[137] MAES: Ibid. Pg. 229.
[138] VANHEMELRYCK: Misdrijven in Brabant voor de kerkelijke en wereldlijke rechter in de Nieuwe Tijd. Pg. 224.
[139] MINTEN: Criminaliteit te Maaseik. Pg. 132.
[140] BROUWERS: De criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw. Pg. 49.
[141] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. pg. 186-187.
[142] Ibid. Pg. 187-188.
[143] DE WILDE: Criminaliteit in de stad en het land van Dendermonde. Pg. 183.
[144] MINTEN: De criminaliteit te Maaseik. Pg. 138.
[145] LENAERTS: De criminaliteit te Tongeren. Pg. 159.
[146] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechlen tussen 1570 en 1795. Pg. 189.
[147] DE WILDE: Criminaliteit in de stad en het land van Dendermonde. Pg. 181.
[148] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechlen tussen 1570 en 1795. Pg. 189.
[149] Ibid. Pg. 191.
[150] DE WILDE: Criminaliteit in de stad en het land van Dendermonde. Pg. 181.
[151] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 191.
[152] Ibid. Pg. 191.
[153] Ibid. Pg. 193.
[154] HUYS: De criminaliteit te Brugge. Pg. 26.
[155] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 193.
[156] DE BROUWER: Ibid. Pg. 193.
[157] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 194.
[158] Ibid. Pg. 202.
[159] MINTEN: De criminaliteit te Maaseik. Pg. 140.
[160] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg 204-211.
[161] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 205.
[162] Ibid. Pg. 205.
[163] Ibid. Pg. 211.
[164] VINCK: De criminaliteit te Turnhout. Pg. 33.
[165] BROUWERS: Criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw. Pg 51.
[166] MINTEN: De criminaltiteit te Maaseik. Pg. 134.
[167] Ibid. Pg. 65.
[168] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 215.
[169] Ibid. Pg. 216.
[170] Ibid. Pg. 217.
[171] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 219.
[172] Ibid. Pg. 219.
[173] Ibid. Pg. 221.
[174] CONVENTS: Criminaliteit te Hasselt in de achttiende eeuw. Pg. 62.
[175] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 222.
[176] Ibid. Pg. 223.
[177] BENDER: Kerkelijk recht en wetgeving. Pg. 118.
[178] VLEESSCHOUWERS en VAN MELKEBEEK: Huwelijk en buitenechtelijke verhouding te Brussel in de 15de eeuw. Pg. 14.
[179] BROUWERS: De criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw. Pg. 52.
[180] LENAERTS: De criminaliteit te Tongeren. Pg. 159.
[181] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 224.
[182] Ibid. Pg. 229.
[183] VANHEMELRYCK: Misdrijven in Brabant voor de kerkelijke en wereldlijke rechter in de Nieuwe Tijd. Pg. 226.
[184] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 237.
[185] HUYS: De criminaliteit te Brugge. Pg. 27.
[186] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 240-242.
[187] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 244-246.
[188] DE MEYER en VAN DEN ELZEN: Min en onmin. Mannen en vrouwen over hun samenleven aan het einde van de vijftiende eeuw. Pg. 53.
[189] BROUWERS: De criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw. Pg. 51.
[190] VERDURMEN. Bemind en bedrogen. Overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 15de eeuw. Pg. 39.
[191] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 414.
[192] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 415.
[193] DE WILDE: Criminaliteit in de stad en het land van Dendermonde. Pg. 183.
[194] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 416.
[195] CONVENTS: Criminaltiteit te Hasselt in de achttiende eeuw. Pg. 63.
[196] VAN DER TANERIJEN: Coutumes du pays et duché de Brabant: Boec van der loopender pracktijken der raitcameren van Brabant. Pg. 137.
[197] DE DAMHOUDERE: Practyck in criminele saechen 1618. Pg. 190.
[198] VERDURMEN: Bemind en bedrogen. Overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 15de eeuw. Pg. 43.
[199] Dit was het geval bij Catherine Ghargans. Zij was al gedurende vele jaren gehuwd met Gilles Slosse met wie ze meerdere kinderen had. Toch liet ze haar gezin in de steek en ging ze gescheiden leven van haar man Gilles. In die periode had ze een buitenechtelijke relatie met Jean Lannoyt. Daarnaast had ze ook nog een relatie met een bloedverwant Pierre Days en maakte zich zo schuldig aan incest. De rechtbank verplichte Catherine echter om terug te keren naar haar man en weer met hem samen te leven zoals het hoorde in een echtelijke relatie. Zie: VERDURMEN: Bemind en bedrogen. Pg. 52.
[200] BEAUTHIER: La répression de l’ adultère en France du XVIème au XVIIIème siècle: de quelques lectures de l’ histoire. Pg. 114.
[201] VLEESSCHOUWERS en VAN MELKEBEEK: Huwelijk en buitenechtelijke verhouding te Brussel in de 15de eeuw. Pg. 14.
[202] DE WILDE: Criminaliteit in de stad en het land van Dendermonde. Pg. 180.
[203] VANHEMELRYCK: De criminaliteit in de ammanie van Brussel van de late Middeleeuwen, tot het einde van het Ancien Régime (1404-1789). Pg. 155.
[204] CARLIER: Kinderen van de minne? Bastaarden in het vijftiende eeuwse Vlaanderen. Pg. 103-106.
[205] SCHOENAERTS: Kerk en gelovigen in de dekenij Waas tijdens de XVIIIe eeuw. Pg. 60-61.
[206] DE WILDE: Overspel en onderhoud van een bijzit. Pg. 23-24.
[207] Tijdens de Romeinse tijd was het huwelijk geen morele keuze maar wel een kwestie van sociale en juridische status. Het huwelijk was dan wel geen morele keuze maar de manus was dat wel. Huwelijk en manus zijn dus niet identiek. Manus betekende het veranderen van familie. De echtgenote verwisselde de haar familie voor die van haar man. Zij kwam er in manu (hand in hand) bij haar man en viel eventueel onder het familiale toezicht van de pater familias van haar man. Zie: WAELKENS: Handboek Romeins recht. Pg. 171.
In het huwelijk cum manu wordt de vrouw aan de macht van haar vader onttrokken en onderworpen aan die van haar man. De vrouw verlaat haar familie en treed binnen in die van haar echtgenoot. Vanuit juridisch oogpunt is haar relatie met hem gelijk aan die van hun kinderen. In het huis van haar man zal ze zowel als vrouw, dochter en moeder moeten fungeren.
In het huwelijk sine manu leeft de vrouw samen met haar echtgenoot maar blijft ze onderworpen aan de patria potestas van haar vader. Hij beschermt en bewaakt haar. In tegenstelling tot een vrouw die een huwelijk cum manu heeft afgesloten kan ze scheiden, net zoals haar man. Zie: VAN HOUDT: Mentaliteitsgeschiedenis van de Grieks-Romeinse oudheid: Huwelijk en gezin. Pg. 4.
[208] DE WILDE: Overspel en het onderhouden van een bijzit. Pg. 24.
[209] KLOSTERMANN: Huwelijksontrouw als publiek belang. Voorgeschiedenis van Augustus wetgeving ter beteugeling van echtbreuk. Pg. 258.
[210] DE WILDE: Overspel en het onderhoud van een bijzit. Pg. 25
[211] DE WILDE: Overspel en het onderhoud van een bijzit. Pg. 26.
[212] ZWAAN: Familie, huwelijk en gezin in West-Europa van de Middeleeuwen tot de Moderne Tijd. Pg. 80.
[213] In de late middeleeuwen konden bruidsparen zowel met als zonder enig ceremonieel een geldig huwelijk sluiten. Een bruidspaar kon temidden van familie en vrienden trouwen door eerst een contract te sluiten voor de burgerlijke overheid en elkaar vervolgens het ja-woord te geven voor een priester in een kerk. Op deze wijze huwden vooral de adel en rijke burgers. Het andere uiterste vormde de huwelijksvoltrekking van bruidsparen die in alle stilte en zonder getuigen elkaar eeuwige trouw beloofden. Ook uit deze minieme formaliteiten ontstond een geldig, zij het onwettig huwelijk. Velen uit de lagere sociale klassen kozen voor deze vorm van trouwen. Zie: DE MEYER en VAN DEN ELZEN: Min en onmin. Mannen en vrouwen over hun samenleven aan het einde van de vijftiende eeuw. Pg. 33.
[214] DE WILDE: Overspel en het onderhoud van een bijzit. Pg. 25-27.
[215] VANHEMELRYCK: Geschiedenis van de instellingen van de Nieuwe Tijd. Pg. 125.
[216] MAGHERMAN: Criminaliteit in de keure van het Land van Waas in de vijftiende en de zestiende eeuw. Pg. 24-25.
[217] HUYSMAN: Strafprocesrecht, strafrecht en criminaliteit in de heerlijkheid Vogelzang. Pg. 38.
[218] BROUWERS: De criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw. Pg. 9.
[219] HUYSMAN: Strafprocesrecht, strafrecht en criminaliteit in de heerlijkheid Vogelzang. Pg. 43.
[220] MAGHERMAN: Criminaliteit in de keure van het Land van Waas in de vijftiende en de zestiende eeuw. Pg. 42.
[221] Ibid. Pg. 48.
[222] DE WILDE: Criminaliteit in de stad en het land van Dendermonde. Pg. 46-47.
[223] BROUWERS: De criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw. Pg. 8.
[224] MAGHERMAN: Criminaliteit in de keure van het Land van Waas in de vijftiende en zestiende eeuw. Pg. 46.
[225] VAN LEUVEN: De geschiedenis van de beul van Brugge (1500-1863). Pg. 48.
[226] Ibid. Pg. 57.
[227] Ibid. Pg. 110.
[228] BROUWERS: De criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw. Pg. 9.
[229] VANHEMELRYCK: Geschiedenis van de instellingen van de Nieuwe Tijd. Pg. 119.
[230] HUYSMAN: Strafprocesrecht, strafrecht en criminaliteit in de heerlijkheid Vogelzang. Pg. 40.
[231] VANHEMELRYCK: Geschiedenis van de instellingen van de Nieuwe Tijd. Pg. 119-123.
[232] STEVENS: Geschiedenis van de strafrechtsbedeling. Pg. 22-23.
[233] BROUWERS: De criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw. Pg. 15.
[234] MAGHERMAN: Criminaliteit in de keure van het Land van Waas in de vijftiende en zestiende eeuw. Pg. 30.
[235] HUYSMAN: Strafprocesrecht, strafrecht en criminaliteit in de heerlijkheid Vogelzang. Pg. 49.
[236] BROUWERS: De criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw. Pg. 15-16.
[237] Ibid. Pg.17-18.
[238] Het asielrecht of kerkelijk schuilrecht verbood de wereldlijke gerechtsofficieren een misdadiger die in een kerk, een klooster of een kerkhof was gevlucht daar zonder toelating van de kerkelijke overheid aan te houden. In de 16de eeuw werd dit meer en meer beschouwd als een overblijfsel van de middeleeuwen. Het was immers een belemmering voor een snelle en efficiënte bestraffing van de misdadigers. Geleidelijk kwam hier verandering in. Uiteindelijk kregen de wereldlijke gerechtsofficieren de macht om misdadigers die zich verscholen op asielplaatsen aan te houden. Zie: VANHEMELRYCK: Geschiedenis van de instellingen van de Nieuwe Tijd. Pg. 165-166.
[239] BROUWERS: De criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw. Pg. 18.
[240] HUYSMAN: Strafprocesrecht, strafrecht en criminaliteit in de heerlijkheid Vogelzang. Pg. 60.
[241] BEAUTHIER: La répression de l’ adultère en France du XVIème au XVIIIème siècle: de quelques lectures de l’ histoire. Pg. 82-83.
[242] BROUWERS: De criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw. Pg. 25.
[243] STEVENS: Geschiedenis van de strafrechtsbedeling. Pg. 24.
[244] HUYSMAN: Strafprocesrecht, strafrecht en criminaliteit in de heerlijkheid Vogelzang. Pg. 66.
[245] NOTE: Marginaliteit en criminaliteit in Brabant in de 18de eeuw. Pg. 67.
[246] HUYSMAN: Strafprocesrecht, strafrecht en criminaliteit in de heerlijkheid Vogelzang. Pg.
66-68.
[247] BROUWERS: De criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw. Pg. 25.
[248] HUYSMAN: Strafprocesrecht, strafrecht en criminaliteit in de heerlijkheid Vogelzang. Pg. 68.
[249] BROUWERS: De criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw. Pg. 26.
[250] HUYSMAN: Strafpocesrecht, strafrecht en criminaliteit in de heerlijkheid Vogelzang. Pg. 70.
[251] VANHEMELRYCK: Geschiedenis van de instellingen van de Nieuwe Tijd. Pg. 95.
[252] HUYSMAN: Strafprocesrecht, strafrecht en criminaliteit in de heerlijkheid Vogelzang. Pg. 47.
[253] BROUWERS: De criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw. Pg. 29.
[254] STEVENS: Geschiedenis van de strafrechtbedeling. Pg. 27.
[255] BROUWERS: De criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw. Pg. 29.
[256] BROUWERS: De criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw . Pg. 33-35.
[257] BEAUTHIER: La répression de l’ adultère en France du XVIème au XVIIIème siècle: de quelques lectures de l’ histoire. Pg. 12.
[258] BECCARIA: Over misdaden en straffen. Pg. 448.
[259] CARLIER: Kinderen van de minne? Bastaarden in het vijftiende eeuwse Vlaanderen. Pg. 107.
[260] BECCARIA: Over misdaden en straffen. Pg. 450.
[261] CARLIER: Kinderen van de minne? Bastaarden in het vijftiende eeuwse Vlaanderen. Pg. 107.
[262] Die punicie van den adulterant is de doot, ende dwijf wort gecloostert. Zie: VAN DER TANERIJEN: Coutumes du pays et duché de Brabant: Boec van der loopender pracktijken der raitcameren van Brabant. Pg. 137.
[263] DE DAMHOUDERE: Practycke in criminele saecken.. Pg.
[264] MONBALLYU: Betrapping op heterdaad bij overspel: een eewenoude strafverminderende verschoningsgrond… voor de man: een Brugse casus, 1555. Pg. 327-336.
[265] WIELANT: Practycke Criminele. Pg. 122.
[266] FOURNEL: Traité de l’ adultère. Pg. 257-259.
[267] Eer, mannelijkheid en kracht waren nauw verbonden met de bescherming van het eigen bezit. Een aantasting van dit bezit, waarmee vooral de verleiding van een dochter, zuster of echtgenote bedoeld werd, betekende dat de eer van de mannen werd aangetast terwijl zij dit bezit hadden moeten beschermen. Zie: HEKMA en ROODENBURG: Soete minne en helsche boosheit. Seksuele voorstellingen in Nederland. Pg. 63.
[268] WIELANT: Practycke Criminele. Pg. 122-123.
[269] BEAUTHIER: La répression de l’ adultère en France du XVIème au XVIIIème siècle: de quelques lectures de l’ histoire. Pg. 142.
[270] FOURNEL: Traité de l’ adultère. Pg. 133.
[271] BEAUTHIER: La répression de l’ adultère en France du XVIème au XVIIIème siècle: de quelques lectures de l’ histoire. Pg. 136.
[272] BEAUTHIER: La répression de l’ adultère en France du XVIème au XVIIIème siècle: de quelques lectures de l’ histoire. Pg. 133.
[273] WIELANT: Practycke Criminele. Pg. 124
[274] FOURNEL: Traité de l ‘adultère. Pg. 118-119.
[275] «Den man die wel weet ende ghedoocht syn wijf overspel doende ende adulterend ende daer jeghens niet en slecht, noch huer van hem en doet, dat wert ghepugniert vanden ghedoochsaemhede by banne oft ondersins openbaerlyck ter discretie van schepenen; ende soo verre dan of eenich proffyct ofte ghewin neemt, sal ghepugniert syn corporelyck met gheeselynghe ende den ban ter discretie van schepenen.” Zie: GILLIODTS-VAN SEVEREN: Coutumes de la vilee et commune de Roulers. Pg.267.
[276] FOURNEL: Traité de l’ adultère. Pg. 68.
[277] BEAUTHIER: La répression de l’ adultère en France du XVIème au XVIIIème siècle: de quelques lectures de l’ histoire. Pg. 107-108.
[278] MAES: Vijf eeuwen stedelijk strafrecht. Pg; 229.
[279] MAES: Costumen van de stad Mechelen. Pg. 124.
[280] HALLEMA: Bestraffing van huwleijksontrouw en bestrijding van de prostitutie in Amsterdam in de jaren 1613-1621. Pg. 323.
[281] DE MEYER en VAN DEN ELZEN: Het huwelijk van de burgers in de late middeleeuwen. Pg. 9.
[282] DE MEYER en VAN DEN ELZEN: Min en onmin. Mannen en vrouwen over hun samenleven aan het einde van de vijftiende eeuw. Pg. 51.
[283] DE MEYER en VAN DEN ELZEN: Het huwelijk van burgers in de late middeleeuwen. Pg. 9-10.
[284] DE MEYER en VAN DEN ELZEN: Min en onmin. Mannen en vrouwen over hun samenleven aan het einde van de vijftiende eeuw. Pg. 53.
[285] MAES; Vijf eeuwen stedelijk strafrecht. Pg.231.
[286] VANHEMELRYCK: De criminaliteit in de ammanie van Brussel van de Late Middeleeuwen, tot het einde van het Ancien Régime (1404-1789). Pg. 156.
[287] BEAUTHIER: La répression de l’ adultère en France du XVIème au XVIIIème siècle: de quelques lectures de l’ histoire. Pg. 61.
[288] VANHEMELRYCK: De criminaliteit in de ammanie van Brussel van de Late Middeleeuwen, tot het einde van het Ancien Régime (1404-1789). Pg. 157.
[289] BROUWERS: De criminaliteit te Antwerpen in de 16de eeuw. Pg. 66.
[290] Ibid. Pg. 157.
[291] FOURNEL: Traité de l’ adultère. Pg. 3-6.
[292] De man pleegde in dit geval duidelijk overspel terwijl de ongehuwde vrouw enkel beschuldigd kon worden van ontucht. Dit zien we bij Matheeuw Borm. Hij bedroog zijn vrouw met een ‘… josne fille a marier de laquelle il eult ung enffant…” de rechtbank was wel mild en schonk hem genade. Het meisje werd beschuldigd van “…la pechie de luxure…” of de zonde van ontucht. Zie: MAGHERMAN: Criminaliteit in de keure van het Land van Waas in de vijftiende en zestiende eeuw. Pg. 78.
[293] Voor een ongehuwde vrouw in dezelfde situatie lag dit helemaal anders. Als zij naar bed was geweest met een gehuwde man verloor zij haar eer, ook al gebeurde dit maar één keer. Wou zij haar eer terugwinnen dan moest zij eigenlijk helemaal afzien van haar seksualiteit. Zie: HEKMA en ROODENBURG: Soete minne en helsche boosheit. Seksuele voorstellingen in Nederland 1300-1850. Pg. 79.
[294] VERDURMEN: Bemind en bedrogen. Overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de vijftiende eeuw. Pg. 37.
[295] Ibid. Pg. 40.
[296] MAES: Vijf eeuwen stedelijk strafrecht. Pg. 231.
[297] BEAUTHIER: La répression de l’ adultère en France du XVIème au XVIIIème siècle: de quelques lectures de l’ histoire. Pg. 197.
[298] VERDURMEN: Bemind en bedrogen. Overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de vijftiende eeuw. Pg. 38.
[299] STEVENS: De misdrijven inzake aanranding van de eerbaarheid, verkrachting, ontucht, prostitutie, seksreclame, zedenschennis en overspel. Pg. 129-130.
[300] DUPONT: Maagdenverleidsters, hoeren en speculanten. Prostitutie in Brugge tijdens de Bourgondische periode. Pg. 122.
[301] DE WILDE: Criminaliteit in de stad en het land van Dendermonde: een onderzoek gesteun op de baljuwrekeningen. Pg. 179.
[302] MINTEN: De criminaliteit te Maaseik 1656-1794. Pg. 65.
[303] HALLEMA: Bestraffing van huwelijksontrouw en bestrijding van de prostitutie te Amsterdam in de jaren 1613-1621. Pg. 333.
[304] STEVENS: De misdrijven inzake aanranding van de eerbaarheid, verkrachting, ontucht, prositutie, seksreclame, zedenschennis en overspel. Pg. 127.
[305] MAGHERMAN: Criminaliteit in de keure van het Land van Waas in de vijftiende en zestiende eeuw. Pg. 79.
[306] BEAUTHIER: La répression de l’ adultère en France du XVIème au XVIIIème siècle: de quelques lectures de l’ histoire. Pg. 87.
[307] MINTEN: De criminaliteit te Maaseik 1656-1794. Pg. 64.
[308] STEVENS: De misdrijven inzake aanranding van de eerbaarheid, verkrachting, ontucht, prositutie, seksreclame, zedenschennis en overspel. Pg. 127.
[309] HEKMA en ROODENBURG: Soete minne en helsche boosheit. Seksuele voorstellingen in Nederland 1300-1850. Pg. 70.
[310] Mannen daarentegen moesten tal van deugden bezitten: wijsheid, welsprekendheid, rechtvaardigheid en grootmoedigheid waren er enkelen van. Zie: HEKMA en ROODENBURG: Soete minne en helsche boosheit: Seksuele voorstellingen in Nederland 1300-1850. Pg. 66.
[311] HEYVAERT: Vrouwen, eer en geweld in de Kempen (tweede helft 18de eeuw). Pg.72-73.
[312] GRIECO: Lichaam, uiterlijk en seksualiteit. Pg. 66.
[313] HEKMA en ROODENBURG: Soete minne en helsche boosheit. Seksuele voorstellingen in Nederland 1300-1850. Pg. 68-69.
[314] VERDURMEN: Bemind en bedrogen. Overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de vijftiende eeuw. Pg. 47.
[315] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 438.
[316] DE BROUWER: Ibid. Pg. 431.
[317] VERDURMEN: Bemind en bedrogen. Overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de vijftiende eeuw. Pg. 51.
[318] VERDURMEN: Ibid. 79.
[319] VERDURMEN: Ibid. Pg. 57-60.
[320] MAES: Vijf eeuwen stedelijk strafrecht. Pg. 231.
[321] MAES: Costumen van de stad Mechelen. Pg. 124.
[322] CARLIER: Kinderen van de minne? Bastaarden in het vijftiende eeuwse Vlaanderen. Pg. 109.
[323] CASTELAIN: Kinderen en hun opvoeding in de kasselrij Oudenaarde tijdens het Ancien Régime:1500-1800. Pg. 84.
[324] Overspelige kinderen werden ook spurii genoemd. Zij waren kinderen waarvan ten minste één van de ouders gehuwd was. Zie: DE WINTER: Het kerkelijk leven in de parochie Westerlo en haar dochterparochie Zoerle (1559-1789). Pg.110.
[325] CARLIER: Kinderen van de minne? Bastaarden in het vijftiende eeuwse Vlaanderen. Pg. 30.
[326] BODIN: L’ enfant. Pg. 413-414.
[327] CALLEWAERT: Die evangelien vanden spinrocke. Een verboden volksboek “zo waar als evangelie”. Pg. 52.
[328] BODIN: L’ enfant. Pg. 627.
[329] VAN ROMPAEY: Het grafelijk baljuwsambt in Vlaanderen tijdens de Bourgondische periode. Pg. 255.
[330] CASIER: Coutumes du pays et duché de Brabant. Quartiers de Louvain et de Tirlemont. Pg. 144.
[331] VERDURMEN: Bemind en bedrogen. Overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de vijftiende eeuw. Pg. 103.
[332] VERDURMEN: Ibid. Pg. 41-60.
[333] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 261-262.
[334] CARLIER: Kinderen van de minne? Bastaarden in het vijftiende eeuwse Vlaanderen. Pg. 30-31.
[335] CASIER: Coutumes du pays et duché de Brabant. Quartiers de Louvain et de Tirlemont. Pg. 146.
[336] CARLIER: Kinderen van de minne? Bastaarden in het vijftiende eeuwse Vlaanderen. Pg. 30-31.
[337] CASTELAIN: Kinderen en hun opvoeding in de kasselrij Oudenaarde tijdens het Ancien Régime: 1500-1800. Pg.86
[338] VANDENBROEKE: Vrijen en trouwen van de Middeleeuwen tot heden. Pg. 80-81.
[339] CASTELAIN: Kinderen en hun opvoeding in de kasselrij Oudenaarde tijdens het Ancien Régime: 1500-1800. Pg. 87-88.
[340] CASTELAIN: Kinderen en hun opvoeding in de kasselrij Oudenaarde tijdens het Ancien Régime: 1500-1800. Pg. 90-91.
[341] STERK: Buitenechtelijke geboorten in Utrecht 1775-1825. Pg. 2.
[342] CARLIER: Kinderen van de mine? Bastaarden in het vijftiende eeuwse Vlaanderen. Pg. 72-76.
[343] VERDURMEN: Bemind en bedrogen. Overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 15de eeuw.Pg. 50.
[344] CONVENTS: Criminaliteit te Hasselt in de achttiende eeuw. Pg. 63.
[345] VINCK: De criminaliteit te Turnhout. Pg. 34.
[346] VANDE PUTTE: De criminaliteit in het Kortrijkse 1750-1795. Pg. 18.
[347] CASTELAIN: Kinderen en hun opvoeding in de kasselrij Oudenaarde tijdens het Ancien Régime: 1500-1800. Pg.89.
[348] VANDENBROEKE: Vrijen en trouwen van de Middeleeuwen tot heden. Pg. 210.
[349] CARLIER: Kinderen van de minne? Bastaarden in het vijftiende eeuwse Vlaanderen. Pg. 76-89.
[350] CASTELAIN: Kinderen en hun opvoeding in de kasselrij Oudenaarde tijdens het Ancien régime: 1500-1800. Pg. 84-85.
[351] VERDURMEN: Bemind en bedrogen. Overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de vijftiende eeuw. Pg. 41.
[352] VERDURMEN: Bemind en bedrogen. Overspel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de vijftiende eeuw. Pg. 61.
[353] CARLIER: Kinderen van de mine? Bastaarden in het vijftiende eeuwse Vlaanderen. Pg. 109.
[354] VANDENBERGHE: De juridische betekenis van het concubinaat. Pg. 3.
[355] Ibid: Pg. 17.
[356] MAES: Vijf eeuwen stedelijk strafrecht. Pg. 232-233.
[357] DE DAMHOUDERE: Cap. 93. WIELANT: Cap. 92.
[358] LUYCKX: Het godsdienstig leven in de landdekenij Antwerpen: 1650-1750. Pg. 202.
[359] MAES: Vijf eeuwen stedelijk strafrecht. Pg. 233.
[360] CASTELAIN: Kinderen en hun opvoeding in de kasselrij Oudenaarde tijdens het Ancien Régime: 1500-1800. Pg. 91.
[361] De man en vrouw konden inderdaad in theorie met elkaar huwen maar soms ontbrak het hen aan de middelen. Zo was er een zeker officier van Astene. Hij kreeg geen dispensatie om te huwen met Maria Wallaer die in tweed graad met hem verwant was. Hij nam haar dan maar als dienster in huis waardoor hij ervan verdacht werd omgang met haar te hebben. Zie: BERGÉ: Kerkelijk leven in de landelijke dekenij Deinze (1661-1762). Pg.125.
[362] VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK: Huwelijk en buitenechtelijke verhouding te Brussel in de 15de eeuw. Pg.11
[363] VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK: Huwelijk en buitenechtelijke verhouding te Brussel in de 15de eeuw. Pg. 12.
[364] VANDE PUTTE: De criminaliteit in het Kortrijkse 1750-1795. Pg.20.
[365] VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK: Huwelijk en buitenechtelijke verhouding te Brussel in de 15de eeuw. Pg. 13.
[366] VANHEMELRYCK: De criminaliteit in de ammanie van Brussel van de Late Middeleeuwen tot het einde van het Ancien Régime. Pg. 158.
[367] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 447 en 457.
[368] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 448.
[369] Ibid: Pg. 449-450.
[370] DE BROUWER: De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de Bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Pg. 456 en 464.