De opstand in Vlaanderen van 1323 tot 1328 vanuit Iepers perspectief. Bijdrage tot de beeldvorming van een middeleeuwse stad. (Sarah Smolders)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 3: de opstand aan de hand van Ieperse bronnen

 

1. Inleiding

 

In dit hoofdstuk gaan we op zoek naar de rol van Ieper in de opstand, aan de hand van Ieperse bronnen. Het vorige hoofdstuk dient hiervoor als uitgangspunt, de indeling in de vier fases van de opstand komt hier terug. In dit hoofdstuk zullen we proberen te achterhalen hoe Ieper heeft gereageerd op de gebeurtenissen in Vlaanderen. Dit zal op twee manieren gebeuren. Enerzijds zullen we trachten te achterhalen hoe de magistraat van de stad hierop heeft gereageerd. Er zal nagegaan worden naar wie Ieper boodschappers heeft gestuurd, van wie men boodschappers heeft ontvangen en waarnaartoe officiële delegaties reizen hebben gemaakt. Dit onderzoek gebeurt grotendeels aan de hand van het Pardekin van de Ieperse stadsrekeningen. Dit wordt aangevuld met het itinerarium van graaf Lodewijk II van Nevers[190]. Voor dit onderdeel proberen we een analyse te geven van week tot week. Veranderingen in het reispatroon van zowel officiële delegaties als bodes worden geanalyseerd. Anderzijds zullen we proberen vast te stellen hoe de Ieperse bevolking heeft gereageerd op de onlusten. We zullen ons afvragen wanneer er zich onlusten voordeden in de stad Ieper zelf. Vallen deze samen met onlusten in andere dorpen of steden? Zijn ze er een antwoord op of gaan ze er eerder aan vooraf? Voor dit deel van ons onderzoek maken we gebruik van verschillende briefs van de stadsrekeningen. De voornaamste zijn de brief van de scerewetters en die van openbare werken. De oorkonden van de regestenlijst vormen hiertoe een aanvulling.

 

2. De eerste fase: het uitbreken van de eerste onlusten (eind oktober 1323) tot en met de eerste pacificatie (april 1324)

 

In het vorige hoofdstuk zijn we te weten gekomen dat vanaf eind oktober – begin november 1323 de eerste onlusten de kop opstaken in het Brugse Vrije[191]. Uit de Ieperse stadsrekeningen zijn geen rechtstreekse contacten af te leiden met het Brugse Vrije. Wel werden de contacten met Brugge en Gent opgedreven vanaf het einde van oktober. Op 5 november werden Wouter van Haringhe en Christiaan Hanewas uitbetaald voor een reis van 5 dagen naar Gent[192]. Op dezelfde datum werden dezelfde twee en Wouter Croeselin uitbetaald voor een reis naar Brugge waarvoor ze drie dagen en een voormiddag onderweg waren[193]. Een week later, op 12 november, heeft Ieper twee bodes van Brugge ontvangen en zelf twee naar Gent gestuurd. Christiaan Hanewas is ook weer drie dagen en een voormiddag in Brugge geweest[194]. Tijdens deze bezoeken werd de Ieperse magistraat waarschijnlijk op de hoogte gesteld van de onlusten in het Vrije. Zoals eerder vermeld zijn er geen bewijzen teruggevonden dat Ieper daadwerkelijk steun heeft geleverd om de oproerlingen in het Vrije onder controle te houden.

Tijdens de maand november werden de contacten met Brugge en Gent goed onderhouden. Dit gebeurde voornamelijk door het zenden van boodschappers. Enerzijds ontving Ieper tussen 19 en 26 november één bode van de heer van Apremont, op dat moment ruwaard van Vlaanderen, één van Brugge en één van de graaf van Namen[195]. Anderzijds zond Ieper tijdens dezelfde week vier bodes naar Brugge en één naar Gent. Zij waren in totaal twaalf dagen onderweg. En tijdens dezelfde week verbleven Wouter Croeselin en Christiaan Hanewas drie dagen en een voormiddag te Brugge. Dezelfde twee reisden nog naar Kortrijk voor twee dagen en een voormiddag[196]. We weten niet of dit bezoek ook in verband stond met de uitgebroken onlusten. Het valt wel op dat dezelfde personen naar Brugge en Kortrijk trokken.

Wat opvalt is dat er meer contacten werden onderhouden met de stad Brugge, hoewel de ruwaard te Gent verbleef. Ieper stelt blijkbaar meer vertrouwen in de Brugse magistraat om de onlusten tot bedaren te brengen. Een verklaring hiervoor is te vinden in het feit dat de ruwaard een fransman is. Hij is misschien niet in staat de Vlamingen op de juiste manier het hoofd te bieden. Een tweede verklaring is wellicht het gegeven dat Brugge veel dichter bij de dorpen van het Vrije is gelegen dan Gent. De situatie zal voor Brugge veel nijpender zijn.

In het vorige hoofdstuk hebben we gezien dat in december 1323 de onlusten in de kasselrijen van St.-Winoksbergen, Veurne-Ambacht en Broekburg uitbraken. Tegen het einde van het jaar werd er bestuurd door zelf aangestelde hoofdmannen. Hoe attesteert het Pardekin deze gebeurtenissen? Al tijdens de week van 12 tot 19 november eist het Veurnse de aandacht van de Ieperse magistraat op. De Ieperse ijlbode bij uitstek, Lippin Canevel[197], haastte zich tijdens deze week naar Nieuwpoort en Veurne. We kunnen gerust spreken van haasten, want het Pardekin vermeldt dat Lippin “dag en nacht” onderweg was[198]. Vermoedelijk werd hij erop uitgestuurd om poolshoogte te nemen van de toestand. Er werd immers geen enkele bode gestuurd vanuit Veurne of omgeving om de stad Ieper op de hoogte te brengen[199].Wellicht leidde de ernst van de situatie tot crisisberaad te Ieper en nam men het besluit om de toestand te proberen te herstellen. Op de hulp van de graaf moest men immers niet rekenen, die zat veilig en wel in Frankrijk[200]. De week nadat Lippin Canevel werd uitgestuurd, vertrokken vier Ieperlingen voor drie dagen naar Veurne: Frans Belle, Pieter Paaldink, George Lescot en Lippin Canevel[201]. Het doel van hun reis staat niet vermeld in de stadsrekeningen. We kunnen er evenwel van uitgaan dat ze met de plattelandsedelen hebben onderhandeld. Het is echter niet mogelijk met zekerheid te beweren of ze hebben geluisterd naar de grieven van de bevolking.

Het is dus duidelijk op te maken uit de Ieperse stadsrekeningen dat de week van 19 tot 26 november 1323 belangrijk was voor de stad Ieper in zijn relatie met de opstandige gebieden. Contacten met Brugge werden onderhouden en de eerste inmenging in het Veurnse doet zich voor. Van welke aard deze inmenging is kunnen we niet met zekerheid vaststellen. De aandachtige lezer zal hebben opgemerkt dat er in de week dat Lippin Canevel naar Nieuwpoort en Veurne werd gestuurd geen contact was met Brugge of Gent. Werd de aandacht van de Ieperse magistraat volledig door deze kasselrijen opgeslokt?

Is er nu ook al een teken van spanning binnen de muren van de stad Ieper? Uit de bronnen kunnen we hieromtrent niets opvallends vaststellen. Het aantal scerewetters werd niet verhoogd, het blijven er zeven[202]. In de rekening van openbare werken komt er ook geen verhoogde aankoop van kaarsen of toortsen[203].

Hoe ontwikkelde de situatie zich verder in 1323 en wat was de rol van Ieper hierin? Tijdens de maand november en december zette zich dezelfde trend door als hierboven beschreven. Tot 17 december werden er voornamelijk bodes gestuurd naar Brugge en Gent en kwamen er van deze steden bodes naar Ieper[204]. Er werd één belangrijke afvaardiging gestuurd naar Veurne: Pieter Paaldink, Frans Belle, Nicolaas Scorboet, Jacob van Houtkerke en Pieter Peper. De eerste drie waren schepenen, de laatste twee waren ook geen onbekenden in de schepenbank. Lippin Canevel was er ook bij voornamelijk omdat hij een paard bezat[205]. Deze zes mensen blijven vijf dagen in Veurne. Vermoedelijk hadden ze tot doel de klachten van de Veurnse bevolking na te gaan. Voor de verdere periode had men geen contact meer met Veurne tot de laatste week van 1323. Toen werd er een bode naartoe gestuurd en een afvaardiging van drie magistraatsleden. Vermoedelijk moest de bode de komst van de Ieperse delegatie aankondigen. Frans Belle, Pieter Paaldink en Christiaan Hanewas verblijven drie dagen en een voormiddag in Veurne[206]. In het vorige hoofdstuk hebben we gezien dat rond deze periode Veurne en omgeving door hoofdmannen werden bestuurd. Waarom zou Ieper mensen afvaardigen naar volkse leiders? Om ze te vriend te houden of om ze de les te spellen? We weten het niet, de stadsrekeningen geven ons hieromtrent geen informatie.

We hebben er al eerder op gezinspeeld: de graaf is momenteel niet in Vlaanderen. In het vorige hoofdstuk kwam al tot uiting dat de steden de graaf graag terug in het land hadden om de orde en rust te herstellen. Vermeld werd dat de drie goede steden afgevaardigden naar Frankrijk stuurden om hem te smeken terug te komen[207]. Tijdens de week van 17 tot 24 december 1323 vinden we een aanduiding van deze reis in het Pardekin. Een bode van de graaf kwam tijdens deze week naar Ieper en de driekoppige afvaardiging van de steden komt tijdens deze week ook terug. We komen te weten dat Diederik Elye de vertegenwoordiger was van Ieper en dat ze 31 dagen weg waren[208]. Omgerekend betekent dit dat de Vlamingen tussen 16 en 23 november waren vertrokken. Dit kan best mogelijk zijn, aangezien de onlusten eind oktober uitbraken in het Vrije en Ieper tussen 12 en 19 november voor het eerst contact had met het Veurnse. De graaf is niet ingegaan op de smeekbede van de steden. Er is geen aanduiding in het Pardekin dat er “lettres” werden geschreven. Ook de regestenlijst van de  grafelijke oorkonden, aangemaakt door Vandermaesen, bewijst deze veronderstelling. De graaf heeft tussen 8 oktober 1323 en 7 januari 1324 geen oorkonden in Vlaanderen uitgevaardigd[209].

Deze moeilijkheden in Vlaanderen zijn niet de enige die Ieper boven het hoofd hangen. Het Pardekin bewijst immers dat er eind 1323 – begin 1324 afgevaardigden van de drie grote Vlaamse steden in Engeland waren. De eerste aanduiding hiervoor vinden we in de week van 3 tot 10 december 1323. Er komt namelijk een bode toe qui aporta lettres d’Engleterre, des procureurs qui là sont[210]. Dit bewijst dat er betrekkingen gaande waren tussen Engeland en Vlaanderen. Tijdens dezelfde week dat de bode aankwam, vertrok er een bode vanuit Ieper, en tijdens de volgende week werd er nog een bode vanuit Ieper gestuurd, deze keer met lettres[211]. We weten aan de hand van deze gegevens dat er onderhandelingen gaande waren, maar sinds wanneer bevonden de Vlamingen zich te Engeland? Deze vraag kan opgelost worden door te weten te komen wanneer de delegatie te Ieper terugkwam. Men vermeldde immers altijd hoe lang de mensen onderweg waren. Tussen 21 en 28 januari keerde Michiel Belle[212] terug uit Engeland. Hij is daar 21 dagen geweest[213]. Een week later keerde Jan de Bourlike[214] terug uit Engeland. Hij heeft er 86 dagen verbleven[215]. Dit betekent dat Jan de Bourlike in het begin van november vertrok en dat Michiel Belle hem achterna reisde in het begin van januari, nadat Jan de Bourlike een boodschapper naar Ieper had gestuurd. Bij de uitbetaling van Jan de Bourlike komen we te weten dat hij bij de koning van Engeland is geweest en dat de drie steden van Vlaanderen samen zijn kosten betaalden[216]. Deze reis kadert wellicht in het bestand tussen Vlaanderen en Engeland. Vermoedelijk werd het bestaande verdrag verlengd ten gevolge van deze inspanningen van Vlaamse kant.

Er rest ons nog één element te bespreken van het jaar 1323: de houding van de bevolking van Ieper. Er is niets uit de bronnen af te leiden tot ongeveer 19 december. De laatste twee weken van 1323 werden 20 scerewetters uitbetaald in plaats van zeven[217]. Dit duidt op een verhoogde spanning binnen de stad. We zullen echter tijdens 1324 en voornamelijk de eerste helft van 1325 zien dat dit aantal nog niet zoveel voorstelt in het licht van de komende gebeurtenissen.

Hoe zit het voor het verdere verloop van de opstand? Wat is er voor de maand januari af te leiden uit de Ieperse stadsrekeningen? De contacten met Brugge en Gent bleven behouden, zowel als die met de streek van Veurne-Ambacht. Wat betreft de stad Brugge werden er tussen 7 en 21 januari twee delegaties naartoe gestuurd. Een eerste bestond uit Lambert Belle[218] en Nicasis de Vroede[219], daarnaast reisden Christiaan Hanewas[220] en Pieter Peper[221] naar de stad. De eerste twee zijn zes dagen onderweg en doen ook Gent aan, de twee laatsten bleven maar drie dagen weg[222]. Een week later, tussen 21 en 28 januari, begaven Lambert Morin[223] en Jan van den Clite[224], zich naar Brugge en Veurne voor vijf dagen[225]. Buiten deze officiële delegaties stuurt Ieper nog een aantal boodschappers naar Brugge. In de week van 7 tot 21 januari zijn dat er vier: Lippin Canevel voor vijf dagen, Hannin d’Arde voor vier en drie dagen en Bertelmieu du Bruce voor twee dagen[226]. Tussen 28 januari en 4 februari worden er twee boodschappers naar Brugge gestuurd: Hanin d’Arde voor twee dagen en Diederik van der Pijpe ook voor twee dagen[227]. De boodschappers die door Brugge naar Ieper werden gestuurd zijn minder talrijk: slechts één in de week van 7 tot 21 januari[228]. Wat betreft Gent is er enkel de reis van Lambert Belle en Nicasis de Vroede tussen 7 en 21 januari, als zij ook Brugge aandeden. Boodschappers werden er niet naar gestuurd, ervan ontvangen al evenmin.

Deze afwezigheid van contacten met Gent en zeer duidelijke met Brugge is niet eenduidig te interpreteren. Het veelvuldig contact kan verklaard worden vanuit twee richtingen. Ofwel gaat het initiatief uit van Brugge omdat zij bijvoorbeeld, meer dan Gent, last hebben van oproerige elementen. Ofwel gaat het initiatief uit van Ieper, en wil de stad liever onderhandelen met Brugge over zijn problemen met het Veurnse. Volgens ons ligt de verklaring in de vergelijkbare situatie waarin Ieper en Brugge zich bevinden en Gent niet. De eerste twee steden krijgen beide af te rekenen met onrust in hun nabije omgeving, en zoals later zal blijken binnen hun stadsmuren. Gent verkeert veel minder in deze situatie. De opstand blijft in deze fase immers beperkt tot de kust-kasselrijen. Het is dan ook heel begrijpelijk dat Ieper en Brugge met elkaar informatie uitwisselen over het aanpakken van de toestand. Een tweede verklaring is misschien te vinden in de verhoogde waakzaamheid te Ieper. Vanaf 14 januari kwamen er immers nog eens 20 scerewettes bij, waardoor het aantal op 40 scerewetters komt te staan[229]. De rekening van openbare werken tot 28 januari geeft jammer genoeg niet veel meer significante informatie. We komen enkel te weten dat er pipes aan het huis van de scerewetters werden vastgemaakt om kandelaars in te plaatsen[230].

Welke streken of steden genoten tijdens januari nog de voorkeur van de Ieperse magistraat? In het begin van januari maakten vier Ieperlingen een reis naar Kortrijk: Nicasis de Vroede, Wouter van Haringhe, Christiaan Hanewas en Lippin Canevel. Het Pardekin geeft aan dat er tijdens deze reis lettres werden geschreven[231]. We hebben er het raden naar welke deze zijn. Voor deze data werden er immers geen oorkonden teruggevonden. Naast deze reis waren er opvallende verplaatsingen naar Valenciennes, temeer omdat deze hierna niet meer voorkomen. Tijdens de eerste week van januari zijn Jan van den Clite en Christiaan Hanewas er gedurende vijf dagen en een voormiddag[232]. Naar het doel van hun bezoek blijft het raden, wel werden er nog twee garchons uitbetaald die met hen terugkeerden om nieuwtjes mee te delen. De tweede, derde en vierde verplaatsing naar Valenciennes komen we te weten op 28 januari. Diederik Elye komt terug van een vijftiendaags bezoek aan Valenciennes, Parijs en de graaf. Frans Belle en Jacob van Houtkerke komen ook terug van vijf dagen te Valenciennes te zijn geweest. De vierde persoon die een verplaatsing naar Valenciennes maakte is Lippin Canevel. Het Pardekin vermeldde zelfs expliciet dat hij te voet ging. Hij bleef twee dagen weg[233]. Deze contacten zijn echt moeilijk te duiden. Niets wijst er immers op dat de graaf te Valenciennes was[234]. Ook is er geen enkele aanwijzing dat deze reizen iets met de opstand te maken hebben. De meeste keren als we Lippin Canevel in het Pardekin tegenkomen gaat het erom dat hij een paard heeft. Deze keer gaat hij zelfs te voet, dringend moet het dus niet geweest zijn. Wij menen dat deze contacten niet veel te maken hadden met de opstand en dat ze er zeker niet veel invloed op uitgeoefend hebben. Immers, na deze weken is er helemaal geen sprake meer van Valenciennes in het Pardekin.

De kasselrijen van het Westland werden ook niet vergeten door de Ieperse magistraat tijdens de maand januari. Tussen 7 en 21 januari kreeg Poperinge twee keer en Broekburg één keer bezoek van Lambert Huonszone. De week erna gingen Lambert Morin en Jan van den Clite langs Veurne, in hun reis naar Brugge[235].

Hoger beschreven situatie was de stand van zaken als de graaf op 2 februari 1324 naar Vlaanderen terugkeert. Deze datum komt uit het C.C.F[236]. De Gentse Stads- en Baljuwsrekeningen tonen aan dat de graaf minstens op 4, 5 en 6 februari te Ieper was[237]. Dit verblijf te Ieper wordt niet geattesteerd door Ieperse bronnen, de rekening van de presentwijnen is jammer genoeg niet bewaard gebleven. Tussen 8 en 9 februari vertrok de graaf naar Kortrijk[238] en werden aldaar de stedenparlementen voortgezet. Hiervoor vinden we wel aanwijzingen in het Pardekin. Gedurende de maand februari en de eerste helft van maart werden er acht keer delegaties naar Kortrijk en Oudenaarde gestuurd. In het Pardekin zelf werd er echter niet vermeld dat men naar de graaf ging, enkel de naam van de stad wordt gegeven. Slechts in combinatie met het itinerarium van de graaf kunnen we te weten komen dat men naar de graaf ging. Tussen 4 en 11 februari 1324 zijn Nicasis de Vroede, Michiel Belle en Jan de Bourlike drie dagen en een voormiddag te Kortrijk[239]. De volgende week zijn Jacob van Houtkerke, Michiel Belle, Christiaan Hanewas en Jan de Bourlike voor eenzelfde duur in deze9 stad[240]. De week erna werden drie delegaties uitbetaald die te Kortrijk geweest zijn[241]: Diederik Elye voor twee dagen, Wouter Croeselin en Jan van den Clite voor twee dagen, George Lescot en Jacob van Houtkerke voor twee dagen. De volgende week, van 25 februari tot 3 maart, waren George Lescot, Frans Belle, Nicasis de Vroede en Christiaan Hanewas voor vier dagen en een voormiddag te Oudenaarde[242]. Dit bezoek stelt ons voor een interpretatieprobleem. Vandermaesen stelt in zijn itinerarium dat Lodewijk op 2 maart nog te Kortrijk was en zeker vanaf 4 maart te Oudenaarde[243]. Kan dan een Ieperse delegatie die ten laatste op 3 maart terug is van een vijfdaags bezoek aan Oudenaarde, op een stedenparlement van de graaf aanwezig zijn geweest. Logisch gezien is dit bijna onmogelijk. De data spreken elkaar tegen. We kunnen ons dan afvragen wat een vierkoppige Ieperse delegatie, van mensen die geen onbekenden zijn in de schepenbank en aan de laatste stedenparlementen hadden deelgenomen, in Oudenaarde gaat doen. Een overleg met de Oudenaardse magistraat is mogelijk, maar wat zou de reden hiertoe kunnen zijn geweest? Oudenaarde kreeg immers niet af te rekenen met onlusten in zijn onmiddelijke omgeving tijdens deze fase van de opstand[244]. We kunnen hier slechts vraagtekens bij plaatsen. Om een beredeneerde conclusie te trekken is het bestudeerde bronnenmateriaal te weinig gedetailleerd. Het staat wel vast dat Christiaan Hanewas en Lambert Morin, die in de week van 3 tot 10 maart 1324 respectievelijk vijf dagen en een voormiddag en twee dagen en een voormiddag te Oudenaarde zijn geweest[245], de graaf hebben bezocht. Tussen 4 en 9 maart 1324 was de graaf immers zeker in Oudenaarde, volgens zijn itinerarium[246].

Tijdens de eerste helft van februari valt het op dat er geen contacten zijn tussen Brugge en Ieper, waar er in januari juist heel veel verkeer tussen deze twee steden was. De aandacht van Ieper gaat in deze periode uit naar de steden en dorpen in zijn nabije omgeving. Waasten, Veurne en Mesen worden vereerd met bezoek vanuit Ieper. Mesen en Waasten duiken nu voor het eerst op in het Pardekin. George Lescot en Jacob van Houtkerke begaven zich voor één dagje naar Waasten[247]. Zoals altijd hebben we het raden naar het doel van hun reis. Waren er onlusten uitgebroken? Ging men misschien naar Robrecht van Cassel? Deze hield zich immers regelmatig op te Waasten, en in het verloop van de opstand zal Ieper hem daar nog vaker opzoeken. Mesen kreeg twee keer bezoek van Ieperse magistraatsleden en van één Ieperse boodschapper. George Lescot, Pieter Paaldink, Frans Belle, Lambert Morin en Jan de Bourlike gingen tussen 28 januari en 4 februari voor één dag naar Mesen[248]. Ze waren met velen, dus kunnen we een ernstige reden voor hun bezoek veronderstellen. Vermoedelijk was de bevolking hier nu ook in opstand gekomen. De Ieperse magistraat wou waarschijnlijk de bevolking tot kalmte aanmanen. Tijdens de hieropvolgende week keerde Jan de Bourlike nog eens terug en wordt Lambert Huonszone er naartoe gestuurd[249]. Tijdens dezelfde twee weken mocht Veurne de Ieperlingen nog eens verwelkomen. Eerst gingen Lambert Morin en Jan van den Clite er naar toe gedurende drie dagen, daarna was het opnieuw Lambert Morin samen met Frans Belle die naar Veurne gingen[250]. Het bezoek van deze laatsten duurde evenlang als het eerste. We veronderstellen dat deze bezoeken kaderden in het omgaan met de onlusten. Het contact met Gent in het begin van februari is ook het vermelden waard. Diederik Elye verbleef er drie dagen en Hannin de Marc werd er voor vier dagen naartoe gestuurd[251].

De tweede helft van februari zorgt voor een heel ander reisbeeld van de Ieperse magistraat. De stedenparlementen, onder impuls van de graaf, werden hierboven al besproken. Maar dit is niet het opvallendste element. Merkwaardig zijn de hernieuwde contacten met Brugge. Temeer omdat de situatie in Brugge drastisch verandert in deze periode. In het vorige hoofdstuk zijn we te weten gekomen dat de bevolking van Brugge het niet eens was met de vernieuwing van de magistraat van hun stad op 2 februari[252]. Op 21 februari lanceerde de bevolking een aanval op de patriciërs. De samenstelling van de schepenbank wijzigde als gevolg van deze actie. Dat de magistraat van Ieper zeer goed op de hoogte werd gebracht van deze ontwikkelingen bewijst het Pardekin. In de week van 18 tot 25 februari 1324 kwam er één boodschapper van Brugge aan[253]. Daarop stuurde Ieper Lippin Canevel viermaal en Lambert Huonszone tweemaal naar Brugge in dezelfde week[254]. Diederik van der Pijpe spoorde en haste naar de graaf te Kortrijk. Misschien bracht hij de graaf en de daar aanwezige Ieperse afvaardiging op de hoogte[255]. De volgende week volgde er waarschijnlijk een erkenning van de nieuwe magistraat, want Michiel Lievin en Christiaan Hanewas brachten een bezoek aan Brugge gedurende twee dagen en een voormiddag[256]. Niet alleen was er dit ‘bezoek’ tijdens deze week, ook stuurde Ieper nog altijd ijlbodes naar de stad. Hanin d’Arde en Lippin Canevel waren er één keer. Willem van Quoille was er minstens vier keer in één week[257].

In Veurne werd de situatie tijdens deze periode ook op de voet gevolgd. Georges Lescot, Jacob van Houtkerke en Lambert Morin waren er drie dagen tussen 18 en 25 februari[258]. Hanin de Marc liep er de volgende week één keer naartoe[259].

De situatie binnen de Ieperse stadsmuren werd er niet minder gespannen op tijdens de maand februari. De laatste verhoging van de getalsterkte van de scerewetters dateerde van 14 januari[260], toen kwam het aantal op 40 te staan. Op 24 februari, dus tijdens dezelfde woelige week te Brugge, werd het aantal nog eens met 40 verhoogd[261]. De Ieperse politiemacht was nu 80 man sterk. De rekening van openbare werken voor deze periode loopt van 28 januari tot 21 april 1324. Binnen deze data is er moeilijk een chronologie te vatten. De rekening duidt wel voor deze periode duidelijk op verhoogde onlusten. Er werd een lantaarn voor de scerewettes gekocht[262]. Calle Cabels werd betaald voor het maken van twee toortsen, handvatten om ze vast te houden en 22 kaarsen[263]. We komen ook de verblijfplaats van de scerewetters te weten: de korenmarkt[264]. Het meest sprekende bewijs voor onlusten is de aanstelling van een nachtwacht, het awet. Mathi Roullant moest zestien ijzeren pannen maken voor het awet, er werden kaarsen voor het awet gekocht en vier jongens kregen de taak het licht voor het awet te houden[265]. Het is goed mogelijk dat deze maatregelen niet in februari-maart werden genomen. In de rekening van de scerewetters wordt er immers vermeld dat er vanaf 21 april nachtronden werden gehouden[266]. Het Pardekin geeft ons evenwel andere informatie. In de week van 31 maart tot 7 april kwamen er bodes van St.-Omaars en Brussel à lettres pour les nouvelles des esmeutes et conspiration commenciés à Ypres. Een bode van Mechelen die aporta lettres ... sour les nouveles des esmeutes avenues ou commenciés à Ypre arriveerde ook te Ieper[267]. En tijdens dezelfde week vertrekt Bufkin, stadspensionaris, ’s nachts naar Brugge en blijft er voor drie dagen. De graaf is op dit moment in Brugge[268]. Zou Bufkin de opstand bericht hebben? Ook Lippin Canevel reist deze week twee keer naar Brugge[269]. We kunnen hieruit afleiden dat er onlusten zijn uitgebroken, zeker vóór 7 april als uiterste datum.

Aangezien de rekening van openbare werken tot 28 januari geen aanduiding bevat van onlusten mogen we stellen dat hierna de bevolking in beweging kwam. Daar komt nog bij dat in de eerste helft van februari er opvallend weinig mensen werden uitgestuurd. Had men zijn aandacht binnen de stad broodnodig? De verhoging van het aantal scerewetters op 24 februari duidt op een onrustige periode. Er is dus zeker iets gebeurd tussen 28 januari en 7 april 1324, met waarschijnlijk een hoogtepunt tijdens de maand februari. Het Pardekin spreekt van samenzweringen en oproer dat te Ieper begon. Het was zelfs zo hevig dat men in Brabant er geruchten van opving en bodes naar Ieper stuurde om de berichten te verifiëren. We kunnen de precieze chronologie van de gebeurtenissen evenwel niet reconstrueren. De rekening van de scerewetters geeft onvoldoende informatie, er worden pas nachtronden vanaf 21 april vermeld. En de rekening van openbare werken laat ook geen preciezere chronologie toe. Er is nog één bron die ons zou kunnen helpen bij het bepalen van de chronologie nl. de vonnissen van de schepenen[270].  Er zijn echter geen vonnissen terug te vinden voor deze periode. Slechts op 19 november 1324 worden de eerste mensen veroordeeld wegens samenzwering tegen de stad. We zijn dus genoodzaakt bij onze rudimentiare chronologie blijven. Er moet anderzijds wel benadrukt worden dat deze uitbarsting te Ieper ongeveer gelijktijdig verliep met de gebeurtenissen te Brugge. Het kan dan ook zijn dat toen Diederik van der Pijpe en haste naar de graaf werd gestuurd te Kortrijk, hij verslag uitbracht van de gebeurtenissen te Ieper en niet van die te Brugge[271]

In het vorige hoofdstuk bespraken we de twee scheidsgerichten die als een antwoord op het oproer werden ingesteld. Het eerste zetelde onder leiding van de graaf en beoordeelde de daden van Brugge en het Brugse Vrije. De vonnissen werden op 9 en 12 april uitgesproken, te Brugge en in de abdij van Ter Duinen[272]. In de literatuur, waarop we ons baseerden voor vorig hoofdstuk, wordt Ieper geen rol toegedicht in dit scheidsgericht. Komt dit overeen met de informatie die de Ieperse bronnen ons geven?

Dat Ieper niet deelnam aan het scheidsgericht dat oordeelde over de Brugse bevolking, wordt bevestigd door het Pardekin. Er werden geen delegaties naar Brugge gezonden tijdens deze periode. Men hield wel contact met de stad en de graaf. Door Jacob van Houtkerke werd er een knecht naar Brugge gestuurd voor vier dagen en Michiel de Moer ging er voor drie dagen naar toe tijdens de week van 7 tot 14 april. Tijdens dezelfde week stuurde Michiel Lievin voor zes dagen een knecht naar Brugge en Willem van Schoten werd er par eschevins naar toe gestuurd voor zeven dagen[273]. Ook stuurde de graaf twee bodes met lettres naar Ieper in deze periode: één tussen 31 maart en 7 april en één tussen 7 april en 14 april[274]. De rol die Ieper speelde in de beoordeling van de daden van de bevolking van het Vrije is niet zo eenduidig. George Lescot en Pieter Peper verbleven tussen 7 en 14 april twee dagen in de abdij van Ter Duinen. Terwijl er geen bodes naar toe werden gestuurd. Duidt dit op een inmenging, of was het uit belangstelling dat men ernaartoe ging?

Het tweede scheidsgericht zetelde onder leiding van Robrecht van Cassel en de drie goede steden te Veurne. Het beoordeelde de daden van de mensen van het Westland. Ieper speelde hierin een grotere rol. Uit het vorige hoofdstuk[275] weten we dat op 20 maart 1324 de mensen van Veurne, Nieuwpoort en Lombardsijde verklaarden zich te zullen onderwerpen aan het vonnis dat uitgesproken zou worden door het reeds aangestelde scheidsgericht. Welke aanduidingen zijn hiervoor in het Pardekin te vinden. Tussen 10 en 17 maart ontving Ieper een bode van Robrecht van Cassel[276]. Deze zal hen op de hoogte gebracht hebben van het in te stellen scheidsgericht en hen aangemaand hebben naar Veurne te komen. In dezelfde week reisden immers Jan Bardonc, Lambert Morin en Christiaan Hanewas naar Veurne. Ze bleven er vier dagen[277]. De volgende week, van 24 tot 31 maart, keerden Lambert Morin, Jan van den Clite en Christiaan Hanewas van een zesdaags verblijf te Veurne en St.-Winoksbergen terug te Ieper[278]. Wellicht waren zij aanwezig bij de onderwerping van de Veurnenaars. Een persoon die daar ook was en later nog een belangrijke rol zal spelen is Rogier Thonis[279]. Tijdens de week van 7 tot 14 april waren Lambert Morin en Christiaan Hanewas gedurende drie dagen te Veurne[280]. De volgende week waren dezelfde twee personen er vier dagen[281]. Lambert Morin en Christiaan Hanewas kwamen er een laatste keer van terug tussen 28 april en 5 mei. Ze hadden er zeven dagen verbleven. Jan van den Clite werd achter hen aangestuurd[282]. Het vonnis werd uitgesproken op 28 april[283]. In de oorkonde werden Lambert Morin, Jan van den Clite en Christiaan Hanewas als vertegenwoordigers van de stad Ieper genoemd. De informatie gegeven door de Ieperse bronnen en de oorkonden komt dus logischerwijze overeen.

De overige steden waarmee Ieper contact hield tijdens de maanden maart en april 1324 zijn divers. Zowel Waasten, Komen, Poperinge, Diksmuide, Rijsel en Armentiers in de nabije omgeving, als Brugge, Gent, Oudenaarde, Kortrijk, Doornik en Atrecht komen in het Pardekin voor[284].

In het vorige hoofdstuk hebben we gezegd dat op 1 april het bestand met Engeland voor één jaar werd verlengd[285]. De reis die door de Vlamingen hiervoor werd ondernomen is geattesteerd in de Ieperse bronnen. Tussen 24 en 31 maart arriveerde er een bode te Ieper van Jan de Bourlike in Engeland[286]. Tijdens de week van 7 tot 14 april kwam er opnieuw een bode van hem aan te Ieper. Ook kwam er een bode van de graaf met lettres des triuwes d’Engleterre ralongiés in deze week[287]. Tussen 28 april en 2 mei keerde Jan de Bourlike uiteindelijk terug naar Ieper. Hij bleef 64 dagen weg[288]. Teruggeteld betekent dit dat hij rond het einde van februari vertrok. Dit kan goed kloppen, want de laatse vermelding van Jan de Bourlike vóór 5 mei dateert van 18 februari[289].

 

Aan de hand van de Ieperse bronnen hebben we de bestaande visie op de gebeurtenissen, besproken in vorig hoofdstuk, niet moeten tegenspreken. We kunnen deze wel aanvullen. Zo manifesteerde de eerste inmenging van Ieper te Veurne zich in de derde week van november. En bleef Ieper de situatie aldaar opvolgen tot het scheidsgericht werd ingesteld. We hebben ook gewezen op de opvallende hoeveelheid van verkeer tussen Ieper en Brugge, dit met uitzondering van de eerste twee weken van februari. Wellicht lag dit aan de situatie te Ieper en te Brugge rond deze periode. De contacten tijdens de maand januari met Valenciennes hebben we opgemerkt en besloten dat deze niet veel te maken hadden met de opstand. De aanwezigheid van Ieper in de stedenparlementen, bijeengeroepen door de graaf, kan niet geloochend worden. Ze waren zelfs in Oudenaarde aanwezig nog vóór de graaf er was.

We hebben twee nieuwe elementen kunnnen aanbrengen die we niet in de literatuur hebben gevonden. Ten eerste zijn dit de diplomatieke betrekkingen met Engeland op het einde van 1323 tot en met het begin van 1324. Jan de Bourlike verbleef er van begin november tot begin februari. Naar het einde van december toe stuurde hij boodschappers naar Ieper, waarop Michiel Belle ook vertrok. Wellicht werd de vrede verlengd tijdens deze reis. Ten tweede konden we een eerste uitbarsting te Ieper vaststellen tussen 28 januari en 7 april. Ze bereikten een hoogtepunt in februari. Belangrijk is hier erop te wijzen dat terzelfdertijd Brugge kreeg af te rekenen met onlusten binnen zijn stadsmuren. Deze gelijktijdigheid werd tot op heden nergens in de literatuur aangestipt.

 

 

3. De tweede fase: vanaf de eerste pacificatie (april 1324) tot en met het verdrag van Arques (19 april 1326)

 

A. Vanaf eind april 1324 tot 24 juni 1324

 

In het vorige hoofdstuk werd erop gewezen dat de gemoederen in het Brugse Vrije niet kalmeerden door het scheidsgericht. Men bleef acties ondernemen tegen de edelen. Als antwoord hierop riep Lodewijk op 24 juni te Oudenaarde een algemeen parlement bijeen dat de amnestie aan de inwoners van het Vrije verlengde[290].

Wat dragen deze gegevens bij voor de interpretatie van het Pardekin voor deze periode? Er zijn drie duidelijke trends te halen uit het reisbeeld van de Ieperlingen. Ten eerste zijn er veelvuldige contacten met de graaf. Deze gebeuren voornamelijk door officiële delegaties bestaande uit één, twee of drie stadspensionarissen of schepenen. Van de dertien delegaties, in de periode tussen 5 mei en 30 juni 1324, reizen er zes naar de graaf. Ten tweede houden de Ieperlingen intensief contact met Brugge. Dit gebeurt enkel door middel van bodes, geen enkele afvaardiging reist naar Brugge. Van de 26 uitgestuuurde bodes tussen 5 mei en 30 juni 1324 rijden er 14 naar Brugge. Ten derde zijn er de verplaatsingen naar Gent. Deze gebeuren zowel door afvaardigingen als door bodes van beide kanten[291].

Wie reisde er naar de graaf en wat waren de beweegredenen? Op 12 mei 1324 werd Jan de Bourlike uitbetaald voor een zesdaags verblijf te Aardenburg en Male. In het Pardekin werd geschreven dat Bourlike ook werd betaald voor het schrijven en zegelen van lettres, en hij kreeg ze mee van de graaf[292]. Wat voor lettres zijn dit? In de regestenlijst van Vandermaesen vinden we enkele oorkonden terug die in deze tijdsspanne werden uitgevaardigd door de graaf te Male.  Een oorkonde van 9 mei 1324 is een kwijtschrift aan Conte Gualterotti na zijn afrekening voor de redeninge van Vlaanderen, voor het jaar 1 november 1322 tot 1 november 1323[293]. Jan de Bourlike was naar alle waarschijnlijkheid de vertegenwoordiger van Ieper op deze redeninge. Op 10 mei gaf de de graaf nog een oorkonde uit, deze keer gericht aan de koning van Engeland Edward II. Deze oorkonde ging over de beroving in Vlaanderen van een Engelse minderbroeder. Lodewijk beloofde de zaak met spoed te behandelen. Opnieuw kunnen we aannemen dat Jan de Bourlike, en samen met hem de stad Ieper, van deze gebeurtenis en belofte van de graaf op de hoogte waren.

De volgende week, van 12 tot 19 mei 1324 waren Jan de Bourlike en Christiaan Hanewas bij de graaf te Male. Ze bleven er twee dagen. Het Pardekin geeft deze keer niet aan dat er lettres werden geschreven[294]. Door de regestenlijst van Vandermaesen komen we te weten dat er in deze tijdsspanne opnieuw een oorkonde aan de koning van Engeland werd geschreven. Op 14 mei 1324 gaf Lodewijk te kennen dat de zaak in verband met de klachten van Engelse handelaars werd behandeld[295]. Wij zijn niet op de hoogte van de aard van en het indienen van deze klacht. Maar op 22 mei 1324 krijgen we een verduidelijking door een nieuwe oorkonde van Lodewijk die hij uitvaardigde te Male. Op deze datum deed hij het voorstel om op 4 juni 1324 een gezantschap naar Engeland te sturen om een klacht van een Engels handelaar tegen Vlaanderen te bespreken[296]. We kunnen met zekerheid stellen dat Jan de Bourlike en Christiaan Hanewas erbij aanwezig waren toen dit voorstel werd besproken. Ze werden immers op 26 mei uitbetaald voor een reis van acht dagen naar Male en Aardenburg. Ook een boodschapper van de graaf werd op deze dag uitbetaald[297].

Edward is op dit voorstel van Lodewijk ingegaan, dit wordt bewezen door het Pardekin. Op 11 augustus 1324 werd Jan de Bourlike uitbetaald voor een reis van 67 dagen naar Engeland[298]. Bijgevolg kunnen we stellen dat hij tussen 1 en 8 juni 1324 vertrok naar Engeland, en er rond 4 juni aanwezig was. Jan de Bourlike kreeg lettres ouvertes du roy d'Engleterre, et targes et lettres du connistable de Douvre et du maire de Douvre[299], en hij zond een boodschapper naar de drie steden. We kunnen hieruit afleiden dat de zaak behandeld en besloten werd.

In de week van 26 mei tot 2 juni 1324 reisden Christiaan Hanewas en Jan de Bourlike naar Lodewijk te Male en naar Gent gedurende vijf dagen[300]. Het volgende contact met de graaf deed zich voor in de week van 16 juni tot 23 juni 1324 te Oudenaarde. Christiaan Hanewas werd voor drie dagen uitbetaald[301]. Daarnaast werden Lambert Morin, Michiel Lievin en Christiaan Hanewas voor zes dagen uitbetaald à Gand et à Audenarde à monsigneur de Flandre[302]. Wellicht namen zij deel aan het algemeen parlement. Maar als dit zo is, ontstaat er een probleem met de chronologie. De amnestieverlening aan het Brugse Vrije, beslist tijdens dit parlement, is gedateerd op 24 juni 1324 te Oudenaarde[303]. De Ieperse afvaardiging kon hier, logischerwijze, niet bij zijn gegeven de uitbetalingen in het Pardekin op 23 juni 1324. Deze veronderstelling dat de Ieperlingen niet aanwezig waren toen de amnestie officieel werd verleend, wordt bevestigd door informatie die het Pardekin geeft voor de week na 23 juni 1324. Jacob van Houtkerke en George Lescot begaven zich tijdens deze week naar Kortrijk voor drie dagen. Zij werden niet enkel betaald voor hun verplaatsing, maar ook nog pour sceilleir 1 lettre, qu'il empetrèrent en cest voiage de monsigneur de Flandres[304]. Het is zeer goed mogelijk dat het hier om de amnestieverklaring gaat.

Over de contacten met Brugge hebben we al opgemerkt dat deze door middel van bodes gebeurden. De eerste week na het vonnis van het scheidsgericht te Veurne, werden er geen bodes gestuurd. De week erna, van 5 tot 12 mei 1324, waren er twee: Diederik van der Pijpe voor vier dagen en Salemon Sanson voor vijf dagen. Men ontving ook één bode van Brugge[305]. Tussen 12 en 19 mei 1324 werden de verplaatsingen opgedreven. Pieron, knecht van Michiel Lievin, was tien dagen te Brugge. Dit verblijf gebeurde pour enquerré d'aucune coses par le commant d'eschevins[306]. Hannin Cruuskin was drie dagen te Brugge, Lippin Canevel twee dagen en Salemon Sanson ook twee dagen[307]. De volgende week, 19 tot 26 mei 1324, ontving men twee bodes van Brugge en één iemand werd er naartoe gestuurd. Het was dit keer niet iemand die bekend stond als bode maar wel als afgevaardigde, nl. Jan de Bourlike. Het Pardekin gaf duidelijk weer dat hij deze keer geen reis maakte maar envoiét werd[308]. Dit was zeer uitzonderlijk.

De drie volgende weken, van 26 mei tot 16 juni 1324,  moet er iets ernstigs zijn gebeurd te Brugge. Op 2 juni 1324 werd Lippin Canevel uitbetaald voor zes dagen. Hij werd, gedurende dag en nacht naar Brugge gestuurd en huurde twee verse paarden tijdens deze reis[309]. Een week later, op 9 juni 1324, werd Lippin Canevel opnieuw voor zes dagen uitbetaald. Hij reed deze keer verschillende keren naar Brugge. En hij zond, tijdens een bepaalde nacht, in grote haaste een vallet met lettres naar Ieper[310]. Ook Christiaan Hanewas werd envoiét à Bruges voor vijf dagen. Hij zond één lettre naar Rogier Thonis tijdens dit verblijf[311]. Hierbij was er nog een garchon die naar Brugge gestuurd werd voor twee dagen[312]. Opnieuw een week later, op 16 juni 1324, blijkt uit het Pardekin dat Lippin Canevel nog altijd te Brugge verbleef, hij werd op deze datum voor vier dagen uitbetaald. En er werden twee garchons naar hem gestuurd, één van hen reisde dag en nacht[313]. De hieropvolgende week, van 16 juni tot 23 juni 1324, reisde Lippin Canevel nog één keer naar Brugge voor twee dagen[314]. Daarna werden de rechtstreekse contacten met Brugge voor enkele weken onderbroken.

Wat was er aan de hand? Er zijn geen aanwijzingen in de Ieperse bronnen dat er in Ieper zelf verhoogde spanningen waren. De spanning die er was bleef wel: regelmatig werden er kaarsen en toortsen voor het awet gekocht[315]. Maar het aantal scerewetters werd niet verhoogd. Integendeel ten laatste op 28 juni was het aantal teruggebracht van 80 naar 40 scerewetters[316]. De reden voor het sturen van ijlbodes is derhalve te zoeken aan de kant van Brugge en omgeving. Het is opvallend dat de graaf zich niet rechtstreeks met de gebeurtenissen heeft bezig gehouden. Zijn itinerarium bewijst dat hij zich vanaf 6 juni 1324 te Oudenaarde bevond en zich niet meer in de richting van de westelijke kasselrijen begaf[317]. We kunnen evenwel niet nagaan of hij mensen naar Brugge stuurde. Uit vorige paragraaf weten we wel dat hij met Ieper in contact stond tussen 26 mei en 2 juni 1324, maar de twee weken erna waren er geen verplaatsingen van of naar de graaf.

De periode waarin er ijlbodes werden gestuurd gaat van 26 mei tot 16 juni 1324. De Ieperling dit het meest te Brugge verbleef is Lippin Canevel. De brief van openbare werken, van 28 april tot 21 juli, laat weten dat de stad een cote hardie[318] liet maken voor Lippin Canevel pour chou du'il fust mains connues en plusseurs lieus, où de ville l'envoia, par commant d'eschevins[319]. Belangrijk om op te merken is dat zowel Jan de Bourlike als Christiaan Hanewas één keer naar Brugge werden gestuurd. Terwijl zij meestal als afgevaardigde reizen maakten. De reden hiervoor lag vermoedelijk in de urgentie van hun aanwezigheid. Maar het is onmogelijk om, aan de hand van Ieperse bronnen, te bepalen hoe dringend het was en waar het zich voordeed: te Brugge zelf of in de omgeving nl. het Vrije. In vergelijking met de geraadpleegde literatuur[320] en het feit dat er op 24 juni amnestie werd verleend aan het Vrije, is het logisch om er van uit te gaan dat de contacten tussen Ieper en Brugge met deze onlusten te maken hadden en niet met onlusten binnen de Brugse stadswallen. En dat de noodzaak voor ijlbodes in het Vrije lag.

Tijdens de maand juni 1324 werd er niet enkel met de graaf en Brugge contact gehouden, ook Gent verschijnt meerdere malen in het Pardekin. Er was wel een onderscheid in het soort van contacten. Er werden zowel bodes als delegaties naar Gent opgetekend.  Maar het meest opvallend zijn de bodes die Ieper van Gent ontving. De meeste contacten met Gent deden zich tijdens dezelfde weken voor als de veronderstelde onlusten te Brugge en omgeving.

Wat geeft een chronologische analyse van de verplaatsingen? Op 9 juni 1324 werden er drie uitbetalingen verricht in verband met Gent: Lambert Morin en Michiel maakten een driedaagse reis naar de stad, Willem van Quoille werd er voor drie dagen naar gestuurd en men ontving één bode met lettres[321]. Bij de volgende betaling op 16 juni 1324, werden er twee bodes uitbetaald die van Gent kwamen. Eén van hen was een vallet die werd gestuurd door de Ieperse schepenen die zich te Gent bevonden. De andere werd aangeduid als garchon en bracht lettres van de stad Gent[322]. Tijdens de volgende week, tussen 16 en 23 juni 1324, werd er opnieuw een bode ontvangen. Hij bracht deze keer geen lettres, maar kwam er halen. Lambert Morin, Michiel Lievin en Christiaan Hanewas waren zes dagen weg. Zij bezochten de graaf te Oudenaarde[323], en gingen hiervoor langs Gent[324]. Op 30 juni 1324 werden er weer twee bodes van de stad Gent uitbetaald. Zij hadden beiden lettres mee. En er werd een garchon naar Gent gestuurd om er lettres te halen. Hij bleef drie dagen weg[325]

De vele lettres die er zijn geschreven tijdens deze verplaatsingen zijn opmerkelijk. jammer genoeg zijn ze blijkbaar niet bewaard gebleven[326]. En aangezien het Pardekin de inhoud van de lettres niet vertelt, weten we niet wat het was. De twee delegaties die te Gent zijn geweest samen met de lettres duiden wel op onderhandelingen. Zou het mogelijk zijn dat men onderhandelde over een verdrag tussen de twee steden[327]. De graaf nam immers niet deel aan de onderhandelingen, hij verbleef te Oudenaarde.

Over één Ieperling kan er formeel gezegd worden dat hij niet in Vlaanderen verbleef tijdens de besproken woelige weken, nl. George Lescot. We komen dit te weten als George Lescot op 23 juni werd uitbetaald voor 42 dagen en een voormiddag. Deze betaling was voor twee reizen naar Frankrijk[328]. Dit betekent dat George Lescot, voor de eerste keer, vertrok tussen 5 en 12 mei 1324. Reeds op 26 mei komen we te weten dat George Lescot te Frankrijk verbleef. Er werd namelijk door hem vanuit Parijs een garchon naar Ieper gestuurd, die lettres mee had[329]. Zoals al vermeld maakte Lescot twee reizen naar Frankrijk. De eerste keer vertegenwoordigde hij Ieper bij de koning voor avoir empetrei graces au roy sour les arrierages des debtes de roy[330]. Men sprak wellicht over de boetes van vroegere vredesverdragen die de stad de koning nog moest. Een aanduiding voor deze veronderstelling krijgen we op 2 juli 1324 als Vane Guy, koninklijke ontvanger in Vlaanderen, een oorkonde uitvaardigde waarin hij erkende 3 500 lb. par. te hebben ontvangen van Ieper[331]. Dit wordt ook geattesteerd in het Pardekin. Tussen 16 en 23 juni 1324 ontving Ieper een bode met lettres van Vane Guy. Op 14 juli 1324 werd een garchon betaald die naar Vane Guy werd gestuurd.

Het tweede verblijf van Georges Lescot in Frankrijk volgde onmiddellijk op het eerste: hij kwam terug naar Ieper en tantost rala naar Frankrijk avoec les autres messagés de monsigneur de Flandres et de ses ville de Gand et de Bruges. Zij gingen Rijsel en Dowaai dagvaarden voor de koning om deze kasselrijen mee te laten betalen in de boeten van vorige vredes: pour faire adjourner ciaus de Lille et de Douway à contribuer as deniers de le pais et pour autres coses[332]. In de geraadpleegde literatuur werd deze zending niet vermeld. Kan er hier een poging in gezien worden om de boetes voor Vlaanderen te verlagen en zo een uitbreiding en verderzetting van de opstand te vermijden?

 

In vorig hoofdstuk op basis van de literatuur lag de nadruk op de onlusten in het Brugse Vrije voor de periode tussen de scheidsgerichten van april en de amnestie verlening van 24 juni. Er werd niet gedetailleerd ingegaan op de opeenvolging van de gebeurtenissen[333]

De Ieperse bronnen bevestigden dit beeld niet rechtstreeks. Er werd met geen woord gerept over het Brugse Vrije. Wel is er het contact met Brugge via bodes. Waarbij Lippin Canevel in de periode tussen 26 mei en 16 juni 1324 bijna constant te Brugge verbleef en er bodes naar hem werden gestuurd. De Ieperse bronnen duiden voor deze periode dus zeker op een verhoogde spanning te Brugge of in zijn omgeving. De contacten met de graaf werden in deze maanden goed onderhouden via officiële delegaties. Ieperlingen bezochten hem meerdere keren, maar waren niet aanwezig toen de amnestieverklaring werd geschreven. Met Gent werden onderhandelingen aangeknoopt tijdens dezelfde periode van onlust te Brugge en omgeving. Vermoedelijk gingen de besprekingen over een verdrag tussen Ieper en Gent, om elkaar te helpen als één van de twee aangevallen werd door de opstandelingen.

 

B. Na de amnestieverklaring van 24 juni tot 20 oktober 1324

 

Nadat hij de amnestie voor het Vrije had uitgesproken vertrok Lodewijk terug naar Frankrijk. De Gentse stads- en baljuwsrekeningen attesteren zijn aanwezigheid te Oudenaarde tot 2 juli. Als ruwaard van Vlaanderen werd deze keer een Vlaming aangeduid: Filips heer van Axel. De Vlamingen moesten als het ware hun plan trekken[334].

Tijdens de maand juli en begin augustus is het reisbeeld van de Ieperlingen zeer verscheiden. Men stuurde onder andere bodes naar Brugge, Gent, Rijsel, Liedekerke en Geraardsbergen. Te Ieper ontving men bodes van Brugge, Gent en de ruwaard. De delegaties die werden uitgestuurd waren hoogstens drie man talrijk. Deinze en Aardenburg worden onder andere aangedaan[335]. Er is maar één element dat écht opvalt en nieuw is nl. rechtstreekse contacten met Robrecht van Cassel. Tussen 21 en 28 juli 1324 ontving de stad een bode van deze laatste en maakt Jacob van Houtkerke een reis van één dag naar hem. Robrecht bevond zich in zijn kasteel in het bos van Nieppe[336]. Een week later, op 4 augustus, werden George Lescot en Nicasis de Vroede voor een vierdaagse reis uitbetaald. Het Pardekin vermeldt dat ze de ruwaard te Veurne bezochten en daarna naar Robrecht van Cassel doorreisden die ze te Duinkerke ontmoetten. Hierna reden ze nog door naar Grevelingen[337]. Met deze contacten is er een begin gemaakt met een soort van verbintenis tussen Ieper en Robrecht van Cassel. Ze zullen tijdens de jaren 1325-1326 nog veel bodes naar elkaar sturen[338].

Voor de maanden augustus en september valt er een heel duidelijke trend af te lezen uit de herkomst van de bodes die te Ieper aankwamen: elke week tussen 4 augustus en 22 september 1324 komt er een bode van Gent en/of de ruwaard vaak met lettres. De contacten zijn te vergelijken met die van mei-juni van hetzelfde jaar. Door Ieper werden deze contacten onderhouden door er één of twee personen ernaar af te vaardigen.

Tussen 4 en 11 augustus 1324 verbleef Wouter Croeselin drie dagen te Gent. Hij ging naar de ruwaard van Vlaanderen zegt het Pardekin. Tijdens dezelfde week werd er een bode van de ruwaard uitbetaald[339]. De volgende week, op 18 augustus 1324, kwam er een bode toe van Gent met lettres à eschevins[340]. Opnieuw een week later is weer een bode van Gent met lettres in Ieper langs geweest[341]. Tussen 25 augustus en 8 september 1324 stuurde de ruwaard twee bodes naar Ieper, zonder lettres[342]. Eindelijk reageerde Ieper op deze verplaatsingen van Gent naar Ieper, een afvaardiging bestaande uit George Lescot en Michiel Belle verbleef tussen 8 en 15 september 1324 vier dagen te Gent[343]. Tussen 15 en 22 september 1324 deed zich een laatste verplaatsing in deze reeks voor: de ruwaard stuurde een bode naar Ieper met lettres en Ieper zond Jan de Bourlike naar hem. Jan de Bourlike bleef drie dagen weg, en repte zich naar de ruwaard want een jongen moest hem 's nachts de weg wijzen en zijn paard raakte geblesseerd onderweg[344].

Hoe zijn deze verplaatsingen te duiden? Een gedeeltelijke verklaring vinden we in de oorkonden van onze regestenlijst. Een oorkonde gedateerd op 23 september 1324 spreekt van een akkoord tussen Gent en Ieper voor bijstand als de opstandelingen van het Vrije of van de stad Brugge, Ieper zouden aanvallen[345]. Het akkoord heeft de toestemming van de ruwaard. Eigenlijk stelt deze oorkonde ons voor een probleem. De chronologie met de voorgaande verplaatsingen klopt niet helemaal, daar de laatste personen ten laatste op 22 september 1324 werden uitbetaald en de oorkonde van 23 september 1324 dateert. Dit is niet het enige gegeven dat interpretatieproblemen schept. Bij de beschrijving van de oorkonde in de inventaire analytique van Diegerik, wordt enkel het zegel van Gent en van de heer van Axel vermeld, met andere woorden Ieper heeft de oorkonde niet gezegeld en is bijgevolg niet op het voorstel ingegaan. Misschien zit er hier een verklaring voor het feit dat er veel meer bodes van Gent en de ruwaard naar Ieper werden gestuurd dan van Ieper naar Gent en de ruwaard. Gent en de ruwaard stuurden wellicht aan op een verdrag, maar de magistraat van Ieper ging er liever niet op in. De vraag blijft dan nog hoe de oorkonde in het Ieperse stadsarchief is terechtgekomen. Er kan eveneens aan getwijfeld worden of het laatste bezoek van Jan de Bourlike aan Gent en de ruwaard met onderhandelingen over bijstand te maken had. In dezelfde periode zijn er immers opnieuw onlusten te Brugge en omgeving uitgebroken[346]. Vanwege de haast van Bourlike kan het zeer goed zijn dat zijn reis met dit laatste te maken had. 

Wat was er te Brugge aan de hand? net als in mei-juni werden er heel veel bodes op en af naar Brugge gezonden. Tot 8 september 1324 is alles nog normaal. Men hield contact met Brugge door middel van gemiddeld één bode per week ernaar toe te zenden. In de week van 8 tot 15 september 1324 werden er twee bodes naar Brugge uitbetaald. Lippin Canevel werd voor twee keer uitbetaald en Diederik van der Pijpe voor één keer. Lippin verbleef eerst twee dagen te Brugge. Het Pardekin vertelt dat hij terugkwam te Ieper en envoié encore à Bruges et au Dam. Hij kwam hiervan twee keer terug naar Ieper en keerde daarna telkens snel terug. Hij reisde zowel 's nachts als overdag en werd betaald voor de huur van een nieuw paard toen het nodig was een fris dier te hebben. Hij werd evenwel niet alleen weggestuurd, Bufkin reed met hem mee om lettres rond te dragen par commant d'eschevins. Hierbij komt nog dat Lippin een jongen van Brugge naar Ieper stuurde. Alles samen verbleef Lippin zeven dagen te Brugge[347]. Diederik van der Pijpe was voor drie dagen weg richting Brugge[348]. Nog tijdens dezelfde week is Michiel de Moer voor vier dagen weg uit Ieper. Hij haastte zich naar Brugge, Gent en de ruwaard[349].

De volgende week, van 15 tot 22 september 1324, is de toestand hetzelfde. Lippin Canevel verbleef vier dagen te Brugge en moest een nieuw paard huren omdat het zijne geblesseerd raakte. Michiel de Moer was vier dagen te Brugge, een bode met lettres kwam van Brugge en Willem Biaupré verbleef drie dagen in Brugge[350]. Een week later werd Boniface voor vier dagen naar Brugge gezonden. Hij reisde dag en nacht[351]. Op 6 oktober 1324 werd er nog eens een bode van Brugge uitbetaald. Deze bode bracht lettres voor de schepenen. Tijdens dezelfde week werd Jan de Halewin par commant d'eschevins naar Brugge gestuurd voor zes dagen[352]. De contacten met Brugge verminderden nu een beetje, maar worden niettemin voortgezet. Op 13 en op 20 oktober 1324 werd Lippin Canevel uitbetaald voor zendingen naar Brugge. De eerste keer was hij twee dagen weg, de tweede keer 8 dagen. De laatste keer keerde hij éénmaal terug naar Ieper en ging onmiddellijk naar Brugge terug. Hij verplaatste zich eveneens naar Gent tijdens deze missie[353]. Na 20 oktober 1324 werd het administratief jaar te Ieper afgesloten en begon de magistraat aan een volgende rekening. Het volgende Pardekin geeft jammer genoeg maar opnieuw informatie vanaf 29 december 1324[354]. We kunnen daardoor de Ieperse verplaatsingen niet meer chronologisch volgen en analyseren tot deze datum.

Vanaf ongeveer het midden van september 1324 kreeg Brugge dus in zijn omgeving af te rekenen met vernieuwde onlusten. Langzaamaan zullen de onlusten zich gaan verspreiden over de kust-kasselrijen, naar het zuidwesten toe. De verdere ontwikkelingen zijn jammer genoeg niet na te gaan aan de hand van de Ieperse bronnen tot aan ongeveer 25 december 1324.

De situatie in Ieper voor de maanden juli tot eind oktober 1324 lijkt op de voorgaande. Over de getalsterkte van de scerewetters kunnen we zeggen dat ze zeker vanaf 28 juli 1324 met 40 waren[355]. De rekening van openbare werken attesteert dat de hele tijd, tussen 28 juli en 20 oktober 1324, 's nacht de wacht werd gehouden. Mensen worden betaald voor kaarsen, jongens worden betaald om het licht voor de wacht te houden, een jongen krijgt een vergoeding om de banieren van de scerewetters buiten te zetten en terug binnen te halen[356]. Tijdens de week vóór 28 juli 1324 werd de (nacht)wacht versterkt met 39 personen gedurende twee dagen[357] omdat het stedenparlement te Ieper was[358]. We kunnen hieruit afleiden dat extra waakzaamheid nodig bleef, echter niet dat de toestand verslechterde.

Wat betekenen al deze gegevens? Ten eerste zijn er de veelvuldige contacten tussen de stad Gent en de ruwaard enerzijds en Ieper anderzijds. Zij manifesteerden zich voornamelijk in één richting en er werden veel lettres naar Ieper gebracht. Waarschijnlijk gaat het hier om onderhandelingen tot een akkoord om wederzijdse bijstand, wat door Gent en de ruwaard officieel werd gemaakt in een oorkonde die Ieper niet zegelde. Waarom niet? Had Ieper niet alle belang bij hulp van de Gentse stedelijke milities? Blijkbaar niet. Wou het stadsbestuur misschien neutraal blijven en juist voorkomen dat de opstandelingen naar Ieper optrokken. Ging men misschien wel in op het voorstel van Gent, maar vergat men het te zegelen, bijvoorbeeld omdat de omstandigheden zo chaotisch waren. Dan is er nog de vraag hoe en wanneer de oorkonde te Ieper geraakte, gezien er geen verplaatsingen tussen Gent en Ieper meer gebeurden na 22 september 1324.

Ten tweede waren er de contacten met Brugge via ijlbodes. Een eerste verhoging van het aantal bodes naar Brugge was tijdens de week van 8 tot 15 september 1324. Daarna verminderde het een beetje, maar de vermelding van Lippin Canevel op 20 oktober 1324 laat vermoeden dat er opnieuw onlusten waren uitgebroken in Brugge en omgeving. Een verder kwantitatieve chronologie kunnen we jammer genoeg niet traceren vanwege een lacune in het Ieperse bronnenmateriaal. De verhoging van de onlusten bevond zich duidelijk aan de kant van Brugge. Te Ieper werd de wacht niet versterkt voor deze periode. Ons inziens moeten we de nachtelijke reis van Jan de Bourlike dan ook plaatsen in de context van de onlusten rond Brugge en niet in die van onderhandelingen met Gent.

Vooraleer we tot een volledig besluit van deze periode kunnen komen moeten nog enkele verplaatsingen van Ieperse delegaties besproken worden. Op  11 augustus 1324, dus nog vóór de opstoot van onlusten, werd Christiaan Hanewas uitbetaald voor een reis van 24 dagen naar Frankrijk. Hij verbleef te Parijs en elders en sievant le roi[359]. Hij was derhalve tussen 11 en 18 juli vertrokken en hield zich in het bijzijn van de koning op. Het Pardekin geeft op geen enkele manier aan dat er lettres of dergelijke werden geschreven. We komen derhalve op geen enkele manier te weten waarom Christiaan Hanewas bij de koning verbleef. 

Tussen 11 en 18 augustus 1324 vaardigde Ieper 3 personen af naar een stedenparlement te Nieuwpoort: Robrecht van Cassel presideerde het[360]. Deze personen waren George Lescot, Jan van den Clite en Christiaan Hanewas. Ze bleven drie dagen weg. Tijdens hun verblijf werden Bertelmieu du Bruce en Hannin de Marc naar hen gezonden. De eerste voor één dag en een voormiddag, van de tweede geeft het Pardekin geen duur op. Hannin de Marc bracht wel lettres à haste[361]. Een week later werden de drie eerstgenoemden nog eens uitbetaald voor een tweedaags verblijf te Nieuwpoort[362].

Op 8 september 1324 werden George Lescot, Jan van den Clite en Christiaan Hanewas vergoed voor een reis naar Kortrijk en Geraardsbergen. George Lescot bleef twee dagen en een voormiddag weg en deed enkel Kortrijk aan. De twee anderen bleven zeven dagen en een voormiddag weg. Opnieuw, net als in Nieuwpoort, was Bertelmieu du Bruce aanwezig. Hij vertrok samen met de anderen, maar kwam, toen men in Geraardsbergen was, tijdens een bepaalde nacht terug naar Ieper en vertrok de volgende dag opnieuw naar Geraardsbergen. Toen de afvaardiging te Kortrijk was, werd Jan de Bourlike naar hen gestuurd, en er werd in Kortrijk perkament gekocht waarop Bertelmieu du Bruce een brief schreef voor de stad Ieper[363]. Tijdens dezelfde week kwamen er ook twee bodes van de graaf, die zich in Frankrijk bevond, te Ieper aan. Eén van de twee wordt in het Pardekin aangeduid met de naam Aragoene. Hij was dé grafelijke boodschapper[364], en hij bracht lettres[365].

Tussen 8 en 15 september 1324 kwamen de verschillende steden nog eens samen onder leiding van Robrecht van Cassel te Duinkerke. Ieper vaardigde deze keer Nicasis de Vroede en Christiaan Hanewas af. Ze bleven twee dagen weg[366]. Nog tijdens deze week zijn Frans Belle, Nicasis de Vroede en Christiaan Hanewas voor twee dagen en een voormiddag te Menen[367]. Dit is het eerste contact met een stadje van westelijk Vlaanderen, sinds het scheidsgericht van 28 april 1324. De volgende week volgt er nog één. Poperinge krijgt voor twee dagen Andries Broederlam, Frans Belle, George Lescot en Christiaan Hanewas op bezoek[368]. Lippin Canevel gaat eveneens mee voor zijn paard. Deze keer is men met vijf. Was er opnieuw een parlement of waren er nieuwe onlusten ontstaan aldaar? Wat opvalt is dat Andries Broederlam erbij was. Het was de enige keer in heel de periode van de opstand dat hij als gezant dienst deed[369]. Wat was de reden van dit bezoek, onlusten?

Op 6 oktober 1324 werd Jan de Bourlike uitbetaald voor een verplaatsing naar de baljuw van Amiens. Hij bleef negen dagen weg. Dit bezoek kaderde in de dagvaarding van Rijsel en Dowaai door de Vlaamse steden voor medebetaling in de boeten die de Vlamingen aan de koning van Frankrijk moesten. Er werd een uitspraak gedaan in het proces, want de serjant van de baljuw qui fist le execution werd hiervoor betaald[370]. Wat het vonnis inhield weten we niet.

Tussen 6 en 13 oktober 1324 maakten Frans Belle, Jacob van Houtkerke, George Lescot en Christiaan Hanewas een reis naar Gent gedurende drie dagen. Tijdens hun verblijf werd Hannin de Marc naar hen gestuurd voor lettres[371]. Ten laatste werd George Lescot betaald op 20 oktober 1324 voor vier dagen. Hij volgde tijdens deze dagen de ruwaard op verschillende plaatsen[372].

Wat dragen deze laatste zendingen en reizen bij tot het reisbeeld van de Ieperlingen en de interpretatie van hun rol in de opstand? De eerste belangrijke zending, na 24 juni 1324, is die van Christiaan Hanewas naar Frankrijk. Tussen 11 en 18 juli vertrok hij en kwam terug tussen 4 en 11 augustus 1324. Hij volgde de koning op verschillende plaatsen. We komen evenwel niets te weten over het doel van deze reis. Hierna vallen de gelijktijdige contacten op met Gent en/of de ruwaard enerzijds en met Robrecht van Cassel anderzijds. De stad Ieper kreeg boodschappers van de eersten, en zond delegaties naar de tweede. De stedenparlementen gebeurden onder leiding van Robercht van Cassel in de westelijke kasselrijen, zijn apanagium, en niet onder voorzitterschap van de ruwaard. Had Lodewijk hier zijn toestemming voor verleend? We zijn van mening dat Robrecht van Cassel dit op eigen houtje organiseerde. Lodewijk had al op 14 juli 1324 een oorkonde uitgevaardigd waaruit een twist tussen Robrecht van Cassel en de ruwaard blijkt in verband met de jurisdictie van Robrecht[373]. Robrecht van Cassel en Filips van Axel waren blijkbaar niet de beste vrienden.

De reis naar Kortrijk van de week voor 8 augustus 1324 is in zeker opzicht een raadsel. Uit de bespreking van de reis blijkt duidelijk dat er belangrijke dingen gebeurden of dat er tenminste over belangrijke zaken werd gesproken. De verhoogde contacten met Brugge manifesteerden zich in het Pardekin slechts een week later. Maar we kunnen dit raadsel misschien oplossen door erop te wijzen dat de uitbetalingen per week gebeurden. Zo kan het toch zijn dat deze zending samenviel met verhoogde onlusten te Brugge en omgeving. Hoewel het Pardekin dit op het eerste zicht tegenspreekt. De spoedritten van Bertelmieu du Bruce kunnen dan geplaatst worden in deze context.

De "vernieuwde" contacten met Menen en Poperinge tijdens de maand september wijzen op verandering maar welke? Men was telkens maar voor twee dagen onderweg. Duurzame onderhandelingen zullen er dan wel niet gevoerd zijn. Toch zijn de Ieperse afvaardigingen belangrijke afgaande op de samenstelling. Het kan zijn dat de onlusten vanuit het Vrije zijn "overgewaaid" naar het Westland en dat Ieper probeert de controle te behouden. Hoewel dit niet zeker is. Verdere informatie zal aantonen dat het pas echt opnieuw tot onlusten komt in Westelijk Vlaanderen in de eerste maand van 1325. Overigens voor het bedaren van onlusten moest men helemaal niet rekenen op Lodewijk, want hij zat veilig en wel in Frankrijk. De enige keer dat hij van zich liet horen is door twee boodschappers te zenden eind augustus en begin september 1324.

Het lijkt dat de onlusten in het noordoosten van Vlaanderen luwden vanaf het einde van september en tijdens de eerste helft van oktober. De contacten met Brugge verminderden. Met Poperinge en Menen werd nu juist wel contact gezocht. Maar tegen het einde van oktober 1324 laaide het vuur weer op. Dat bewijst Lippin Canevels laatste zending voor 20 oktober 1324 en Jan de Bourlikes reis samen met de ruwaard.

 

In de literatuur werd duidelijk gemaakt dat in het najaar van 1324 de onlusten opnieuw uitbraken in het Vrije. Na onderzoek van de Ieperse bronnen, kunnen we hieraan toevoegen dat al tijdens de zomer, na het vertrek van Lodewijk uit Vlaanderen, onderhandelingen werden gevoerd in stedenparlementen onder leiding van Robrecht van Cassel. Terwijl de ruwaarde probeerde Ieper aan zich en Gent te binden. Een heropleving van het rumoer in het Vrije, na de amnestieverlening van 24 juni, deed zich in september 1324 voor. Deze opstoot was vermoedelijk niet meer van voorbijgaande aard, maar had een permanent karakter. Helaas kunnen we dit niet kwantitatief attesteren door Ieperse bronnen.

 

C. Vanaf ongeveer 20 oktober 1324 tot de gevangenname van de graaf rond 15 juni 1325

 

Vooraleer we deze periode beschrijven moeten er enkele opmerkingen gemaakt worden in verband met het voorhanden zijnde bronnenmateriaal. Zoals eerder vermeld is het Pardekin zeer slecht bewaard voor deze periode. De eerste en laatste maanden zijn verloren gegaan. We hebben enkel nog informatie voor de periode 29 december 1324 – 2 februari 1325. De rekening van openbare werken die vaak zorgt voor kwalitatieve informatie is volledig verloren gegaan. De enige rekening die zo goed als volledig is bewaard gebleven voor de hiernavolgende periode is die van de scerewetters. En dat dit een groot geluk is zal in de verdere bespreking blijken. De rekening die ook nog bewaard is gebleven, maar enkel een kwalitatieve analyse toelaat is die van de diversen. Er staat veel interessante informatie in, maar de chronologie is zeer moeilijk te vatten, omdat er maar twee data in vermeld staan. Door vergelijking met de oorkonden van de regestenlijst zullen we wel tot een ietwat gedetailleerdere chronologie kunnen komen.

In vorig hoofdstuk werd duidelijk gemaakt dat de graaf met Kerstmis 1324 naar Vlaanderen zal terugkeren. Zijn aanwezigheid zal verder geen invloed hebben op de komende gebeurtenissen , want in maart 1325 zal heel westelijk Vlaanderen met uitzondering van Ieper en Kortrijk, in handen van de opstandelingen zijn[374].

 

De maanden oktober, november en december

De literatuur spreekt voor deze maanden over onlusten in het Vrije en Brugge. De graaf verbleef in Frankrijk en had zodoende geen rechtstreeks contacten met de Vlamingen. Zoals hierboven aangeduid is het zeer moeilijk om via Ieperse bronnen iets bij te dragen tot de gebeurtenissen. Over de houding van de Ieperse magistraat tegenover de gebeurtenissen weten we niet veel. Door het verlies van het Pardekin kunnen we niet nagaan met welke regio's Ieper in contact stond, noch wanneer en hoe. Door het bewaard blijven van de briefs van de scerewetters en diversen kan er wel een tipje van de sluier opgelicht worden.

De brief van de scerewetters geeft niet veel aanwijzingen. Vanaf 3 november tot en met 29 december 1324 werden er telkens 40 scerewetters uitbetaald per twee weken. Er was ook de hele periode nood aan een garchon die het licht hield voor het awet[375]. Ter aanvulling van deze brief is er één vonnis van de schepenen op 19 november 1324. Nicolaas Vierdinck, Moenin Zadekin en Hannin van Herzele werden verbannen voor eeuwig vanwege het smeden van complotten tegen, het toebrengen van schade aan en samenzweringen tegen de graaf, de stad en de uitvoerders van de wet van Ieper[376]. Dit vonnis wijst erop dat ook te Ieper samenzweringen aan de gang waren, (misschien) om het bestuur van de stad omver te werpen. Vermoedelijk ontdekte men het complot vroeg genoeg om het te verijdelen. Dit zou de niet verhoging van het aantal scerewetters kunnen verklaren.

De brief van de diversen geeft belangrijke informatie, maar deze is moeilijk te dateren omdat enkel 21 oktober 1324 en 4 mei 1325 vermeld staan. De gegevens onder 21 oktober 1324 kunnen we gedeeltelijk dateren via de regestenlijst en het itinerarium van de graaf. Spijtig genoeg lukt dit alleen voor gegevens vanaf 25 december omdat de graaf pas dan naar Vlaanderen terugkeerde. Tevoren hadden de Vlamingen vermoedelijk geen contact met hem. De eerste persoon die werd betaald door de stad is Lippin Canevel. Hij had een cote hardie laten maken om plus secreement aleir en le besoigne de le ville, sans estre cogneus[377]Verder werd hij nog apart uitbetaald voor pluseurs travals qu'il a fais en chevauchant et faisant les besoignes de le ville, en pril de se vie, par commant d'eschevins[378]. Aangezien Lippin als eerste werd vermeld, mogen we aannemen dat deze betaling ook voor de maanden oktober, november en december golden. Lippin reed dus naar vele plaatsen ten behoeve van de stad en op bevel van de schepenen. Hij moest zich zelfs een beetje vermommen om minder herkenbaar te zijn. Zijn leven was soms in gevaar. Betekent dit dat opstandige Vlamingen hem probeerden aan te vallen onderweg? Of kwam hij soms terecht middenin gevechten? We kunnen dit niet verder nagaan door het gebrek aan bronnenmateriaal.

Tijdens de drie laatste maanden van 1324 waren er woelingen in Vlaanderen. Het bronnenmateriaal wijst hier duidelijk op. In de literatuur werden de haarden van rebellie in het Brugse Vrije en te Brugge gesitueerd. Omdat het Pardekin voor deze periode is verloren gegaan konden we geen verdere regionale benadering van de broeinesten uitvoeren.

 

De terugkeer van de graaf in Vlaanderen, 25 december 1324 en zijn gevangenname rond 15 juni 1325

Op 25 december 1324 keerde Lodewijk samen met Robrecht van Cassel terug naar Vlaanderen. Te Kortrijk werd onmiddellijk een parlement belegd waar Brugge niet aanwezig was. Er werd beslist dat Ieper hulp zou sturen naar Gistel dat door rebellen werd belegerd en Gent zou hulptroepen naar Aardenburg sturen[379].

Ten laatste op 29 december 1324 zijn George Lescot, Jacob van Houtkerke en Lambert Belle terug van Kortrijk. Ze verbleven er vier dagen. Lippin Canevel liep tijdens twee dagen heen en weer tussen Ieper en Kortrijk, terwijl de afvaardiging er was[380]. Als tweede uitgave in de brief van de diversen werden 40 boogschutters betaald die naar Gistel trokken: à 40 arcbalestriers, qui furent bailliét a monsigneur de Flandres pour aleir à Ghistelles encontre ses anemis du Franc, et furent hors par 7 jours[381]. Wanneer vielen deze 7 jours? Hieromtrent geeft het Pardekin informatie. Tijdens de week van 5 tot 12 januari 1325 waren er drie bodes die naar Gistel werden gestuurd, buiten deze week werd Gistel niet aangedaan door Ieperse gezanten. Eén garchon vertrok naar Diksmuide en Gistel, het aantal dagen dat hij weg bleef staat niet vermeld, een andere garchon was vier dagen te Gistel[382]. Ten slotte werd Coppin de Boom voor drie dagen uitgestuurd naar Gistel, Diksmuide, Werken en omstreken[383]. Dit wijst erop dat de Ieperse militie van 40 boogschutters tussen 5 en 12 januari 1325 zeven dagen te Gistel was, ter verdediging van de grafelijke belangen. Maar de Ieperse aanwezigheid hielp niet, want nog in dezelfde maand viel Gistel in de handen van de rebellen[384].

Na het parlement te Kortrijk vertrokken Lodewijk en Robrecht van Cassel naar Gent. Van hieruit organiseerden ze strafexpedities naar het platteland[385]. Toen Lodewijk te Gent was, zocht de Ieperse magistraat hem daar enkele keren op. Hijzelf kwam ook minstens één keer naar Ieper. De oorkonde van 21 januari 1325, waarin Robrecht van Cassel de opdracht krijgt de rebellen de bestrijden, werd te Ieper uitgevaardigd[386].

Op 5 januari 1325 was Jacob van Houtkerke terug van vier dagen Gent[387]. De volgende week, 12 januari 1325,  werden Jan de Bourlike voor drie dagen en George Lescot, Pieter Peper en Nicasis de Vroede voor vijf dagen en een voormiddag uitbetaald. Jan de Marc werd voor drie dagen naar Gent gezonden[388]. De volgende week, tussen 12 en 19 januari 1325, werd George Lescot uitgezonden op zoek naar Lodewijk. Hij vond hem te Keselberghe, d.w.z. de Casselberg. Jan de Bourlike trok in deze week naar Gent tijdens twee dagen en tijdens drie dagen. Toen hij tijdens zijn tweede reis te Kortrijk was stuurde hij een garchon naar Ieper om lettres[389]. De laatste week waarover het Pardekin informatie geeft is die van 26 januari tot 2 februari 1325. Wouter Croeselin en George Lescot waren toen vier dagen te Gent en Kortrijk, Frans Belle en Nicasis de Vroede waren ook te Gent voor drie dagen. Eveneens werd er een bode naar Gent gestuurd. Willem van Quoille was één dag te Gent. Toen hij terugkeerde kwam hij de schepenen te Kortrijk tegen[390]. Naast deze verplaatsingen van Ieper naar de graaf te Gent, zond Lodewijk ook enkele bodes naar Ieper. Tijdens de week van 5 tot 12 januari 1325 arriveerden een poursuivant de le court de monsigneur de Flandres en Arragoene. De laatste had lettres mee[391].

De vele contacten tussen Ieper en de graaf worden geattesteerd door menige oorkonde die de graaf ten gunste van Ieper uitvaardigde. Op 9 januari 1325 leverde Lodewijk een kwijtschrift af voor 1 000 lb. par. in mindering van 100 lb. torn[392]. Op 12 januari 1325 vaardigde Lodewijk opnieuw een kwijtschrift uit, deze keer voor 100 lb. par. Het werd overhandigd aan de heer van Massemen, op dit moment capitaine van de stad Ieper[393]. Een laatste kwijtschrift werd op 29 januari 1325 uitgevaardigd. Het bedrag was er een van 1 000 lb. par. Er werd 400 lb. gegeven aan de heer van Massemen, de andere 600 lb. werd door de graaf gebruikt voor zijn dagelijkse uitgaven te Ieper[394]. Deze kwijtscheldingen werden ook opgetekend in de brief van de diversen. Men vermeldde dat de stad aan de graaf 1 200 lb. had geleend en daarvoor een kwijtschelding had gekregen. Verder schreef de stadsklerk ook het kwijtschrift van 1 000 lb. waarvan er 600 lb. naar de graaf en 400 lb. naar de heer van Massemen ging. Belangrijk is op te merken dat de brief aangeeft dat het geld van de Ieperse bevolking werd ontleend[395]. Maar er is een verschil tussen de oorkonden en de stadsrekening. Volgens de stadsrekening had Ieper 2 200 lb. gegeven, volgens de oorkonden 2 100 lb. Wat met het verschil van 100 lb.?

Voor deze financiële en militaire hulp van Ieper, verwachtte de stad evenwel een tegenprestatie van zijn heer. Op 7 februari 1325 beloofde Lodewijk de stad Ieper een verbod op de lakenproductie binnen de drie mijlen van de stadsmuren. Tegelijkertijd beloofde Lodewijk de schulden te Ieper gemaakt door grafelijke aanhangers te zullen vergoeden. Op 16 februari 1325 werd het verbod op lakenproductie binnen de driemijlszone uitgevaardigd[396].

Ieper had niet alleen contacten met de graaf in deze fase van de opstand. Gedurende de maand januari 1325 werden vele bodes uitgestuurd naar de dorpen van de westelijke kust-kasselrijen. Brugge werd minder aangedaan. Nog tussen 29 december 1324 en 5 januari 1325 repte een garchon zich een aantal keren naar Brugge, maar de week erna was er geen contact meer met de stad[397]. Op 12 januari 1325 werden zes boodschappers uitbetaald die naar Diksmuide en omstreken werden gestuurd. Lippin Canevel reed drie maal naar Staden en Torhout gedurende vier dagen. Hij ging er nog éénmaal te voet naar toe en was toen twee dagen onderweg. Te Diksmuide was hij twee maal voor één dag[398]. Buiten Lippin was er een garchon die naar Diksmuide en Gistel werd gestuurd en Coppin de Boom reed naar Diksmuide, Werken, Gistel en omstreken[399]. De regio die tijdens deze week werd aangedaan is het zuidwesten van het Brugse Vrije. Zoals hierboven aangetoond was de Ieperse militie tijdens deze week te Gistel.

De hieropvolgende week verplaatste de aandacht van Ieper zich meer zuidwaarts. De meeste bodes werden naar Nieuwpoort en Veurne uitgestuurd. Boniface was tijdens drie dagen te Nieuwpoort en Diksmuide, Canin de Buc voor twee dagen te Nieuwpoort en Veurne, Cruuskin tweemaal voor twee dagen te Veurne[400]. De toestand was er zo ernstig dat men ook 's nachts reisde. Lippin Canevel en Halewin reden dag en nacht naar Veurne, en Cruuskin naar Nieuwpoort[401].

Deze zuidwaartse verschuiving, van onlusten, komt overeen met wat we in het vorig hoofdstuk hebben gezien[402]. De opstandelingen veroverden tijdens de maanden januari, februari en maart bijna volledig westelijk Vlaanderen. Een verdere regionale ontwikkeling is helaas niet analyseerbaar omdat het Pardekin ontbreekt. Pas vanaf 22 juni 1325, na de gevangenschap van Lodewijk, hebben we weer informatie.

Tijdens de maand januari 1325 escaleerde niet alleen de toestand op het platteland, ook in de stad Ieper namen de onlusten toe. Vanaf 29 december 1324 nam de getalsterkte van de scerewetters bijna wekelijks toe. Op voormelde datum werden er 100 scerewetters uitbetaald, waar er tevoren, sinds 28 juli 1324, 40 waren[403]. Vanaf 12 januari 1325 kwamen er bij deze 100 scerewetters nog 100 arcbalestriers bij[404]. De stad huurde ze in en plaatste ze aan de poorten en op de markt, waar ze hun kwartier hadden in een huis dat men de Wulf noemde[405]. Vanaf 26 januari 1325 kwamen er bij deze mensen nog 14 die in de toren van de parochie Brielen de wacht hielden[406]. In het begin van februari 1325 werd het aantal arcbalestriers gradueel opgevoerd: op 3 februari kwamen er 77 bij, op 4 februari elf en op 5 februari eenentwintig[407]. Dit geeft een totaal van 100 scerewetters en 209 arcbalestriers. Dit aantal werd nog eens verhoogd op 9 februari 1325. Er waren nu 102 scerewetters, 100 arcbalestriers aan de poorten en 121 op de markt. De 14 mensen in de toren van Brielen waren er ook nog altijd[408]. Twee weken later, op 23 februari 1325, is de situatie nagenoeg ongewijzigd: 103 scerewetters, 100 arcbalestriers aan de poorten en 120 op de markt en 14 mensen te Brielen[409]. Na opnieuw twee weken, op 9 maart, bevinden er zich geen mensen meet te Brielen[410]. Op 23 maart zijn er enkel nog 102 scerewetters, geen arcbalestriers meer[411]. Elke twee weken werden er toortsen en kaarsen aangekocht[412].

Hier moet de vraag bij gesteld worden, waarom er juist te Ten Brielen personen gelegerd werden tussen 26 januari en 9 maart 1325. In vorig hoofdstuk werd de optocht van de rebellen vanuit het Vrije beschreven. Na de zuidwestwaartse verovering tot ongeveer Veurne  splitsten de troepen zich in tweeën. Zeger Janssone maakte een beweging naar Torhout, Roeselare en Kortrijk, Nicolaas Zannekin trok meer zuidwaarts naar Cassel, Belle en Poperinge. Wanneer deze opsplitsing is gebeurt kan niet met zekerheid beweerd worden. Het is enkel geweten dat in maart 1325 de troepen te Poperinge en rond Kortrijk waren aangekomen. Is het nu mogelijk dat de Ieperse magistraat weet had van deze optocht en dat hiertoe een uitkijkpost werd geplaatst in een toren te Brielen? De streek die men vanuit Ieper in de gaten kan houden vanuit een toren te Brielen ligt ten noordwesten van de stad, nl. richting Elverdinge en verder naar Veurne. Aangezien de wacht werd ingesteld tussen 26 januari en 9 maart 1325 is het mogelijk dat er zich vijandelijke troepen in deze richting bevonden. Het opheffen van deze wacht rond 9 maart, zou kunnen verklaart worden vanuit het feit dat de vijanden zich niet meer ten noordwesten van Ieper bevonden, maar ten westen en ten oosten, nl. te Poperinge en in de omgeving van Kortrijk. Echter deze mensen in de toren te Brielen moeten niet noodzakelijk als een uitkijkpost beschouwd worden. Het zou óók kunnen zijn dat er zich opstandige broeihaarden in deze parochtie zelf bevonden, en dat de personen die er gelegerd waren hun aandacht vestigden naar de inwoners zelf. Zekerheid rond één van deze twee hypothesen kan er evenwel niet geformuleerd worden.

Buiten de gegevens van de brief van de scerewetters beschikken we ook nog over de diversen om de situatie te Ieper na te gaan. Een drietal trompetters werden voor twaalf weken betaald omdat ze ont trompeit sour le halle au tens de were[413]. Daarbij werden er penons[414] gemaakt op kosten van de stad voor de arcbalestriers. En er werden regelmatig twee knechten uitgestuurd op ongezadelde paarden pour espijer et savoir le convine des anemis, qui jurent à Poperinge[415]. Waren dit Ieperlingen of niet-Ieperlingen die te Poperinge samenkwamen? De stad leek wel op een belegerde plaats, want ook springalen[416] werden binnen de muren klaar gehouden: Jan Daniel werd betaald voor de huur van een schuur in de Torhoutstraat pour mettre les espringaus, […] jusques à le mi-mars[417]. Het is duidelijk dat januari en februari 1325 belangrijke maanden waren in de evolutie van de opstandige beweging binnen en buiten de Ieperse stadsmuren. De gegoede burgers beleefden wellicht bange dagen en nachten. De vorige grote uitbarsting situeerde zich precies een jaar geleden[418].

Zowel in de stad als op het platteland vond het opstandige gedachtengoed een steeds groter draagvlak. In vorig hoofdstuk hebben we gezien dat vanaf januari 1325 de rebellen van het Vrije hun succes uitdroegen over de kasselrijen Veurne-Ambacht, St.-Winoksbergen, Broekburg, Cassel en Belle. Rond maart was westelijk en zuid-westelijk Vlaanderen onder controle van de opstandelingen[419]. Het voor handen zijnde Ieperse bronnenmateriaal bevestigde voor de maand januari deze uitbreiding naar het zuidwesten. Het is zeer spijtig dat het Pardekin niet bewaard is gebleven voor deze belangrijke fase in de uitbreiding van de opstand.

De situatie binnen de Ieperse stadsmuren evolueerde vanaf eind december 1324 - begin januari 1325, gelijktijdig met de regionale uitbreiding van de onlusten. Januari – februari 1325 vormde het tweede zeer duidelijk hoogtepunt voor het gemeen van Ieper[420]. Blijkbaar bevonden zich in heel de stad haarden, want men had naast scerewetters ook nog arcbalestriers aan de poorten en op de markt nodig én wachters te Ten Brielen. De vijanden van de magistraat opereerden wellicht van binnenuit, maar ook van buitenuit. Knechten werden dan ook naar Poperinge gestuurd om de samenzweerders te bespioneren.

Eind maart zijn er geen arcbalestriers meer in dienst van de stad Ieper. Deze luwte binnen de stadsmuren kwam overeen met de algemene toestand in Vlaanderen. Op 24 maart 1325 werd er een wapenstilstand afgekondigd, en nieuwe pogingen ondernomen door de graaf tot het opstellen van een scheidsgericht zoals het jaar ervoren. In het vorige hoofdstuk werd op deze pogingen uitgebreid ingegaan en op de mislukking hiervan op 11 juni 1325[421].

Het Ieperse gemeen heeft niet gewacht tot 11 juni 1325 om opnieuw te wapen te lopen tegen het stadsbestuur. Op 20 mei 1325, le lundi après l'Assension […] le commun commencha reveleir[422]. Diezelfde dag nam de stad 85 arcbalestriers opnieuw in dienst. Ze kregen 20 mei 1325 dubbel uitbetaald, faut les persones qui furen hors en le bataille[423]. In vergelijking met voorgaande blijkt dat nog tijdens de onderhandelingen met Lodewijk en Robrecht van Cassel, de toestand binnen de stadsmuren escaleerde. We moeten ons de vraag evenwel stellen waar de boogschutters waren die hors verbleven. Betekende dit buiten de stadsmuren in de buitenwijken of buiten het Ieperse grondgebied? De eerste mogelijkheid lijkt meer aanneembaar. Want als er stedelijke milities werden uitgestuurd schreef men ook altijd op waarheen. En dan zou het in de brief van diversen vermeld zijn, en niet in de brief van de scerewetters.

In de weken tussen 4 mei en 15 juni 1325 stuurde Ieper nog vele mensen uit. We weten dit door de vergoedingen opgetekend in de diverses. George Lescot werd vergoed voor zijn paard dat gekwetst raakte te Oudenaarde en om het daarna tot Ieper te brengen. Jan de Bourlike zijn paard raakte verminkt. Zijn kosten voor de marissal[424] kreeg hij terugbetaald, en de zeventien dagen dat hij met zijn paard rondreed. Voor Frans Belles paard konden geen zorgen meer baten: het stierf aan de gevolgen van de opgelopen verwondingen. De rijdieren van Michiel Lievin en Lippin Canevel raakten eveneens gekwetst. Lippin reed tien weken rond met dat paard! Al deze paarden raakten geblesseerd: es besoignes de le ville[425]. Naast deze personen die rondritten maakten ten behoeve van de stad, zijn er anderen die betaald werden door het stadsbestuur omdat ze de magistraat inlichtten over de toestand. Meester Michiel Viering krijgt geld en courtoisie, pour le paine et travail qu'il a eu par le tans des esmeutes à warnir le ville, par commant d'eschevins[426]. Een verder onbekend persoon ontvangt een som omdat hij donna à connoistre à eschevins priveement les conspirations qui furen faites en le ville[427]. Zou het bestuur een verordening hebben uitgevaardigd, die aan ieder die hen op de hoogte bracht van samenzweringen, een beloning beloofde?  In de vorige periode zond de magistraat nog bodes naar Poperinge, nu bevonden de samenzweerders zich al in de stad! De toestand binnen de muren raakte stilaan oververhit!

De stadsrekening van dit deel, voor de machtsovername van het gemeen, lopen tot ongeveer 13 juni. De stad leende nog wel 400 lb. aan de graaf op een donderdag toen hij naar Kortrijk vertrok. Dit duidt erop dat Lodewijk op donderdag 13 juni 1325 uit Ieper wegtrok. De redenen voor dit vertrek werden in vorig hoofdstuk uiteengezet. Te Kortrijk zal Lodewijk uiteindelijk gevangen genomen worden en weggevoerd naar Brugge[428].

 

D. Vanaf de machtsovername te Ieper tot het verdrag van Arques 19 april 1326

 

Op 15 juni 1325 begon een tweede trimester in de stadsrekeningen. Tijdens het vorige trimester waren Lambert Belle en Jan Biezebout tresoriers. De rekening die loopt van 15 juni tot 24 augustus 1325 geeft Michiel Vierdinck op als nieuwe tresoriers, quant li autre s'estoient absenté[429].

Op 15 juni waren er dus al patriciërs uit de stad gevlucht, en een nieuwe persoon had de tresorie al in handen, terwijl de graaf pas twee dagen tevoren uit Ieper was vertrokken! Wat is er gebeurd tussen deze twee data? Geen enkele bron van Ieperse kant geeft hieromtrent informatie. Het zal dus bij giswerk moeten blijven. Het Ieperse gemeen had al op 20 mei 1325 opnnieuw luid van zich laten horen. De literatuur legde, in navolging van het C.C.F., de oorzaak van het wegvluchten van de patriciërs in de nadering van de troepen van Zannekin, nà het vertrek van de graaf op 13 juni 1325. De Ieperlingen zouden voor deze milities de poorten geopend hebben[430]. In de Ieperse bronnen komt geen enkele keer de naam van Zannekin voor. Hij kreeg bijvoorbeeld geen presentwijnen voor het verjagen van de patriciërs. Die andere hoofdman die ook met troepen verder was getrokken naar het zuiden is integendeel wel in de stadsrekeningen terug te vinden. Op 22 juni 1325 werden er twee personen gestuurd naar Soier fil Jehan, hoofman du Franc, pour atargier[431] son ost[432]. Nog op dezelfde datum werden nog twee vallès vanwege de stad naar Soier fil Jehan gezonden, pour faire atargier son ost qu'il ne venist vers Ypre si asprement[433]. Het was niet Nicolaas Zannekin, maar Zeger Janssone die in contact met Ieper stond!

Gegeven het feit dat de magistraat van patriciërs al vóór 13 juni 1325 op de hoogte was gebracht van samenzweringen binnen de stad, is het zonder veel twijfel plausibel, aan te nemen dat de Ieperlingen zelf en actief hun patriciaat op de vlucht hebben gejaagd[434]. Want pas na 15 juni 1325 namen de nieuwe (voorlopige) machthebbers contact op met Zeger Janssone en dan nog om te vragen zijn troepen niet te snel tot Ieper te laten komen. Gegevens over een Zannekin die het gemeen van Ieper zou hebben bevrijd zijn niet in de Ieperse archivalische bronnen aanwezig. Enkel de verhalende bronnen, voornamelijk het C.C.F., beweerde dit. Tot heden werden deze feitelijke gegevens in de Ieperse bronnen enkel door Cornillie aan het licht gebracht[435].

Vooraleer de volgende periode van het volksbestuur kan geanalyseerd worden, moet er een opmerking gemaakt worden. Het Pardekin bewijst dat de nieuwe machthebbers niet veel gebruik maakten van afvaardigingen. Zij stuurden voornamelijk garchons en vallès naar de verschillende dorpen en steden in de buurt. Tussen de machtsovername van ongeveer 15 juni 1325 en 26 april 1326[436] waren er 46 delegaties tegenover 137 bodes.

Nadat Lodewijk te Kortrijk was gevangen genomen door het gemeen, werd hij overgebracht naar Brugge. Te Brugge zal Robrecht van Cassel, oom van de graaf, het ruwaardschap op 30 juni 1325 ontvangen uit handen van de graaf en de Bruggelingen[437]. Wat waren nu de eerste politieke daden naar buiten toe van de nieuwe Ieperse machthebbers? Naar waar zonden ze mensen uit, tot en met het leiderschap, de jure, van Robrecht van Cassel over de opstandelingen? De eerste uitbetaling geschiedde al op zaterdag 15 juni 1325[438]. Twee mensen ontvingen loon omdat ze als bodes voor de stad werkzaam waren geweest: Lippin Canevel en Salemon Sanson. Beiden werden voor twee dagen naar Kortrijk gestuurd (!), Lippin verbleef ook nog vier dagen te Calais. Ook twee soorten van officiële delegaties werden betaald op 15 juni. Broeder Frans van Lo reed naar de graaf en Robrecht van Cassel. Jan Falais[439] en Christiaan Hanewas waren acht dagen en een voormiddag buiten Ieper. Zij reden verschillende keren naar Brugge, Veurne en Waasten. Gedurende een zevental dagen maakten ze gebruik van vijf paarden. Waren zij nog vertrokken onder het oude bestuur, en dus niet te Ieper toen de machtswissel plaatsgreep?

Tijdens de eerste volle week van het nieuwe bestuur stuurde men al vele bodes uit naar verscheidene plaatsen. Zoals eerder vermeld maakte men voornamelijk gebruik van niet nader bij naam genoemde garchons. Tijdens deze week werden zij gestuurd naar: St.-Omaars, Waasten, Brugge (3 keer), Gent (2 keer) en Robrecht van Cassel[440]. Meer erkende boodschappers waren Wide Capron die tweemaal naar Veurne en eenmaal naar Kortrijk werd gezonden. Boiden Ters vertrok naar Veurne, Cruuskin naar verschillende dorpen en steden in Brabant, Clais Polin liet men patrouilleren rond de stad en Hannin Buffel reed naar Kortrijk[441]. Allen bleven ze één à twee dagen weg, behalve Cruuskin. Hij had zes dagen nodig om Brabant te doorkruisen. De steden waar men de meeste bodes naartoe stuurde tijdens deze week waren dus: Kortrijk (viermaal), Brugge (viermaal) en Veurne (driemaal). Anderzijds ontving Ieper ook relatief veel bodes deze week: twee van Robrecht van Cassel, één van de graaf, één van Gent en één van Jan van Namen[442]. De verplaatsingen naar Kortrijk, Brugge en Gent samen met de ontvangen bodes zijn te verklaren door de gevangenname van Lodewijk. De meer westelijke en zuidelijke verplaatsingen zijn misschien iets complexer. Wat had Ieper te melden te St.-Omaars? De omverwerping van het patricisch bestuur of iets anders?

Naast het gewone Pardekin werd er nog een speciale rekening aangemaakt voor de periode tot 24 augustus 1325, de brief del ost de Gant. Deze brief begint met de zin: Che sont les co fais, en l’ocoison del ost, des serjans envoiés hors de par le ville d’Ypre, par le tans ke Michiel Fierton fu mis à le tresorie, tres le semedi XVe juing l’an MCCCXXV[443]. Ieper zond dus al héél snel na de machtsovername haar milities naar Gent. Dit is de allereerste keer dat er bewijs geleverd wordt dat ook Ieper milities uitstuurde in de strijd. In de literatuur werd er nergens over de aanwezigheid van Ieperse milities gesproken in het strijdveld. De eerste uitgaven die voor het leger werden gedaan, behandelen essentiële voorbereidingen tot een gevecht en zelfs meer. Stenen en schoppen werden aangekocht. Een kleermaker moest de kapotte tenten en paviljoens herstellen. Manden om balken in te vervoeren waren ook nodig. Daarbij komen nog drie vallès die op het belfort moesten helpen om de klok te luiden. We krijgen ook één aanduiding over de samenstelling van de militie: er werd een banier voor de utslares[444] gemaakt[445].

Het nieuwe stadsbestuur nam niet alleen actief deel aan de opstand buiten haar muren, ook binnen de muren en aan de stadswallen was men uitermate actief. De uitgaven van de openbare werken werden week per week geordend. Zo kan de evolutie van de toestand zeer goed geanalyseerd worden[446]. Al uit de uitgaven van 22 juni 1325 kan er veel opgemaakt worden. Allereerst werd de wacht die al bestond verder aangehouden. Er zijn nog altijd garchons die de pannes met licht vasthielden voor de wacht[447]. Klerken schreven nu ook brieven naar arbalestriers, doiens[448], vinders[449] e.a[450]. Alle dagen dronken de hoofmans[451] en pluseurs du commun chiervoise[452] in de halle[453]. Het was echter niet alleen feesten geblazen na deze eerste overwinning. Er moest ook gewerkt worden. Alle soorten werkmensen werden opgeroepen: metselaars, pijnres[454], ... Zij hadden tot taak de springalen naar de poorten te slepen en te bewaken. Daarna kregen ze de opdracht de poorten en al hetgeen erbij hoorde stuk te slaan (!)[455]. Toen men zeker was dat de omgeving van de stad gevrijwaard was van vijandige legers besloot men de springalen eerst terug in de stad te zetten, om ze daarna ter versterking naar de legers van het Brugse en het Vrije te zenden. Samen met de springalen werden de nog bruikbare onderdelen van de stukgeslagen poorten vervoerd[456].

Naast deze personen die in de strijd werden ingezet is er één iemand die op zending naar Brussel vertrok: Jan de Bourlike. Hij was negen dagen weg en stuurde onderweg een bode naar Ieper[457]. Er kunnen misschien andere redenen hiervoor aangehaald worden, maar is het niet mogelijk dat hij officieel verslag ging uitbrengen van de machtswissel en het nieuwe bestuur ging “voorstellen”?

De situatie tijdens de tweede week na 22 juni 1325 is grotendeels hetzelfde. Het aantal bodes dat werd uitgestuurd is wel minder. Lippin Canevel werd naar Torhout en Brugge gezonden. Tot de verbeelding sprekend is de vallet die naar Duitsland werd gestuurd. Hij gaat met lettres à pluseurs villes pour conforter[458] marchans à venier vers le ville[459]. Wou men de handelaars aansporen om toch zeker naar de markt te komen, en zich niet te laten weerhouden door de onlusten? Hiernaast werd een garchon naar Oudenaarde gestuurd en Diederik van der Pijpe reed naar het ost d’Ypre qui jut hors[460] gedurende één dag en één nacht. De bodes die men ontving kwamen van mensen en plaatsen die de opstand in hun hart droegen. Bruggelingen zonden twee keer een bode: één vanuit hun stad en één keer vanuit Kortrijk. Robrecht van Cassel zond ook een bode. Vermoedelijk nodigde deze de Ieperlingen uit, want in dezelfde week trokken vier afgevaardigden van Ieper naar het bos van Nieppe, tijdens één bepaalde dag. Deze vier waren: Jan Luux[461], Willem van Schoten[462], Jan van Moolnare[463] en Pieter Filtin[464]. Wat zouden dezen besproken hebben? We hebben er het raden naar.

Op 29 juni, en wellicht daarna ook nog, werden veel uitgaven gedaan voor de militie die te Gent lag. Oorlogsmateriaal maar ook eetwaren stonden de krijgers ter beschikking. Hier volgt een kleine opsomming[465]. Ten eerste het materiaal: stof om de paviljoenen te herstellen, toortsen, manden, zwaardschedes, poeder, kalfsvellen. Ten tweede keukenbenodigdheden: kruiden, mosterd, potlepels, brood, een varken en haver voor de paarden. De sergeanten werden ook van alles voorzien, er werden nieuwe banieren voor hen gemaakt. Ze waren met zeven leiders: Jacob van der Markt, Frans de Zelopre, Paskin Vogelin, Boudri Pille, Denis Wildegans, Michiel Vierdinc en Diederik Pieter van Sole. Allen, behalve de laatste, zullen nog een rol van betekenis spelen in de hoogst politieke echelons te Ieper, tijdens de opstand en erna.

Zoals eerder vermeld nam Robrecht van Cassel op 30 juni 1325 de titel van ruwaard aan. Waren de Ieperlingen hier toen bij aanwezig? Ja, Jan van den Clite[466], en Christiaan Hanewas waren ten laatste op 6 juli terug van twaalf dagen te Brugge te zijn geweest. Bij hen waren Willem van Schoten en Hendrik de Rike[467] die op eigen kosten meegingen[468]. Evenwel, voor Ieper gebeurde er te Brugge iets zeer belangrijks nog vóór 30 juni 1325. Op 26 juni 1325 verleende Lodewijk aan enkele Ieperlingen gratie[469]. Deze gratie had betrekking op zesentwintig bij naam genoemde personen die veroordeeld waren geworden door de wet van Ieper voor opstand en samenzwering[470]. De gratieverlening gebeurde, volgens de oorkonde, op verzoek van het commun van Ieper en de bonnes genz de Bruges et d’autres. Bij twee van de mensen schreef men het beroep erbij: drapier. Sommigen van deze zullen later nog hoge functies bekleden in het Ieperse stadsbestuur, als tresorier, raadsheer of stadspensionaris doch geen enkele zal tot schepen verkozen worden. Op 26 juli en 8 augustus 1325 volgden nog twee gelijkaardige terugroepingen[471].

Tijdens de week van 29 juni tot 6 juli 1325 werden er voor de rest geen delegaties meer betaald, maar des te meer bodes[472]. Het is onder andere de laatste week voor een langere periode dat Ieper nog boden van royalen ontving. Ze kregen er twee van de koning van Frankrijk op bezoek en één van Alfons van Spanje, hij was echter ook koninklijk raadgever. Ook Robrecht van Cassel liet van zich horen. Ieper zelf stuurde deze week zeven bodes uit. De meesten reden naar Brugge. Boniface, Cruuskin en Bufkin waren er éénmaal, Willem van Schoten reed er tweemaal naartoe. Hiernaast stuurde men Willem van Quoille tweemaal naar het leger [te Gent]. Verder was Cruuskin weg naar St.-Omaars, Atrecht, Dowaai en Rijsel. En op 6 juli werd heer Hendrik van Dowaai voor zijn diensten uitbetaald: hij zetelde in de halle om de aanvragen van de kleine ambachten te erkennen en om nog andere services[473]. Om welke aanvragen het hier gaat, werd jammer genoeg niet vermeld.

De zomer van 1325 was bijzonder succesvol voor de opstand[474]. In het geval van Ieper kunnen we ook enkele zeer duidelijke trends afbakenen die uit de bronnen naar voorkomen vanaf juli tot begin oktober. Ten eerste zijn er de bodes die Ieper ontving: zij kwamen ofwel van Robrecht van Cassel of van Brugge. Elke week liet één van de twee, of beiden, van zich horen. Er zijn hier maar drie uitzonderingen op: Poperinge begin juli en Rijsel en Waasten eind september[475].

Ten tweede zijn er de officiële afvaardigingen. In een totaal van achttien waren er elf naar Brugge. De meeste van deze bezoeken duurden vrij lang. Het aantal mensen waaruit de delegatie bestond varieerde tussen één en vier met enkele uitzonderingen. Tussen 13 en 20 juli 1325 werd er een parlement te Menen gehouden. De Ieperse afvaardiging aldaar was veertien man groot. Tien van de veertien staan niet met hun naam in het Pardekin aangeduid. Zij werden beschreven als persones des mestier[476]. De vier wel met naam genoemden waren: Jan Luux, Willem van Schoten, Boudri Pille en Jan de Bourlike. Een andere eerder uitzonderlijke zending was die van Willem van Schoten en Boudri Pille naar Robrecht van Cassel, het leger [te Gent] en Brugge. Ze waren ten laatste hiervan terug op 27 juli 1325 en waren twaalf dagen weg. Tijdens deze reis maakten ze gebruik van vijf paarden en de uitgaven die ze in het leger maakten werden niet vergoed! De lettres die ze deden schrijven en naar Ieper zonden werden wel vergoed[477]. Tussen 27 juli en 3 augustus 1325 werd een korte reis naar Belle ondernomen. Het Pardekin schrijft dat Willem Boidin en Maarten de Rasschere[478] zich er bevonden, samen met velen anderen van het commun. Zeker achttien personen reden per paard naar Belle, en vermoedelijk liep een aantal er naartoe[479]. De reden van dit bezoek werd jammer genoeg niet opgeschreven. In de week van 31 augustus tot 7 september 1325 verplaatsten Willem Noidin, Jan Taispil, Frans Pardieu en Salemon de Deckere zich naar Brugge, Diksmuide, Roeselare en Kortrijk. Ze waren maar vier dagen onderweg, het moet dus telkens een ‘blitz’-bezoek geweest zijn[480].  Een laatste ietwat zeldzame reis qua bestemming is terug vóór 14 september 1325. Zes mensen reisden naar St.-Winoksbergen, Nieuwpoort, Grevelingen en Veurne gedurende zes dagen. De samenstelling van deze missie levert geen echt bekende namen op: Hendrik Gommaare, Jacob Minnebard, Diederik Pieterszoon, Jan Christiaan en twee garchons[481].

Ten derde zijn er de ongelooflijk vele bodes die Ieper heeft uitgezonden. Ook hierin zijn er enkele duidelijke trends te vinden. Ze stemmen echter niet helemaal overeen met het reisbeeld dat we tot nu toe hebben, aan de hand van de delegaties en ontvangen bodes. Enerzijds waren er de contacten met gebied in handen van de opstandelingen, zoals Brugge en het Westland. Anderzijds waren er veelvuldige bodes naar Gent, dat een bolwerk van royalen was.

In verhouding met de delegaties zijn er minder bodes naar Brugge gestuurd. De reden hiervoor spreekt voor zich. De contacten met Brugge werden immers zogoed als wekelijks door de magistraat zelf onderhouden[482]. Met welke plaatsen in de zuidwestelijke kasselrijen werd er contact gehouden? Naar Poperinge werd er tweemaal een bode gestuurd: één tussen 6 en 13 juni en één tussen 28 september en 5 oktober 1325. Menen krijgt één keer een bode op bezoek tussen 13 en 20 juli. Op 3 augustus 1325 werden twee bodes naar Waasten uitbetaald en nog één op 7 september 1325. Deze verschillende verplaatsingen zijn allemaal logisch te verklaren. Het zijn immers gebieden waar de opstandige elementen de macht stevig in handen hebben.

De veelvuldige bodes naar Gent zijn op dit vlak minder logisch. Vanuit Gent werd het verzet vanuit grafelijke kant immers georganiseerd onder leiding van Jan van Namen. Deze laatste liet zich zelfs op 20 september 1325 door de koning als ruwaard van Vlaanderen erkennen[483]. Vanaf 20 juli tot 5 oktober 1325 werd er wekelijks minstens één bode naar Gent gestuurd[484]. De eerste week, 20 tot 27 juli, zijn er zelfs drie waarvan er één dag en nacht onderweg was. Er is geen voorkeur vast te stellen voor de persoon die naar Gent reed. Cruuskin, Franse Capellen, een garchon, ... allen waren ze wel eens te Gent, ook Lippin Canevel[485]. Deze personen bleven meestal ongeveer drie dagen weg. Hoe moeten deze verplaatsingen geïnterpreteerd worden? Waren het “officiële” zendingen, waar ook Robrecht van Cassel en Brugge van op de hoogte waren? Of handelde Ieper hier op eigen houtje? Waren de bodes naar de Gentste magistraat of eerder naar de gewone bevolking? Want het is geweten dat het gemeen van Gent ook voor het gedachtengoed van de opstandelingen was. In augustus werden er een 300-tal wevers verbannen[486].

Er zijn twee uitbetalingen, onder de bodes, die afwijken van de besproken verplaatsingen over Vlaanderen. De eerste gebeurde op 24 augustus 1325. Willem van Moorslede en enkele anderen werden betaald pour 1 cevauchie à le Lys[487]. Op zich is dit niet een betekenisvolle betaling, maar wel in het licht van de komende gebeurtenissen. Rond 25 december 1325 zal Willem van Moorslede als hoofdman van 112 personen aan de Leie aangeduid worden in de brief van de Diversen[488]. Zij zullen daar een verdedingspost vormen tegen de Fransen, tot en met de uiteindelijke invasie in augustus 1328! Denk maar aan de Ieperse militie die gesitueerd was ten noordwesten van Rijsel aan de Leie[489].

De tweede opmerkelijke betaling gebeurde op 28 september 1325 aan Lippin Canevel. Het Pardekin vermeldt dat Lippin viermaal op en af liep naar Oudenaarde en Geraardsbergen tussen 21 en 28 september[490]. In vorig hoofdstuk werd al vermeld dat Jan van Namen op 23 september 1325 te Geraardsbergen op het nippertje aan de dood ontsnapte[491]. De Ieperlingen moeten hiervan op de hoogte zijn geweest. Maar waarom reed Lippin ook nog naar Oudenaarde? Misschien reed hij helemaal niet naar de stad zelf, maar naar de milities van Brugge en Robrecht van Cassel die de stad belegerden.

Ter aanvulling van het reisbeeld van de Ieperlingen moet er nog vermeld worden dat ze enkele bezoeken brachten aan St.-Omaars, Aire en Rijsel[492]. Hiermee is zowat het beeld geschetst van de gebieden waarmee Ieper contact had tijdens de zomer van 1325 en ook op welke manier. De aandacht ging vooral uit naar Bruggen en Robrecht van Cassel. Opmerkelijk zijn zeker de bodes naar Gent. Om de betekenis hiervan te kunnen achterhalen zouden de stadsrekeningen van Brugge en Gent hiermee moeten kunnen vergeleken worden. Misschien stuurden de Bruggelingen ook wel bodes naar Gent, of zouden we aantekeningen te Gent kunnen vinden die deze bodes van Ieper vermelden. Als dit niet zou zijn, zou dat er kunnen op wijzen dat de Ieperse bodes bedoeld waren voor het gemeen van Gent. Belangrijk is er op te wijzen dat de Ieperse magistraat goed op de hoogte was van de algemene gebeurtenissen in Vlaanderen. Dat wordt bewezen door de zending van Lippin Canevel naar Geraardsbergen.

Hoe was het in de stad Ieper zelf gesteld? Er zijn hiervoor vele aanwijzingen te vinden in de brief van openbare werken, scerewetters en diversen. De toestand is niet bepaald rustig te noemen. Zo werden er elke week kaarsen, toortsen e.d. aangekocht. Daarbij komen ook telkens een aantal garchons die de lichten voor de wacht au marchiet droegen[493]. Elke nacht werd er blijkbaar gepatrouilleerd. Ook in deze brief worden er bewijzen geleverd dat er buiten de stad strijd werd geleverd of dat men een strijd verwachtte. Het betalen voor het repareren van strijdmateriaal getuigde hiervan. Bijvoorbeeld op 3 augustus 1325 werden Jan van Boezinge en zijn knecht betaald om raparellier les sayettes des arcs manueuls en voor bos mis en oeuvre pour ramender les tentes[494]. Handbogen en tenten moesten hersteld worden! Men versleepte zelfs stoelbogen[495] naar de Hamme[496] en 10 arbalestriers hielden er de wacht[497]. Uit de alcohol die er werd gedronken kunnen we afleiden dat de strijd succesvol was. Op 3 en 17 augustus 1325 werd er betaald voor zowel cervoise als wijn. Zo ook liet men de trompeurs en corneurs blazen in de stad toen Nicolaas Vierdinck te Ieper aankwam[498]. En men liet de klokken luiden toen men naar het leger vertrok[499]! Een gevoel van euforie overheerste duidelijk. Maar dit betekende niet dat er geen verliezen werden geleden. Enkele destriers[500] moesten door de maarschalk verzorgd worden[501]. En we krijgen opnieuw een kleine aanduiding over de samenstelling van de Ieperse troepen: de stad liet twaalf banieren voor de vollers maken[502]. Over de getalsterkte van de scerewetters worden we enkel ingelicht vanaf augustus. Zeker tussen 17 augustus en 19 oktober 1325 waren er 114 waaronder 10 knechten van Willem van Moorslede. Daarna valt het aantal terug op 55.

Voor de laatste maanden van 1325 is er zeer weinig informatie bewaard gebleven[503]. Het Pardekin en de openbare werken zijn niet bewaard gebleven. Andere briefs van uitgaven zijn er wel nog, maar geven enkel zeer summiere inlichtingen. De enige die wat meer informatie bevat is de herevaard brief naar Deinze[504]. De algemene situatie in Vlaanderen heeft ongetwijfeld toegedragen tot het verloren gaan van de bronnen.

Tijdens de maand oktober 1325 is er nog niet veel aan de hand maar vanaf november krijgen we een koninklijke en pauselijke interventie in Vlaanderen die tot de vrijlating van de graaf eind november - begin december zal leiden.

Wat bracht de maand oktober 1325 nog voor de Ieperlingen? De rust keerde blijkbaar weer in de stad, want de scerewetters[505] werden vanaf 19 oktober 1325 verminderd tot 55[506]. Men maakte een aanvang met daadwerkelijke uitgaven voor de nieuwe vestingen. Jan de Korte ontving 2 000 lb. ten behoeve van de nieuwe vesten. Dit geld was afkomstig van “fund-raising” in de stad bij de verschillende caritatieve instellingen[507].

De brief van de presenten laat toe om na te gaan wie er te Ieper op bezoek kwam. Op 19 oktober 1325 gaf de stad 28 s. uit aan twaalf kruiken wijn. Zes gingen er naar de abt van St.-Bertins, vier naar meester Gautier van Quevaucamps[508] en twee naar de baljuw van Armentiers[509]. Bijna een maand later, op 9 november 1325, werd een tweede schenking genoteerd. Gautier van Quevaucamps kreeg deze keer zes kruiken en dies van Poperinge twee[510]. De Ieperse magistraat was Robrecht van Cassel, via zijn klerk, blijkbaar zeer gunstig gezind.

De herevaerd naar Deinze vormde de grootste uitgavenpost van de periode oktober – december 1325[511]. De eerste betaling geschiedde op zaterdag 12 oktober 1325, er volgden nog twee andere, de datum staat er echter niet bij geschreven. De uitgaven omvatten etenswaren, materiaal en salaris van de leiders van de militie. De namen van belangrijke personen komen we op deze manier te weten. Er is één persoon die al gekend is uit de vorige bestuursperiode nl. Lippin Canevel. Hij ontving in totaal 350 lb. Tweemaal werd hij betaald omme ten here te voerne[512]. Dit betekent dat hij naar de militie reed en er vermoedelijk wel een tijdje bleef, om mee te vechten? De laatste maal dat hij werd uitbetaald vermeldt de brief dat het gaat om die hi voerde den serjanten te Duenze[513]. Wellicht kreeg hij een algemene vergoeding voor het gedane werk te Deinze. Een andere persoon die om dezelfde redenen als Lippin Canevel salaris ontving is Jan Taispil[514]. Hij kreeg in totaal 170 lb in twee schijven[515]. Jan Taispil zal onder het volksbestuur één van de nieuwe ijlbodes blijken. De anderen die geld krijgen zijn allen terug te vinden in de magistraat van 1325 tot 1328: Jacob van der Markt (160 lb.), Paskin Vogelin (200 lb.), Willem van Zevecote (200 lb.), Jan Pauwels (50 lb.), Willem Noidin (218 lb.)[516]. Enkele van hen waren op dat moment schepen!

De meest opvallende en tot de verbeelding sprekende uitgaven zijn besteed aan etenswaren. Voorbeelden zijn: erwten, vlees, engelse kaas, look, zout, brood en bier, azijn, verjus[517], saffraan, mosterd, kaneel, peper, ... Deze producten werden allemaal in het begin aangekocht[518], men sloeg dus een hele voorraad in. De Ieperlingen sleurden ook geschut mee o.a. springalen en stoelbogen.  Daarnaast hadden ze ook behoefte aan wat kleiner materiaal zoals: bijlen, schoppen, zwaarden, toortsen en kaarsen en lantaarns, manden, paviljoenen, sloten, ... De militie werd ook voorzien van de nodige vaandels en wimpels[519].

Welke taak had deze verzameling van troepen? Op 15 juli 1325 hadden de opstandelingen Jan van Namen al te Deinze verslaan en had de stad zich als gevolg bij de opstand aangesloten[520]. Hierbij moet opgemerkt worden dat Deinze zo de meest vooruitgeschoven post van de opstandelingen aan de Leie werd. Met andere woorden, bij een uitval van de grafelijken vanuit Gent naar het zuiden, zou Deinze de eerste klappen moeten opvangen. Dit gegeven kan een eventuele versterking van de verdediging van de stad verklaren. De Ieperlingen stuurden hun militie niet vóór 5 oktober 1325 naar Deinze. De stad was dus al aan hun kant. Vermoedelijk diende dan ook de Ieperse militie eerder als een verdediging tegenover Gent, dan om echt zelf aan te vallen. 

De militie bleef evenwel niet te Deinze. De laatste betalingen in de brief zijn voor den serjanten, die van Duenzen camen, van der tijt dat ze te Menine lagen. Ze werden vermeld omdat ze in de port niet wilden comen vor se haren frocken[521] hadden[522].Wat de frocken te betekenen hadden is moeilijk na te gaan omdat er buiten deze twee zinnen niet meer inlichtingen worden gegeven. Misschien ging het hier om een soort van betaling. Maar deze verplaatsing van Deinze naar Menen moet wel een betekenis hebben. De brief geeft niet aan vanaf wanneer dit gebeurde. In vorig hoofdstuk hebben we evenwel al gezien dat koning Karel VI met een actieve politiek tegen de Vlamingen was gestart vanaf november 1325 en hierbij hoorde ook de plaatsing van koninklijke troepen te St.-Omaars en Rijsel[523]. Zou het dan mogelijk zijn dat Ieper vanuit Menen de Franse troepen in de gaten wou houden?

Het tweede trimester in de Ieperse stadsrekeningen begon op 25 december 1325. Vanaf deze datum beschikken we weer over een Pardekin en openbare werken. Al zeer snel wordt in het Pardekin duidelijk, dat er vele bodes werden uitgestuurd tot aan de ratificatie van het verdrag van Arques door de koning op 19 april 1326: 58 in het totaal. Vanwege dit groot aantal is het onmogelijk om ze apart te bespreken[524]. Daarom zullen enkel de regionale tendenzen naar voren gebracht worden.

De algemene situatie in Vlaanden werd gedomineerd door de Franse koning in deze fase. Hij had, door negatieve maatregelen tegenover de Vlamingen, de laatste ertoe kunnen overhalen de graaf vrij te laten. Hij stuurde vervolgens op vredesonderhandelingen aan, die er in maart – april 1326 zouden komen[525]. Voor een algemeen verloop van de gebeurtenissen in Vlaanderen zijn we maar fragmentarisch ingelicht, maar dat is geen gebrek om de Ieperse bronnen te kunnen interpreteren, immers voor een lange periode blijft het reisbeeld van de Ieperlingen hetzelfde.

De bestemmingen van de bodes die Ieper uitstuurde tussen 25 december 1325 en 26 april 1326[526] vallen uiteen in vier regionale groepen[527]. Ten eerste, 25 van de 58 bodes reden of liepen naar steden en dorpen in de kasselrijen: Veurne-Ambacht, St.-Winoksbergen, Cassel en Belle. Hierbinnen is er nog een differentiatie aan te brengen. Bijna alle plaatsen ten zuiden van Ieper, gelegen aan de Leie tegen de Franse grens, werden meermaals aangedaan: Komen, Waasten, Menen, Wervik, Mesen, Armentiers en de pas van de Leie. Bij 11 op de 25 ritten deed men meer dan één van deze dorpen aan. Een voorkeur voor bepaalde bodes is evenwel niet vast te stellen. De andere dorpen en steden die men in voornoemde kasselrijen aandeed waren: Diksmuide, St.-Winoksbergen, Belle, Veurne en Poperinge. Ten tweede werd met twee steden ten oosten en noordoosten van Ieper contact gehouden: Kortrijk en Deinze. Van de 58 uitbetalingen was er één voor Kortrijk en waren er vijf voor Deinze. Deze ene reis naar Kortrijk situeert zich in de week van 12 tot 26 april 1326. De verplaatsingen naar Deinze gebeurden driemaal door Lippin Canevel. Jan van der Straten en Jan Christiaan reden er elk één keer naartoe. In de brief van de diversen werd Lippin Canevel voor zijn ritten naar Deinze sedert middewinter[528] nog apart vergoed[529]. Ten derde werd er regelmatig contact gehouden met Brugge en Robrecht van Cassel. Tien van de 58 bodes reed naar één van de twee. Deze twee mogen voor deze periode in de opstand gerust leiders van de Vlamingen genoemd worden. De voornaamste contacten gebeurden dan ook via delegaties. We gaan hier verder nog op in. Ten vierde zijn er ook enkele verplaatsingen naar Franse grenssteden nl. St.-Omaars, Terwaan, Rijsel en Doornik. Dit gegeven mogen we niet verwaarlozen. Een verklaring hiervoor zou in de kerkelijke sfeer kunnen liggen. Want de Ieperlingen hingen af van de bisschop van Terwaan.

Een analyse van de bestemmingen van de verschillende delegaties in dezelfde periode geeft een vergelijkbaar beeld. Het aantal van deze lag lager dan het aantal van de bodes: 24 tegenover 58[530]. De delegaties zijn in drie regio’s in te delen. De plaatsen waar men het meest naartoe reisde zijn dezelfde als die van de bodes nl. de zuidwestelijke kasselrijen en Brugge. De laatste ontving 10 van de 24 delegaties die te Ieper vertrokken. Enkele van deze verdienen een aparte bespreking, ofwel omwille van het grote aantal mensen dat mee was ofwel omwille van de duur van de missie.

Op 4 januari 1326 werden Jan van den Clite en Christiaan Hanewas uitbetaald[531]. Zij verbleven een vijftiental dagen te Brugge. Terwijl ze er waren zonden ze een gaersoen naar Ieper en ze kochten perkament. Het is goed mogelijk dat ze er waren vanwege besprekingen over de opstand o.a. over de vrijgelaten graaf. Op dezelfde datum krijgt Lotaerd den Maits van Doornik 32 lb. om een voiage te Parijs ende om een voiage te Cassele[532]. We weten echter niet wie deze persoon is, en waarom hij naar Parijs reisde. Ook had de Ieperse magistraat in dezelfde week verregaande contacten met Robrecht van Cassel. Willem van Schoten, Frans de Zelopre en Lambrecht van der Strate bezochten hem tijdens twee dagen in zijn kasteel in het bos van Nieppe[533].

Tussen 18 en en 25 januari 1326 keerde Jan van Belle terug van een bezoek aan de koning[534]. De Ieperse magistraat betaalde hem voor dit bezoek, men vermeldde echter niet hoe lang hij onderweg was. Doch tijdens dezelfde week stuurde hij een bode vanuit Rijsel naar Ieper. Vermoedelijk kondigde deze zijn terugkomst aan. In vorig hoofdstuk stipten we al aan dat Jan van Belle een onderhandelaar was van de gematigde Vlamingen die aanstuurden op vrede met de graaf en koning[535]. In de toekomst zal de Ieperse magistraat regelmatige contacten met hem blijven onderhouden.

In de week van 25 januari – 8 februari 1326 verkeerde een zeer uitgebreide afvaardiging te Wervik en Komen op één bepaalde dag. Jacob van der Markt, Willem van Zevecote, Willem Boidin, Jan Windeloke, Bartholomeus van Paskendale, Willem van der Heule, Pieter de Korte, Fierin Beikeman, de deken van de kolenstekers, Pieter Celienssone, Jan Melcruk en Hannin Lamsin vormden de afvaardiging[536]. Er werd helaas niet bijgeschreven wat zij te Wervik en Komen uitvoerden. Dat er evenwel een serieuze motivatie aan de grondslag lag wordt toch wel bewezen door het feit dat er drie schepenen mee waren. Tijdens dezelfde week ontving men te Ieper ook een bode van Komen. Misschien had deze iets te vertellen dat met de zending verband hield. Eveneens kwamen twee bodes van Robrecht van Cassel deze week te Ieper[537].

Tussen 8 en 15 februari 1326 reden Bartholomeus Zedeman en Maarten de Rasschere samen met het leger naar Mesen[538]. Jacob Taispil werd deze week ’s nachts naar Mesen en naar de Leie gestuurd, ook Wouter Claissone werd naar de Leie gestuurd en Lippin Canevel deed Waasten, Mesen, Belle en Poperinge in één keer aan. Bij niemand werd vermeld hoe lang ze wegbleven. Maar er moet deze week wel iets gebeurd zijn aan de grens met Frankrijk.

De volgende uitbetaling geschiedde op 1 maart 1326. Dat betekent dat er één zaterdag niet is uitbetaald geworden. Was dit te wijten aan de omstandigheden? Men had in elk geval niet stilgezeten tussen 15 februari en 1 maart 1326. Jacob van der Markt, Jan van den Clite, Willem Noidin en Jan de Bourlike verbleven dertien dagen te Cassel[539]. Was er een stedenparlement door Robrecht bijeengeroepen? Ze stuurden Jan van der Strate en Lippin Canevel elk één keer naar Ieper. En tijdens deze reis werd er een letre (sic) geschreven. Jan van de Clite, Willem Noidin, Jacob Willay en Christiaan Hanewas waren rond dezelfde periode drie dagen te Brugge[540]. Merk op dat Willem Noidin lid uitmaakte van beide delegaties. 

In de week van 1 tot 15 maart 1326 werd de delegatie die naar Arques voor de onderhandelingen vertrok tweemaal betaald, de eerste keer voor zeven dagen, de tweede keer voor zeven dagen en een voormiddag[541]. Na deze weken werd de bijeenkomst te Arques niet meer vermeld in het Pardekin. Dit is, logisch gezien, in tegenstrijd met alle informatie die tot nu toe besproken is in verband met de vredesonderhandelingen te Arques. In vorig hoofdstuk hebben we gezien dat de vrede gesloten werd op 24 maart en geratificeerd op 19 april 1326[542].

Hier komt nog bij dat de volmachtiging die de magistraat meegaf met haar onderhandelaars, gedateerd werd op 1 april[543]. Chronologisch kan dit uiteraard niet kloppen. Als de uitbetalingen van de schepenen kloppen zijn ze terug vóór 15 maart 1326 en zijn ze daarna niet meer te Arques aanwezig. Het sluiten van de vrede rond 24 maart 1326 is dan mogelijk, mits de voorwaarden al waren besproken. Het grote probleem vormt de volmachtiging die de Ieperse delegatie meekreeg, daar deze op 1 april is gedateerd en gezegeld door de gevolmachtigden. We kunnen tot één hypothese komen in verband met een andere datering van de oorkonde. Als we aannemen dat de volmachtiging op 1 maart 1326 werd geschreven kan deze chronologisch kloppen. Maar hoe kan men van 1 maart naar 1 april gaan, en dan ook nog op 1 april zegelen? Misschien werd de minuut van de oorkonde wel degelijk op 1 maart 1326 geschreven. Ofwel nam men deze mee naar de onderhandelingen en zegelde men later de eigenlijke oorkonde toen men al terug was. Ofwel maakte de klerk bij het overschrijven van de oorkonde een flagrante fout.

Om de situatie te Ieper zelf te bestuderen in de eerste maanden van 1326 staan er verschillende briefs ter beschikking. Ten eerste de brief van openbare werken. Vanaf 4 januari 1326 tot en met 26 april 1326 werden er wekelijks betalingen verricht. Dit gegeven laat zeer goed toe de evolutie te volgen voornamelijk van de afbraak van de oude vesten en de opbouw van de nieuwe vesten. Ten tweede is de brief van de scerewetters ook bewaard gebleven. Hier werden om de twee weken de mensen uitbetaald, wat ook weer gunstig is om een evolutie te kunnen waarnemen. Ten derde verschaft de brief van de recettes voor deze periode ook nuttige informatie. Er werd voornamelijk in bericht over de vestingen en het beheer van de goederen van de verbannen patriciërs. Ten vierde, is er de brief van de diverse personen die kwalitatieve informatie geeft over de situatie binnen Ieper.

Reeds in de periode van 15 juni tot 5 oktober 1325 waren er aanwijzingen dat de oude vestingen werden afgebroken. De chronologie in verband met deze werken tussen 5 oktober 1325 en 4 januari 1326 is niet achterhaalbaar, maar we kunnen vermoeden dat er duchtig gewerkt werd. Op 4 januari 1326 werden er immers heel wat werklieden uitbetaald voor werk aan de verschillende poorten. Drie mensen werden voor hun taschwerk[544] aan de Boezinge-, Diksmuide- en Elverdingepoort betaald[545]. Honderdzesentwintig timmerlieden werkten aan de Torhout- en Komenpoort en aan de halle. Pijnres werden betaald om de poorten te omheinen[546]. De stad kocht 800 tegels aan ten behoeve van de werken aan de Boterpoort en heel veel werklieden werden ingezet om met kerren of met kerdewaghens stenen, tegels, aarde en zand te vervoeren achter porten[547]. Naast de uitgaven voor de échte werken, waren er ook voor toortsen en kaarsen. De soort uitgaven gedaan op 4 januari 1326 zijn representatief voor de andere wekelijkse betalingen. Gedurende de hele periode werden er metselaars, timmerlieden, pijnres, zagers, delvers, straatmakers, tegeldekkers, kruiers, plaasteraars, geschutmakers, ... uitbetaald voor hun werk aan de poorten en op de halle. De uitgaven voor kaarsen en toortsen gebeurden ook wekelijks. We kunnen dus stellen dat men een uitermate grote bedrijvigheid aan de dag stelde in de stad Ieper.

Op 22 februari 1326[548] gebeurden de eerste grote uitgaven voor verschillende soorten materiaal. Bij Frans van de Kerkhove werd er 200 cromwercs[549] aangekocht. Jan Pieter verschafte de stad 111 pond nieuw ijzerwerk en drie houten sloten. Jacob Roeland was blijkbaar een handelaar in allerlei soorten ijzerwerk. Ankers voor de poorten, nagels, sloten, ijzer en ijzerwerk leverde hij allemaal aan de stad. De werklieden die deze dag werden vergoed werkten aan de Hangwaart-, Diksmuide-, Elverdinge-, Torhout- en Komenpoort. Op 1 maart 1326[550] werden er opnieuw vele uitgaven gedaan voor bouwmaterialen. Jan de Grave leverde 6 000 tegels aan de stad. Frans van Becelaere werd vergoed voor een uutdraghende balk en 50 berden. Brixis Venante kreeg geld voor 1 402 quarelen renforciet[551] en 75 plaetstenen.

Deze verschillende uitgaven gaan de hele periode door. Er is in geen enkel opzicht een breuk te ontwaren tijdens de beprekingen over het verdrag van Arques. Hoewel de stad dus vroeg aan de koning of ze haar nieuwe vestingen nog twee jaar mocht houden, waren deze helemaal nog niet afgewerkt! En de werken werden ook op geen enkele manier stopgelegd in afwachting van de uitspraak over het behoud van de nieuwe vestingen. Integendeel, vanaf 5 april 1326 werd er expliciet melding gemaakt van de kosten om de oude vesten af te breken[552]. Deze kosten beliepen op 5 april 190 lb. wat erg veel is in vergelijking met andere uitgaven. Op 12 en 19 april, werd er maar één uitbetaling verricht nl. van den porten te breikene en de stoffe och te voerne, ende van andren werke achter porten[553]. Tot en met 17 mei worden deze specifieke uitgaven vermeld! Dit afbreken was niet zonder gevaar. De rekening van diversen vermeldde Cateline Ypermans op 5 april omdat ze de wonde van Pieter van den Gilthuize verzorgde die hij had opgelopen bij de afbraak van de Komenpoort.

Maar waar haalde het stadsbestuur het geld vandaan om deze werken te bekostigen? Het antwoord is logisch en eenvoudig: bij haar eigen bevolking. De gedetailleerde rekening van van de inkomsten heeft een aparte brief van de assisen van de nieuwe vestingen. Heel gedetailleerd werden alle mensen die gepoint[554] waren opgeschreven en het bedrag dat ze moesten betalen. De brief is onderverdeeld in assisen in de stad en assisen in de voorsteden. Onder deze titels werden de mensen per straat (!) opgesomd. De totale opbrengst bedroeg 169 lb. groot. Hiernaast maakte het volkse stadsbestuur gebruik van de goederen van de verbannen patriciërs. In de rekening van openbare werken komen regelmatig uitgaven voor aan hout dat afkomstig was van de hoven van Frans Belle, Jan van Lo, Pieter Peper, ... Dit werd nog eens bevestigd in een aparte brief in verband met het beheer van de goederen van de bannelingen.

Er rest ons nog de brief van de scerewetters voor een zo goed als complete analyse van de toestand te Ieper. Om de één à twee weken werden drie verschillende uitgaven gedaan. De politiemacht werd aangeduid met de termen serjanten, cnapen op het belfort en trompers. Tot en met 22 februari waren er 55 serjanten, 3 knapen en 2 trompetters. Vanaf deze datum werd het aantal verhoogd naar 70 serjanten en 5 knapen. Dit aantal blijft behouden tot 7 juni 1326[555].

Vanaf de tweede helft van maart 1326 werden er onderhandelingen over vrede gevoerd. Logischerwijze zou men verwachten dat de spanning in Vlaanderen afnam. Maar dit was zeker voor Ieper niet het geval! Het bewijs hiervoor zit in de getalsterkte van de serjanten. En wordt onrechtstreeks ook gegeven in de brief van openbare werken. Als men alleen maar deze briefs zou beschouwen, zou men geen enkele notie van een poging tot pacificatie hebben. Zelfs in de brief van de diversen werden er boogschutters uitbetaald op 5 april die vanaf 22 januari 1326 aan de nieuwe poorten lagen[556]. Geen wonder dat het verdrag van Arques nooit is nageleefd geworden. De bronnen geven de indruk dat ten minste de Ieperlingen van te voren al geen hoge dunk van de onderhandelingen hadden. Er zou beslist onderzoek moeten gedaan worden of dit in de stad Brugge ook het geval was.

Over de situatie in Ieper tot aan de ratificatie van het verdrag van Arques kan er gezegd worden dat blijkbaar een groot deel van de bevolking voor het opstandige gedachtengoed was en dat het bestuur zich niet veel aantrok van de Franse pogingen tot pacificatie. Heel veel mensen werden er als bodes op uitgestuurd naar gebieden waar volksgezinden de macht hadden, de schepenen en stadsklerken onderhielden zeer goede contacten met Brugge en Robrecht van Cassel. Naast deze mensen die buiten de stad actief waren gonsde het in de stad van de bedrijvigheid. Zeer vele handwerklieden die de stad rijk was werden ingezet in de bouw van de nieuwe vestingen. En men maakte gretig gebruik van de opbrengsten van de landgoederen van de verbannen patriciërs en van de opgelegde assisen. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[190] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, deel III.

[191] Zie vorig hoofdstuk p. 25.

[192] SR, II, 372. Wouter van Haringhe is meerdere malen aanwezig in de schepenbank tussen 1320 en 1331. We verwijzen naar de prosopografische bijlagen en volgend hoofdstuk voor meer informatie rond zijn persoon.  Christiaan Hanewas was stadsklerk van Ieper gedurende heel de periode van de opstand.

[193] SR, II, 372.

[194] SR, II, 372.

[195] SR, II, 373.

[196] SR, II, 373.

[197] We zullen hem later nog vaker tegenkomen als ijlbode.

[198] SR, II, 373.

[199] SR, II, 372-373.

[200] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, III, 58.

[201] SR, II, 373. Frans Belle en Pieter Paaldink zijn schepen in dit jaar. George Lescot is stadsklerk van Ieper. Lippen Canevel is mee omdat hij een paard heeft.

[202] SR, II, 414.

[203] SR, II, 396-399.

[204] SR, II, 373-374.

[205] SR, II, 373.

[206] SR, II, 375.

[207] Zie vorig hoofdstuk p. 26.

[208] SR, II, 374. Diederik Elye is stadspensionaris van Ieper.

[209] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, II, 17-18. De oorkonde die de graaf op 7 januari uitvaardigde is een antwoord op een verzoek van de ruwaard, heer van Apremont. Lodewijk geeft een negatief antwoord op de vraag of hij naar Vlaanderen terug wil komen. Hij beklaagt zich over de miskenning der grafelijke rechten en administratie door de Vlamingen en weigert terug te keren vooraleer aan deze toestand werd verholpen.

[210] SR, II, 374.

[211] SR, II, 374-375.

[212] Hij is tijdens dit administratief jaar tresorier van de stad. Zie hiervoor de functielijsten in bijlage.

[213] SR, II, 376.

[214] Hij is stadsklerk van Ieper. Hij vertegenwoordigt Ieper altijd bij diplomatieke zendingen naar Engeland. We komen in volgend hoofdstuk nog op hem terug.

[215] SR, II, 376.

[216] SR, II, 376.

[217] SR, II, 414.

[218] Hij was onder andere het vorige administratieve jaar schepen.

[219] Hij zal onder andere het volgende administratieve jaar schepen zijn.

[220] Hij is stadsklerk van Ieper.

[221] Hij was onder andere het vorige administratieve jaar schepen, en zal het ook het volgende jaar zijn.

[222] SR, II, 375.

[223] Hij zal pas schepen worden na het neerslaan van de opstand: in het jaar 1331-1332. Hij was in 1324 wel al voogd van het O.L.V. Gasthuis.

[224] Hij is tijdens dit administratief jaar schepen en zal ook schepen tijdens het volksbestuur zijn.

[225] SR, II, 376.

[226] SR, II, 375. Deze mensen waren allen stadspensionarissen van Ieper.

[227] SR, II, 376. Diederik van der Pijpe was ook stadspensionaris.

[228] SR, II, 377.

[229] SR, II, 414.

[230] SR, II, 398.

[231] SR, II, 375.

[232] SR, II, 375.

[233] SR, II, 376.

[234] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, III, 59, noot 36.

[235] SR, II, 375-376.

[236] Zie vorig hoofdstuk p. 26.

[237] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, III, 59.

[238] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, III, 59.

[239] SR, II, 377.

[240] SR, II, 378.

[241] SR, II, 378.

[242] SR, II, 379.

[243] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, III, 60.

[244] Zie vorig hoofdstuk p. 26-27.

[245] SR, II, 379.

[246] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, III, 60.

[247] SR, II, 377.

[248] SR, II, 377.

[249] SR, II, 377.

[250] SR, II, 376-377.

[251] SR, II, 377.

[252] Zie vorig hoofdstuk p. 26.

[253] SR, II, 378.

[254] SR, II, 378.

[255] SR, II, 378.

[256] SR, II, 379. Christiaan is stadsklerk van Ieper en Michiel Lievin was schepen van de stad, echter niet in dit jaar, maar wel in het vorige en het volgende.

[257] SR, II, 379.

[258] SR, II, 378.

[259] SR, II, 379.

[260] Cf. Supra.

[261] SR, II, 414.

[262] SR, II, 399.

[263] SR, II, 400.

[264] SR, II, 400. We hebben de korenmarkt echter  niet kunnen situeren. Zie hiervoor de bijgevoegde kaart in de bijlagen

[265] SR, II, 401.

[266] SR, II, 415.

[267] SR, II, 380-381.

[268] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, III, 61. Hij is daar in verband met het scheidsgericht dat de Brugse daden moest beoordelen. We komen hier verder nog op terug.

[269] SR, II, 381.

[270] Zie de bespreking van de bronnen p.

[271] Zie hierboven bij de bespreking van de stedenparlementen.

[272] Zie vorig hoofdstuk p. 27.

[273] SR, II, 381-382.

[274] SR, II, 380-382.

[275] Zie vorig hoofdstuk p. 27-28, en de regestenlijst nr. 8.

[276] SR, II, 380.

[277] SR, II, 379.

[278] SR, II, 380.

[279] Hij was raadsheer van de vroegere graaf Robrecht van Bethune. Na het overlijden van de graaf werd hij een vertrouweling van Robrecht van Cassel en zal dat blijven tot aan diens dood. Vanaf ongeveer 1327 zal hij een grotere rol spelen in de opstand, aan de zijde van het gewone volk. VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, I, 570.

[280] SR, II, 381.

[281] SR, II, 383.

[282] SR, II, 383.

[283] Regestenlijst nr. 10.

[284] SR, II, 379-383.

[285] Zie vorig hoofdstuk p. 28.

[286] SR, II, 380.

[287] SR, II, 382.

[288] SR, II, 384.

[289] SR, II, 378.

[290] Zie vorig hoofdstuk p. 28-29.

[291] SR, II, 383-389.

[292] SR, II, 384.

[293] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, II, 29.

[294] SR, II, 385.

[295] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, II, 31.

[296] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, II, 31.

[297] SR, II, 385.

[298] SR, II, 390-391.

[299] SR, II, 390.

[300] SR, II, 385.

[301] SR, II, 387.

[302] SR, II, 388.

[303] Cf. supra

[304] SR, II, 388.

[305] SR, II, 385.

[306] SR, II, 385.

[307] SR, II, 385.

[308] SR, II, 386.

[309] SR, II, 386.

[310] SR, II, 386.

[311] SR, II, 386.

[312] SR, II, 386.

[313] SR, II, 387.

[314] SR, II, 388.

[315] SR, II, 402-407.

[316] SR, II, 414.

[317] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, III, 64-65.

[318] Dit is een "wijd, lang kleed"

[319] SR, II, 404.

[320] Zie vorig hoofdstuk p. 28 noot 99.

[321] 386-387.

[322] SR, II, 387.

[323] cfr. supra.

[324] SR, II, 387-388. Zij waren wellicht de schepenen die zich te Gent bevonden en de vallet naar Ieper stuurden. Zij waren dus al vóór 16 juni 1324 te Gent.

[325] SR, II, 388-389.

[326] We hebben geen oorkonden teruggevonden die tijdens deze periode werden geschreven tussen Gent en Ieper.

[327] In de maand september 1324 stelde Gent een verdrag voor, cf infra.

[328] SR, II, 387.

[329] SR, II, 386.

[330] SR, II, 387.

[331] Zie regestenlijst nr. 11.

[332] SR, II, 387.

[333] Zie vorig hoofdstuk p. 28.

[334] Zie vorig hoofdstuk p. 29.

[335] SR, II, 389-390.

[336] SR, II, 389.

[337] SR, II, 390.

[338] cfr. infra

[339] SR, II, 390-391.

[340] SR, II, 391.

[341] SR, II, 391.

[342] SR, II, 391-392.

[343] SR, II, 392.

[344] SR, II, 393.

[345] regestenlijst nr. 12.

[346] cfr. infra

[347] SR, II, 392.

[348] SR, II, 392.

[349] SR, II, 393.

[350] SR, II, 393-394.

[351] SR, II, 394.

[352] SR, II, 394.

[353] SR, II, 394-395.

[354] SR, II, 440.

[355] SR, II, 414.

[356] SR, II, 407-411.

[357] SR, II, 414.

[358] SR, II, 4410.

[359] SR, II, 390.

[360] SR, II, 391.

[361] SR, II, 391. Deze week zijn er nog geen onlusten te Brugge!

[362] SR, II, 891.

[363] SR, II, 391-392.

[364] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, III, 232 noot 47.

[365] SR, II, 392.

[366] SR, II, 392.

[367] SR, II, 393.

[368] SR, II, 393.

[369] Andries Broederlam is geen onbekende in de schepenbank. Hij was schepen in de jaren 1321-1322, 1322-1323 en 1324-1325. Voor meer informatie omtrent zijn persoon verwijzen we naar zijn persoonlijke fiche in bijlage.

[370] SR, II, 394. De volledige uitgave luidde: A maistre Jehan le Bourlike, envoiét au bailliu d’Amiens pour faire adjourner les villes de Lille et Douay et les appendances sour le contribution des deniers deus au roy pour le pais de Flandres, demourant par 9 jours: 9 lb.

Item, à lui pour escritures de lettres, et pour les cous dou serjant qui fist le execution de par le bailliu, lesquels cous de maistre Jehan en cest voiage le ville presta hors de par les 3 villes, et les promisrent à paieur leur avenant: 4 lb. 18 s.

[371] SR, II, 394.

[372] SR, II, 394-395.

[373] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, II, 35.

[374] Zie vorig hoofdstuk p. 31-33.

[375] SR, II, 443.

[376] Hun ban zal op 26 juli 1325 opgeheven worden door de graaf in gevangenschap. zie regestenlijst nr. 22.

[377] SR, II, 448.

[378] SR, II, 449.

[379] Zie vorig hoofdstuk p. 30.

[380] SR, II, 440-441.

[381] SR, II, 448.

[382] SR, II, 441.

[383] SR, II, 442.

[384] Zie vorig hoofdstuk p. 30.

[385] Zie vorig hoofdstuk p. 31.

[386]Vermoedelijk waren er meer verplaatsingen tussen Ieper en Gent door Lodewijk en Robrecht: VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, III, 231 noot 42.

[387] SR, II, 441.

[388] SR, II, 441.

[389] SR, II, 442.

[390] SR, II, 443.

[391] SR, II, 441.

[392] Zie regestenlijst nr. 14.

[393] Zie regestenlijst nr. 15.

[394] Zie regestenlijst nr. 16.

[395] SR, II, 449-450.

[396] Zie regestenlijst nrs. 17 en 19. Deze bijkomende privileges voor Ieper zijn te kaderen in de neergang van de stedelijke draperie. De steden probeerden met verschillende middelen de concurrentie van de plattelandsnijverheid te counteren. Door middel van deze privileges werd het "onmogelijk" voor de omliggende dorpen om nog te investeren in hun textielnijverheid. We moeten er wel bij opmerken dat de dorpen er zich meestal niet veel van aantrokken, en gedurende de veertiende eeuw zal met name de omzet van de Ieperse draperie snel terugvallen.

[397] SR, II, 441.

[398] SR, II, 441.

[399] SR, II, 441-442. Cf supra.

[400] SR, II, 442.

[401] SR, II, 442.

[402] Zie vorig hoofdstuk p. 31-32.

[403] SR, II, 443.

[404] SR, II, 444. Dit zijn kruisboogschutters.

[405] SR, II, 444, 450.

[406] SR, II, 445.

[407] SR, II, 445.

[408] SR, II, 445.

[409] SR, II, 445-446.

[410] SR, II, 446.

[411] SR, II, 446-447.

[412] SR, II, 443-447.

[413] SR, II, 449.

[414] SR, II, 449. Dit zijn een soort van banieren. Ze zijn vrij lang en niet vierkantig. Meestal werden ze door ridders aan hun lans vastgemaakt.

[415] SR, II, 450.

[416] Grote slingerwerpers

[417] SR, II, 450.

[418] Cf. supra.

[419] Zie vorig hoofdstuk p. 32.

[420] Het eerste hoogtepunt situeerde zich in februari-maart 1324, cf. supra

[421] Zie vorig hoofdstuk p. 33.

[422] SR, II, 447.

[423] SR, II, 447.

[424] De maarschalk: iemand die zorg droeg voor de paarden en de zieke verzorgde.

[425] SR, II, 450-451.

[426] SR, II, 451.

[427] SR, II, 451.

[428] Zie vorig hoofdstuk p. 34.

[429] SR, II, 457.

[430] Zie vorig hoofdstuk p. 34.

[431] vertragen

[432] leger

[433] ruw, bruut; hier: snel en hevig

[434] We moeten nu al benadrukken dat niet alle leden van het patriciaat waren weggevlucht. Sommige van hen zijn zelfs uitermate actief geweest tijdens de jaren van het zogenaamde volksbestuur. We gaan in het volgend hoofdstuk verder in op de samenstelling van de schepenbank in deze jaren.

[435] CORNILLIE, Ieper door de eeuwen heen, 226-227: Het is zeer goed mogelijk dat Zannekin met zijn mannen langs de oostgrens van het gebied tot Vlamertinge doordrong om Ieper langs de westkant te bedreigen, doch ’t was eigenlijk Janssone, die met zijn leger in aantocht was. De stadsrekeningen vermelden immers twee boden, die alsdan te paard naar Janssone, hoofdman van ’t Vrije, gezonden werden om hem aan te zetten niet te blijven talmen. Cornillie interpreteert o.i. verkeerdelijk de boodschap die de Ieperlingen Janssone stuurden, men vroeg hem te vertragen.

[436] De vrede van Arques werd door de koning geratificeerd op 19 april 1326. Voor Ieper wordt de datum 26 april 1326 gebruikt als breuk.

[437] Zie vorig hoofdstuk p. 34-35.

[438] SR, II, 457.

[439] Hij was schepen in het jaar 1324-1325.

[440] SR, II, 457-458.

[441] SR, II, 457-458.

[442] SR, II, 458.

[443] SR, II, 469.

[444] Dit zijn mensen die het laken na het vollen ‘uitslaan’, een bepaald proces in de lakennijverheid dus.

[445] SR,II, 469-470.

[446] Vanwege het verloren gaan van de brief van de scerewetters is dit zeer interressant.

[447] SR, II, 463.

[448] Dekens (maar van wie of wat?)

[449] Vinders waren een bepaald soort mensen die controle uitoefenden op de kwaliteit van de lakens die te Ieper werden geproduceerd. TRIO, bestuursinstellingen, 353.

[450] SR, II, 463.

[451] Er werd niet verduidelijkt of het hier ging om de vier hoofdmannen van de poorterij, draperij, volambacht en de gemene neringen. Het kan zijn dat het gaat om nieuw aangestelde militaire hoofdmannen, maar dat is dus niet zeker.

[452] Dit kan als een soort bier beschouwd worden.

[453] SR, II, 463.

[454] Dit zijn de zogenaamde ‘dragers’.

[455] Er is weer geen enkele vermelding te vinden van Nicolaas Zannekin die de afbraak van de wallen zou bevolen hebben.

[456] SR, II, 463-464.

[457] SR, II, 458.

[458] Helpen, ondersteunen

[459] SR, II, 459.

[460] SR, II, 459. Het gaat hier wellicht om de Ieperse militie die te Gent lag.

[461] Hij was schepen in de jaren 1323-1324, 1324-1325, 1326-1327 en 1327-1328. Jan Luux was schepen dus verkozen in 1324. Het Pardekin vermeldt dat hij door de stad werd betaald. De anderen moesten uit eigen zak betalen. Dit laat vermoeden dat een definitief nieuw bestuur pas op 24 augustus 1325 werd verkozen.

[462] Hij was raadsheer in 1325-1326, 1326-1327, en 1328-1329.

[463] Hij was schepen in de jaren 1326-1327, 1327-1328, 1329-1330 en 1330-1331.

[464] Over deze persoon weten we niets.

Jan Luux was schepen verkozen in 1324. Het Pardekin vermeldt dat hij door de stad werd betaald. De anderen moesten uit eigen zak betalen. Dit laat vermoeden dat een definitief nieuw bestuur pas op 24 augustus 1325 werd verkozen.

[465] SR, II, 469-471.

[466] Hij is één van de patriciërs die niet werd verbannen. Hij bleef politieke functies uitoefenen tijdens het zogenaamde volksbestuur.

[467] Hij was schepen in de jaren 1325-1326, 1327-1328, 1328-1329 en raadsheer in 1326-1327.

[468] SR, II, 459.

[469] Regestenlijst nr. 21.

[470] De veroordeling zelf is echter verloren gegaan. We weten dus niet wanneer deze mensen veroordeeld werden.

[471] Regestenlijst nrs. 22 en 23.

De gratieverleningen werden ook opgeschreven in de stadsrekening onder de gebruikelijke post van mensen wier ban werd opgeheven en hun burgerschap herkregen. In de stadsrekening staan ze onder de datum van 15 juli en 20 augustus 1325. Ook hier worden de mensen allen met naam genoemd. In het volgend hoofdstuk komen we op deze mensen uitgebreider terug.

[472] SR, II, 459-460.

[473] SR, II, 465.

[474] Zie vorig hoofdstuk p. 35.

[475] SR, II, 465-598, 473-475.

[476] SR, II, 460.

[477] SR, II, 461.

[478] Hij is één van de mensen die op 26 juni 1325 gratie kregen.

[479] SR, II, 461.

[480] SR, II, 473.

[481] SR, II, 474.

Er moet opgemerkt worden dat de samenstelling van de verschillende delegaties nogal ambigu is. Omdat er zowel oude namen van patriciërs tussenzitten als volledig nieuwe. Dit is echter logisch gezien de samenstelling van de schepenbank in de periode van de opstand. Immers, niet alle patriciërs werden verbannen en diegenenen die bleven, behielden grotendeels hun functies. 

[482] Cf. supra.

[483] Zie vorig hoofdstuk p. 35 noot 128.

[484] SR, II, 461-462, 473-475.

[485] Lippin Canevel werd in deze periode aanzienlijk minder ingezet. Pas op 14 september 1325 vervult hij zijn eerste zending voor het nieuwe bestuur richting Brugge. Hierna is hij opnieuw één van de bodes die regelmatig werden uitgestuurd. Was deze tijdelijke afwezigheid te wijten aan politieke of persoonlijke omstandigheden, zoals ziekte, te wijten?

[486] Zie vorig hoofdstuk p. 35.

[487] SR, II, 462.

[488] SR, II, 553.

[489] Zie vorig hoofdstuk p. 42.

[490] SR, II, 474.

[491] Zie vorig hoofdstuk p. 35 noot 131.

[492] SR, II, 461-462, 473-475.

[493] SR, II, 465-468.

[494] SR, II, 467.

[495] Dit zouden een soort van bogen moeten zijn die ergens aan vast werden gemaakt. Meestal stonden ze op de wallen van een stad.

[496] Het is niet zeker waar dit Hamme was. Vermoedelijk was het een weiland dat in een bocht van de Leie lag, in het huidige Neerwaasten: GYSSELING, Toponymisch woordenboek, I, 441.

[497] SR, II, 477.

[498] SR, II, 468. Deze persoon werd op 19 november 1324 verbannen uit de stad wegens samenzweringen tegen de wet. Hij was ook één van de personen die gratie kregen op 26 juli 1325 door de  gevangengenomen graaf!

[499] SR, II, 476.

[500] Dit zijn paarden die in de strijd werden ingezet, m.a.w. gevechtspaarden.

[501] SR, II, 475.

[502] SR, II, 477.

[503] Op 11 oktober 1325 begon er een nieuw administratief jaar te Ieper. De stadsrekeningen werden vanaf nu, tot 1328, in het Middelnederlands opgesteld.

[504] We kunnen ons evenwel de vraag stellen of er essentiële informatie is verloren gegaan. Hiermee bedoelen we de mogelijke inlichtingen die het Pardekin of de Openbare werken ons had kunnen geven. De algemene rekening voor het eerste trimester, gaande van 11 oktober tot 24 december 1325, bevat het totaal van uitgaven van deze briefs. Voor het Pardekin was dat 200 lb. 4 s. 4 d., voor de Openbare werken bedroeg dit 696 lb. 3 s. 6 d. Vergeleken met dezelfde briefs van het eerste trimester van 1326-1327 en 1327-1328 is dit zeer weinig. Tussen 8 oktober 1326 en 6 februari 1327 werd 891 lb. 18 s. 9 d. uitgegeven voor bodes en delegaties, en 1 192 lb. 8 s. 4 d. aan Openbare werken. En tussen 26 september 1327 en 31 januari 1328 bedroegen de uitgaven in het Pardekin een totaal van 991 lb. 4 s. Deze vergelijking brengt alleszins naar voren dat er maar weinig bodes en delegaties uit Ieper vertrokken of te Ieper aankwamen tijdens de laatste maanden van 1325.

[505] Zij werden in het middelnederlands serjants genoemd.

[506] SR, II, 487.

[507] SR, II, 484 noot 1.

[508] Hij is de klerk van Robrecht van Cassel. Voor bibliografische informatie over hem zie: VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, I, 546-547.

[509] SR, II, 486.

[510] SR, II, 486.

[511] Het totaal van de uitgaven bedroeg 2 123 lb. 6 s. 4 d. De rekening van openbare werken bevatte ook wel 2 145 lb. 18 s. 6 d. maar daar zat de 2 000 lb. voor Jan de Korte tussen. 

[512] SR, II, 488-489.

[513] SR, II, 491.

[514] Hij was één van de personen die op 26 juni 1325 gratie kregen van de graaf.

[515] SR, II, 490.

[516] SR, II, 488-491. Voor meer informatie omtrent deze personen verwijzen we naar hun persoonlijke fiche in bijlage, en volgend hoofdstuk.

[517] Dit was het sap van onrijpe druiven, en werd als saus gebruikt.

[518] SR, II, 488.

[519] SR, II, 488-490.

[520] Zie vorig hoofdstuk p.

[521] Een (monniken)overkleed

[522] SR, II, 490.

[523] Zie vorig hoofdstuk p.

[524] Tijdens de zomer van 1327 werden er echter nog veel meer bodes uitgestuurd. Cf. infra

[525] Zie vorig hoofdstuk p. 36-38.

[526] SR, II, 525-531.

[527] De duur van de bezoeken wordt in deze periode meestal buiten beschouwing gelaten. Meestal was men een twee à vier dagen onderweg. Maar ook heel dikwijls werd de duur niet opgeschreven.

[528] Middewinter is 25 december.

[529] SR, II, 555.

[530] SR, II, 525-531.

[531] SR, II, 525.

[532] SR, II, 526.

[533] SR, II, 526.

[534] SR, II, 527.

[535] Zie vorig hoofdstuk p. 37.

[536] SR, II, 528.

[537] SR, II, 528.

[538] SR, II, 528.

[539] SR, II, 529.

[540] SR, II, 529.

[541] SR, II, 529-530.

[542] Regestenlijst nr. 27. Ook op 19 april krijgt Ieper een aparte bevestiging dat het zijn nieuwe stadsmuren nog twee jaar mag behouden, zoals men gevraagd had. Deze oorkonden kwamen te Ieper aan tussen 12 en 26 april door middel van twee bodes die van Parijs met lettres kwamen. SR, II, 531.

[543] Regestenlijst nr. 26. De formule voor de datering luidt: Ghescreven int iaer ons Heeren M CCC zesse ende twintich up den eersten dach van aprilis.

[544] Deze term betekende dat de stad het werk uitbesteedde aan particulieren.

[545] SR, II, 534.

[546] SR, II, 535.

[547] SR, II, 535-536.

[548] SR, II, 539-541.

[549] Dit zijn gebakken stenen van ronde of gebogen vorm.

[550] SR, II, 541-542.

[551] Dit zijn versterkte bakstenen.

[552] SR, II, 548: van den costen de porten te brekene, ende omme de stoffe och te voerne.

[553] SR, II, 548.

[554] Een pointinge was een bepaald soort van belasting die voor een speciaal iets, hier de vestingen, werd ingesteld. Het betekent dat de som die ieder van de  belastingplichtingen moet betalen, uit hoofdelijke omslag werd bepaald. Ieder moest dus een som betalen naar zijn eigen geldelijk vermogen.

[555] SR, II, 558-562.

[556] SR, II, 555.