Het overheidsbeleid met betrekking tot de media in Oostenrijk. Private televisie in Oostenrijk. (Katrien Vandekerckhove)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING

 

Zoals andere Europese landen is ook de televisiemarkt in Oostenrijk de laatste jaren onderhevig aan veranderingen. Door nieuwe technologische ontwikkelingen en het streven van de maatschappij naar een zo groot mogelijke vrijheid en onafhankelijkheid, staat de deregulering en de liberalisering van het televisielandschap ook daar op de voorgrond. Op 5 juli 2001 heeft de ÖVP-FPÖ-regering een streep gezet onder een lang aanslepend debat in Oostenrijk. Beide regeringspartijen hebben in de ‘Nationalrat’ de grondwettelijke grondlagen voor Oostenrijkse privaattelevisie, via de ether te ontvangen, vastgelegd. Daarmee werd een mediapolitiek hoofdstuk beëindigd, dat op nationaal niveau gedurende jaren voor hevige discussies en uiteenzettingen gezorgd heeft en waardoor Oostenrijk binnen Europa tot een unicum aanzien werd. Tot 5 juli 2001 was het niet geoorloofd private televisie aan te bieden, dat door de Oostenrijkse bevolking via de huisantenne ontvangen kon worden. De klassieke nationale zender kon tot dan enkel en alleen aan de ORF toegeschreven worden (Wulff-Gegenbaur, 2003: 351).

 

Wat in de meeste Europese landen sinds lange tijd tot de media- en democratiepolitieke alledaagsheid behoort, namelijk het naast elkaar verschijnen van openbaarrechtelijke en private zenders (m.a.w. een duaal omroepsysteem), kon in Oostenrijk met succes verhinderd worden door een grote coalitie bestaande uit SPÖ en ÖVP. Het zou sterk geminimaliseerd zijn, indien men de politieke weg naar deze 5 juli 2001 en de daarmee verbonden oprichting van een klassiek duaal omroepsysteem in Oostenrijk slechts als moeilijk bestempelen. Het werd gekenmerkt door machtsbehoud en eigen interesses van alle mediapolitieke actoren, maar voornamelijk ook door een strijd van de regeringspartijen om meer invloed te kunnen bemachtigen op de belangrijkste drager van het Oostenrijkse politieke discours, namelijk de ORF. De ORF was gedurende tientallen jaren de speelbal van de media- en machtspolitiek van de regeringspartijen. Met toenemend wantrouwen van de burger tegenover het politieke bestuur en een steeds sterker wordende oppositie, voornamelijk een van het ORF-monopolie tegenover de kritisch ingestelde FPÖ, werd de eis naar terugdringen van de invloed van de politiek op de ORF zo ook naar wettelijke toelating van private televisie steeds heviger (Österreich Journal, 2001).

 

Na het begin van de liberaliseringdebatten in Europa begin jaren ‘80 zou het weliswaar nog jaren duren tot private televisie ook in Oostenrijk toegelaten werd. Er is dus sprake van een lange, maar mediapolitiek zeer interessante weg. Private televisie kon zich nu eindelijk ontwikkelen, zowel op nationaal als op regionaal niveau. De Oostenrijkse private televisie moest vooral eerst politieke omstandigheden, juridische uiteenzettingen en vele andere hindernissen omzeilen, om eindelijk op het beeldscherm in de woonkamers te mogen verschijnen. 30 juli 2002 was dan ook een gedenkwaardige dag voor Oostenrijk. Na jaren debatteren, 18 jaar na de start van private televisie in Duitsland en ondertussen amper vier jaar na de toelating van private televisie in Albanië, heeft ook Oostenrijk alle beschikbare licenties gegeven (Bjelogrlic, 2004: 108). Ook in België werd de mijlpaal van de doorbreking van het monopolie van de openbare omroep al bereikt in 1987 door het opstellen van het Kabeldecreet en in praktijk gebracht door de start van VTM op 1 februari 1989 (De Bens, 2003: 21) . De wet die private televisie toelaat, kwam in Oostenrijk dus zeer laat in vergelijking met de andere Europese landen, waardoor het Oostenrijkse nationale medialandschap vaak als ‘Media - Albanië’, later zelfs als ‘Media - Kazakstan’ werd bestempeld (Mahr, 1993: 10).

 

 

Deel I: ALGEMEEN THEORETISCH KADER

 

De laatste decennia vinden in het Europese omroeplandschap grote verschuivingen plaats, waarvan de overgang van een overwegend publiekrechtelijk monopolie naar een sterk geprivatiseerde bestel er een van is. Het is een feit dat het medialandschap de afgelopen decennia meer en meer privaat georganiseerd is. Waar vroeger het ‘publieke service’-model, gefinancierd met behulp van publieke middelen en het algemene publiek als doelgroep domineerde, heerst er nu een veelheid aan mogelijkheden, strategieën en combinaties. Zoals verder wordt verduidelijkt, hebben verschillende tendensen in de jaren ’80 en ’90 geleid tot deregulering en commercialisering, wat de exploitatie van de omroep natuurlijk ingrijpend wijzigde. Het medialandschap in Europa kenmerkt zich dan ook door toenemende concurrentie van een groeiend aantal televisiekanalen, radiozenders en diensten op diverse (digitale) distributiekanalen (Van den Bulck, 2003: 137-157).

 

Later toon ik aan dat het een toenemende druk op de publieke omroep gezorgd heeft op overheden om zich actief te verantwoorden over het reilen en zeilen van de publieke omroep. Meer dan voorheen wordt van publieke omroepen gevraagd om aan te tonen hoe zij zich onderscheiden van commerciële omroepen, hoe zij hun middelen besteden en welke publieke doelen zij dienen.

 

Zoals de Deense Dr. Prof. Karen Siune (gespecialiseerd in het onderzoeksbereik van media en politiek) al in 1992 aangaf, kan je samenvattend stellen dat er duidelijk nieuwe trends aan de orde zijn:

Deze ontwikkelingen in de media zijn dan ook om verschillende redenen interessant en dus de moeite waard van nabij te bestuderen. De intrede van de commerciële televisie naast de publiek omroep is een proces die niet zonder slag of stoot is verlopen. Het is dan ook aannemelijk dat het veranderingsproces nog lang niet ten einde is. Het onderwerp zal ons nog geruime tijd bezighouden. Opvallend hierbij is de strijd om de reclamegelden tussen de publieke en de commerciële omroepen enerzijds en tussen de omroepen en de gedrukte media anderzijds. Deze wijzigingen in het omroepbestel worden ook in een Europees kader geplaatst, een goed voorbeeld daarvan is de richtlijn ‘Televisie zonder grenzen’ van 1989, herzien in 1997. Dit is een belangrijke pijler binnen de Europese audiovisuele wetgeving, die de lidstaten verplicht hun nationale wetgeving op elkaar af te stemmen (Europese Unie, 2005).

 

 

HOOFDSTUK 1: De openbare omroep vóór de opkomst van de commerciële zenders

 

1. Openbare omroep

 

Vanaf 1920 is er sprake van het ‘public service’- model in West-Europa. Gedurende meer dan een halve eeuw werden de kenmerken van de West-Europese openbare omroep niet in vraag gesteld. Kritiek was eerder beperkt dan algemeen en nieuwe ontwikkelingen werden geleidelijk aan geïntroduceerd. Controverses en voorstellen voor verandering waren meer gebaseerd op institutionele regelingen dan op ideologie (Coleman, 1997: 18).

 

Ondanks de vele constitutionele, politieke en culturele verschillen tussen de landen binnen Europa waren bij de openbare omroep tot begin jaren ’80 een vijftal kenmerken dominant die hen duidelijk onderscheidde van het Amerikaanse marktgeoriënteerd model.

 

  1. De West-Europese televisie werd in de eerste plaats beschouwd als een gemeenschapsgoed en hun voornaamste taak was educatie, informatie en entertainment te verschaffen. Ook bereik, kwaliteit en populariteit stonden als belangrijke doelen voorop;

  2. De openbare omroepen hadden eveneens een duidelijke culturele rol op het gebied van de nationale identiteit, de gemeenschap en in sommige landen ook de taal;

  3. Ten derde waren alle West-Europese openbare omroepsystemen pluralistisch. De beheerraden van vele Europese omroeporganisaties waren bovendien samengesteld uit vertegenwoordigers van een brede waaier aan sociaal, cultureel en politiek verschillende groeperingen;

  4. Wegens de aanvankelijke schaarste van verspreidingsmiddelen en frequenties waarover uitgezonden kon worden, meende de overheid regulerend te moeten optreden. Openbare omroepen waren dus hoogst gepolitiseerde verenigingen. In sommige landen werden zelfs bijkomende organen opgericht om klachten of beweringen van opdrachtschendingen van bepaalde soorten te behandelen, zoals ook in Oostenrijk het geval was;

  5. Volgens het Europese model zijn de openbare omroepen in West-Europa niet-commercieel. De Europese omroepen waren dus zo gestructureerd dat economische krachten geweerd werden zodat deze de programmaproductie niet te zeer zouden storen of overheersen

(Blumler, 1992: 7-14, Goossens, 1998: 170 en Sterckens, 2001: 84).

 

Zo domineerde in vele landen binnen Europa het BBC-model, naar het voorbeeld van de BBC, georganiseerd als een openbare dienst. Lange tijd overheerste de gedachte dat deze ‘public service’ enkel gerealiseerd kon worden indien deze publiekrechtelijke omroepen over een monopolie beschikten. De grote vrees ten aanzien van televisie als maatschappijveranderend gegeven, heeft praktisch alle Europese landen ertoe aangezet het nieuwe ‘ding’ te onttrekken aan de spelregels van de vrije markt. Privé-initiatief werd bijgevolg gedurende lange tijd bij wet uitgesloten (Otten, 2005: 23).

 

2. Zwakheden van de openbare omroep

 

Uiteindelijk moest op zijn minst de behoefte toegestaan worden om de marktinvloeden binnen het omroeplandschap van de West-Europese landen te introduceren. In deze omstandigheden was de openbare omroep immers te verzwakt om haar pijlers te verdedigen door bepaalde inherente bronnen van kwetsbaarheid. Veel kritiek op de werking van de openbare omroep is ongetwijfeld gerechtvaardigd.

 

Een van de kwetsbare punten is de politisering van de openbare omroep. Publieke omroepen hebben te lijden onder de rigiditeit of het gebrek aan flexibiliteit kenmerkend voor vele openbare instellingen. Politisering van bestuursraden en directies beknotten dikwijls de onafhankelijkheid van de programmamakers en hun berichtgeving (Goossens, 1998: 170). Precies omdat zij politiseerden, stonden de openbare omroepen bovendien bloot aan een aanval van critici met alternatieve en minder conventionele meningen betreffende de politieke rollen die zij zouden moeten uitvoeren. De politisering zorgde er vaak voor dat de openbare omroep in de val liep en bloot gesteld werd aan beschuldigingen van passiviteit en indiscrete interventie in de politiek (Blumler, 1992: 14 -19).

 

Het is dan ook begrijpelijk, dat vele Europese omroepen zich enigszins in de steek gelaten voelden door de politici, die uiteindelijk verantwoordelijk waren voor het beleid om de overgang van dominante publieke omroepen naar een gemengde publiekprivate economie van jaren '90 in goede banen te leiden. De situatie was complex en veranderlijk, maar de politici schenen vaak een hogere voorrang te geven aan de concurrentiestrijd binnen de internationale telecommunicatie, aan nieuwe mediaontwikkeling zoals industrieën, aan de druk om te bezuinigen, en aan hun eigen partijvoordeel, dan aan het behoud van programmakwaliteit en diversiteit. De explosie van de commercieel, populistische concurrentie was zo sterk dat de eigenlijke overleving van de openbare omroep dan ook risicovol leek (Blumler, 1992: 14 -19).

 

Binnen de openbare omroep belemmerden ingewikkelde procedures, uitgedacht om eventuele misbruiken te voorkomen, eveneens een efficiënte werking en bemoeilijkten het toewijzen van een niet zelden ontoereikende financiering. De openbare omroep kon dus onmogelijk reageren of onmiddellijk inspelen op nieuwe uitdagingen zonder zich aan een vertragende administratieve rompslomp te moeten onderwerpen. Die alertheid en soepelheid zijn net de troeven van een commerciële omroep en geven hen wel de mogelijkheid meer risico’s te nemen (Goossens, 1998: 171).

 

Een derde zwakke kenmerk van de openbare omroep was haar relatie met haar publiek. De verhouding van Europese openbare televisie tot zijn massapubliek van individuele kijkers bevat namelijk twee enigszins tegengestelde elementen. Enerzijds, voelden de omroepen een hechte band met hun publiek, ze streefden er dan ook naar al het mogelijke voor hen te doen. Aan de andere kant echter, was er soms tegenstrijdigheid in de profilering van hun programmering, die vaak tegen de smaak van de massa inging en eerder de meer intellectuelen diende (Blumler, 1992: 14 -19).

 

3. Veranderingen in het televisielandschap in West-Europa

 

De transformatie in het medialandschap hangt heel nauw samen met de ontwikkelingen van de technologie, de evolutie van de politiek, de veranderingen binnen het economische bestel en het verloop van maatschappelijke veranderingen. De technologische ontwikkelingen conditioneren de praktische mogelijkheden, het politieke beleid drukt haar stempel op de doelstellingen en het gebruik van media, de maatschappelijke veranderingen kunnen zowel oorzaak als gevolg zijn van de houding die de media aanneemt. In dit geheel speelt geld een doorslaggevende rol, er is bijgevolg een steeds groeiend overwicht van economische belangen bij het bepalen van het mediabeleid. In dit onderdeel komen verschillende processen aan bod die zich gedurende de laatste decennia van de 20ste eeuw in het West-Europese landschap hebben voorgedaan.

 

3.1 Op technologisch vlak

 

Het was in het begin van de jaren ’80 duidelijk dat er veranderingen op til waren. De oorzaken, het tempo en de effecten leidden tot een significante verandering in het medialandschap van West-Europa. Het tempo van de verandering voltrok zich gradueel totdat de traditionele en stabiele omroepvorm in Europa nog moeilijk te herkennen was. De institutionele kracht en de aanvaarde legitimiteit van het toenmalige model had veel te maken met de kracht van de politieke en administratieve logica die achter dit omroepmodel schuilde. Deze comfortabele situatie werd allereerst ondermijnd door de technologie. De technologische ontwikkelingen in de jaren ’80 werden aanzien als de grootste provocatie voor de gevestigde nationale mediastructuren. De dominante uitdagingen hierbij waren:

- de beschikbaarheid van goedkopere communicatietechnologie, die decentralisatie en privatisering mogelijk maken

- en de stijging in het aantal communicatiesatellieten, die een eind maakten aan het idee van een coherent nationaal mediabeleid (Siune e.a., 1992: 1-4).

 

Via satelliet en kabel werden meerdere kanalen aangeboden en dat veroorzaakte op zich natuurlijk veranderingen in de mogelijkheden om televisiekanalen te ontvangen. Daardoor was een monopoliehoudende publieke omroep geen vanzelfsprekendheid meer (Siune e.a., 1992: 1-4). De technologie was een van de basisfactoren die de explosie van de mediastructuur mogelijk maakte, de macht van de technologie mag dus zeker niet onderschat worden (Van den Bulck, 1997: 12).

 

De motor van onze huidige informatiemaatschappij is de informatie- en communicatietechnologie. Op technologisch vlak zijn industrialisering, digitalisering en informatisering dan ook markante trends. Digitalisatie, namelijk de verschuiving van analoge naar digitale codering, doen de grenzen tussen de verschillende informatiedragers vervagen. Nu alle informatie kan worden bewaard en verzonden in binaire codes (0 en 1) ontstaat een convergentie tussen communicatiesectoren die vroeger gescheiden waren (Van den Bulck, 1997: 12). Er is eveneens een explosieve informatisering met een ongekende groei in de productie en het aanbod van informatie- en communicatieproducten naast een diversificatie van informatiedragers en communicatiekanalen. De moderne technologie heeft de wereld opgevormd tot McLuhans ‘global village’ waarin de transporttijd van informatie helemaal onafhankelijk geworden is van afstand (van Cuilenberg, Neijens en Scholten, 1999: 3-4).

 

De productie en distributie van informatie en informatietechniek zijn met de tijd zeer omvangrijke industriële activiteiten geworden. Met de handel in informatieapparatuur, informatiediensten en massamediaproducten zijn miljarden gemoeid. Door de toepassing van digitale technologie is dit proces de laatste 15 jaar nog meer versterkt. Het hoofdkenmerk van digitalisering is de toegenomen omvang van informatieverzameling, informatieproductie en informatiedistributie. Mediasocioloog Hamelink voorziet bijgevolg schending van de privacy op grote schaal door de wereldwijde toepassing van digitale technologie. Digitale technologie brengt weliswaar transparante maatschappijen en organisaties voort, maar maakt landen en samenlevingen extra kwetsbaar voor externe krachten (Van Wijk, 2003: 294).

 

3.2 Op economisch vlak

 

Het marktmechanisme begon eveneens te spelen, want vele zakenlieden wilden ook in de audiovisuele sector winst behalen. Samen met de politieke denkbeelden, het anti-monopoliedenken, kwam het idee dat televisie een bijzonder lucratieve business kan zijn. De kredietbeperkingen van de jaren ’80 en de privatiseringsgedachte hadden in elk land gezorgd voor vragen over het nut, de positie, de opdracht, de toekomst en de betoelaging van de openbare omroep. De impact van de technologische evolutie was eerder om de fundamenten van de bestaande media-instituties te doen beven. De economie bepaalde daarbij de limieten van wat mogelijk is en wat de moeite is om na te streven (Dommering, 2004: 6-8 en Otten, 2005: 25).

 

Commercialisatie is bijgevolg een van de processen die over heel Europa aan de gang is. Het is echter een vage term met een zwaar normatief gewicht en heeft verschillende manifestaties. In positieve termen wordt commercialisatie gezien als een symbool van vrijheid van expressie, in negatieve termen eerder als een symbool van vulgarisatie en verwoesting van traditionele kwaliteiten. Centraal voor commercialisatie is de dimensie van competitie en de strijd voor de gelimiteerde bronnen. Zowel tijd en geld zijn beperkt, zo ook de middelen van toegang tot kanalen en het inkomen van consumenten en adverteerders (Siune e.a., 1992: 193). Deze zichtbaarste vorm van strijd in nationale en lokale mediamarkten is waarschijnlijk minder significant dan de internationale strijd tussen geïntegreerde multinationale en multimediale firma's, die hun controle over de informatiestroom proberen te verstevigen (Van den Bulck, 1997: 14).

 

Commercialisering speelt een rol in haast alle mediatypen. De gevolgen van de huidige commercialisering van traditionele en nieuwe massamedia zijn behoorlijk groot. Televisie en andere audiovisuele media komen onder een sterk toenemende economische commerciële druk te staan, waardoor er een landschap ontstaat waarin kijkcijfers belangrijker zijn dan het product zelf. Het toenemende overwicht van het marktgericht denken sleurt ook de publieke omroep mee in een spiraal van commerciële concurrentie waarin de oorspronkelijke opdracht dreigt weg te kwijnen. Er zal in Europa een duidelijk uitgesproken wil aanwezig moeten zijn als men het tij wil keren om het Europese model te redden. Wanneer publieke omroepen commercieel gaan worden, roept dat de vraag op, of commercialisering zal leiden tot een import van Amerikaanse televisieprogramma’s of eerder tot het mogelijk maken van lokale televisieproducties (Goossens, 1998: 176 en Van Wijk, 2003: 294).

 

De transformatie van het medialandschap bracht eveneens veranderingen in de organisatorische structuur van de communicatie . De belangrijkste types hierbij waren:

 

 

3.3 Op politiek vlak

 

Naast de technologische innovaties en economische ontwikkelingen veranderde eveneens het politieke klimaat. De expansie van nieuwe communicatietechnologieën vereisten nieuwe regelgevende activiteiten van de staat om die te beheersen en te exploiteren. De liberalisering van de media leidde op zijn beurt dan weer tot de creatie van een internationale markt voor televisie (Van den Bulck, 1997: 14).

 

Een ander dynamisch proces dat voor de transformatie in het medialandschap zorgde is de internationalisatie, die een duidelijke verschuiving op het gebied van de actoren binnen de politieke besluitvorming (ook op gebied van omroep) teweeg bracht. De rol van de nationale overheid wordt gereduceerd en de impact van de internationalisering is gestegen omdat het een onmiddellijke uitwerking heeft op de lidstaten en ook een bredere verantwoordelijkheid uitoefent. De Europese Unie heeft dan ook sinds het begin van de jaren ’80 een grotere invloed op het omroep- en audiovisuele landschap in Europa (Siune e.a., 1992: 1-5 en Van den Bulck, 1997: 15).

 

3.4 Op maatschappelijk vlak

 

Eind jaren ’60 kwamen barsten in het heersende ‘public service’-model. De openbare omroep kon moeilijk overweg met de maatschappijkritiek van de late jaren ’60, de ontzuiling en het langzaam afbrokkelende electoraat van de traditionele partijen. Dit bracht natuurlijk enkele gevolgen met zich mee. De openbare omroep vervreemdde zich namelijk steeds meer van de heersende maatschappelijke ontwikkelingen. Samengevat kon vastgesteld worden dat de openbare omroep volledig gefossiliseerd werd door haar monopoliepositie, de bureaucratische staatsinmenging, de talloze partijpolitieke dienstbaarheden en de uitvergroting van het verval van de traditionele partijen. Deze complete sclerose van de openbare omroep heeft de ‘blitz-krieg’ van de commerciële zenders mogelijk gemaakt (Bottelberghs, 1995: 16-19).

 

Vanaf 1970 kwam dan ook overal in Europa de vraag op de agenda te staan of commerciële omroep moest worden ingevoerd. Dit kan perfect gesitueerd worden binnen de postmoderne cultuur met de opkomst van een nieuwe mentaliteit met de nadruk op vrijheid, zelfrealisatie, informalisering en dehiërarchiesering. In heel Europa kwam er langzaam een demonopoliseringsproces op gang. Groot-Brittannië was daarop een uitzondering, want daar was er al vroeger sprake van kritiek en werd de monopoliepositie van de BBC reeds in 1954 doorbroken door de komst van Independent Television (ITV) (Dommering, 2004: 6-8).

 

Vanaf de invoering van het nieuwe televisiemedium is de overheidsbemoeienis heel groot geweest. De regelgeving was veel strakker dan bij de dagbladen en daarenboven stonden de politieke partijen en omroeporganisaties toch nog in verbinding met elkaar door de verzuiling. De band tussen partijen en omroepen is ondertussen flink uitgerekt en de impact van de overheid binnen de omroep staat sinds de succesvolle komst van de commerciële zenders ter discussie. De commerciële omroepen hebben geen duidelijke bindingen meer met politieke en godsdienstige visies van aparte doelgroepen, wat neerkomt op een evolutie van verzuiling naar ontzuiling in het omroeplandschap. De inkomsten van de commerciële zenders zijn immers afhankelijk van de adverteerders en niet van de overheid. Waar het uiteindelijk om gaat is het zoeken naar een nieuwe rol voor de publieke omroep in het tijdperk van deze media-explosie. De commerciële zenders rukten op en scheurden zich los uit het publieke omroepbestel. Door deze transformatie in het televisielandschap van Europa kwam het publieke omroepbestel bijgevolg overal zwaar onder vuur te liggen (Van Wijk, 2003: 106).

 

3.5 De belangrijkste gevolgen

 

Wat uiteindelijk de belangrijkste gevolgen van de veranderingen in het Europese televisielandschap zijn, worden hiernaast opgesomd en telkens kort toegelicht: privatisering, denationalisering, liberalisering, deregulering, concentratie en transnationalisering.

 

Privatisering verwijst meestal naar publieke beleidshervormingen in het algemeen, gericht op het veranderen van de verhoudingen tussen de private markt en de publieke sector in het voordeel van de markt. Deze commercialisatie kan op drie manieren gebeuren. Ten eerste door denationalisatie, namelijk overheidsbedrijven eigendom maken van private investeerders (Van den Bulck, 1997: 15). Een voorbeeld daarvan is de openbare omroepen, die verplicht worden om efficiënter te werken en aan commerciële activiteiten deel te nemen of de veranderingen in de media-inhoud van eerder nutteloze culturele of onderwijsinhoud naar populaire, entertainende inhoud (Siune e.a., 1992: 193).

 

Ten tweede kan dit gebeuren door deregulering ook wel bekend als decentralisatie. Er wordt frequent gerefereerd naar deregulatie terwijl je beter kan spreken van regulatie, maar dan op een andere manier. Het concept ‘her’-regulering is dan ook een correctere term. Er zijn nu veel meer gedetailleerde regels betreffende minder belangrijke aspecten van het mediasysteem in elk land. Dit is in strijd met een verwacht algemeen kader dat enkel vage richtlijnen verstrekt. Over het algemeen zijn de mediawetten complexer en in sommige opzichten zelfs specifieker geworden. Dit gedeeltelijk als gevolg van de vele nieuwe eigendomsrechten en de vormen van eigendom en controle. Een belangrijke kwestie is nog steeds het in evenwicht houden van de publieke en private sector en de relatieve belangrijkheid van de markt tegenover de regelgevende organen in het vormgeven aan de nieuwe orde. In verband met allebei wordt de vraag gesteld welke voorwaarden door regelgevers aan de private sector kunnen worden opgelegd en in welke vorm. Soms zijn deze voorwaarden gevonden in de algemene wettelijke eisen betreffende normen van inhoud en bedrag en soort reclame. Soms zijn het voorwaarden opgenomen in de contracten die aan privéconcessiehouders worden gegeven die kabel- of satellietkanalen in werking stellen (Siune, 1992: 192).

 

In economische zin is deregulering het vervangen van een gereguleerde en door de overheid gecontroleerde communicatiemarkt door een markt met meerdere concurrerende ondernemingen. Dus het liberaliseren als derde manier van privatisering, verwijst meebepaald naar het vrijmaken van min of meer gesloten markten voor concurrenten. Het is een proces waarbij particuliere eigenaren steeds meer te zeggen hebben over voormalige staatseigendom. Privatisering wordt beschouwd als een bijdrage aan het liberaliseringproces, waarbij monopolieposities worden opgeruimd ten behoeve van meer concurrentie op de markt. Privatisering en liberalisering passen helemaal in de trend van de twintigste eeuw om meer marktinbreng en minder staatsinvloed te realiseren (Van Wijk, 2003: 295 ).

 

Binnen het nieuwe medialandschap is er eveneens meer sprake van concentratievorming. Steeds meer productievormen en distributievermogen worden in grotere ondernemingen samengevoegd. Bedrijven kopen hun concurrenten op of gaan er een fusie mee aan, waardoor ze de markt beter kunnen controleren. De economische macht komt steeds in minder handen terecht en steeds meer bedrijven beheersen steeds grotere marktsegmenten, er is dus sprake van oligopoliesering (Van Wijk, 2003: 294). Multinationale ondernemingen die over heel de wereld tientallen televisiestations financieel controleren zijn bijgevolg geen uitzondering meer. Tot de belangrijkste groepen op wereldschaal behoorden in 2004 megabedrijven als Time Warner, Vivendi-Universal, Viacom, Disney-Condern en Bertelsmann (inclusief RTL Group) (Otten, 2005: 33).

 

Concentratievorming speelt een hele grote rol in de communicatiebranche. In alle segmenten van de communicatiemarkt wordt de concentratiegraad steeds groter. Sinds de jaren ’80 zijn er wereldwijd talrijke allianties en fusies gekomen tussen de hoofdspelers in de transnationale informatiemaatschappij. In vergelijking met andere concentratieprocessen is de huidige tendens tot oligopolisering veel sterker in de communicatie-industrie: hele grote en winstgevende bedrijven gaan samen in megaondernemingen, terwijl het vroeger vooral ging om de overname van kleine, verliesgevende bedrijven (Van Wijk, 2003: 294).

 

Over het algemeen hebben de Europese beleidsmakers en de multinationale mediaconcerns een belangrijke rol gespeeld in het proces van transnationalisatie. Beiden werken volgens de marktinvloeden ondanks hun schijnbaar verschillende doelen en belangen. De regelgeving op Europees niveau heeft een liberaliserende impact gehad op het nationale beleid. Er kan bijgevolg gesproken worden van een verschuiving van een politiek geïnspireerde naar een liberaliserende regelgeving (Siune, 1992: 192).

 

3.6 Besluit

 

Samenvattend kan je stellen dat er eind jaren ’80 – begin jaren ’90 duidelijk een transformatie aan de gang was in het televisielandschap afhankelijk van land tot land. Toch waren enkele gemeenschappelijke kenmerken op te merken:

 

 

 

HOOFDSTUK 2: Een nieuw televisiebestel

 

1. Opkomst van commerciële televisie

 

Het resultaat van alle veranderingen is, dat er vanaf de jaren ’80 een nieuwe omroepomgeving werd ontwikkeld. De monopolies van openbare omroepen werden doorbroken en tientallen commerciële zenders schoten als paddestoelen uit de grond (Sterckens, 2001: 84). Het televisielandschap werd met andere woorden geliberaliseerd. Dat houdt in dat naast publieke zenders ook commerciële zenders de toelating krijgen om uit te zenden. De vraag ‘of men nood heeft aan de commercialisering van zenders binnen de maatschappij’ blijft open. De ontwikkeling in Europa heeft namelijk al sinds jaren getoond, dat het geen vraag van noodzaak is, maar een vaststaand feit, dat private omroepen hun plaats zullen vinden binnen het medialandschap (Dommering: 2004: 5).

 

De voortrekkersrol voor de invoering van de duale omroep in Europa nam Groot-Brittannië op zich. De BBC was met de invoering van ITV (Independent Television) in 1954 de grote uitzondering in de start van de liberalisering. In 1969 volgde Luxemburg hun voorbeeld en vervolgens ook vele andere West-Europese landen. Het is pas vanaf eind jaren ’80 dat in Europa de meeste commerciële televisiestations het licht zagen. Met de ontwikkeling van de duale omroepsystemen hebben deze landen aangetoond, dat het voor een medialandschap onontbeerlijk is de concurrentie te vorderen (Otten, 2005: 27).

 

Duitsland was ook een van de pioniers binnen Europa. Op 1 januari 2004 vierde Duitsland namelijk reeds 20 jaar private televisie. In 1984 ging PKS (Programmgesellschaft für Kabel- und Satellitenrundfunk) voor de eerste maal van start, vanaf 1985 gingen ze onder de naam Sat.1 verder. Slechts enkele dagen later, op 2 januari 1984, volgde RTL plus, sinds 1993 RTL. Later volgden de zender Musikbox (vanaf 1989 Tele5, vanaf 1993 DSF), het muziekkanaal MTV (1987), ProSieben (1989) en de betaalzender Premiere (1991). In de jaren ’90 drongen nog vele andere zenders tot de televisiemarkt van Duitsland door zoals Vox, RTL II, Viva, Super RTl en nog vele anderen (APA, 23 december 2003: 9).

 

Zowel inhoudelijk als wetenschappelijk heeft de private concurrentie natuurlijk ook effect gehad op het oude openbaarrechtelijke systeem. De Duitse private zenders zijn reeds jaren omnipresent via kabel en satelliet en bereikten in 2002 een marktaandeel van ongeveer 25 procent. Dit in tegenstelling tot hun buurland Oostenrijk, waar klassieke nationale private televisie pas sinds 2001 wettelijk toegestaan is. Ondertussen heeft in Duitsland private televisie zich in 20 jaar als een stevige tweede zuil van het duaal omroepsysteem ontwikkeld. Private televisie werd in Duitsland eveneens pas mogelijk na harde politieke weerstand. Voornamelijk SPD evenals kerken en vakbonden vreesden voor negatieve uitwerkingen op kinderen en families. Na de regeringswissel van 1982 echter, werden de zwakheden positiever voorgesteld (APA, 23 december 2003: 9).

 

De meest spectaculaire beslissing was vermoedelijk de privatisering van de publieke zender TF1 in Frankrijk. In 1984 was in Frankrijk de eerste commerciële betaalzender Canal+ ontstaan, maar twee jaar later werd de beslissing genomen ten aanzien van de eerste publieke zender TF1, vroeger bekend als Télévision Française 1. De concessie werd verleend aan een kartel dat geleid werd door een Franse bouwonderneming, waarin ook de Engelse mediamagnaat Maxwell participeerde (Dommering, 2004: 6-8).

 

In onderstaande tabel is af te lezen wanneer welke commerciële zender voor het eerst van start gegaan is en in welk Europees land:

 

Start

Land

Zender

1954

Groot-Brittannië

ITV

1969

Luxemburg

RTL Tele Letzenburg

1975

Italië

TMC 1

1984

Duitsland

RTL Tele Letzenburg

1986

Frankrijk

TF1

1987

België

RTL TVI

1988

Noorwegen

TV Norge

1989

België

VTM

1990

Spanje

Antena 3

 

Turkije

Tele 5

1992

Litouwen

TV3

 

Portugal

SIC

1993

Tsjechië

TV Primera

 

Finland

MTV3

 

Estland

TV3

 

Polen

Polsat

 

Roemenië

Pro TV

 

Bulgarije

Nova TV

1966

Letland

LNT

 

Slowakije

Markiza

1997

Hongarije

TV2

1998

Zwitserland

Tele 24

 

Ierland

TV3

 

(Bjelogrlic, 2004: 109)

 

2. Het nieuwe omroepdebat

 

Onder een duaal omroepsysteem verstaan we een omroeplandschap, dat naast openbaarrechtelijke omroepaanbieders ook private nationale zenders aanbiedt. Tussen beide systemen zijn er natuurlijk duidelijk verschillen. Het probleem bij het ontstaan van een duaal omroepsysteem is dat de openbare omroep in de toekomst in een geheel andere maatschappelijke context zal gaan opereren dan tot nu toe gebruikelijk. Enerzijds zal het op korte termijn gedaan zijn met het monopolie van het nationale omroepsysteem, anderzijds zullen de komende ontwikkelingen het omroepsysteem openbreken voor met name commerciële belanghebbenden, die zich eerder zullen focussen op rendementsoverwegingen dan op cultuurpolitieke noties (Dommering, 2004: 6-8). De liberaliseringsgolf plaatst de publieke omroep bijgevolg in een lastig parket. Er wordt zelfs beweerd dat de komst van de commerciële televisie de meest bedreigende gebeurtenis is in het bestaan van de publieke omroep (Van Eijk, 1995: 8).

 

De echte uitdaging van het nieuwe televisiebestel is dus veel fundamenteler. De functie en de opdracht van de publieke omroep moeten namelijk opnieuw worden gedefinieerd. In een monopoliesituatie had de omroep voor zijn taken geen rechtvaardiging nodig. Nu ziet de arena er echter anders uit. De publieke omroep verloor met zijn monopolie ook de gunst van een aantal groepen. Grote delen van de pers, de politiek, de adverteerders en het publiek vinden immers dat de tijd gekomen is om het omroepsysteem eens flink te reorganiseren. In het bedrijfsleven staat bij elke reorganisatie de taak en functie van de onderneming in de samenleving ter discussie en bij de omroep is dat niet anders. Er is alleen een groot verschil met een onderneming, namelijk dat de omroep, vanwege zijn publieke karkater, in hoge mate afhankelijk is van het openbare debat over zijn toekomstige taakopvatting. Daarbij rijst bovendien de vraag: ‘Moet de openbare omroep een compleet of eerder een complementair programmapakket aanbieden?’ (Van Eijk, 1995: 41 – 46).

 

Volgens sommigen moeten openbare omroepen complementair concurreren met de commerciële zenders door een verschillende programmamix aan te bieden, bijvoorbeeld een combinatie van diepzinnige, uitnodigende programma’s met een algemene aantrekkingskracht en bedreigde programmacategorieën als cultuur en hoogwaardige informatie gericht op de meer verfijnde smaak van een kleiner, meer toegewijd publiek. De publieke omroep moet hierbij geleid worden door weloverwogen, kwalitatieve prioriteiten. Ze moeten verschillen van de marktgeoriënteerde televisie door hun functies en kwaliteit en niet door hun programmering (Sterckens, 2001: 85).

 

Anderen zijn dan weer de mening toegedaan, dat er slechts een toekomst voor de publieke omroep is op voorwaarde dat ze een volledig programma voor een breed publiek aanbieden met behulp van een gemengde financiering en een decentrale organisatie. Hierbij moeten ze ook volgende eigenheden behouden: de openbaarrechtelijke omroep staat voor een volwaardig informatiepakket, kwalitatieve ontspanning, ruimte voor evenementen en ‘service’ in brede zin (Van Eijk, 1995: 41 – 46).

 

Dr. Jakubowicza, consulent en adviseur van de voorzitter van de ‘National Broadcasting Council’ in Polen, voegt hieraan toe:

“Public Service Broadcasting obligations and programme quality are seen here as the central feature of the definition of public broadcasting, ensuring its distinctiveness from commercial competitors. Public Service broadcasters are obliged to serve the whole society by enhancing, developing and serving social, political and cultural citizenship (Otten, 2005: 29).

 

Wat de inhoud van de openbare omroep betreft komen daar volgens Jakubowicz nog volgende vereisten bij:

- universaliteit van de inhoud

- universaliteit van de toegang

- redactionele onafhankelijkheid

- hoge kwaliteit van diensten en output

- ter verantwoording kunnen geroepen worden

(Otten, 2005: 29).

 

3. De impact op Europees niveau

 

Europa mag dan wel een begrip zijn, maar van een Europese televisie kunnen we nog steeds niet spreken. Dit zou betekenen dat we te maken hebben met een algemeen systeem of netwerk van parallelle systemen. Het zou ook inhouden dat er in Europa een min of meer homogene culturele (taal)gemeenschap heerst. Dit is echter niet het geval, want er zijn namelijk evenveel omroepsystemen als landen en regio’s. De rijkdom van die diversiteit is, vanuit economisch perspectief, meteen ook de zwakte van Europa op de televisiemarkt, zeker in vergelijking met de Verenigde Staten. Niettemin zijn er wel parallellen tussen deze systemen, al was het maar het bestaan van de openbare omroepen en de concurrentie die zij voeren met een nog steeds groeiend aantal grote en kleine commerciële stations (0tten, 2005: 89).

 

Het uitdenken en beschrijven van een wetgeving en maatregelen voor de Europese media-industrie is zeker geen gemakkelijke opgave. De media behoren tot de meest dynamische en invloedrijke sectoren van Europa. Aangezien de media-industrie grote gelijkenissen vertoont met andere economische diensten, wordt de media aanzien als een (economische) dienst of product waarvoor de markt dient vrijgemaakt te worden. Er ontstond dan ook een Europese regelgeving, die haar stempel drukte op al de nationale wetgevingen van de leden van de Europese Unie (De Bie, 2003: 46 en 0tten, 2005: 89).

Historisch gezien heeft de Europese Unie vooral vanaf 1982 pogingen ondernomen om de audiovisuele sector te reguleren. Dit werd in belangrijke mate gestimuleerd door het Europese Parlement (Pauwels, 1993: 9). In het algemeen zijn er twee beleidsfasen te onderscheiden. De periode 1981-1984 wordt gekenmerkt door een politieke of culturele benadering van het omroepbeleid. Televisie was het middel bij uitstek om een Europese identiteit te creëren. Al snel kwam niet de culturele eenheid, maar diversiteit centraal te staan. Omstreeks ’84 is dan ook een kentering in het Europees audiovisueel beleid waar te nemen. De groeiende dominantie van de Verenigde Staten op de programma- en distributiemarkt en het ontstaan van nieuwe uitzend- en distributietechnieken hebben aangezet tot nieuwe initiatieven in het audiovisuele domein (De Bie, 2003: 29 – 30).

 

De grondslag van het audiovisuele beleid ligt in de Europese Verdragen, zoals het Verdrag van Rome (1958) die de Gemeenschap echter geen werkelijke bevoegdheid toekende. Verder is er nog het Verdrag van de Europese Unie (1993) dat bepaalt dat de Gemeenschap de samenwerking tussen de lidstaten moet aanmoedigen en zo nodig hun activiteiten moet ondersteunen en aanvullen. Het bepaalt ook dat de Gemeenschap bij haar optreden rekening moet houden met de culturele aspecten. Tenslotte werd ook het Verdrag van Amsterdam (1997) opgesteld betreffende het publieke omroepbestel. Het bevestigt dat de lidstaten vrij zijn om naar eigen inzicht vorm te geven aan de financiering en dergelijke van hun publieke omroepbestel. Dit op voorwaarde dat hun handelswijze het gemeenschappelijke belang niet schaadt (De Bie, 2003: 31 en Europese Unie, 2006).

 

Tot in de jaren ’80 was televisie een bevoegdheid van de nationale staten. De openbare omroep beschikte niet alleen over een programma, maar ook over een productie-, programmatie- en distributiemonopolie. Met de komst van satellietzenders en kabeldistributeurs onderging het omroeplandschap drastische wijzigingen. De publieksgerichte programmastrategieën van de commerciële omroepen dreigden de kanalen te vullen met goedkope Amerikaanse producties in plaats van Europese. De creatie van een Europese onafhankelijke productiesector kwam daardoor centraal te staan in het Europese mediabeleid (De Bie, 2003: 32).

 

De harmonisering van wetgevingen en normen moet een gefragmenteerde Europese televisiemarkt eenmaken en het vrije verkeer van audiovisuele producten over de nationale grenzen heen waarborgen (Pauwels, 1993: 10). De mededingingswetgeving en de concentratieverordening spelen hierbij een belangrijke rol in het Europese audiovisueel beleid. In 1989 werd ook de Richtlijn ‘Televisie zonder grenzen’ ingeschakeld, die ondertussen al meerdere malen werd gewijzigd (De Bie, 2003: 46 - 32).

 

Deze Richtlijn vormt de hoeksteen van het audiovisuele beleid van de Europese Unie en berust op twee beginselen. Allereerst is er sprake van vrij verkeer van Europese televisieprogramma's binnen de interne markt. Daarnaast bestaat eveneens een verplichting om zoveel mogelijk (minstens 50%) van hun zendtijd aan Europese producties te besteden. De richtlijn TVZG beoogt daarenboven de bescherming van bepaalde belangrijke doelstellingen van algemeen belang:

(Europese Unie, 2005 en Richtlijn 89/552/EEG, 1989).

 

Voorts is er het communautaire programma MEDIA, opgestart in 1991, dat maatregelen ter bevordering van de ontwikkeling van de audiovisuele industrie bevat. Het beoogt de Europese audiovisuele industrie te ondersteunen door de ontwikkeling en de verspreiding van Europese producties aan te moedigen. Het programma financiert ook acties bedoeld om de opleiding van beroepsbeoefenaren in de sector te verbeteren. Het programma MEDIA Plus (2000-2005), dat volgt op Media II (1996-2000), beschikt over een begroting van 400 miljoen euro (Pauwels, 1993: 14-15 en Europese Unie, 2006).

 

 

Deel II: OOSTENRIJK

 

In deel twee van deze eindverhandeling wordt slechts op een klein segment van het Europese omroeplandschap ingegaan. De klemtoon wordt op het medium televisie gelegd, meer bepaald private televisie en dit in het bereik van Oostenrijk.

 

Oostenrijk is binnen de ontstaansgeschiedenis van de televisie duidelijk mee geëvolueerd. Het opstarten van de openbare omroep ligt ongeveer in dezelfde historische lijn als van vele andere West-Europese landen. Vanaf een bepaald moment echter geraakt het televisielandschap achterop in haar evolutie. Oostenrijk heeft zich namelijk, in vergelijking met de rest van Europa, pas heel laat opengesteld voor private ondernemingen. Door het tot stand komen van een nieuwe televisiewet in juli 2001 werd eindelijk een einde gemaakte aan het monopolie van de publieke televisiezenders van de ORF ‘Österreichische Rundfunk und Fernsehen’. De dag van vandaag kunnen we trouwens nog steeds niet spreken van een succes op vlak van commerciële televisie. De openbare omroep ORF heeft dientengevolge nog steeds een heel sterke positie ondanks de doorbreking van haar monopolie.

 

Naar aanleiding van het theoretisch kader kunnen we dan ook enkele bedenkingen formuleren betreffende het televisielandschap in Oostenrijk:

Eerst en vooral wordt kort een algemeen beeld weergegeven van de politieke en geografische kenmerken van Oostenrijk en hun invloed op mediagebied. Vervolgens schets en bekritiseer ik de belangrijkste veranderingen binnen de liberalisering van het mediabeleid van de laatste jaren. Daarna volgt een beschrijvend deel over het huidige televisielandschap en worden de belangrijkste kenmerken van de Oostenrijkse televisiemarkt kort toegelicht.

 

In het tweede hoofdstuk van dit onderdeel wordt de mediapolitieke evolutie in Oostenrijk beschreven met als zwaartepunt de late liberalisering van de televisiemarkt. Dit houdt een weergave in van houdingen, posities en interesses van de mediapolitieke actoren van het begin van de liberalisering van de televisiemarkt tot de verstrekking van de zendlicenties door KommAustria. Hierbij gaat de aandacht specifiek naar de toekenning van de zendlicentie aan de eerste private televisiezender in Oostenrijk, namelijk ATV+. Ten slotte volgt een korte evaluatie van de realisatie van een duaal omroepsysteem en de kansen die de commerciële zenders hebben om zich te vestigen. Er zijn verschillende factoren waarmee rekening gehouden moet worden, niet alleen het afwegen van voor- en nadelen, maar ook de technische mogelijkheden en de marktkansen bepalen het slagen van private televisie in Oostenrijk. Bovendien heeft de private concurrent af te rekenen met een sterke openbaarrechtelijke zender.

 

 

HOOFDSTUK 1: Het Oostenrijkse omroeplandschap

 

1. Politieke en geografische kenmerken van Oostenrijk

 

1.1 Inleiding

 

Een pluriform medialandschap is een voorwaarde voor een echte democratie. De laatste jaren werd in Europa heel wat gediscussieerd door allerlei politieke actoren over het zogenaamde gebrek aan democratie in Oostenrijk. Wanneer enkele jaren geleden de extreem-rechtse FPÖ van Jörg Haider aan de macht kwam, liepen de gemoederen bij enkele vooraanstaande buitenlandse politici hoog op en groeide de ongerustheid. Oostenrijk stond in die periode meermaals in het middelpunt van de belangstelling. Men zou kunnen verwachten dat zo een woelig politiek landschap een invloed heeft op de structuur en werking van de media, wat de bestudering ervan bijzonder interessant maakt.

 

1.2 Politieke en geografische kenmerken

 

Om een goed beeld te krijgen van het klimaat waarin de Oostenrijkse omroep functioneert, is het vooreerst belangrijk om aandacht te besteden aan het politieke bestel van dit Europees land. Het politieke beleid weerspiegelt zich immers in de organisatie van een land op het gebied van de media.

 

Oostenrijk is een parlementaire democratie met een federale staatsregeling. De huidige president Heinz Fischer van de SPÖ staat sinds 2004 aan het hoofd van het land, maar hij speelt een niet zo’n dominante rol in het dagelijkse politieke leven. De president wordt verkozen door de bevolking op basis van directe en persoonlijke verkiezingen voor een termijn van zes jaar. De eigenlijke regeringsleider, herverkozen in 2004, is de bondskanselier Wolfgang Schüssel (ÖVP) (Bundeskanzlersambt Österreich, 2006).

 

Van 1945 tot de jaren '70 werd het land geregeerd door een coalitie van twee politieke krachten: de sociaal-democraten (SPÖ) en de conservatieven (ÖVP). Dit gaf aanleiding tot politieke stabiliteit en een constant electoraal gedrag van de bevolking voor een lange termijn (Fabries en Siegert, 1999: 31).

De federale verkiezingen van 24 november 2000 hebben aan dit evenwicht echter een einde gemaakt. De zwart-blauwe regering van kanselier Schüssel, die onder internationaal protest aantrad in februari 2000, was een première voor Oostenrijk. Voor het eerst sinds 1979 maakte de Volkspartij FPÖ weer deel uit van de regering en werd er een coalitie met de ÖVP van Schüssel gevormd. De omstreden FPÖ van Jörg Haider had bij de verkiezingen toen bijna 27% van de stemmen gekregen. Dit voor een groot stuk als gevolg van de onvrede van veel Oostenrijkers over de traditionele grote coalities van christen- en sociaal-democraten. De nieuwe regering begon aan een modernisering van het Alpenland, maar liep steeds weer vast in de extremistische retoriek van Haider en de interne verdeeldheid binnen de FPÖ. Daardoor ontplofte de regering uiteindelijk in het najaar van 2002. Bij de verkiezingen van 24 november 2002 kreeg de FPÖ vernietigende klappen, maar boekte Schüssels ÖVP succes. Na enkele verkennende gesprekken met SPÖ en Groenen sloot Schüssel uiteindelijk opnieuw een regeerakkoord met de FPÖ. Deze regering genoot echter weinig internationale geloofwaardigheid (De Standaard, 17 mei 2003).

 

Economisch gezien speelt Oostenrijk op Europees gebied een niet zo dominante rol. Maar toch slaagt dit land erin om een belangrijke positie in te nemen in verschillende internationale organen. Zo werd Oostenrijk op 1 januari 1995 lid van de EU. 1 januari 2006 was het dan ook de beurt aan Oostenrijk om het halfjaarlijkse voorzitterschap van de Europese Unie op zich te nemen (De Standaard,1 januari 2006).

 

Geografisch gezien bevindt Oostenrijk zich in het centrum van Europa met acht buurlanden, waaronder enkele waar eveneens Duits gesproken wordt, namelijk Duitsland, Liechtenstein, Zwitserland, Italië, Tsjechië, Slowakije, Slovenië en Hongarije. Het land is bijna drie keer zo groot als België. Op een oppervlakte van 84.000 km² leven om en bij de 8.2 miljoen inwoners, waarvan 1.8 miljoen in de hoofdstad Wenen. Het is ook belangrijk te vermelden dat Oostenrijk ingedeeld kan worden in negen ‘Bundesländer’.

 

Oostenrijk wordt dus aanzien als een ééngemaakte gedecentraliseerde staat. De Federatie zelf heeft uiteindelijk de macht over de deelstaten. Elk van de deelstaten hebben toch een eigen representatief orgaan, namelijk de ‘Bundesrat’. Zoals in de meeste landen met een federalistische structuur zijn er spanningen tussen centralisme en decentralisme (Fabris en Siegert, 1999: 32).

 

De deelstaten (Bundesländer) van Oostenrijk (met hoofdstad):

  1. Wenen (Wien) - (Wenen),

  2. Burgenland - (Eisenstadt),

  3. Karinthië (Kärnten) - (Klagenfurt),

  4. Salzburg - (Salzburg),

  5. Neder-Oostenrijk (Niederösterreich) - (St. Pölten),

  6. Stiermarken (Steiermark) - (Graz),

  7. Tirol - (Innsbruck),

  8. Vorarlberg - (Bregenz),

  9. Opper-Oostenrijk (Oberösterreich) - (Linz)

(Wikipedia, 2006)

 

1.3 Gevolgen op mediagebied

 

Onder invloed van dit politiek bestel, met andere woorden sinds de rechts-populistische FPÖ in de regering zit, werden door de Oostenrijkse politici nog nooit zoveel rechtszaken tegen de media gevoerd. Jörg Haider, het boegbeeld van de FPÖ, koestert sinds 1986 al negatieve gevoelens tegenover de media. Zo beschuldigt hij de krant ‘Der Standard’ van een band met links. Ook in nog andere uitspraken van hem laat hij blijken dat hij de media verdenkt van partijdigheid (De Standaard, 18 april 2002). Dit leidde tot censuur en zelfcensuur van media en journalisten, wat een echte beperking van de verscheidenheid aan berichtgeving teweeg bracht. Niet zelden kan men van Oostenrijkse journalisten de vrees horen dat het nog tot een Italiaanse ontwikkeling zal komen door het ontstaan van een mediapolitiek imperium in de stijl van Berlusconi (Reporters without Borders, 21 februari 2001).

 

Tevens wordt het medialandschap van Oostenrijk volgens de ‘Reporters without borders’ gekenmerkt door drie ongunstige factoren. Het bestaan van een regering met autoritaire neigingen, het voortbestaan van een staatsmonopolie op televisie en de concentratie van de pers hebben alledrie een nadelige invloed op de vrijheid van uitdrukking (Reporters without Borders, 21 februari 2001). Bovendien is Oostenrijk één van de laatste landen van Europa waar de publieke zender zo hevig onder staatscontrole gehouden wordt. De hervorming van de ORF stond dan ook op de politieke agenda van de nieuwe coalitie ÖVP-SPÖ.

 

De opdeling van Oostenrijk in ‘Bundesländer’ heeft ook een invloed op de structuur van het medialandschap. Zo zal ik later aantonen dat de publieke ORF in elk deelgebied een televisiestation heeft, de zogenaamde ‘Landesstudios’, die de regionale programma’s verzorgen.

 

2. Mediawetgeving

 

In 2001 heeft het rechtskader voor de Oostenrijkse omroep enkele markante veranderingen ondergaan in het kader van de liberalisering van het omroeplandschap. Private televisie, via de ether te ontvangen, werd mogelijk gemaakt door de Private Televisie-wet. Er werd eveneens een nieuw regulerend orgaan dat tot stand gebracht, meer bepaald KommAustria (Kommunikationsbehörde Austria). Ook bij de Oostenrijkse openbare omroep was er door de ORF-wet sprake van een hervorming (RTR, 2006).

 

2.1 Recente markante veranderingen

 

De eerste Private Radio-wet werd goedgekeurd in 1993 en liet een licentie toe van één radio-omroep in elk van de Oostenrijkse ‘Länder’ (twee in Wenen) om radioprogramma's aan een regionaal publiek over te brengen. Tot dan toe bezaten de publieke radio en televisie immers een monopoliepositie. De wet maakte een onderscheid tussen regionale en lokale radio, waarbij het verschil is dat de regionale radio het recht heeft de totaliteit van een ‘Land’ te bedekken, terwijl de lokale posten werden beperkt tot hun lokaal transmissiegebied. Het heeft echter nog geduurd tot april 1998 alvorens een aanzienlijk aantal private radio-exploitanten opgestart werden (Trappel, 2003: 11). De klassieke private radio kreeg een nieuwe grondwettelijke basis met de Private Radio-wet (RTR, 2006).

 

De wet op Private Televisie-wet, in juli 2001 goedgekeurd, veroorzaakte een belangrijke omwenteling voor het Oostenrijks televisielandschap. Eindelijk concentreerde het mediabeleid van Oostenrijk zich op de pogingen om de private omroep te bevorderen (Sudholt, 2002: 57).

 

De Private Televise-wet bevat onder andere volgende richtlijnen:

 

In februari 2002 werd de nationale vergunning voor de eerste private televisie-exploitant verleend aan ATV. Een nieuw televisietijdperk was dan ook aangebroken, wanneer ATV later ‘on air’ ging (APA, 30 oktober 2002: 5).

 

Daarnaast werd een nieuwe administratieve structuur voorbereid om de nieuwe private uitzendsector te reguleren. De VZÖ (Verband Österreichischer Zeitungen) beschouwde de oprichting van een onafhankelijke regulerende instantie, die garant moet staan voor een echt duaal systeem, als een hoofdvoorwaarde voor de verdere ontwikkeling (VÖZ, 22 september 2000). Op 1 april 2001, werd ‘Kommunikationsbehörde Austria’ (KommAustria) gelanceerd met enkele belangrijke bevoegdheden. KommAustria fungeert onder andere als:

(Bjelogrlic, 2004: 115 en RTR, 2006).

 

Op 13 maart 2001 werden plannen voor een nieuwe ORF–wet aan het publiek voorgesteld (Sudholt, 2001: 77). Als resultaat van deze nieuwe wet werd de ‘Austrian Broadcasting Corporation’ omgevormd tot een stichting, waarover een stichtingsraad zal waken (Leonhard, 2001: 16 en Sudholt, 2002: 57). Met deze hervorming wilde men bovendien de invloed van de politieke partijen en de politici op de ORF beperken. Volgens de nieuwe ORF-wet worden de 35 leden van de ‘Foundation Board’ aangesteld door zowel de Oostenrijkse federale regering, de Oostenrijkse federale staat, de ORF Audience Council, als de ORF Works Council. Ze mogen bovendien geen politieke functie uitgeoefend hebben in de laatste vier jaar voor hun aanstelling. Daarmee wil de regering de politieke onafhankelijkheid van de ORF en haar berichtgeving verzekeren (Leonhard, 2001: 16 en Österreich Journal, 2001).

 

Door de hervorming werden de openbare dienstenmissie en haar verplichtingen duidelijker gedefinieerd en uitgebreid, terwijl vele beperkingen, voornamelijk op het vlak van de commerciële activiteiten van de ORF, door de wet vastgelegd werden (Sudholt, 2002: 57). Het doel van de nieuwe ORF-wet is de onafhankelijkheid en de openbaarrechtelijke opdracht van de ORF vernieuwen en daarmee het voortbestaan van de ORF op lange termijn verzekeren (Österreich Journal, 2001).

 

2.2 Kritiek

 

Op gebied van efficiënte interventie heeft het mediabeleid van Oostenrijk dus geen sterk imago. De correcte wettelijke basisvoorwaarden voor de liberalisering van het omroeplandschap hebben, in vergelijking met andere Europese landen, heel wat vertraging opgelopen. Velen hebben jarenlang het oude omroepsysteem verdedigd en daardoor de komst van private televisie verhinderd. Oostenrijk heeft bijgevolg het kenmerk als laatste land in Europa de audiovisuele media vrijgegeven te hebben. Doordat de vrijmaking zo lang op zich heeft laten wachten is de private markt nog niet sterk tot ontwikkeling kunnen komen. De staat oefent immers een quasi-monopolie uit over radio en televisie, waardoor de private omroep nog ver daarvan verwijderd is een ernstige concurrentie te kunnen zijn voor de openbaarrechtelijke sector.

 

Het is bovendien opmerkelijk dat het zo lang geduurd heeft vooraleer de openbare omroep gedepolitiseerd werd. Op 9 oktober 2000 heeft de redactie van de ORF immers nog kritiek geuit op de ondraaglijke omvang van de door de regeringspartijen uitgeoefende druk op de redactie. Een druk die er zelfs toe leidde journalisten van de ORF gericht te intimideren (Reporters Without Borders, 21 februari 2001).

 

Door de ORF-hervorming probeerden ze de onafhankelijkheid van de openbare omroep te verzekeren, maar dit werd hevig bediscussieerd in de ‘Nationalrat’. Sommigen zijn namelijk van de mening dat de onafhankelijkheid van de leden van de stichtingsraad eigenlijk niets betekent. De personen die in de stichtingsraad zitten, zullen er waarschijnlijk niet uitzien als politici, maar ze zullen wel handelen als politici (Österreich Journal, 2001).

 

Bovendien vertoont het nieuwe administratieve orgaan KommAustria, dat de private omroep in goede banen moet leiden, eveneens gebreken. De voorgenomen wettelijke onafhankelijkheid van deze Oostenrijkse Communicatie Instantie werd volgens ‘Rundfunk und Telekom Regulierungs-GmbH’ aanvankelijk niet bereikt en de bevoegdheden dienen nodig preciezer beschreven en uitgebreid te worden (RTR, 2006 en VÖZ, 21 november 2000).

 

3. Het huidige televisielandschap in Oostenrijk

 

3.1 Een korte historiek

 

De ontstaansgeschiedenis van de publieke radio en televisie in Oostenrijk loopt enigszins gelijk want deze zijn beide onderdeel van dezelfde maatschappij. Het uitzenden van radio begon in 1924, zoals ongeveer in de meeste Europese landen, in de vorm van een samenwerking tussen de regering en de private industrie. Het ‘Radio Verkehrs Aktien Gesellschaft’ werd echter geabsorbeerd door de Duitse nationale omroep wanneer het land onder Duitse controle kwam te staan in 1938. Tijdens de oorlog waren de radio en de kranten de media bij uitstek om propaganda te voeren voor het Nazi-regime. Na WO II controleerden geallieerde krachten van de bezetters de radio (Bjelogrlic, 2004: 112 en Wells, 1996: 33).

 

Pas in 1955 werd in Oostenrijk een nationale zender opgericht. Twee jaar later, meer bepaald eind juni 1957, kwam een meer onafhankelijke eenheid tot stand. De minister heeft toen de oprichting van de ‘Österreichischen Rundfunk Gesellschaft m.b.H.’ goedgekeurd. Daarmee promoveerde de raad van ministers de ORF tot de enige, publieke en door de staat gefinancierde zender (ORF, 2006). Deze organisatie bestaat nu nog steeds, maar heeft ondertussen een grotere structuur kunnen verwezenlijken. Op dat moment werd dus het uitzenden van televisie geïnitieerd en dit komt mede doordat de vier winnende landen van WOII (Frankrijk, Groot-Brittannië, VS en USSR) de verantwoordelijkheid voor het uitzendnetwerk na de oorlog op zich namen (Coleman, 1997: 18).

 

De eerste wetgeving in verband met uitzendingen na de oorlog was in 1967 van kracht en herstructureerde de sector, dit geïnspireerd door de publieke ontevredenheid van de partijpolitieke houding van de ORF. Drie radiokanalen en twee televisiekanalen werden gedefinieerd als een verplicht minimum voor de ORF (Wells, 1996: 33).

 

3.2 De nationale Oostenrijkse zenders

 

De Oostenrijkse bevolking kan heel veel televisiezenders ontvangen. Hieronder zullen enkel die zenders van Oostenrijkse origine besproken worden en die bovendien nationaal te ontvangen zijn via de ether, kabel of satelliet (Die MedienSeite, 2006).

 

* De publieke zender ORF

Op vlak van televisie zijn er in Oostenrijk twee landelijke zenders, namelijk ORF 1 en ORF 2. ORF is staatseigendom en opereerde lange tijd als een monopolie binnen het Oostenrijkse televisielandschap. Commerciële televisie en zelfs het satellietkanaal 3SAT, een niet-commerciële zender dat Oostenrijk samen met Duitsland en Zwitserland beheert, werden lange tijd niet toegestaan (Coleman, 1997: 18). De ORF heeft dan ook gedurende lange tijd alle inspanningen tegengewerkt om binnenlandse private zenders te vestigen (Wells, 1996: 33).

 

De ORF (Österreichischer Rundfunk) runt twee televisiestations en beide worden door het Oostenrijkse publiek goed ontvangen. Beide kanalen worden over heel Oostenrijk verspreid via de ether alsook via satelliet. ORF 1 profileert zich als een dynamisch entertainment en event-kanaal gericht op een jongere stedelijke doelgroep. Als kenmerkende programma’s heeft ORF 1 sport, films, internationale series, komedies, entertainment en kinderprogramma’s. ORF 2 is dan weer heel succesvol op vlak van lokale inhoud. Het is een meer traditioneel Oostenrijks kanaal, gericht op het algemene belang. Informatieve, culturele en educatieve programma’s, kunst, Oostenrijkse folklore en meer traditionele fictie maken deel uit van de programmering. De doelgroep van ORF 1 is duidelijk jonger dan die van ORF 2 (Sudholt, 2001: 77).

De omroep heeft haar hoofdzetel in Wenen, maar naast die vestiging zijn er ook in alle hoofdsteden van de deelstaten zogenaamde ‘Landesstudios’. Vanuit deze ‘Landesstudios’ worden de regionale programma’s verzorgd (Wikipedia, 2006). Hierboven werd vermeld dat Oostenrijk uit 9 deelgebieden bestaat. Elk deelgebied heeft zijn eigen publieke zender. Opmerkelijk is dat deze zenders allen eigendom zijn van de grote nationale onderneming ORF. Regionale televisie heeft hier de betekenis van een samenhangend geheel van programma's die allen geproduceerd worden door één en dezelfde zender (Fabris en Siegert, 1999: 38).

 

Van maandag tot vrijdag presenteert elke regionale studio tussen 18.00h en 19.30h lokaal en regionaal nieuws in het programma ‘Österreich heute’. Deze programmaformaten bereiken gemiddeld veruit het hoogste aantal kijkers. Ze scoren zelfs hoger dan het belangrijkste nieuws om 19h30. Nochtans zijn deze lokale programmaformaten de duurste programmagenres van ORF (Trappel, 2003: 8).

 

In onderstaande tabel worden de lokale zenders van de ORF per deelstaat weergegeven:

 

Bundesland (deelstaat)

Zender

Öberosterreich (Opper - Oostenrijk)

ORF2

 

 

Öberosterreich

Niederösterreich (Neder - Oostenrijk)

ORF2 Niederosterreich

Burgenland (Burgenland)

ORF2 Burgenland

Kärnten (Karinthië)

ORF2 Kärnten

Steiermark (Stiermarken)

ORF2 Steiermark

Salzburg (Salzburg)

ORF2 Salzburg

Tirol (Tirol)

ORF2 Tirol

Wien (Wenen)

ORF2 Wien

Vorarlberg (Voralberg)

ORF2 Vorarlberg

(RTR, 2006)

 

Deze programmeringsstrategie wijst in zekere mate op het economische beleid van de Oostenrijkse openbare omroep. Het grootste deel van hun inkomsten komt namelijk van het kijk- en luistergeld (het hoogste in Europa) en reclame (Coleman, 1997: 18). Gezien deze gebalanceerde inkomstenmix, moeten de programma’s aan de verwachtingen van de advertentie-industrie voldoen. Ze proberen hierbij vooral de leeftijdsgroep van 40 tot 49 jaar aan te trekken en tegelijk de openbaarrechtelijke opdracht van de openbare omroep te respecteren, die fundamenteel een programmering vereist dat alle burgers dient. Het antwoord van de ORF op deze tweevoudige uitdaging is het duidelijke onderscheid tussen het ontspanningsgeoriënteerde ORF 1 en het ‘publieke dienst’- georienteerde ORF 2 (Trappel, 2003: 9).

 

* De private nationale zender ATV+

Met de komst van ATV, de eerste echte private zender in Oostenrijk die nationaal te ontvangen is, breken nieuwe tijden aan. Terwijl in de meeste Europese landen klassieke private televisiestations al bestonden, was het in Oostenrijk lange tijd taboe. Door de goedkeuring van de Private Televisie-wet door het parlement in 2001, kwam eindelijk een einde aan het jarenlange monopoliepositie van de ORF. In februari 2002 kreeg deze zender eindelijk een licentie toegekend, maar ze gingen pas later echt van start (APA, 30 juli 2002: 3). Interessant is dat de juridische en politieke omstandigheden die private televisie mogelijk maken, zo laat gecreëerd werden. Dit zal nader besproken worden in het volgende hoofdstuk.

 

Op 3 juni 2003 ging de zender, vanaf nu ATV+ dat voor Austria TV staat, van start. Dit is 17 jaar later dan Duitsland en 3 jaar later dan Albanië. Franz Prenner, ATVplus-directeur en bedrijfsleider van de eerste landelijke privaatzender, formuleert hun strategie kort en krachtig als: “een Oostenrijkse zender, van Oostenrijkers voor Oostenrijkers, dat zeer klaar en duidelijk private, vernieuwende en ontspannende televisie zal brengen”. ATV+ richt zich hierbij op de publieksdoelgroep van 12 tot 29 jarigen door jonge, dynamische en provocerende formats uit te zenden (Bjelogrlic, 2004: 121-122).

 

Zeven verschillende partijen zijn eigenaar van de ATV Privat-TV Sevises AG. Ingebe Medien Holding is met 41,48 procent de grootste aandeelhouder. Andere aandeelhouders zijn: Athena Zweite, Erste Bank, Concorde Media, Tele München, Fundus, Generali (Stand van oktober 2004) (ATVplus, 2006).

 

* Gotv

Gotv, te ontvangen via kabel, is een Oostenrijkse private televisiezender die haar publiek informatie, berichten en interviews over de binnen- en buitenlandse muziekscène brengt, maar voornamelijk muziekvideo’s uitzendt. Deze zender verstrekt eveneens informatie over evenementen en staat in voor de verkoop van tickets van evenementen (Gotv, 2006).

 

* TW1

TW1 is een zender voornamelijk gericht op vrije tijd, reizen, weer en sport. Sinds december 1997 zendt de zender ieder uur onafgebroken en over gans Europa uit via satelliet en kabel. TW1 is sinds oktober 2005 voor 100% een dochtermaatschappij van ORF. Over heel Europa kan TW1 door 13 miljoen huishoudens ontvangen worden en in januari 2006 kekendagelijks gemiddeld 147.000 mensen naar TW1 met pieken van soms 239.000 kijkers (TW1, 2006).

 

* 3Sat

Deze openbaarrechtelijke zender is de enige gemeenschappelijke zender van het Duitstalige gebied met als zwaartepunt cultuur en geen reclame. Het werd opgericht op 13 juli 1984 door ZDF, ORF en SRG en op 8 juli 1993 is ook ARD tot deze formatie toegetreden. 1 december 1984 is 3Sat, via kabel en satelliet te ontvangen, van start gegaan en wordt uitgezonden in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland (3Sat, 2005).

 

3.3 De quasi-nationale Oostenrijkse zenders

 

Naast de nationaal te ontvagen zenders is er een hele waslijst aan lokale televisiezenders in Oostenrijk die ofwel over heel het land ontvangen kunnen worden of enkel in bepaalde delen van het land, de zogenaamde ‘Länder’. Het aandeel van de zenders die hiertoe behoren is verwaarloosbaar want deze zenders richten zich op specifieke onderwerpen, hebben geen volledig nationaal bereik en zijn bovendien, op enkele na, enkel via satelliet te ontvangen. Het gaat daarbij om onder andere volgende televisiezenders:

 

Premiere Austria heeft van KommAustria een toekenning voor een televisielicentie aangevraagd en op 23 september 2002 een positief antwoord gekregen. De zender zal 24h op 24h programma’s uitzenden op maat van het Oostenrijkse publiek en is gestart op 26 oktober 2002. Premiere Austria biedt betaaltelevisie aan en is te ontvangen via satelliet en op de meeste kabelnetwerken (APA, 25 september 2002: 3). Premiere is een Duitse mediaonderneming, dat hoofdzakelijk de gelijknamige betaalzender leidt. Premiere bezit zendrechten in Duitsland en Oostenrijk. Het zwaartepunt van hun programma-aanbod ligt op film en sport. Het aanbod wordt ook uitgebreid door themakanalen, zoals Discovery Channel, SciFi, … .Momenteel heeft Premiere rond de 3.4 miljoen abonnees. Experts gaan er echter vanuit dat het aantal met 2 miljoen zal afnemen in de volgende jaren (Premiere, 2006).

 

* ProSieben Austria

ProSieben Austria is een Oostenrijkse versie van de Duitse private televisiezender ProSieben. Sinds 1999 werd Oostenrijkse reclame geïntegreerd en ook vanaf begin 2004 Oostenrijkse formats. De meeste Duitse formats bleven echter bestaan (ProSieben, 2006).

 

* Puls TV

Puls Tv is een private Weense stadstelevisie en ging voor de eerste keer van start in juni 2004. Deze zender beperkt zich in de eerste plaats tot lokale televisie en daartoe behoren weer, verkeer, nieuwtjes en gebeurtenissen uit de Oostenrijkse hoofdstad. Daarnaast zenden ze ook nog ‘ontbijttelevisie’ uit en tele-shopping. Puls TV wordt verwezenlijkt door ’Sevenonmedia’ onder leiding van Markus Breitenecker. Een bijzonder kenmerk is ook dat er onderaan het beeldscherm een band te zien is waarop alle belangrijkste gebeurtenissen samengevat te zien zijn. Deze zender wordt via antenne ontvangen in Wenen en omgeving, uitzenden via satelliet wordt nog besproken. In de voor de reclame relevante leeftijdsgroep van 12 tot 49 jarigen, bereikt Puls Tv technisch gezien 1.1 miljoen (PulsTV, 2006).

 

* Easy.TV

Easy.TV is een Duitse betaalzender, dat sinds 11 mei 2005 in Oostenrijk uitgezonden wordt en te ontvangen via satelliet. In tegenstelling tot Premiere, ook een betaaltelevisie, is er bij Easy.TV geen sprake van een abonnementscontract. Hier kunnen programma’s apart of per pakket voor dertig dagen aangevraagd worden (Easy.TV, 2006).

 

* K-TV

K-TV (satelliet) is een christelijke cultuurzender die verwezenlijkt wordt door priesters van de katholieke kerk maar ook door leken. K-TV staat voor Kephas-TV, uw zender voor kerk en cultuur. Deze privaatzender bestaat sinds 11 september 1999. K-TV wordt gefinancierd door schenkingen en door private sponsors. De zender heeft zowel Oostenrijkse, Duitse als Zwitserse kijkers. Naast cultuur en conversaties worden ook liturgie in hun programma’s aangeboden waarmee ze alle levensgroepen willen aanspreken (K-TV, 2006).

 

* Okto

Het televisiekanaal Okto bestaat sinds 28 november 2005 en kan enkel regionaal in Wenen en via kabel ontvangen worden. Het is het eerste participerende televisieproject in Wenen. Deze zender is geen doordeweekse televisiezender, maar een platform waar iedereen kan aan deelnemen, mits een cursus televisieproductie gevolgd te hebben. Okto ziet zichzelf als een niet-commerciële Oostenrijkse zender. Er wordt met andere woorden geen reclame op uitgezonden. De zender wordt door gefinancierd door de stad Wenen. De medewerkers zijn dan ook vrijwilligers en worden dus niet betaald (Okto, 2006).

 

3.4 Kenmerken van de Oostenrijkse televisiemarkt

 

Bij de bespreking van een televisiemarkt moeten enkele belangrijke elementen geanalyseerd worden. De concurrentiedichtheid van het televisielandschap staat daarbij voorop en kan van land tot land sterk variëren. Bij de ontvangbaarheid van het aantal zenders spelen natuurlijk ook enkele nevenfactoren een belangrijke rol. De geografische positie van een land, de grootte van het gemeenschappelijke taalgebied en vooral de verschillen in kabel- en satellietpenetratie mogen daarbij niet over het hoofd gezien worden. Ten slotte moet ook nagegaan worden hoe de televisiemarkt verdeeld wordt over de verschillende zenders.

 

* Concurrentiedichtheid

Op vlak van het aantal ontvangbare zenders ligt Oostenrijk, in vergelijking met de rest van Europa, aan de top. Bij een dergelijk landoverschrijdend vergelijk moet rekening gehouden worden met de concurrentiedichtheid, dat sterk kan verschillen. In Europa wijzen Luxemburg en Zwitserland met meer dan 40 zenders, die door minstens 70% van de bevolking ontvangen kunnen worden, op een dichte marktconcentratie. Ook in België en Duitsland (elk 30 zenders) evenals in Nederland (26 zenders) heeft het televisiepubliek een zeer groot aantal zenders ter beschikking. De concurrentiedichtheid in Oostenrijk is van gelijkaardig niveau. Gemiddeld 24 zenders konden in 2003 door het grootste deel van de bevolking ontvangen worden. Alle overige Europese landen vallen echter duidelijk buiten categorie. Met uitzondering van Turkije (15 zenders), varieert het zenderaanbod naargelang het land tussen de 3 en maximaal 10 ontvangbare zenders (Medienforschung ORF, 2005).

 

(Medienforschung ORF, 2005)

 

De concurrentiedichtheid van de Oostenrijkse televisiemarkt nam ook in 2005 verder toe. Vooral via satelliet steeg het aantal ontvangbare kanalen door de evolutie van digitalisering, namelijk van gemiddeld 52 zenders in januari 2004 tot 67 eind 2005 (ORF, 2005).

 

* Taalgebied en geografische positie

Oostenrijk is naast Duitsland een van de meest competitieve televisiemarkten in Europa. In 2004 waren 85% van alle huishoudens uitgerust met ofwel satelliet ofwel kabeltelevisie en konden heel wat kanalen ontvangen worden, waarvan de meeste in het Duits (Troy, 2004: 63). Onder deze Duitstalige kanalen zijn er slechts enkele van Oostenrijkse origine. Per slot van rekening kan men in Oostenrijk meer dan duizend programma’s in de eigen taal ontvangen door het grote aanbod vanuit Duitsland, terwijl in Hongarije, Tsjechië, Italië of Spanje buitenlandse zenders in een vreemde taal in het land komen. Ondanks dit hoge cijfer van beschikbare televisieprogramma’s in de Duitse taal, is de openbare omroep ORF erin geslaagd haar leidende positie te behouden in de publieke kijkcijfers van Oostenrijk (Trappel, 2003: 8).

 

* Kabel- en satellietpenetratie

Terwijl in de Beneluxlanden en Zwitserland massaal in de uitbouw van kabelnetwerken geïnvesteerd wordt (tussen 76% en 95% van de televisiehuishoudens ontvangen via kabel), is er in Denemarken, Oostenrijk, Duitsland en Noorwegen naast veel kabel ook een relatief hoge satellietpenatratie. Koplopers hier zijn Denemarken en Oostenrijk, waar ongeveer elk tweede televisiehuishouden over satellietontvangst beschikt. Met uitzondering van Duitsland is de KaSat-penetratie in de overige vier grote Europese landen duidelijk lager dan in Oostenrijk (39% kabel, 49% satelliet). In Groot-Brittannië bijvoorbeeld beschikken slechts 14% van de televisiehuishoudens over een kabelaansluiting, 30% ontvangt via satelliet. Nog lager is de KaSat-penetratie in Frankrijk, Spanje en Italië (Medienforschung ORF, 2005).

 

* Marktverdeling

In 2005 bereikte de ORF, bij het Oostenrijkse televisiepubliek vanaf de leeftijd van 12 jaar, een gemiddeld marktaandeel van 43%. De meest bekeken zender onder de Oostenrijkers in 2005 was ORF 2 met een marktaandeel van 25%, dat net voor ORF 1 komt met 18%. Dit marktsucces is het best te verklaren als een gevolg van haar programmabeleid dat gericht is op een massapubliek (Trappel, 2003: 8). Op grote afstand volgt als sterkste commerciële zender Sat.1 met 7%, die zich weeral voor het Duitse kanaal RTL (6%) kon plaatsen. Op de volgende plaatsen staan ProSieben (5%) en de Duitse openbare zender ZDF en ARD, die een marktaandeel van telkens 4% bereikten. De Duitse commerciële zender VOX bereikte eveneens een marktaandeel van 4%, gevolgd door Kabel eins en RTL II met elk 33% (Medienforschung ORF, 2006).

 

Samenvattend kwamen de acht hoofdconcurrenten, zoals reeds de jaren ervoor, op een marktaandeel van 36%. ATV+ bereikte in 2005 een marktaandeel van 2% en kon zich daarmee als sterkste zender na de Duitse hoofdconcurrentie vestigen. Natuurlijk kan ATV niet opboksen tegen de Duitse private zenders RTL, Sat.1 en PRO7 want dat is bijna een onmogelijke opgave (Sudholt, 2002: 57).

 

 

HOOFDSTUK 2: De opkomst en ontwikkeling van private televisie in Oostenrijk

 

1. Inleiding

 

Zowel op wettelijk, politiek en financieel niveau kunnen argumenten in het voordeel van de oprichting van private televisie genoemd worden. Op wettelijk niveau kan het besluit van het Europese Hof van de Rechten van de Mens niet genegeerd worden. Oostenrijk is het enige Europese land in de jaren ’90, waarin het gebied van het elektronische medialandschap nog steeds staatseigendom is. Daarmee is Oostenrijk als laatste land van Europa in strijd met de mensenrechten op vrije en private informatie. Op politiek vlak is de mediavrijheid primair en beperking daarvan kan in deze tijd niet meer verdedigd worden. Op financieel-economisch gebied moet een private onderneming ook in staat zijn de voorwaarden binnen het mediabereik te realiseren, namelijk spaarzaam en efficiënt werken en ook onafhankelijkheid laten blijken (Mahr, 1993: 11).

 

2. Heeft private televisie een kans in Oostenrijk?

 

In afwachting van de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens vond op 24 mei 1993 in Wenen een symposium van de ÖVP (Österreichische Volkspartei) plaats over de hervorming van het elektronische medialandschap. Dit ongeveer een jaar nadat de Oostenrijkse tijdschriftuitgevers een achtpuntenplan voor een nieuwe mediaordening in Oostenrijk openbaar gemaakt hadden. In het middelpunt van hun programma stond de ontwikkeling van persvrijheid tot mediavrijheid en daarmee ook de verscheidenheid aan media in het elektronische bereik. De betrokkenen, vooral die van de ORF, hadden zich hier serieus druk over gemaakt. Anderen, met de politici voorop, spraken echter van interessante suggesties om over na te denken. Veel mediacollega’s krabbelden echter na een periode van moed toch terug. Niemand met politieke verantwoordelijkheid durfde het heikele thema mediapolitiek te beroeren. Met behulp van dit het symposium probeerde men daar verandering in te brengen (Mahr, 1993: 10).

 

2.1 Mogelijkheden

 

Onder de talrijke discussiebijdragen van het symposium bevonden zich de meest uiteenlopende modellen voor Oostenrijkse private televisie. Hans Mahr, op dat moment bedrijfsleider van de krant ‘Kronen Zeitung’, stelde toen drie mogelijkheden voor om ook in Oostenrijk private televisie in te voeren. Volgens hem waren er volgende varianten mogelijk voor privaateconomisch georganiseerde televisie in Oostenrijk :

 

 

Mahr vindt van alle mogelijkheden vooral de derde variant de meest waarschijnlijke, want enkel een samenwerking tussen de openbaarrechtelijke omroep en private televisie kan het bestaan van een duaal Oostenrijks televisiesysteem verzekeren (Mahr, 1993: 11-12 en Havel en Wallner, 1996).

Dr. Franz-Ferdinand Wolf, bedrijsleider van Tele-Kurier (de elektronische dochter van de Kurier Gruppe), ziet echter nog andere mogelijkheden voor private televisie in Oostenrijk:

 

 

2.2 Argumenten voor en tegen

 

Het is onvermijdelijk dat een breed spectrum aan pro- en contrastemmen opduikt rond dit thema. Vooraleer in juli 2001 de nieuwe private televisie wetgeving van kracht was, gaven verschillende mediakenners hun mening over de invoering van private televisie. In deze discussie werden de voor- en nadelen afgewogen en de technische mogelijkheden en marktkansen nader belicht.

 

* Contra

Kurt Bergmann, voormalig algemeen secretaris bij de ORF, meende op het symposium van de ÖVP in mei 1993 dat de Oostenrijkse bevolking private televisie helemaal niet nodig heeft, maar “het is echter geen groot ongeluk, moest er zo een zijn” (Bergmann, 1993: 18).

 

Als tegenargument voor private televisie deed hij volgende uitspraak::

Daar commerciële televisie uitsluitend daar is om geld te verdienen, bootst het trends na in plaats van zulke zelf te vestigen (…) het gebruikt goedkope programma’s voornamelijk in het gebied van ontspanning, maar dat doen alle. Daar het daar is om geld te verdienen, neemt het afstand van de dure informatie– en cultuurprogramma’s (Bergmann, 1993: 18 en Havel en Wallner, 1996).”

 

Oostenrijk met 8 miljoen inwoners is geïntegreerd in het Europese economische gebied met 380 miljoen mensen. Dit kleine land heeft volgens Bergmann een luide stem nodig om gehoord te worden. Het kleine landje Oostenrijk heeft daarom een sterke nationale omroeporganisatie nodig om z’n identiteit te handhaven en te bevestigen. Typische aan Oostenrijk zijn, naast zijn landschap en culturele bronnen, auteurs, componisten, musici, toneelspelers, beeldende kunstenaars, filmmakers, enz. Zij dragen allemaal bij tot de naam en de charme van het land. Ze hebben volgens Bergmann allemaal elektronische media nodig voor de ontplooiing van hun oeuvre en om te overleven. Desondanks is de ORF de grootste opdrachtgever op cultureel gebied (Bergmann, 1993: 16).

 

Een ander argument van Bergmann tegen de oprichting van private televisie is dat in Oostenrijk Duits gesproken wordt, zoals zoveel Duisters. In Oostenrijk kan men meer dan duizend programma’s ontvangen in de eigen taal met natuurlijk enkele verschillen, namelijk in de manier van uitdrukken, intonatie, accent, weergave van de levenswijze, politieke benadering, enz. Dit terwijl in Hongarije, Tsjechië, Italië of Spanje buitenlandse zenders in een vreemde taal te ontvangen zijn. (Bergmann, 1993: 16).

 

Vele tegenstanders zijn eveneens de mening toegedaan dat private zenders slechte programma’s maken en bijgevolg enkel de ORF de Oostenrijkse identiteit in een enorm Duitstalig programma-aanbod kan waarborgen. Er wordt ook gevreesd dat door een volledige of gedeeltelijke privatisering van de ORF het programma “Österreich heute”, dat regionaal nieuws brengt, zal verdwijnen. De tegenstanders menen ook dat de invoering van private televisie alleen nog meer bijkomende macht zal brengen voor de reeds sterke media, zoals onder meer de krant de ‘Kronen Zeitung’ en Duitse mediamultinationals zoals bijvoorbeeld Kirch of Bertelsmann (Mahr, 1993:11-14 ).

 

* Pro

Ondanks verschillende tegenargumenten wegen de argumenten van de voorstanders van de oprichting van private televisie in Oostenrijk ook sterk door. Zij menen dan ook dat private televisie in een democratie en een pluriform medialandschap onontbeerlijk is. Tot de voorstanders kan ondermeer Wolfgang Fellner, uitgever van het nieuwsmagazine News, gerekend worden. Fellner vindt het immers hoogtijd, dat ook binnen het Oostenrijkse televisieaanbod plaats wordt gemaakt voor privaat offensief. Hieronder verstaat hij dat er zendtijd vrij moet komen voor spannende Oostenrijke nieuwsmagazines, voor Oostenrijkse talkshows en voor nieuwe creatieve ontspanningsideeën. Er is volgens Fellner dringend nood aan ondernemingsgeest en creativiteit (Fellner, 1993: 23).

 

Fellner deed op het symposium van 24 mei 1993 volgende uitspraak:

“Zonder Oostenrijkse private televisie zal het Oostenrijkse programma–aanbod van de ORF herleidt worden tot een minderheid. De meerderheid van de Oostenrijkers zal via satelliet de Duitse commerciële zenders bekijken. Dat zou net hetzelfde zijn als wanneer elke Oostenrijker de ‘Bild –Zeitung’ bij het ontbijt moet lezen (Fellner, 1993: 23).”

 

Hans Mahr, op dat moment bedrijfsleider van de krant ‘Kronen Zeitung’, is ook een van de hevige voorstanders van Oostenrijk als een markt voor private televisie-exploitanten en haalt verschillende argumenten aan om zijn mening te staven. Een eerste argument is, dat in alle Europese landen, zelfs in Oost-Europa, sprake is van private televisie- en /of radiostations. Alleen in Oostenrijk nog steeds niet. Doordat zo lang niet afgeweken is van het ORF-omroep- en uitzendmonopolie heeft zich enkel in het buitenland private concurrentie voor de openbaarrechtelijke staatsomroep kunnen ontwikkelen. Deze buitenlandse private concurrentie had de mogelijkheid de kijkers van de ORF, de enige toegelaten Oostenrijkse onderneming, weg te kapen. Doordat Oostenrijkse concurrentie ontbreekt, heeft de ORF zich volgens Mahr ontwikkeld tot gemakzuchtig, onflexibel, mat en zonder richtingsgevoel. Doordat de ORF is zoals ze is, wordt het talent verkwist dat zeker in hoge mate aanwezig is (Mahr, 1993:11-14 ).

 

Een ander argument van Mahr is dat na het uitsterven van partijkranten ook de partijgedomineerde openbaarrechtelijke zenders niet meer actueel zijn en daardoor van uitsterven bedreigd zijn. Alleen daardoor al is er dringend nood aan een hervorming van de mediapolitiek. De trend naar privaatrechtelijke radio en televisie in Oostenrijk is volgens Mahr niet meer tegen te houden (Mahr, 1993:11-14 ).

 

* Financiële kansen

Tot tegenstelling van de openbare omroep, mag private omroep geen kijk- en luistergeld innen en moet zich bijgevolg voor 100% met reclame-inkomsten financieren. Dit verschil heeft voornamelijk in Oostenrijk de discussie over private televisie aangewakkerd en ervoor gezorgd, dat de meningen met betrekking tot het thema ‘financiering’ zeer controversieel waren. Aan de ene kant werd er gesproken over onfinancierbare private televisie door de reeds aanwezige marktdichtheid op vlak van televisie, anderen wezen met klem op noodwendige beperkingen bij de ORF, waardoor de private televisie zijn functie kan verrichten (Bjelogrlic, 2004: 109).

Wanneer over de toekomstige private televisie in Oostenrijk gesproken werd, werd telkens weer gedebatteerd over de zinvolheid en de noodzakelijkheid ervan. Zo zijn vele tegenstanders van de mening dat het nodeloos is, daar private televisie in Oostenrijk zonder buitenlandse, bij voorkeur Duitse sponsors en geldschieters niet mogelijk is. In Oostenrijk is er volgens hen ook geen enkele onderneming die het vereiste kapitaal voor een nationale privaatzender kan bijeenbrengen. Daarmee zouden de makers en diegene met de touwtjes in handen uit Duitsland komen en in principe Duitse private televisie maken, maar daar kunnen we in Oostenrijk al genoeg van ontvangen via satelliet en kabel (Havel en Wallner, 1996).

In februari 2001 heeft Prof. Dr. Wolf-Dieter Ring, president van de Bayrische ‘Landeszentrale’ voor nieuwe media, in opdracht van de VÖZ (Verband Österreichischer Zeitungen) een deskundige mening met betrekking tot de ontwikkeling van een duaal televisiesysteem in Oostenrijk weergegeven. De deskundige bestudeerde in zijn bericht de nalatigheden van de mediapolitiek en ondanks de slechte conjunctuur ziet Ring in Oostenrijk kansen voor de oprichting van private televisie. Echter: “hoe langer het duurt, hoe moeilijker het zal worden”, zegt hij (APA, 4 september 2002 en VÖZ, 14 februari 2001).

 

Grondvoorwaarden zijn volgens Prof. Dr. Ring echter de creatie van de optimale reglementaire politieke omstandigheden en de inperking van de reclametijden van de ORF. Private televisie kan immers enkel rendabel zijn, wanneer de zenders naast reclame-inkomsten ook beroep kunnen doen op andere financiële bronnen (APA, 4 september 2002 en VÖZ, 14 februari 2001).

 

Het Oostenrijkse medialandschap is op het gebied van televisie door een relatief beperkte variëteit aan aanbiedingen gevormd. De ORF heeft, hoewel er al vanaf 1996 Duitse private televisie via kabel en satelliet te ontvangen is, een monopoliepositie in het klassieke ontvangstbereik. Dientengevolge pleit Ring voor een ter beschikking stelling van de niet-gebruikte frequenties om zo klassieke private televisie mogelijk te maken (Bjelogrlic, 2004: 110 en VÖZ, 14 februari 2001). Door de goedkeuring van Prof. Dr. Ring voor een duaal televisiesysteem werd de toen toch reeds hitsige discussies over de ORF-reformatie en private televisie nog meer gestimuleerd.

 

Als reactie op dit advies bracht het Europese Centrum voor Economisch onderzoek en Strategieadvies ‘Prognos’ in april 2001 een verslag over de televisiemarkt in Oostenrijk uit, in opdracht van de ORF. De slotsom van het verslag van Dr. Josef Trappel, hoofd van het gebied ‘media en communicatie‘ van ‘Prognos AG’ te Bazel, had als resultaat dat private televisie economisch niet dragelijk kan zijn in Oostenrijk. Als argument daarvoor vernoemde hij de televisiemarkt zelf, die in Oostenrijk te klein is waardoor de economische opbrengsten te beperkt zijn, terwijl de kosten toch zullen exploderen. Anderzijds stelde Dr. Trappel vast dat ook het televisiegebruik stagneert. Op basis van de verzadigde markt en de mogelijke inperkingen van de reclametijd van de ORF zal alleen de Duitse concurrentie profiteren van de komst van private televisie en de ORF verzwakt worden (Bjelogrlic, 2004: 111).

 

3. Wettelijke basis voor private televisie in Oostenrijk

 

3.1 Erkenning van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens

 

De eerste stap van vele op de weg naar een duaal omroepsysteem in Oostenrijk werd op gang gebracht door de erkenning van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van een klacht tegen het Oostenrijkse omroepmonopolie. De aanklacht richtte zich op de vraag of het Oostenrijkse ORF-monopolie strijdig is met de mensenrechten en dientengevolge de vrijheid op omroeporganisatie beperkt (Bjelogrlic, 2004: 113).

 

In november 1993 haalden vijf aanklagers (vier radio- meerbepaald televisie-initiatieven als ook Jörg Haider) gelijk van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg. Ze hadden bezwaar uitgesproken tegen het Oostenrijkse omroepmonopolie, op dat moment enkel nog een televisiemonopolie (Freigang, 1995: 122). De discussie in verband met het ORF-monopolie werd in werking gezet door een petitie in de herfst van 1989 georganiseerd door de FPÖ (Freiheitliche Partei Österreichs). Onder andere op basis daarvan veroordeelde het Europese Gerechtshof voor de Rechten van de Mens de Republiek Oostenrijk eenstemmig in zijn vonnis van 24.11.1993 omdat ze met het behoud van het omroepmonopolie de menings- en informatievrijheid geschonden hadden (Strasser, 1996: 43).

 

Ze baseerden zich daarbij op Artikel 10 uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en eveneens bekend als artikel II-71 uit de Europese Grondwet, namelijk:

“ De vrijheid van meningsuiting en informatie.

1. Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te hebben en de vrijheid kennis te nemen en te geven van informatie of ideeën, zonder inmenging van enig openbaar gezag ongeacht grenzen.

2. De vrijheid en de pluriformiteit van de media worden geëerbied

(Grondwet Europa, 2004).

 

Deze rechten beschrijven daarmee niet de vrijheid op passief verkrijgen van informatie, maar de ongestoorde verwending van media en ontvangst van mededeling. Het regelt ook de actieve informatievrijheid om eigen ideeën en meningen openbaar te kunnen maken. Verder regelt het Europese Hof voor de Rechten van de Mens het recht voor iedereen om zelf als private organisator te kunnen optreden en omroep te kunnen organiseren. De staat moet daarbij nagaan of de mededinger in staat kan zijn de voorwaarden van de nationale omroeporganisatie te vervullen. Door deze basisvoorwaarden en de technische vooruitgang, die de waarborging van het pluralisme garanderen, werd de instandhouding van het monopolie in Oostenrijk als ‘niet gerechtvaardigd’ veroordeeld. Dit vonnis van 24.11.1993 bracht zodoende het ontstaan van de regionale radiowetgeving en uiteindelijk ook de private televisie wetgeving op gang (Bjelogrlic, 2004: 113).

 

3.2 Toetreding tot de Europese Unie

 

Maar ook andere, dwingende redenen werden aangebracht. Zo is de toetreding van Oostenrijk tot de Europese op 1 januari 1995 Unie verbonden met de aanpassing van de bestaande nationale wetten aan de EU-standaard (Strasser, 1996: 43). Dit leidde ertoe dat de Europese Richtlijn over de grensoverschrijdende televisie van 5 mei 1989 overgenomen wordt in de Oostenrijkse wetgeving. Door deze maatregel werd de mediapolitieke discussie met betrekking tot de toelating van private televisieaanbieders in Oostenrijk eindelijk heropend (Strasser, 1996: 47).

 

‘Onder verwijzing naar Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten, verklaart de Republiek Oostenrijk dat het, overeenkomstig de bestaande EG-wetgeving, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, passende maatregelen kan nemen ingeval van uitzendingen van buiten het eigen grondgebied met de bedoeling zijn nationale wetgeving te ontwijken (AKTE 11994N/AFI/DCL/42, 1994).’

 

3.3 Op nationaal niveau

 

Het monopolie van de ORF zou niet veel langer te behouden zijn. Het door het Oostenrijkse parlement aangebrachte argument van een tekort aan frequenties liet het gerechtshof niet toe, aangezien de techniek serieus geëvolueerd is. Het economische argument, namelijk het zogezegd te klein zijn van de nationale markt om een groot aantal zenders financieel in leven te houden, geldt eveneens niet (Freigang , 1995: 123).

 

Na lang politiek gekibbel werd in Oostenrijk met de aanvaarding van de private televisie wetgeving in juli 2001 de basis voor private klassieke, maar ook digitale private televisie op de meeste plaatsen verschaft. Tegelijk trad de oude kabel- en satelliet omroepwet buiten werking. Door de zogenaamde frequentiesplitsing van de tot dan toe uitsluitend tot de ORF ter beschikking staande frequenties, werd een nationale klassieke en tevens regionale toelating mogelijk gemaakt in de conglomeraties Wenen, Linz en Salzburg (Bjelogrlic, 2004: 114). Bondskanselier Wolfgang Schüssel en vice-kanselier Riess-Passer bestempelen de aanvaarding van deze wetten als “mijlpalen voor het Oostenrijkse medialandschap en de meningsvrijheid” (Republik Österreich Parlament, 2001)

 

De onherroepelijke afschaffing van het omroepmonopolie heeft tevens voor de hervorming van de ORF gezorgd, waarbij vooral de depolitisering van groot belang was. Deze ORF-hervorming is al uitvoerig beschreven in het vorige hoofdstuk (zie blz.34-35).

 

4. Mediapolitieke houding van de verschillende partijen

 

De rechts-conservatieve regering heeft in 2001 eindelijk een toepasselijk wetsvoorstel aangebracht voor private televisie. Dit bracht het ORF-monopolie, een product van de jarenlange coalitie van SPÖ en ÖVP, aan het wankelen (Leonhard, 2001:16). De verschillende politieke partijen namen in de aanloop naar een duaal systeem dan ook verschillende standpunten in. Daarbij heeft de SPÖ de toelating van private televisie lange tijd met succes kunnen verhinderen. Ook de Groenen stonden aanvankelijk nogal terughoudend tegenover de komst van private televisie. De FPÖ daarentegen was een overtuigd protagonist en ijverde al langer voor de komst van private televisie in Oostenrijk.

 

4.1 SPÖ

 

Volgens de sociaal-democraten, beter bekend als de SPÖ, vestigt de democratische openbaarheid zich door de media heen. De aanwezigheid van een zo groot mogelijk aantal meningen in een zo groot mogelijk aantal media is dan ook wenselijk. Een doel van de sociaal-democratische mediapolitiek bestaat daarin, dat alle relevante maatschappelijke groepen vrije toegang hebben tot de massamedia. De SPÖ steunt daarbij op de ORF, dat als openbaarrechtelijk instelling in media- en cultureel-politiek opzicht als onontbeerlijk wordt aanzien en zowel politiek als economisch beschermd moet worden. Er wordt niet afgeweken van het gegeven, dat openbaarrechtelijke televisie enkel op twee kanalen zinvol kan verwezenlijkt worden (Freigang, 1995: 123-124).

 

De SPÖ bleef bijgevolg ijveren voor een voortzetting van de sociaal-democratische traditie. Ze willen daarbij de ORF onder hun hoede houden, want volgens hen kan je niks aanvangen met een onafhankelijk medium. De SPÖ heeft dus jarenlang het actuele systeem verdedigd en de komst van een duaal systeem met private zenders verhinderd, waarbij volgens hen de economische positie van de ORF massief ondermijnd zou worden (Österreich Journal, 2001).

 

4.2 ÖVP

 

Met het oog op de nakende hervorming van het medialandschap heeft de ÖVP, de Volkspartij, een ‘Mediapolitiek Memorandum’ geopenbaard. Daarin staan de mediapolitieke grondbeginselen van de ÖVP samengevat. In dit Memorandum is onder andere het volgende opgenomen:

- de Oostenrijkse Volkspartij wijst alle vormen van media en meningsmonopolie af. Dit geldt zowel voor monopolistische organisatievormen als ook voor het uit concentratieprocessen ontstane quasi-monopolie;

- ze staan afwijzend tegenover elke politiek, dat zich tegen de nieuwe media afzet en daarmee de burgers betuttelt;

- voorrang hebben echter alle maatregelen, die de nationale Oostenrijkse mediastructuur verbeteren en gelijktijdig de lokale media-aanbiedingen uitbreiden.

De ÖVP zet zich in voor een sterke nationale ORF die ook het recht op inning van kijk- en luistergeld toegewezen kreeg. Deze partij spreekt zich ook uit over de wettelijke afschaffing van het ORF-monopolie. Met de toelating van commerciële programmamakers moet het publiek bijkomende programma’s aangeboden krijgen (Freigang, 1995: 125).

 

In het verkiezingsprogramma van de ÖVP van 2002 stond op de mediapolitiek agenda de versterking van de positie van de Oostenrijkse media. De mediaregulering moet eveneens door een onafhankelijke en ordervrije instantie neergezet worden, ook op financieel gebied (APA, 23 oktober 2002: 7). Volgens de ÖVP komt de verandering van het Oostenrijkse televisielandschap door de nieuwe wetgeving wel 15 jaar te laat (Österreich Journal, 2001).

 

4.3 Groenen

 

Bij de Groenen werd in 1992 een mediapolitiek programma verwerkt dat in eerste lijn steunde op het burgerrecht ‘vrijheid van meningsuiting’. De Groenen verdedigden daarbij, dat zoveel mogelijk mensen van het land de mediacultuur mee vorm moesten geven. De invoering van private televisie in Oostenrijk werd echter met scepsis benaderd. Het is uit culturele en arbeidsmarktpolitieke overwegingen af te wijzen, omdat het tot verzwakking van de marktpositie van de ORF zou leiden. De ORF zou echter verplicht moeten worden sterker te worden in het in acht nemen van zijn mediapolitieke taken. Dat wil zeggen zijn culturele en vormingsopdracht van het land beter te vervullen. Dat zou echter enkel mogelijk zijn wanneer ze voldoende reclame-inkomsten toegekend krijgen. In dit economische opzicht zou private televisie eveneens als problematisch aanzien worden, want zo zou de ORF namelijk reclame-inkomsten ontnomen worden door de private concurrentie (Freigang, 1995: 128).

 

Met de verkiezingen van 2002 streefden de Groenen op mediapolitiek vlak dan ook voor de onafhankelijkheid van de ORF. Er mocht eindelijk eens een einde komen aan de jarenlange interventies van de SPÖ. Een ander punt waar ze voor ijverden was dat de journalisten moeten kunnen werken zonder vrees voor beïnvloeding (APA, 23 oktober 2002: 7). Toch kan volgens de Groenen niet van onafhankelijkheid van de ORF gesproken worden. Het motto van de nieuwe wetten is eerder “een blauw-zwarte volksontvanger in plaats van een rood-zwarte ORF”. Daardoor blijven alle goede uitgangspunten van de nieuwe wetgeving steken (Österreich Jounral, 2001 en Republik Österreich Parlament, 2001).

 

4.4 FPÖ

 

De FPÖ (Freiheitlichen) was dus een overtuigde voorstander van de private televisie. De FPÖ had in 1995 reeds een voorstel ingediend in het parlement voor een Private Televisie-wet. Daarin stond ondermeer dat private zenders hoogstens voor 49% in handen mochten zijn van buitenlandse ondernemingen. Private televisie zou ook de algemene richtlijnen moeten opvolgen van de Europese Unie wat betreft televisiereclame en nog veel meer (Feigang, 1995: 126-128).

 

Volgens de FPÖ is met de Private Televisie-wet een nieuw mediatijdperk aangebroken in Oostenrijk en daarmee werd eindelijk rekening gehouden met het vonnis van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 24.11.1993. De FPÖ had toen, samen met nog anderen, een klacht ingediend tegen het ORF-monopolie. Bovendien maakte de nieuwe ORF-wet een einde aan de invloed van de SPÖ op de openbare omroep en werd een duaal televisielandschap mogelijk gemaakt. Veranderingen waar de FPÖ al lang naar streefde (Österreich Journal, 2001).

 

5. Verstrekking van de licentie voor private televisie

 

Sinds april 2001 fungeert KommAustria in Oostenrijk als verstrekker van de licenties en de ‘Rundfunk & Telekom Regulierungs GmbH (RTR)’ organiseert daarbij het administratieve deel. Volgens haar wettelijke opdracht schreef KommAustria op 6 augustus 2001 een toelating voor de werking van een nationale analoge en klassieke private televisiezender en verder ook toelatingen voor niet-nationale private televisie uit. De aanbesteding eindigde op 7 november met 7 aanvragen voor landelijke en 20 aanvragen voor regionale private televisie. Aansluitend werden de vormvereisten van de aanvragen zoals de inhoudelijke kwaliteit gecontroleerd, waarop mondelinge onderhandelingen met de geschikte kandidaten gevoerd werden (Bjelogrlic, 2004, 115).

 

Bij de verstrekking van de nationale toelating heeft KommAustria volgende selectiecriteria erbij gehaald:

- waarborging van grote verscheidenheid aan meningen en een breed programma-aanbod;

- aandeel aan zelfgeproduceerde programma’s;

- betrekking van Oostenrijk in het programma-aanbod;

- programma-inhoudelijke aanvulling voor reeds bestaande televisieprogramma’s.

Aanvullend werd opgelegd, dat de commerciële zender tenminste 70% van de bevolking van ontvangst moeten voorzien en tegen februari 2004 ten minste 75%, daarmee kon de duur van de vergunning van de licentie ook overeind gehouden worden (Bjelogrlic, 2004, 115 en RTR, 2006).

 

ATV+ diende, zoals alle andere zes kandidaten, een aanvraag in op 7 november 2001. Al tijdens de mondelinge voorbesprekingen en onderhandelingen werd vermoed dat de beslissing van KommAustria ten gunste van ATV+ zou vallen. Op 31 januari 2002 volgde dan ook de licentieverstrekking aan de ‘ATV private televisie GmbH’ en ze hoopten daarbij tegen het voorjaar 2002 van start te gaan. Medekandidaat KANAL 1 is nog in beroep gegaan tegen deze uitspraak, maar dit zonder gevolg (APA, 30 juli 2002).

 

Als reden waarom de beslissing in gunst van ATV+ gevallen is, worden volgende selectievoorwaarden gedefinieerd, die ATV+ als beste in vergelijking met de andere kandidaten vervult:

- betere vrijwaring van de doelstellingen van de private televisiewetgeving

- betere waarborging voor een grotere verscheidenheid aan meningen

- grotere omvang van eigengemaakte bijdragen

- voorziening van een groter deel van de bevolking

- meer vaststelbare betrekking tot Oostenrijk in het programma

(RTR, 1 februari 2001).

Op regionaal niveau werden in juli 2002 ook drie licenties toegewezen aan Puls City (Wenen), Salzburg TV en LT 1 (Linz). Puls City gaf 1 juli 2003 op als startdatum en de andere twee zenders tegen de herfst van 2002 (APA, 30 juli 2002: 3 en RTR, 30 juli 2002).

 

6. Realisatie van het duaal televisiesysteem

 

Bij het ontstaan van een duaal televisiesysteem in Oostenrijk staan de private ondernemingen voor een moeilijke opdracht, daar ze zich als concurrent van een hele sterke openbaarrechtelijke omroep moeten vestigen. Daarbij ervaart private televisie grote nadelen op technisch en financieel gebied. De wetgeving betreffende de realisatie van het duaal systeem schiet hierbij vaak tekort en KommAustria moet bij onderhandelingen geregeld tussenbeide komen.

 

6.1 Sterke openbare omroep

 

De omzetting naar een duaal omroepsysteem is geen eenvoudig proces, omdat er gedurende de hele televisiegeschiedenis altijd sprake is geweest van een buitengewoon sterke ORF, dat veel macht in handen heeft (APA, 4 september 2002: 3).

 

ORF is en blijft met een marktaandeel van 51% de tweede sterkste openbare omroep in West-Europa. Oostenrijk was in 2004 dan ook het enige West-Europese land, met uitzondering van Denemarken met 61%, waar de openbare omroep meer dan 50% van het marktaandeel bereikte. Ver achter Oostenrijk ligt de openbare omroep van Duitsland: zo bereikten ARD, ZDF, de derde zender ARD en KIKA een gezamenlijk marktaandeel van 43% (Medienforschung ORF, 2005).

 

(Medienforschung ORF, 2005)

 

6.2 Technische mogelijkheden

 

Om private televisie mogelijk te maken, moet de ORF frequenties afstaan. Alle betreffende frequenties werden tot dan toe door ORF gebruikt om “Bundesland heute” van ORF 2 uit te zenden. Over het gebruik van de frequenties moeten onderling gepaste afspraken gemaakt worden. Een goede samenwerking hierbij is zeker vereist. In de wetgeving is namelijk niet vastgelegd dat om 19h00 zendtijd aan de ORF verleend moet worden. Bovendien wordt de openbaarrechtelijke zender de mogelijkheid gegeven uit actuele beweegredenen, bijvoorbeeld nationale verkiezingen, de regionale frequenties bijkomend te gebruiken (APA, 30 juli 2002: 3).

 

Aanvankelijk schuift de ORF de onderhandelingen over het delen van gemeenschappelijke frequenties op de lange baan en beoogt zo een strategie van ‘uithongering’ van de private zenders. Telkens wanneer de ORF en de private zenders het niet eens geraken over de voorwaarden van het zogenaamde ‘frequence-sharing’ moet KommAustria ingeschakeld worden als regulerend en onafhankelijk bemiddelingsorgaan (APA, 30 oktober, 2002: 5).

 

Een van de machtsmiddelen bij uitstek van de ORF binnen de technische mogelijkheden van een duaal systeem zijn de zendinstallaties. De ORF ligt aan de basis van alle zendinstallaties, die door de private zenders gehuurd moeten worden. De private zenders kunnen anders niet genoeg kijkers bereiken, wat nodig is om hun licentie te behouden. Er werd bijgevolg al heftig gediscussieerd tussen ATV en ORF over de prijzen en de condities van de verhuring van deze zendinstallaties (APA, 4 september 2002: 3).

 

De ORF zelf beschikt ongeveer over 500 zendinstallaties en ATV+ kon aanvankelijk slechts 18 zendstations huren van ORF aan een monsterprijs van 2 miljoen Euro (APA, 8 oktober 2003: 4). De beperkte ontvangst hinderde ATV+ in een geslaagde start. Slechts in 48% van de Oostenrijkse woonkamers functioneerde het ATV-kanaal. Hoge gebouwen, gemeenschappelijke of slecht geplaatste antennes maakten de ontvangst praktisch onmogelijk (Bjelogrlic, 2003: 119).

 

Franz Prennen wilde de technische reikwijdte graag opvoeren tot 75% door meer dan 70 zendmasten in te zetten. Het probleem daarbij was dat de Private Televisie-wet de verhuur van de zendapparatuur slechts vaag geregeld heeft. KommAustria is al moeten tussenkomen bij het verdrag over de eerste 18, bij meerdere zal zeker dezelfde procedure volgen (APA, 8 oktober 2003: 4).

 

Een aanpassing van de private televisiewetgeving op dit gebied is dat, waar tot nu toe sprake was van een ‘passende vergoeding’, nu duidelijk werd vastgelegd welke tarieven de ORF voor het gebruik van analoge zendinstallaties mag eisen van de privaatzenders (Der Standard, 27 april 2006).

 

6.3 Financiering

 

Niet alleen de zendinstallaties en de frequenties die voorhanden zijn voor private televisie, maar ook de financiering zijn een grote bron tot discussie. Bij de realisatie van het duaal omroepsysteem moeten we er immers rekening mee houden dat openbaarrechtelijke instanties zoals de ORF overheidssteun krijgen voor programma’s, die zich amper onderscheiden van die van privaatzenders. Hoe kunnen zenders die kijk- en luistergeld ontvangen hun financiering nog rechtvaardigen? Commerciële zenders in Oostenrijk hebben het dus heel moeilijk om hun marktpositie te verstevigen binnen het duaal omroepsysteem.

 

Om private televisie een overlevingskans te geven tegenover de ORF, werden reclamevormen zoals product-placement, sponsoring en onderbrekingsreclame bij de ORF ingeperkt. Volgens Duitse experts zijn de geplande reclamerestricties voor de ORF echter te gering om in een duaal televisiesysteem het concurrentienadeel van private televisie weg te werken. ORF beschikt immers over een gemende financiering, namelijk kijk- en luistergeld en reclame (Stöger, 2001: 5).

 

Voor de ORF bestaat eveneens de mogelijkheid dochterondernemingen op te richten om commerciële activiteiten (bv. online-diensten) met nagenoeg onbeperkte commercialiseringmogelijkheden te ontwikkelen. Daarbij heerst de vrees dat door de verdere commercialisering van de ORF nog meer concurrentievervorming doet ontstaan. Anderzijds is de duale financiering van de ORF in zekere zin een voorwaarde voor de ORF om de openbaarrechtelijke opdracht te kunnen vervullen. De financierbaarheid van deze opdracht is in een kleine markt als Oostenrijk noch door de reclame noch alleen door programmavergoedingen voldoende om die in zijn huidige vorm overeind te houden (Stöger, 2001: 5).

 

Met de huidige wetgeving wordt de gemengde financiering van de openbare omroep echter nog steeds zeker gesteld. Dit terwijl de realisatie van een duaal televisiesysteem op het financiële probleem stoot van de toenemende commercialisering van de ORF. Het is bijgevolg noodzakelijk na te gaan in hoeverre dit overeen komt met de vervulling van de openbaarrechtelijke kernopdracht van de ORF (VÖZ, 15 maart 2001).

 

Op aanwijzingen van de private concurrenten wordt nu nagegaan of de zenders met overheidssteun zorgen voor een concurrentievertekening binnen het televisielandschap. Daarvoor werd een mededingingsautoriteit van de Europese Unie, onder leiding van Neelie Kroes, in het leven geroepen dat momenteel alle openbaarrechtelijke omroepinstellingen van de Europese lidstaten onder handen neemt. Italië, Spanje en Frankrijk hebben reeds hun regelingen moeten aanpassen. Momenteel zijn Duistland, Nederland en Ierland aan de buurt en België en Oostenrijk zijn de volgende kandidaten. Binnen enkele maanden wil de mededingingsautoriteit beslissen of ze bij ORF, zoals bij ARD en ZDF, fouten in het systeem waarnemen (Fidler, 2005: 33).

 

Daarop heeft de Oostenrijkse krant ‘Der Standard’ een discussieavond ‘Wofür TV-Gebühr (Waarvoor kijk- en luistergeld)?’ georganiseerd op 30 mei 2005 in Wenen, die ik heb kunnen bijwonen. Te gast waren Barbara Brandtner (lid van het kabinet van de EU-mededingingscommissaris Neelie Kroes), Heinz Wittmann (mediarechter in Wenen) en Alexander Wrabetz, (commercieel directeur van de ORF).

 

“Het zou naar de mening van de commissie een duidelijke vergissing zijn, wanneer bijvoorbeeld zuiver commerciële reclame of teleshopping plots van een openbaarrechtelijke programmaopdracht omvat zouden zijn. Dat wil echter niet zeggen, dat de openbaarrechtelijke zender niet commercieel actief mag zijn. Hij moet dat enkel naar commerciële maatstaven doen zoals elke andere zender en mag daarvoor geen kijk- en luistergeld gebruiken om deze commerciële activiteiten te financieren”, aldus Brandtner (Fidler, 2005: 33).

 

Maar scheidt de ORF zijn financies en activiteiten in een openbaarrechtelijk en een commercieel deel? Mediarechter Heinz Wittmann heeft de ORF al schuldig bevonden door de commerciële aanbiedingen op ORF On (online) en mogelijke financiering daarvan met kijk- en luistergeld. Aanwijzingen daarvoor zijn er in het Duitse rechtsgeding, want daar bekritiseerd de Europese Unie chatrooms, diensten voor mobile telefoons, spelletjes, zoals ORF On weldegelijk aanbiedt, aldus Wittmann (Fidler, 2005: 33). Ook het ‘Verband Österreichischer Zeitungen (VÖZ)’ is de mening toegedaan dat een onderscheid in de financiering van programma’s en reclame ontbreekt bij de openbaarrechtelijke omroep (VÖZ, 25 januari 2006).

Een absolute noodzaak in deze samenhang is de uitbreiding en precisering van de bevoegdheden van KommAustria. Het onafhankelijk regulerende orgaan moet waken over de in acht neming van de wettelijke reclamebeperkingen van de openbaarrechtelijke omroep. In de toekomst mag deze instantie reclameovertredingen van private omroepen en de ORF controleren en deze aangeven bij de onafhankelijke ‘Bundeskommunikationssenat’ (Bundeskanzleramt Österreich, 9 juli 2004 en VÖZ, 19 mei 2004 ). De VÖZ ziet in de vastlegging van de wettelijke controle echter geen middel om de verdeling van de reclamekoek te veranderen. Het ontbreken van grondige controle brengt volgens hen veel meer het probleem met zich mee, dat de ORF ongestraft kan zondigen tegen de reclameregels (VÖZ, 2 juni 2004).

 

 

BESLUIT

 

Na jarenlang debatteren krijgen de Oostenrijkers in 2002 eindelijk wat ze verdiend hebben: een nationale private televisiezender te ontvangen via de ether. Tot nu toe kon de Oostenrijkse bevolking enkel privaatzenders ontvangen via kabel of satelliet. In deze eindverhandeling heb ik de reden van het laattijdig toelaten van klassieke private medeconcurrenten in Oostenrijk proberen te achterhalen. Daarbij ben ik vanuit een algemeen theoretisch kader vertrokken om na te gaan aan welke veranderingen het Europese medialandschap de laatste decennia onderhevig geweest is. Van daaruit heb ik mij gefocust op Oostenrijk en gekeken of dit land de algemene tendens volgde, in het bijzonder de overgang van een overwegend publiekrechtelijk monopolie naar een sterk geprivatiseerde bestel. Daarbij heb ik een antwoord proberen te zoeken op de vraag waarom Oostenrijk anders was dan de andere Europese landen en klassieke private televisie pas in 2003 van start is kunnen gegaan.

 

Oostenrijk was in de jaren ‘90 het enige Europese land, waarin het gebied van het elektronische medialandschap nog altijd staatseigendom was. Daarmee zondigde Oostenrijk als laatste land van Europa tegen de mensenrechten op vrije en private informatie. Oostenrijk had daardoor zelfs de democratisch geworden Oostbloklanden zoals Rusland en Polen op het gebied van mediastalinisme ingehaald (Fellner, 1993: 21). Het Oostenrijkse medialandschap werd niet zomaar als ‘Media-Albanie’ en later zelfs ‘Media-Kazakstan’ bestempeld (Mahr, 1993:10).

 

Van vele kanten werd kritisch op de Oostenrijkse mediapolitiek gereageerd:

“Extreem langzaam. Ze doen er toch reeds 10 tot 15 jaar over om de radio te liberaliseren en de langzaamheid van Oostenrijk verslaat zo elk record van welk Oostblokland dan ook. Zo langzaam zoals in Oostenrijk wetten worden beslist, gebeurt in geen enkel land ter wereld. Het is een nachtmerri ! (Freigang, 1995: 122).

 

In 2001 werd eindelijk een gepast wetsontwerp voor de toelating van klassieke private televisie door de rechts-conservatieve regering voorgesteld. Tegelijk is er sprake geweest van een noodzakelijke hervorming van de openbare omroep. De openbaarrechtelijke omroep werd omgevormd tot een stichting waarover een stichtingsraad waakt waarin geen politici meer zullen zetelen. Eindelijk werd de depolitisering van de ORF, in het voordeel van een onafhankelijke berichtgeving, werkelijkheid.

 

Het doel van de schepping van een Private Televisie-wet en een nieuwe ORF-wet is de verscheidenheid van meningen en media te vrijwaren en een meningsmonopolie te verhinderen. Daarmee werd na 8 jaar de veroordeling van het ORF-monopolie door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens eindelijk in praktijk gebracht. Het Europese Hof benadrukte in het vonnis van 24.11.1993 de fundamentele betekenis van de vrijheid van meningsuiting in een democratische maatschappij dat door de media waargenomen wordt.

 

Om een dergelijke vrijheid en verscheidenheid aan meningen zeker te stellen, moet de staat deze pluriformiteit garanderen door af te wijken van de monopoliepositie van de ORF en te evolueren naar een duaal omroepsysteem. Daaronder verstaan we het naast elkaar staan van de openbaarrechtelijke zender ORF en een private medeconcurrent. Een hervorming was dringend nodig, want de ORF kon niet langer het speeltje blijven van de politieke partijen, voornamelijk van de SPÖ. Het heeft echter jaren geduurd en de regeringstoetreding van de FPÖ nodig gehad, vooraleer de reformatie naar een duaal televisiesysteem ook werkelijkheid werd (Österreich Journal, 2001).

 

Mediapolitiek werd in Oostenrijk lange tijd aanzien als pure machtspolitiek, als maatschappelijke uitbuiting. Er werd lange tijd vanuit gegaan dat de media in het bezit moest zijn van politieke groeperingen. Het draaide allemaal rond de ORF en de inspanningen om hun openbare omroep zoveel mogelijk tegen concurrentie en ingrepen te beschermen. Hun mediapolitiek kon dan ook gekenmerkt worden door een neurotische angst voor al het nieuwe en nam daardoor nog steeds restrictieve en conservatieve standpunten in (Freigang, 1995: 122).

 

Jarenlang heeft de regering van Oostenrijk radio en televisie voornamelijk gebruikt als podium voor de presentatie van zichzelf. Het openbaarrechtelijke systeem was zeer eng vervlochten met de politiek onder andere door het zetelen van politici in de bestuursraad van de ORF. Daardoor waren er voldoende mogelijkheden voor de politiek om in te grijpen in de berichtgeving. In Oostenrijk was er gedurende de 30 jaar dat de socialistische regering aan de macht was geen mediapolitiek, maar enkel een strijd om invloedssferen. De heimelijke richtlijn van hun mediapolitiek was: ‘wat goed is voor de ORF, is ook goed voor de SPÖ en omgekeerd’. En zo hebben ze dat ook begrepen. Daarom hadden ze totaal geen interesse in een sterke onafhankelijke ORF en helemaal niet in een private medeconcurrent, die zich aan partij-invloeden kon onttrekken. Het was voor de regering zelfs een vreselijk scenario, dat er private radio- en televisieondernemingen zouden bestaan, die ze niet onder controle en onder kartel kunnen plaatsen (Österreich Journal, 2001).

 

Een van de voornaamste argumenten van de toenmalige SPÖ-ÖVP-regering voor het behouden van het ORF-monopolie was, dat Oostenrijk met de ORF een van de beste openbaarrechtelijke zenders van de wereld bezat. Misschien zelfs parallel met RAI en BBC het beste openbaarrechtelijke programma in Europa. Ze wilden een dergelijk succesvolle openbare omroep als de ORF bijgevolg met man en macht beschermen (Fellner, 1993: 21). Dit des te meer natuurlijk omdat ze inspraak hadden op de berichtgeving van de openbare omroep.

 

Een ander argument was, dat de Oostenrijkse bevolking door de nabijheid van Duitsland bovendien al genoeg Duitse private televisiekanalen kon ontvangen via kabel en satelliet. Dit was voor de regering een reden te meer om de openbare omroep te behouden als een stevige, publieke, Oostenrijkse organisatie (Fabris en Siegert, 1999: 44).

 

Ook de toenmalige argumentatie van de ‘Bundesregierung’ dat Oostenrijk door de beperkte bronnen aan omroepfrequenties geen private televisie kan aanbieden, was op basis van de huidige ontwikkeling van de techniek niet langer houdbaar (Freigang: 1995: 123 en Ströger, 2001: 5).

 

De opening van de mediasector brengt echter op financieel-economisch gebied gevaren met zich mee, waardoor de discussie over de noodzakelijkheid van de staatsingreep in het omroepwezen eveneens actualiteit werd. De Oostenrijkse politiek heeft lange tijd bedenkingen gehad over de intussen voorhanden kanaalovervloed in heel Europa, omdat slechts enkelen de toegang hadden tot de nieuwe technologieën en zo ook de mogelijkheid om het economische succes te monopoliseren. Dit was onder andere af te leiden uit de ontwikkelingen op andere Europese televisiemarkten, want ondanks de jarenlange debatten over mediaconcentratie in het omroepwezen en de verwoede pogingen om deze trend te verhinderen, konden nationale bepalingen deze ontwikkeling niet tegenhouden. Dit leidde tot een overwinning van de markt op de politiek en toont de machteloosheid van het nationale parlement tegenover de internationale ontwikkeling aan. Voor de Oostenrijkers leidde dit tot de politieke verplichting om blijvend sturend in te grijpen (Strasser, 1996: 44).

 

Principieel kunnen we ons effectief de vraag stellen of de verscheidenheid aan meningen niet in gevaar gebracht zal worden door een private omroep, wetende dat de multimediabedrijven invloed op de informatieoverdracht kunnen uitoefenen. Dit is door de toenemende vervlechting van media en printmedia met private televisie zeer waarschijnlijk. Bovendien kost een licentie voor private televisie in Oostenrijk minstens 1 miljard EUR, een bedrag dat nauwelijks van een kleine onderneming kan uitgaan (Stöger, 2001: 3).

 

Door de liberalisering van het Oostenrijkse televisielandschap volgde dit land na jaren debatteren en ijveren eindelijk het voorbeeld van de rest van Europa. Nieuwe mediapolitieke wegen gingen open door de afschaffing van het ORF-monopolie en de schepping van de wettelijke grondbeginselen voor private televisie. Door het tot stand komen van een duaal omroepsysteem rijzen echter nieuwe mediapolitieke vragen en bedenkingen op, waar ook andere Europese landen mee worstelen. De openbaarrechtelijke opdracht van de openbare omroep en de regeling van kijk- en luistergeld worden in vraag gesteld. Zou private televisie ook niet in staat zijn de openbaarrechtelijke opdracht te vervullen? Kan de openbare omroep gefinancierd blijven door kijk- en luistergeld en reclame, want zorgt hun gemengde financiering niet voor een vertekening van de concurrentie?

 

De realisatie van een duaal omroepsysteem in Oostenrijks betekent meer kansen en meer concurrentie. Juist die concurrentie moet echter onder eerlijke omstandigheden en spelregels kunnen gebeuren. Marktvertekening en gelijkaardige monopoliesituaties in het elektronische medialandschap moeten tot het verleden behoren. De private televisiewetgeving toont nog veel hiaten en daarom zijn aanpassingen onontbeerlijk. De aanvullingswetten voor een duaal omroepsysteem zijn immers een essentiële stap in de verdere ontwikkeling van een eerlijke concurrentie in het Oostenrijkse medialandschap en zijn cruciale elementen voor de mediapolitiek van de regeringspartijen.

 

 

LITERATUURLIJST

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende