Participatie en betrokkenheid in een ontmoetingshuis voor patiënten met ernstige en langdurige psychische problemen. (Eveline Mertens) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Vlinder
Als een rups
heb ik gekropen
op de weg
die ik moest gaan
om als vlinder
te mogen leven
in mijn verdere bestaan
Roos Vossen
Dit gedicht werd geschreven door Roos Vossen, een 45-jarige vrouw bij wie 15 jaar geleden een paniekstoornis ontstond. Zij heeft geschreven over haar ziekte en over de moeilijke momenten die ze doormaakte. Ik vind dat Roos een mooie metafoor gebruikt om haar lijdensweg weer te geven. Een minderheid, maar een niet te verwaarlozen aantal mensen van onze bevolking kampt met ernstige en langdurige psychische problemen. Vele van deze mensen maken eveneens een lijdensweg door. Het is noodzakelijk dat hulp geboden wordt aan deze personen. Het is van belang dat ernstig nagedacht wordt over de vorm van hulpverlening. Wordt deze hulp verleend in een aparte instelling, waar mensen afgezonderd worden van de rest van de samenleving? Of kan deze hulp aangereikt worden in de maatschappij zelf, zodanig dat mensen kunnen blijven deelnemen aan het hele maatschappelijk gebeuren?
Na informatie over een aantal verhandelingsonderwerpen, viel mijn eerste keuze op het onderwerp dat professor Chantal Van Audenhove voorstelde. Mijn interesse ging onder meer uit naar de ruime omkadering van deze verhandeling: de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg. Deze verschuiving in de GGZ krijgt op dit moment erg veel aandacht. De deinstitutionalisering legt de klemtoon op zorg in de maatschappij, waar voorheen zorgbehoevenden meer buiten de samenleving kwamen te staan.
Verder vond ik het te onderzoeken domein, met name ontmoetingshuizen, eveneens erg interessant en de moeite waard te bestuderen. Ontmoetingshuizen trachten te voorkomen dat mensen met psychische problemen in sociaal isolement vervallen. Aangezien ikzelf sociaal contact erg belangrijk vind voor de persoonlijke ontwikkeling van iedere mens, sprak dit onderdeel mij sterk aan. Mensen kunnen niet, of moeilijk, leven zonder anderen. Met anderen kan je plezier maken, lachen, uitgaan, maar de andere kan ook een steun betekenen door een schouder te zijn om op te huilen, door een luisterend oor zijn. Omdat een mens voortdurend pendelt tussen zichzelf en de anderen, moet een leven zonder anderen wel erg eenzaam zijn. Er werd voorgesteld om door middel van een onderzoek na te gaan hoe bezoekers het ontmoetingshuis percipiëren. De vraag is in welke mate mensen deze ontmoetingshuizen al of niet als zinvol ervaren en of er meer aanbod zou moeten komen.
Er volgde een verdieping in de literatuur rond de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg, rond de individuele ontwikkeling van een persoon met de nadruk op het sociale aspect en tenslotte rond ontmoetingshuizen. De neerslag hiervan vindt u in het eerste hoofdstuk. Er werd een onderzoek uitgevoerd in ZigZag, een ontmoetingshuis in Sint-Niklaas. In het tweede hoofdstuk worden de vraagstelling, het doel, de methoden en de resultaten van het onderzoek toegelicht. In het derde hoofdstuk vindt u de bespreking met bedenkingen rond het onderzoek en algemene reflecties in verband met de verhandeling.
In dit eerste hoofdstuk wordt vooreerst de beweging van de vermaatschappelijking of deïnstitutionalisering van de geestelijke gezondheidszorg geschetst. Na een periode van institutionalisering kwam vanaf de jaren zeventig een beweging die erin bestond mensen met psychische problemen in de maatschappij te reïntegreren. De inhoudelijke veranderingen in de zorg die met deze beweging gepaard gaan, worden aangeduid met het begrip “psychosociale rehabilitatie”. Ook wordt dieper ingegaan op een model dat tracht deze vermaatschappelijking te realiseren: het maatschappelijk steunsysteem. Ten tweede wordt één onderdeel van het maatschappelijk steunsysteem belicht, met name de individuele ontwikkeling van personen met psychische problemen. Gebieden die tot de individuele ontwikkeling van elke persoon behoren zijn: educatie, arbeid, sociale contacten en vrije tijdsbesteding en ontspanning. Aan de hand van sociale integratie en sociale inclusie wordt getracht de individuele ontwikkeling van mensen met psychische problemen te bevorderen. Tenslotte wordt dieper ingegaan op één van de aspecten van de individuele ontwikkeling: sociale contacten en de rol die een ontmoetingshuis kan spelen om deze sociale contacten te bevorderen.
1. Vermaatschappelijking van de Geestelijke Gezondheidszorg
Een patiënt vertelt: “Mijn dag begint met onmiddellijke onrust, angst en gespannenheid. Ik heb geen doel, wat moet ik deze dag nou doen? Ik heb een zee van tijd en toch heb ik geen tijd voor mezelf. … Je moet, of je wilt of niet, luisteren naar de meest uiteenlopende verhalen: soms bizar, vaak langdradig, klagend of bot en af en toe boos. Ik voel me overgeleverd aan deze groep. Mijn persoonlijke tijd wordt ingevuld door andere mensen. Mijn persoonlijke ruimte wordt ingenomen door andere mensen. Ik voel me overgeleverd. … De tijd loopt langs me heen. Ik weet niet wat er buiten gebeurt, ik weet niet wat voor weer het is. Ik voel geen temperatuursverschillen meer. Ik ben al maanden niet meer nat geworden door de regen. De zon op mijn huid voel ik alleen als die door het raam schijnt. … Ik kan niet meer voor- of achteruit. Ik sta stil. Ik doe niet meer mee.” (Petry, vermeld in Pieters & Peuskens, 1995)
1.1. Van institutionalisering naar deïnstitutionalisering van de geestelijke gezondheidszorg
In dit deel wordt eerst de evolutie geschetst en een definiëring gegeven van de deïnstitutionalisering van de geestelijke gezondheidszorg. Ook de redenen achter de evolutie van de institutionalisering naar de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg wordt toegelicht. Tot slot wordt een beschrijving gegeven van de doelgroep die beroep doet op de geestelijke gezondheidszorg.
1.1.1. Evolutie en definiëring
Langdurige hospitalisatie was, van de late 19e eeuw tot de helft van de 20e eeuw het dominante type van zorg voorzien voor psychiatrische patiënten (Krupinski, 1995). In de Verenigde Staten steeg het aantal opnames van psychiatrische patiënten in 1955 in de staatsziekenhuizen naar een hoogtepunt toe (Bachrach, vermeld in Pieters & Peuskens, 1995). Beoordeeld op een aantal criteria kreeg patiënt vooreerst een diagnose volgens de DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders). Een opname in een psychiatrisch ziekenhuis volgde, waarbij patiënt een standaardbehandeling kreeg naargelang zijn of haar psychiatrische problematiek. Na verloop van tijd werd de aandacht getrokken naar de negatieve effecten van dit type van zorg, met name het verdwijnen van de persoonlijke identiteit van patiënten en gehoorzamen aan de autoriteit van het ‘totale instituut’. Ook persoonlijke vrijheid was niet langer een recht van mensen met psychische problemen (Curtis, 1986; Krupinski, 1995). Dit negatieve beeld van de psychiatrische ziekenhuizen en de psychofarmacologische revolutie van de jaren ’50 leidde tot een beweging die de zorg van mensen met psychische problemen eerder in de maatschappij situeerde dan in een instelling. Deze beweging, die we ‘vermaatschappelijking’ of ‘deïnstitutionalisering’ van de geestelijke gezondheidszorg noemen, kreeg vorm vanaf de jaren ’70 in de Verenigde Staten en later ook in Europa (Krupinski, 1995).
Het begrip ‘deïnstitutionalisering’ wordt meestal gedefinieerd in termen van drie processen (Bachrach, 1989): 1) een daling van het aantal verblijfplaatsen in psychiatrische ziekenhuizen, 2) een diversificatie van de zorg, en 3) de verdeling van verantwoordelijkheid van zorg over verschillende voorzieningen en personen. Pieters en Peuskens (1995) beschrijven het proces van deïnstitutionalisering echter als tweeledig. Enerzijds is de afbouw van het aantal psychiatrische bedden die reeds bestaan, een doel. Anderzijds zou een netwerk van gemeenschapsvoorzieningen uitgebouwd moeten worden. Deze alternatieve voorzieningen zouden de verschillende functies van het psychiatrisch instituut op een ander wijze kunnen overnemen. Het eerste luik van het deïnstitutionaliseringsproces is in de meeste landen uitgewerkt. Het tweede luik van de beweging kende echter nog geen volledige doorbraak.
In de Verenigde Staten werd de deïnstitutionalisering in sterke mate doorgevoerd, beginnend vanaf de jaren ’60 en sterk opkomend vanaf de jaren ’70. Echter alleen een daling van het aantal ziekenhuisbedden werd doorgevoerd (Mechanic & Rochefort, 1990). Het aantal patiënten opgenomen in staatsziekenhuizen nam af van 559.000 in 1955 naar ongeveer 110.000 in 1990. De maatschappelijke zorgvoorzieningen voor mensen met psychische problemen waren echter nog niet genoeg aanwezig, zodat mensen met een ernstige en langdurige problematiek geen beroep konden doen op voor hen essentiële diensten. Verwaarlozing, dakloosheid en criminaliteit kwamen dan ook regelmatig voor. Het proces van vermaatschappelijking waaide verder over naar Europa, en eerst naar Italië (Fioritti, Lo Russo & Melega, 1997). In 1978 werd in Italië namelijk een hervormingswet goedgekeurd die de psychiatrische zorg radicaal zou veranderen. Ook in Groot-Brittannië werd de deinstitutionaliseringsbeweging sterk doorgevoerd. De meeste psychiatrische ziekenhuizen werden gesloten. Voorbeelden zijn het Friern Hospital en het Claybury Hospital in Noord-London. Rond 1950 telden zij samen nog ongeveer vijfduizend bedden, dertig jaar later nog maar tweeduizend, waarna in 1983 besloten werd deze ziekenhuizen te sluiten (Dekker, Duurkoop & Van Loon, 2002).
In België werd het proces van vermaatschappelijking gestuurd vanaf 1975, toen de oprichting en reglementering van de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg van kracht werd. In 1990 maakten de eerste reconversiebesluiten onder andere initiatieven als Beschut Wonen en psychiatrische verzorgingstehuizen mogelijk. Meer recent (in 2001) kwam een vrijwillige reconversie die een aantal gevolgen met zich meebracht. Een eerste gevolg was een versterking van de ‘cure-opdracht’ van psychiatrische ziekenhuizen, wat een intensieve en specialistische zorgverlening inhoudt. Verder werd meer aandacht besteed aan de reïntegratie en resocialisatie van de chronisch psychiatrische patiënt door de ontwikkeling van alternatieve voorzieningen zoals psychiatrische verzorgingstehuizen en voorzieningen voor Beschut Wonen. Ook werden verschillende voorzieningen uit de geestelijke gezondheidszorg verplicht met elkaar samen te werken en provinciale overlegplatforms werden opgericht. Tenslotte werden een aantal maatregelen getroffen om een besparingseffect te bekomen (De Rick, Loosveldt, Van Audenhove & van Weeghel, 2003). De impact van de overgang van de residentiële zorg in instellingen naar de ambulante zorg in het thuismilieu wordt duidelijk uit de volgende cijfers. In 1985 bestonden er 24.500 ziekenhuisbedden in Vlaanderen. In 1995 beperkte het aantal ziekenhuisbedden zich reeds tot 16.500 (De Rycke, 1997).
Naast veranderingen van zorg op organisatorisch vlak bestaan er ook veranderingen van zorg op inhoudelijk vlak binnen het proces van ‘vermaatschappelijking’. Het begrip ‘vermaatschappelijking’ verwijst naar een geestelijke gezondheidszorg die zich afspeelt in de maatschappij en die gekenmerkt is door sociale integratie van de patiënt, humanisering van de zorg en aandacht voor maatschappelijke aspecten van de psychische problematiek. Sociale integratie van patiënten als volwaardig burger kan verwezenlijkt worden door de mogelijkheden van patiënten te herstellen via rehabilitatieprojecten en door het stimuleren van de acceptatie van patiënten als volwaardige medeburgers. Humanisering en verbetering van de zorg kan verwezenlijkt worden door de intramurale zorg te vervangen door maatschappelijk geïntegreerde voorzieningen voor opvang, zorg en behandeling. Tenslotte houdt vermaatschappelijking in dat men aandacht heeft voor de maatschappelijke aspecten van psychische problemen en dat men samenwerking met instellingen van welzijn en maatschappelijke dienstverlening tot stand brengt (Baudain & Kal, 2000).
1.1.2. Redenen van de vermaatschappelijking
Een aantal redenen lagen ten grondslag aan de verschuiving van intramurale zorg naar de deinstitutionalisering van mensen met psychische problemen: medisch-therapeutische en economische redenen, alsook maatschappelijke evoluties (Accordino, Porter & Morse, 2001; Carling, 1995; Mechanic & Rochefort, 1990). Nieuwe psychofarmaca konden de symptomen vaak inperken zodanig dat een langdurige opname in een psychiatrisch ziekenhuis niet meer nodig was. Verder dacht men de dure intramurale zorg goedkoper te kunnen maken door de zorg voor mensen met psychische problemen te verleggen binnen de gemeenschap. Maatschappelijke evoluties die de vermaatschappelijking bevorderden waren de opkomst van de burgerrechtenbeweging (vnl. in de Verenigde Staten) en de tegenstand tegen segregatie en uitsluiting.
1.1.3. Doelgroep
Afbakening van de groep
De geestelijke gezondheidszorg richt zich op de groep van ernstig en langdurig psychisch zieke personen. De meeste definities van deze groep personen bevatten volgende drie criteria: de diagnose, de duur van de ziekte en de aanwezigheid van blijvende beperkingen in het psychisch en sociaal functioneren (Schinnar e.a., 1990; Bachrach, 1988; Ruggeri e.a., 2000). Deze drie criteria worden vrij algemeen aanvaard en zijn ook in het Nederlands taalgebied terug te vinden in verschillende definities van ernstig en langdurig psychisch zieken. Van Wel (1994) stelt bijvoorbeeld volgende definitie voor: “Chronisch psychiatrische patiënten zijn mensen met langdurig psychiatrische aandoeningen en daarmee samenhangende beperkingen, voortgevloeid uit een wisselwerking tussen verhoogde kwetsbaarheid en maatschappelijke en situationele factoren, waardoor zij zonder hulp zich niet in redelijke mate staande kunnen houden”. Echter, de groep van ernstige en langdurig zieken is een erg heterogene groep (Kroon, 1998), aangetoond door de aanwezigheid van talloze pogingen tot classificaties. Zelfs binnen een classificatie heerst grote variatie, waardoor eender welk classificatiesysteem niet gebruikt kan worden voor de planning en evaluatie van de dienst- en hulpverlening (Shepherd, 1993).
Omvang van de groep
Kennis van de omvang van het aantal mensen met een ernstige en langdurige psychische problematiek is erg belangrijke informatie voor het beleid dat instaat voor de zorg voor deze groep mensen. Aspecten van het beleid kunnen een directe invloed uitoefenen op de geestelijke gezondheidszorg en psychische stoornissen. Maar ook via indirecte weg, het beïnvloeden van omgevingsfactoren, die op hun beurt geestelijke gezondheid bevorderen, kan het beleid van betekenis zijn. Epidemiologische informatie is dan ook van groot klinisch belang (Jenkins, 2001; Cooper & Singh, 2000).
Een onderzoek naar epidemiologie in Nederland door Kroon e.a. (1998) tracht aan de hand van 7 regionale onderzoeken na te gaan hoe hoog de prevalentie van de groep ernstig en langdurig zieken is. Geconcludeerd wordt dat circa drie op 1000 Nederlanders langdurig gebruik maakt van psychiatrische zorg. Opvallend zijn echter verschillen in prevalentie per regio. Deze verschillen zijn goed te voorspellen vanuit verschillen in bevolkingsdichtheid. Kroon e.a. hebben dan ook een formule gepresenteerd die behulpzaam kan zijn bij prevalentieschattingen in niet onderzochte regio’s. Voor België en Vlaanderen wordt door De Rick e.a. (2003) een schatting gemaakt van het aantal ernstig en langdurig psychisch zieken op basis van twee Nederlandse prevalentiestudies omdat het systeem van de Geestelijke Gezondheidszorg vergelijkbaar is met het Belgisch systeem. De twee prevalentiestudies betreffen het werk van Wiersma e.a. (1997) en het werk van Kroon e.a. (1998). De Rick e.a. (2003) schatten op basis van de eerste studie dat in België 27.000 personen langdurig en ernstig psychisch ziek zijn en in Vlaanderen 16.000 personen. Op basis van de tweede studie worden de cijfers iets hoger ingeschat: 30.000 personen in België en 18.000 personen in Vlaanderen. Ongeveer een derde, waaronder veel dak- en thuisloze en verslaafde patiënten, heeft geen contact met de geestelijke gezondheidszorg.
1.2. Psychosociale rehabilitatie
In dit deel wordt eerst een definitie van psychosociale rehabilitatie gegeven alsook de essentiële aspecten die tot de psychosociale rehabilitatie behoren. Ook worden drie benaderingen van de psychosociale rehabilitatie voorgesteld. Verder worden twee belangrijke aspecten belicht, met name zorg op maat en continuïteit van zorg.
Zoals hierboven reeds gesteld, bestaat volgens Pieters & Peuskens (1995) het proces van deïnstitutionalisering uit twee luiken. Het eerste luik bestaat uit de afbouw van het aantal verblijfplaatsen in psychiatrische ziekenhuizen. Het tweede luik voorziet het uitbouwen van een netwerk van gemeenschapsvoorzieningen die verschillende functies van het psychiatrisch instituut moeten overnemen. In vele landen is het eerste deel reeds uitgewerkt. Het tweede luik kende nog geen volledige doorbraak.
1.2.1. Definiëring, essentiële aspecten en benaderingen
Definiëring
In de literatuur bestaan verschillende definities van psychosociale rehabilitatie. Verschillende benaderingswijzen hebben een aantal concepten en waarden gemeen, ook vervat in volgende definitie: ‘psychosociale rehabilitatie is een therapeutische benaderingswijze in de zorg voor psychiatrisch zieke personen, waarin elke patiënt aangemoedigd wordt om zijn capaciteiten ten volle te ontwikkelen via een leerproces en de steun van de omgeving’ (Bachrach, 1992). Ook een voorstel tot definitie van Van Wel (1994) sluit aan: ‘psychosociale rehabilitatie is het proces waarbij men directe hulpverlening aan de patiënt(e) combineert met begeleiding en beïnvloeding van de omgeving, met als doel van aanwezige capaciteiten zo goed mogelijk gebruik te maken, zodat hij/zij op een optimaal niveau kan functioneren in een zo normaal mogelijk sociaal kader’. In beide definities valt op dat psychosociale rehabilitatie zich niet enkel op de patiënt(e) richt, maar evenzeer op de omgeving (Van Wel, 1994).
Essentiële aspecten
In essentie is deze psychosociale rehabilitatie volgens Bachrach (1992) gebaseerd op acht fundamentele principes. Eerst en vooral gaat het om een individuele benadering. De nadruk wordt gelegd op het individuele karakter van de begeleiding. De behandeling is op maat gesneden en aangepast aan de persoon van de patiënt.
De nadruk op omgevingsfactoren is een tweede basisprincipe. De individuele mens begeeft zich steeds in de context van de omgeving. Daarom is het van belang dat zowel de capaciteiten van de mens aangepast worden aan de omgeving als andersom.
Ten derde is psychosociale rehabilitatie gericht op de sterkte van de patiënt. In de behandeling moet gewerkt worden met de bekwaamheden van personen met een psychiatrische aandoening. De focus komt eveneens te liggen op het verbeteren van deze gezonde kant van de persoon.
Het belang van hoop is het vierde en meteen ook zeer essentiële principe van de psychosociale rehabilitatie. Mensen die, vanwege hun psychiatrische aandoening, in hun functionele capaciteiten zijn achteruitgegaan en een verminderd gevoel van eigenwaarde gekregen hebben, kunnen zich optrekken aan de hoop die gecreëerd wordt. Hoop is een fundamentele positieve waarde, eigen aan de rehabilitatiebenadering.
Een vijfde principe betreft werk. Werk moet echter in brede zin opgevat worden. Het gaat niet uitsluitend om het uitoefenen van fulltime of competitief werk, aangezien sommige psychiatrische problematieken een voltijdse betrekking niet toelaten. Er dient rekening gehouden te worden met de mogelijkheden en beperkingen van de persoon met een psychiatrische aandoening.
Een zesde basisprincipe betreft sociale contacten en recreatie. Deze moeten de arbeidsactiviteiten aanvullen. Psychiatrische rehabilitatiediensten sponsoren bijgevolg sociale clubs, starten resocialiserende programma’s op en oefenen sociale vaardigheden.
De betrokkenheid van de patiënt is een zevende aspect. Er worden geen interventies en behandelingen ‘voor de patiënt’ gedaan, eerder wordt verwacht dat de patiënt zelf actief deelneemt aan de eigen verzorging en de eigen rehabilitatieplanning.
Een laatste basisprincipe betreft continuïteit. Psychosociale rehabilitatie is geen interventie die slechts eenmalig gesteld wordt, maar blijft de patiënt opvolgen in alle omstandigheden.
De plaats waar de behandeling aangeboden wordt is niet van belang, wel de inhoud van de interventie. Van belang is eveneens dat de behandeling flexibel opgesteld wordt, aangezien patiënten op sommige momenten kwetsbaarder zijn en ook kwetsbaar blijven gedurende een langere periode, vaak de rest van hun leven. Patiënten moeten bijgevolg voortdurend begeleid worden. Van aangeleerde vaardigheden en gedragingen mag niet verwacht worden dat ze generaliseerbaar zijn. Patiënten met een psychiatrische problematiek zullen deze vaardigheden en gedragingen erg moeilijk kunnen toepassen in nieuwe situaties. Een veelomvattende zorgverlening voor chronisch psychiatrische patiënten is de kern van de psychosociale rehabilitatie.
Verschillende benaderingen
Drie benaderingen kunnen onderscheiden worden binnen de psychosociale rehabilitatie (Van Weeghel, 1994): de probleemgerichte, milieugerichte en ontwikkelingsgerichte benadering. In de probleemgerichte benadering is de aandacht gericht op de behandeling van de klachten of de problemen van patiënt, bijvoorbeeld door medicatie of psycho-educatie. De milieugerichte benadering richt zich op de mogelijkheden van patiënt in interactie met de kenmerken van de omgeving. Bedoeling is patiënt zo goed mogelijk te laten functioneren in een zo normaal mogelijke omgeving. De ontwikkelingsgerichte benadering tenslotte legt de nadruk op het leerproces dat patiënt kan doormaken en er wordt gewerkt aan het bereiken van vooropgestelde doelen. Doordat elk van deze benaderingen zich toespitst op één aspect, zijn de drie benaderingen complementair. Ze zijn dan ook alledrie noodzakelijk voor een integrale rehabilitatie (Wilken & Den Hollander, 1999). In het rehabilitatiemodel staat ‘care’ of het zorgen centraal en niet ‘cure’ of genezen. De centrale doelstelling in dit model is het leren leven met beperkingen en in die zin staat het haaks op een medisch model waarin een behandeling of het genezen van symptomen centraal staat. Het rehabilitatiemodel is dan ook een proces zonder vast eindpunt, waarbij het resultaat beoordeeld wordt door de patiënt, zijn familieleden of verzorgers en de bredere sociale context (Van Audenhove e.a., 1996).
1.2.2. Zorg op maat en continuïteit van zorg
In de psychosociale rehabilitatie zijn een zorg op maat en de continuïteit van zorg erg van belang. Zorg op maat is een zorg die rekening houdt met verschillen tussen individuen. Deze zorg en begeleiding wordt afgestemd op de individuele persoon (Farkas, 1993; Bachrach, 1980). Immers niet alle personen hebben behoefte aan alle voorzieningen. Daarom wordt voor elk individu een unieke combinatie van verschillende interventies opgesteld (Wolf, 1997). Continuïteit van zorg is een doorlopend proces en houdt zich vast aan een aantal idealen (Bachrach, 1993). Een eerste ideaal is een waaier aan diensten die de behoeften van mensen met een psychische problematiek kunnen tegemoetkomen. Verder moeten diensten voorzien worden op lange termijn, aangezien patiënten langdurige, soms levenslang, hulp nodig hebben. Ook moet een persoonlijk, relationeel aspect de continuïteit van zorg garanderen. Een therapeutische relatie met een persoon die steeds klaarstaat, bevordert het rehabilitatieproces.
1.3. Maatschappelijke steunsystemen
In dit deel geven we eerst een omschrijving van het maatschappelijk steunsysteem, waarna geschetst wordt hoe het MSS tot stand kwam. Verder worden de elementen behorende tot het maatschappelijk steunsysteem weergegeven.
1.3.1. Omschrijving en ontwikkeling
Een maatschappelijk steunsysteem kan omschreven worden als een geheel van behandelelementen en ondersteunings- en rehabilitatiemogelijkheden waar de cliënt een beroep op kan doen om zijn plaats in de samenleving te verwerven (De Rick e.a., 2003; Van Weeghel & Mos, 1999; Van Weeghel & Dröes, 1999). Van Weeghel en Kroon (2003) definiëren een maatschappelijk steunsysteem als ‘een gecoördineerd netwerk van personen, diensten en voorzieningen, waarvan mensen met ernstige psychische stoornissen zelf deel uitmaken, en dat hen ondersteunt in hun pogingen om zelf in de samenleving te participeren’. In het steunsysteem worden zowel de geestelijke gezondheidszorg als algemene diensten betrokken bijvoorbeeld huisvesting, arbeid, inkomen en opleiding.
Van Weeghel & Dröes (1999) en Van Weeghel & Kroon (2000) geven hun visie, gebaseerd op de Amerikaanse literatuur, op de ontwikkeling van community support systems (of maatschappelijke steunsystemen) in de Verenigde Staten. Eind jaren zeventig van de vorige eeuw werden deze steunsystemen ontwikkeld. Voorheen beoogde de Amerikaanse geestelijke gezondheidszorg vooral preventie van chroniciteit, de community support-beweging richtte zich net op ondersteuning van chronische patiënten. Belangrijk is de juiste balans te vinden tussen psychiatrische zorg en maatschappelijke dienstverlening. Een community support system is niet het enige omvattende community care-model, maar het is wel een van de meest complete. Opmerkelijk is dat nog geen effectstudies uitgevoerd zijn naar de invloed van een ‘volledig’ maatschappelijk steunsysteem op het leven van cliënten. Community support system-interventies zijn hoogstens afzonderlijk, maar niet in onderlinge combinaties onderzocht. In het algemeen is niet geweten welke mix van interventies bij welke cliënten tot de beste resultaten leidt (Barton, 1999). De recente aandacht voor maatschappelijke steunsystemen in Nederland en Vlaanderen vloeit voort uit het streven naar reïntegratie en de opkomst van rehabilitatiebenaderingen. Bovendien wordt steeds duidelijker dat het extramuraliseringsbeleid dreigt te mislukken als goede steunsystemen voor patiënten ontbreken (Swildens, Van Audenhove & Van Weeghel, 2003).
Met de huidige kennis kan niet bepaald worden aan welke elementen van een maatschappelijke steunsysteem prioriteit gegeven moet worden (Van Weeghel & Kroon, 2000). Een maatschappelijk steunsysteem moet aansluiten op de omstandigheden en mogelijkheden in iedere regio. Volgens Carling (1995) wordt het maatschappelijke steunsysteem echter te sterk gedomineerd door de geestelijke gezondheidszorg en hij stelt dan ook volgende hiërarchie voor: 1) de belangrijkste bijdrage zou van de cliënten zelf moeten komen in de vorm van zelfhulp en lotgenotensteun, 2) ondersteuning van familie en vrienden, dus de informele zorg, 3) dienstverlening door maatschappelijke instanties en 4) de geestelijke gezondheidszorg.
1.3.2. Elementen van een maatschappelijk steunsysteem
Zich baserend op de Amerikaanse literatuur (Stroul, 1989 en Anthony & Blanch, 1989) en op de integrale rehabilitatiebenadering beschreven Van Weeghel en Mos (1999) de standaardelementen van een maatschappelijk steunsysteem (De Rick e.a., 2003). De basis van het programma bestaat uit drie hoofdgebieden waarop de doelen van cliënten betrekking kunnen hebben (Van Weeghel & Mos, 1999). Een eerste hoofdgebied bestaat uit probleemvermindering, probleemhantering en persoonlijke veiligheid. Doelen van cliënten hierbij zijn: vermindering van symptomen, persoonlijke veiligheid bij crises, het verkrijgen van handelingscontrole en het leren accepteren van beperkingen. Een tweede hoofdgebied omvat de verbetering van het dagelijks functioneren. Doelen van cliënten hierbij zijn: het verwerven van burgerschap, leven in een omgeving met voldoende sociale steun, het kunnen voorzien in de dagelijkse levensbehoeften en in de eigen verzorging. Tenslotte bestaat het derde hoofdgebied uit de persoonlijke ontwikkeling. Doelen hierbij zijn: richting geven aan het eigen leven, individuele doelen verwezenlijken en zich als persoon verder ontwikkelen. Deze drie hoofdgebieden corresponderen met de drie benaderingen binnen de integrale hulpverlening, namelijk de probleemgerichte, milieugerichte en ontwikkelingsgerichte benadering. In schema 1 worden de standaardelementen van een maatschappelijk steunsysteem weergegeven.
1) Vaststellen en bereiken van de doelgroep en vaststellen van de zorgbehoefte Signalering en informatievoorziening Toegankelijke en outreachende hulpverlening Vaststellen van de zorgbehoefte
2) Zorgverlening gericht op herstel, probleemvermindering en –hantering Psychiatrische en psychotherapeutische behandeling Crisisinterventie en –opvang, thuiszorg en opnamefaciliteiten Somatische en tandheelkundige zorg
3) Ondersteuning dagelijks functioneren Vormen van huisvesting, woonbegeleiding en praktische ondersteuning Ondersteuning bij het verwerven van een inkomen Ondersteuning aan en bijdragen van familieleden Ondersteuning aan en bijdragen van andere personen en instanties Ondersteuning van lotgenoten
4) Ondersteuning van de individuele ontwikkeling Individuele rehabilitatiemethodieken Leren / studeren Werken Vrije tijdsbesteding Sociale contacten en intieme relaties
5) Randvoorwaarden en coördinatie Bescherming / belangenbehartiging Coördinatie en continuïteit in individuele begeleiding Scholing en deskundigheidsbevordering van medewerkers Coördinatie van het programma
|
Schema 1. Standaardelementen van een maatschappelijk steunsysteem.
(naar Van Weeghel & Mos, 1999)
Van Weeghel en Mos (1999) lichten toe dat de hoofdonderdelen 2, 3 en 4 verwijzen naar de drie hoofddoelstellingen van het programma. Hoofdonderdeel 2 heeft betrekking op het probleemgericht werken. De nodige functies bij dit onderdeel zijn: behandeling (psychiatrisch en psychotherapeutisch), het bieden van een vangnet (psychiatrische thuiszorg; crisisopvang en opnamefaciliteiten) en somatische en tandheelkundige zorg. Hoofdonderdeel 3 correspondeert met het milieugericht of omgevingsgericht werken. Benodigde functies hier zijn: ondersteuning bij het wonen, ondersteuning bij het verwerven van een inkomen en het inschakelen van andere steungevers. Tenslotte komt hoofdonderdeel 4 overeen met het ontwikkelingsgericht werken. De bijhorende functie is individuele rehabilitatie, met activiteiten op het gebied van leren, werken, vrijetijdsbesteding en sociale relaties. De hoofdonderdelen 1 en 5 zijn noodzakelijk om het programma te laten werken. In hoofdonderdeel 1 wordt vastgesteld op welke personen het programma betrekking heeft. Hoofdonderdeel 5 behelst het waarborgen van een goede hulpverlening, gelijke kansen en toegang tot de benodigde vormen van hulpverlening. De bijhorende functies zijn: bescherming en belangenbehartiging, coördinatie op individueel niveau en op programmaniveau en deskundigheidsbevordering van medewerkers.
Hoewel het officiële model van het community support system in de Verenigde Staten nauwelijks veranderd is, zijn in de loop der jaren in de Amerikaanse literatuur een aantal trends beschreven die het oorspronkelijke model aanscherpen en eigentijdser invullen (Van Weeghel & Dröes, 1999; Van Weeghel & Kroon, 2000; Swildens, Van Audenhove & Van Weeghel, 2003). Ten eerste wordt aandacht gevraagd voor moeilijk bereikbare patiënten, zoals jongere patiënten en daklozen met ernstige psychische problemen. Een tweede trend is het benadrukken van het belang van een breed maatschappelijk draagvlak. Hier klinkt echter de waarschuwing om de draagkracht van de gemeenschap niet te overschatten. Nog een belangrijke trend is het waarborgen van de continuïteit van de zorg voor elke individuele patiënt. Verder moet het aanbod van het maatschappelijk steunsysteem doorzichtiger worden voor patiënten. Tenslotte is er de trend om bij de uitwerking van een steunsysteem voorrang te geven aan interventies die effectief zijn gebleken.
2. De individuele ontwikkeling van mensen met psychische problemen
In dit tweede deel wordt de aandacht meer specifiek gericht op de individuele ontwikkeling van mensen met psychische problemen. Tot de individuele ontwikkeling van een persoon behoren educatie, werk, vrije tijdsbesteding, sociale contacten en intieme relaties. De focus ligt nu met andere woorden op één van de vijf hoofdonderdelen van een maatschappelijk steunsysteem (zie figuur 1, het vierde hoofdonderdeel). Eerst komen de beperkingen die mensen met psychische problemen op vlak van individuele ontwikkeling ondervinden aan bod. Vervolgens staan we stil bij mogelijke oplossingen voor deze beperkingen, eerst algemeen, verder meer specifiek.
2.1. Beperkingen in de individuele ontwikkeling van mensen met psychische problemen
Binnen de beperkingen die mensen met psychische problemen ondervinden op vlak van individuele ontwikkeling wordt een onderscheid gemaakt tussen beperkingen veroorzaakt door de pathologie van het individu en de discriminatie vanuit de maatschappij die deze beperkingen gaat versterken. Ook wordt toegelicht dat net de combinatie van deze twee maakt dat mensen met psychische problemen hinder ondervinden in hun individuele ontwikkeling.
2.1.1. Beperkingen vanuit de pathologie van het individu
Uit zowel de Amerikaanse als de Nederlandstalige literatuur blijkt dat mensen met psychische problemen op vlak van hun individuele ontwikkeling beperkingen ondervinden. Op vlak van educatie lopen mensen met ernstige psychische problemen vaak op jonge leeftijd al een opleidingsachterstand op. Velen hebben hun opleiding moeten staken of onderbreken, vaak vanwege (de voorboden van) hun psychiatrische problemen. Na een vaak lange herstelperiode groeit bij veel cliënten de behoefte om de opleidingscarrière te hervatten: ze willen zich als persoon verder ontwikkelen en hun kansen op de arbeidsmarkt vergroten (Van Weeghel, 1999). Ook hebben deze mensen vaak problemen hun vrije tijd op een nuttige manier te besteden. Sociale contacten zijn vaak beperkt tot afwezig. Zo onderzochten Van Audenhove e.a. (1996) binnen verschillende vormen van hulpverlening (zoals PAAZ, CGG, Beschut Wonen, e.d.) in welke mate mensen met psychische moeilijkheden beperkingen kennen in het sociaal functioneren. Meer bepaald gingen deze onderzoekers twee dimensies van het sociaal functioneren na: ‘de kwaliteit van de contacten met vrienden en kennissen’ en ‘de frequentie en omvang van de contacten met vrienden en kennissen’. De bevindingen waren dat bij slechts 5 % van de patiënten geen beperking in de sociale rol optreedt, bij 37 resp. 32% treedt een lichte resp. matige beperking op en 26% van de patiënten kent een ernstige beperking in de sociale rol. Er bestaan verschillen in sociale beperking wanneer men vergelijkingen maakt tussen de diverse vormen van hulpverlening. Leiße en Kallert (2000) onderzochten sociale contacten van schizofrene personen, wonende in verschillende types van psychiatrische zorg. Zij merkten dat mensen die in een residentiële instelling verblijven, sociale contacten hebben die zich beperken tot de residentiële situatie. De niet opgenomen patiënten leven vaak in sociaal isolement. Byrne (2000) vermeldt eveneens dat minstens 50% van personen met schizofrenie significante tekorten in hun sociale vaardigheden hebben. Ook intieme relaties zijn vaak afwezig bij mensen met psychische problemen.
2.1.2. Beperkingen versterkt door discriminatie vanuit de maatschappij
De beperkingen in de individuele ontwikkeling worden verder versterkt door discriminatie en stigma vanuit de maatschappij. Volgens Byrne (2000) wordt stigma gedefinieerd als “een teken van schande, waardoor een persoon apart van de anderen komt te staan”. Mensen met psychische problemen worden nog steeds gediscrimineerd en gestigmatiseerd. Dit stigma blijft een sterke negatieve kracht in alle sociale relaties van deze mensen. Miles (1991) vermeldt dat verschillende onderzoeken reeds aantoonden dat de samenleving mensen met psychische problemen negatief gaat evalueren, dat er sociale verwerping en discriminatie ten opzichte van deze mensen is en dat visies worden gebaseerd op traditionele stereotiepen. Ingamells e.a. (1996) deden onderzoek naar attitudes ten aanzien van mensen met psychische moeilijkheden. Zij ontdekten dat een sociaal verwerpende attitude overheerste. Wright, Gronfein en Owens (2000) geven eveneens aan dat sociale verwerping vanuit de maatschappij een continue kracht is in het leven van mensen met psychische problemen en dat deze ervaringen met sociale verwerping kunnen verklaren waarom vele ex-patiënten geen positief zelfbeeld weergeven. Bovengenoemde auteurs deden een onderzoek over de impact die sociale verwerping kan uitoefenen. De resultaten indiceerden dat sociale verwerping een aanhoudende bron van sociale stress is voor (ex-)patiënten. Meer nog, deze ervaringen met sociale verwerping doen gevoelens van zelfminachting toenemen. Het betreft hier met andere woorden sociale exclusie van mensen met psychische moeilijkheden. Deze sociale exclusie komt bijvoorbeeld voor op vlak van arbeid en tewerkstelling. Slechts 10% van de mensen met psychiatrische problemen heeft werk. Degenen die een job hebben werken minder uren en verdienen slechts twee derde van het gemiddelde loon per uur (Huxley & Thornicroft, 2003).
Achter het gedrag van sociale verwerping en discriminatie schuilt de visie van de maatschappij op mensen met psychische problemen. Miles (1991) beschrijft de sociale rol van mensen met psychische problemen in vergelijking met de sociale rol van mensen die lichamelijk ziek zijn. Fysieke ziekte wordt door de samenleving geaccepteerd, iedereen kan wel eens ziek worden. Ziekte wordt dan gezien als iets ‘wat je overkomt’ en waar je met andere woorden geen schuld voor kan treffen. En zelfs wanneer iemand toch ziek wordt wegens eigen schuld, bijvoorbeeld het breken van een been wegens roekeloos gedrag, dan nog aanvaardt de samenleving dat deze persoon hulp nodig heeft van medici. Bij mensen met psychische problemen daarentegen ligt het anders. Onderzoek toont aan dat psychiatrische problemen door anderen vaak toegeschreven worden aan een zwak karakter of aan tekorten. Bijgevolg wordt de verantwoordelijkheid voor deze toestand bij de persoon zelf gelegd.
2.1.3. Combinatie individu – maatschappij
Het is de combinatie van beperkingen vanuit de pathologie van de persoon en van het versterken van deze beperkingen door de maatschappij, die maakt dat mensen met psychische moeilijkheden ofwel sociale contacten hebben met enkel hulpverleners ofwel sociaal geïsoleerd leven in de maatschappij. Van Der Sype (1997) geeft aan dat vooral mensen die langdurig in een residentiële voorziening verblijven in een sociaal isolement verkeren en dat net die combinatie van elementen dit isolement in de hand werken: 1) de afkeuring en de stigmatisering van wat door de omgeving als afwijkend gedrag wordt aanzien, 2) het té goed georganiseerd zijn van het leven in de instelling, waardoor mensen voor de sociale contacten nog nauwelijks de deur uit moeten, 3) de schaamtegevoelens bij de mensen zelf wegens ‘opname’ en 4) het uitstellen van het (her)opnemen van contacten met familie en vrienden tot men terug uit de instelling is.
2.2. Oplossingen voor beperkingen in de individuele ontwikkeling
De oplossingen die vanuit de literatuur aangereikt worden voor beperkingen in de individuele ontwikkeling van mensen met psychische problemen worden eerst beschreven op een algemeen niveau en verder worden specifieke en concrete oplossingen aangereikt.
2.2.1. Algemeen
De oplossingen die aangereikt worden komen vanuit twee richtingen, met name sociale integratie en sociale inclusie.
Oplossingen in twee richtingen
De oplossingen voor beperkingen van mensen met psychische moeilijkheden in de individuele ontwikkeling moeten gezocht worden in twee bewegingen. De ene is dat de geestelijke gezondheidszorg mensen met psychiatrische problemen niet meer alleen of vooral als psychiatrisch patiënt moet zien, maar als cliënten die vanzelfsprekend deel uitmaken van de maatschappij. De daarbij behorende nieuwe taak van de geestelijke gezondheidszorg is om actief van maatschappelijke hulpbronnen gebruik te maken en zich (ook) te richten op versterking van de maatschappelijke positie van haar cliënten. De tweede beweging gaat uit van de samenleving, die rekening moet houden met het feit dat met sommige mensen ‘iets is’, maar dat dit niet betekent dat deze mensen niet mee zouden mogen doen op het werk, in het buurthuis, de sportclub, het vrijwilligerswerk. Maatschappelijke organisaties moeten zich inspannen om van betekenis te zijn voor deze niet-standaardmensen (Bauduin & Kal, 2000). Deze twee bewegingen worden sociale integratie en sociale inclusie genoemd.
Sociale integratie
Sociale integratie betreft het integreren van personen met psychische problemen in de maatschappij en dit op sociaal vlak. Sociale integratie is belangrijk aangezien dit het uitgangspunt van de rehabilitatiegedachte is. De rehabilitatie van individuele cliënten begint immers met het (weer) op elkaar betrokken raken van de cliënt en diens omgeving en gezamenlijk uit te zoeken hoe zij kunnen omgaan met de beperkingen in het leven van de cliënt (Van Weeghel & Dröes, 1999). Sociale integratie wordt door Reidy (vermeld in Carling, 1995) gedefinieerd als ‘mensen met psychische problemen de kans geven om deel te nemen aan alle aspecten van het leven in een gemeenschap’. Mensen leven dan, in zoverre mogelijk, in huizen in de gemeenschap, ze hebben kennissen hebben en gaan vriendenschappen en intieme relaties aan, ze werken eveneens in een normale werksetting, worden opgeleid in scholen in de gemeenschap en nemen deel aan ontspanning, winkelen, en andere activiteiten die de inwoners van de gemeenschap ondernemen (Carling, 1995). Sociale integratie betekent dan dat de geestelijke gezondheidszorg hulp gaat bieden aan mensen met psychische problemen op vlak van educatie, arbeid, vrije tijd en sociale contacten. Concreet worden verschillende projecten opgestart die elk instaan voor een aspect van de individuele ontwikkeling van personen.
De Rick, Loosveldt, Van Audenhove en Van Weeghel (2003) geven aan dat integratie op vlak van arbeid en op vlak van vrije tijdsbesteding echter bemoeilijkt kan worden. Qua arbeid en tewerkstelling kan het integratieproces moeilijker verlopen omwille van een paar redenen. Ten eerste is het arbeidssysteem zeer complex en weinig flexibel, terwijl flexibiliteit voor mensen met psychiatrische problemen net heel belangrijk is. Om cliënten te integreren op de arbeidsmarkt zou men geleidelijk te werk moeten kunnen gaan. Een andere oplossing is dat de cliënt op zijn werkplek iemand heeft die hem of haar begeleidt. Dat hoeft geen professionele hulpverlener te zijn, het kan ook bijvoorbeeld een collega zijn. Een tweede reden betreft het stigma op de psychiatrie en het onbegrip dat de aanwerving van psychiatrische patiënten bemoeilijkt. Ook activiteiten in de vrije tijd, die zeer belangrijk zijn voor cliënten, blijken niet vanzelfsprekend. Ook hier zijn een aantal redenen voor. Ten eerste hebben cliënten het vaak moeilijk zelf initiatief te nemen. Ze moeten met andere woorden gestimuleerd worden. Een tweede reden is dat cliënten het vaak moeilijk hebben alleen naar een activiteit te gaan. Tenslotte is de drempel om aan niet speciaal voor hen georganiseerde activiteiten deel te nemen of om naar een vereniging te stappen, voor velen te hoog. Een vereniging voor psychiatrische patiënten kan een oplossing bieden voor deze problemen. Patiënten krijgen hier de kans zowel aan activiteiten deel te nemen als in contact te komen met anderen.
Sociale inclusie
Sociale integratie heeft maar weinig kans op slagen zonder maatschappelijke aanpassingen. Discriminatie van psychiatrische patiënten vormt immers een belangrijke belemmering voor de maatschappelijke integratie van deze groep (Bauduin & Kal, 2000). Daarom is het van belang om, naast aandacht aan sociale integratie, ook aandacht aan sociale inclusie te schenken. Sociale inclusie betreft het creëren van een openheid vanuit de maatschappij naar mensen met psychische problemen toe. De maatschappij zou deze personen als volwaardige burgers, aanwezig in de samenleving, moeten aanvaarden (Ingamells e.a., 1996; Bauduin & Kal, 2000). Volgens Miles (1991) zou de maatschappij stoornissen in de geestelijke gezondheid moeten opvatten als een ziekte, waardoor de angst en het wantrouwen ten aanzien van personen met psychische moeilijkheden zouden verminderen en/of verdwijnen. Studies tonen aan dat de Westerse samenlevingen reeds op weg zijn naar deze sociale inclusie (Miles, 1991).
2.2.2. Concrete oplossingen
Ook het aanbieden van concrete oplossingen wordt beschreven op vlak van de twee richtingen, met name sociale integratie en sociale inclusie. Er worden concrete projecten en modellen geschetst.
Sociale integratie
Wat sociale integratie betreft zijn reeds heel wat projecten op poten gezet die elk een aspect van de individuele ontwikkeling trachten te bevorderen. Zeldenrust en Van Zuthem (1996) plaatsen de verschillende aspecten van de individuele ontwikkeling onder de noemer ‘dagbesteding’. De aanduiding dagbesteding verwijst dan naar vier verschillende activiteiten: het verrichten van arbeid of vrijwilligerswerk, activiteiten met betrekking op ontmoeting, activiteiten in het kader van educatie en vorming en tenslotte activiteiten in de sfeer van vrije tijd en ontspanning.
Op vlak van arbeid en tewerkstelling wordt de opmerking gemaakt dat beleidsmakers zich in de eerste plaats moeten realiseren dat in veel gevallen het uiteindelijke doel van een rehabilitatie programma geen afgewerkt en onafhankelijk werk kan zijn. Mensen met psychische problemen kunnen behoefte hebben aan continu, gesubsidieerd en ondersteunend werk. We leren verder dat de arbeidsrehabilitatiemethoden die in de geestelijke gezondheidszorg worden gebruikt gericht zijn op het inschatten van, het aanpassen of het trainen van vaardigheden en het overkomen van de beperkingen van het individu. Ook wordt een overzicht gegeven van verschillende soorten werkaanpassingen die zouden doorgevoerd moeten worden opdat het voor mensen met psychische moeilijkheden makkelijker wordt arbeid te verrichten. Deze werkaanpassingen houden in: 1) flexibele werktijden, 2) taakaanpassing, 3) communicatie en ondersteuning en 4) werkplekaanpassingen. Van belang is dat werkaanpassing maatwerk is. Gezien de aard van de beperkingen, de ernst en duur van de aandoening ligt het voor de hand dat er niet een algemene vorm van werkaanpassing ideaal zou zijn. Voor iedere persoon kunnen de klemtonen anders worden gelegd. Er dient met andere woorden rekening te worden gehouden met zowel de mogelijkheden en onmogelijkheden van de werknemer als van de werksetting, de inhoud van het takenpakket, de begeleidingsmogelijkheden en de financiële haalbaarheid van de aanpassing. Verschillende methoden voor arbeidsrehabilitatie zijn het Clubhouse-model, Supported Employment, de arbeidsrehabilitatie in het ‘Program of Assertive Community Treatment’ en het ‘Individual Placement and Support-model’, methoden die ontwikkeld zijn in de Verenigde Staten en waaruit vele Europese projecten hun inspiratie putten. In schema 2 wordt kort een overzicht gegeven van de verschillende methoden en wat ze inhouden (Aviram, 1990; Dielis, 2000; Van Audenhove, Van Rompeay, De Coster & Lissens, 2000).
Clubhouse-model In het Clubhouse-model organiseert men arbeidstraining. Er zijn geen patiënten, cliënten of gebruikers. De ‘leden’ werken samen met professionele stafleden alsof ze collega’s zijn. Men werkt er vanuit een persoonsgerichte visie: de nadruk ligt niet op de ziekte, maar op de persoon met zijn mogelijkheden. Ook werkt men vanuit twee basisprincipes: de leden dragen een potentiële productiviteit in zich en werk is een belangrijk aspect van het leven. In het Clubhouse is een dag georganiseerd als een ‘Work-Ordered-Day’. Er zijn vijf normale werkdagen en ’s avonds en tijdens het weekend is er ruimte voor ontspanning en vrije tijdsactiviteiten. Er worden ook een aantal vaardigheden aangeleerd. Supported Employment model De basisgedachte van Supported Employment is de integratie van personen met een handicap in een normale werkomgeving. Het meest typerende van SE is de onmiddellijke plaatsing in een competitieve baan zonder voorafgaande arbeidstraining. Doordat zij op een normale arbeidsplaats zijn ingeschakeld, worden de deelnemers aangemoedigd tot een betere integratie in de maatschappij en eerder een normaal aanvaarde sociale rol te vervullen dan een patiënten- of cliëntenrol. SE wil dus doelbewust het klassieke beeld van de arbeidsrehabilitatie doorbreken: mensen met een ernstige psychische stoornis zijn niet noodzakelijk beter af met beschermde arbeidsmogelijkheden en met een voorafgaande training. De training vindt bij SE plaats op de werkvloer zelf en men helpt de deelnemer de eisen te hanteren die het werk stelt. De deelnemers leren in de praktijk en krijgen hiertoe de nodige begeleiding, ondersteuning en training. In SE wordt bovendien steun geboden aan de werkgever. Men leert hem meer rekening te houden met de handicap van de deelnemer en de functievereisten aan te passen zodat het werk toegankelijk blijft voor de deelnemer. Daarnaast gaat men ook na hoe collega’s ondersteuning kunnen bieden. Program of Assertive Community Treatment Het PACT is een gemeenschapsgericht programma dat klinische en rehabilitatiehulp integreert in een ‘Continuous treatment team approach’. Dit is een teamaanpak waarbij alle stafleden van de GGZ de verantwoordelijkheid delen met de arbeidsbegeleiders. Arbeid wordt in dit model als een prioriteit beschouwd: het is een vorm van behandeling en een doel op zich. Het volledige team neemt de verschillende taken die hierbij komen kijken op zich, zoals arbeidsontwikkeling, plaatsing, jobcoaching en het bieden van ondersteuning op de werkvloer. Behalve voor arbeid is het PACT-team verantwoordelijk voor alle aspecten van het leven van cliënten en hun familieleden. De doelen van het PACT zijn zowel preventie van terugval, verhoogde kwaliteit van leven, en stressreductie als een beter sociaal en arbeidsfunctioneren en vermindering van de belasting van de familie. ‘Individual Placement and Support’-model Deze methode integreert onder andere ingrediënten van SE en PACT. Het is bestemd voor mensen met langdurige psychische problemen die aan een rehabilitatieprogramma van de GGZ deelnemen. Het veronderstelt dat begeleiders uit beide programma’s samenwerken om de deelnemers praktische steun te bieden bij het vinden en behouden van werk. Het model steunt op zes basisprincipes: 1) het streven naar competitief werk in normale banen in de samenleving, 2) de snelle inschakeling in een gewone werksituatie, 3) rehabilitatie en behandeling dienen gecoördineerd te verlopen, 4) bijzondere aandacht voor de voorkeuren van cliënten, 5) het belang van een veelomvattende en continue functionele beoordeling die doorgaat nadat een cliënt een betrekking gevonden heeft en 6) het belang van ondersteuning op zeer lange termijn, waarbij de ondersteuning zich aanpast aan de veranderende behoeften van cliënten. |
Schema 2. Methoden voor arbeidsrehabilitatie.
(naar Van Audenhove e.a., 2000)
Op vlak van ontmoeting bestaan verschillende projecten die ervoor moeten zorgen dat mensen sociale contacten behouden of heropbouwen. Voorbeelden zijn maatjesprojecten, ontmoetingshuizen en georganiseerde vriendschap (van Erp & Geelen, 1997; Driessen, Tomassen & Bosman, 1999; Mennes, 1999). Deze projecten kunnen op zich staan binnen een maatschappelijk steunsysteem of ze kunnen gekaderd zijn binnen een dagactiviteitencentrum (DAC). DACs zijn in het leven geroepen om tegemoet te komen aan de ‘behoefte aan dagbesteding’ van mensen met een langdurig psychiatrisch verleden. In overeenstemming met deze doelstelling bieden zij ontmoetingsmogelijkheden (onder de vorm van bijvoorbeeld maatjesprojecten, ontmoetingshuizen en georganiseerde vriendschap), zinvolle dagactiviteiten en, voor hen die dat wensen, een opstap naar meer reguliere vormen van dagbesteding (of werk) (van Hoof, Ketelaars & van Weeghel, 1999; Oudman, 1999; Kwee & Passavanti, 1999).
Op vlak van educatie beschrijven Mowbray, Bybee en Shriner (1996) het nut van een ondersteunend educatieprogramma (supported education program). Reeds bekend is dat een ondersteunend educatie programma een veelbelovende methode is om bij mensen met psychische problemen de kans op werk te vergroten. Deze programma’s bieden begeleiding, voorbereiding en steun aan mensen met een psychische problematiek die een postsecundaire opleiding wensen te volgen. De resultaten van het onderzoek van Mowbray e.a. (1996) wijzen erop dat ondersteunende educatie inderdaad een haalbaar alternatief vormt voor veel personen om doelen te bereiken in verband met educationele vooruitgang, persoonlijke ontwikkeling en betere jobs.
Op vlak van vrije tijd bestaan eveneens projecten die gericht zijn op het invullen van de vrijetijdsbesteding van mensen met psychische problemen. Zo beschrijven Tammes en Henkes (1995) de activiteitenbemiddeling die als doel heeft ‘het bemiddelen van mensen met een psychiatrische achtergrond naar een passende vorm van vrijwilligerswerk of andere vormen van vrijetijdsbesteding, bij voorkeur buiten het GGZ-circuit’. Verder besteden ook dagactiviteitencentra (DAC’s) aandacht aan de vrijetijdsbesteding van mensen met psychische problemen. Het DAC biedt een zorgprogramma aan dat een aantal belangrijke onderdelen bevat. Eén onderdeel betreft vrijetijds- en bezigheidstherapie (Hoeyberghs & De Hert, 1997).
Sociale inclusie
Wat sociale inclusie betreft worden in de literatuur volgende oplossingen voorgesteld: protesteren tegen de discriminatie van mensen met psychische problemen, educatie geven rond de beperkingen van deze mensen en de maatschappij in contact brengen met hen (Wolff e.a., 1996; Byrne, 2001). Het protesteren moet gebeuren tegen alle discriminerende opvattingen die onder andere de media de maatschappij insturen. Door mensen in te lichten rond psychische stoornissen zal de samenleving meer inzicht krijgen en hierdoor meer begripvol worden ten aanzien van mensen met psychische problemen. Verder blijkt dat het zinvol is mensen in contact te brengen met mensen met psychische problemen. Een onderzoek van Wolff e.a. (1996) ging na of mensen die in contact gebracht waren met mensen met psychische problemen andere attitudes vertoonden ten aanzien van deze populatie dan mensen die nog nooit contact hadden met hen. De resultaten van het onderzoek geven aan dat er minder angstige en verwerpende attitudes aanwezig zijn ten aanzien van mensen met psychische problemen bij mensen die reeds contact hadden met deze personen. .
In het derde deel van dit hoofdstuk werpen we een licht op ontmoetingshuizen. We richten onze aandacht op volgende aspecten van de individuele ontwikkeling van personen: sociale contacten en een goede dagbesteding. Ontmoetingshuizen trachten deze twee aspecten te stimuleren.
3. Ontmoetingshuizen
In dit laatste deel van de literatuurstudie wordt het ontmoetingshuis bestudeerd. Het ontmoetingshuis tracht voornamelijk twee aspecten van de individuele ontwikkeling van mensen met psychische problemen te stimuleren: sociale contacten leggen en een goede dagbesteding uitbouwen. Eerst wordt kort ingegaan op het belang van sociale steun in de samenleving (maatschappelijke ondersteuning). Verder wordt de aandacht gericht op lotgenotencontact: waarom mensen contact met lotgenoten zoeken, wat de werking van lotgenotencontact is en welke waarde mensen aan contact met lotgenoten toekennen. Hierna wordt een definitie en omschrijving van het ontmoetingshuis gegeven. Verder worden een aantal karakteristieken, functies en doelen van het ontmoetingshuis beschreven. Tenslotte wordt de waarde van het ontmoetingshuis geëvalueerd door een overzicht te geven van onderzoek.
3.1. Maatschappelijke ondersteuning
Een gezonde samenleving is een steunende samenleving (Prinsen e.a., 1997). Juist in een individualiserende samenleving doet zich de behoefte aan wederzijdse steun en betrokkenheid sterk voelen. In een individualiserende samenleving ontbreken solidariteit en gemeenschapsgevoel, de samenleving verhardt. De kwaliteit van leven is in het geding wanneer het ontbreekt aan sociale steun. Allerlei ongemakken (zowel geestelijk als lichamelijk) vinden een voedingsbodem in het isolement van mensen. Sociale steun kan volgens Tardy (1985) onderverdeeld worden in 1) emotionele steun, het geven van vertrouwen en waardering, 2) instrumentele steun, het geven van praktische hulp, 3) informatieve steun, het geven van informatie en advies en 4) evaluatieve steun, het geven van feedback op iemands functioneren. Nieuwe vormen van sociale steun kunnen in de huidige maatschappelijke verhoudingen een oplossing bieden voor de roep om sociale steun. Deze nieuwe vormen vinden we in de gezondheidszorg, in het vrijwilligerswerk, in het welzijnswerk, in de sportwereld, enz. (Prinsen, 1997). Het ontmoetingshuis bijvoorbeeld biedt sociale steun aan mensen met ernstige en langdurige psychische moeilijkheden.
3.2. Lotgenotencontact
Het samenkomen van mensen met psychische problemen in een ontmoetingshuis kan men zien in het licht van lotgenotencontact. Bij lotgenotencontact gaat het om allerlei vormen van hulp en steun die mensen met vergelijkbare problematiek aan elkaar bieden (de Gier e.a., 1998). Op dit gebied deden Janssen en Geelen (1996) uitgebreid onderzoek, aangezien voorheen naar lotgenotencontact nog weinig onderzoek was gedaan. Een belangrijke vraag is waarom mensen contact met lotgenoten zoeken. Hoewel er veel individuele verschillen bestaan, kan toch een algemeen beeld weergegeven worden. De situatie waarin mensen met psychiatrische problemen contact zoeken met lotgenoten wordt vaak gekenmerkt door onvrede over de professionele hulp en door isolement. Het hoofdmotief is dat men zijn problemen wil leren hanteren door zich te vergelijken met lotgenoten. Lotgenotencontact biedt iets wat reguliere hulp maar weinig biedt: gelijkwaardigheid. Daarnaast biedt lotgenotencontact iets wat noch hulpverleners, noch familie of vrienden kunnen bieden: begrip vanuit gedeelde ervaringen. Deskundigen kunnen lotgenoten niet vervangen (Gooren, 1988). Ook is een patroon te zien in behoeften die veranderen over tijd. Als men begint met lotgenotencontact zijn informatie en herkenning belangrijk. Dan verdiepen de contacten zich en in de loop der tijd leert men beter omgaan met zijn problemen, tot op het punt waarop men ze opgelost of onder controle heeft.
Een andere vraag die in het onderzoek van Janssen en Geelen (1996) aan bod kwam betreft de werking van lotgenotencontact. De processen die zich in lotgenotencontact afspelen zijn talrijk en veelvormig. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen emotionele en coping-processen. De eerste hebben meer betrekking op het gevoelsleven van de deelnemer, de laatste meer op het leren omgaan en hanteren van het psychische probleem. Onderlinge ondersteuning of onderlinge hulpverlening lijken samenvattende begrippen voor al deze processen, die kunnen bijdragen aan een aantal effecten: positievere gevoelens (met name groter zelfvertrouwen en zelfrespect), verbeterd sociaal leven, verminderde hervalpreventie en verminderd aantal psychiatrische opnames.
Lotgenotencontact speelt een belangrijke rol in het leven van de betrokkenen en zij zijn er in overgrote meerderheid tevreden over en hechten dus veel waarde aan contact met lotgenoten. Ook rapporteren mensen een groot aantal positieve effecten. Van negatieve effecten van lotgenotencontact lijkt daarentegen maar weinig sprake te zijn. Janssen en Geelen (1996) maken hierbij echter de opmerking dat rekening gehouden moet worden met het feit dat vooral tevreden deelnemers onderzocht zijn en nauwelijks degenen die ontevreden zijn afgehaakt. Deze gemelde positieve effecten van lotgenotencontact doen sterk denken aan het begrip ‘herstel’. Herstellen van ernstige psychische problemen en het hervinden van een bevredigend en sociaal leven is mogelijk, mits de lijder een actieve rol inneemt. Zo beschreef Wilma Boevink (1997), die zelf ruim twee jaar in een psychiatrische ziekenhuis verbleef, haar herstelproces. Zij geeft aan dat “terugzien op wat er met je gebeurd is en daarover je eigen verhaal maken, een wezenlijk onderdeel van herstel is”. Het gaat erom dat de betekenis van die ervaringen niet meer door anderen (bijvoorbeeld hulpverleners) wordt bepaald, maar dat je die zelf geeft. Boevink is van mening dat cliënten elkaar kunnen helpen en ondersteunen in hun proces van herstel. Er valt veel te leren van de ervaringskennis die cliënten in de loop der jaren hebben opgebouwd. De parallellen tussen de effecten van lotgenotencontact en het begrip herstel zijn opvallend.
3.3. Definitie en omschrijving
Aangezien ontmoetingshuizen nog niet uitgebreid beschreven zijn in de literatuur, voorlopig vooral in de Amerikaanse literatuur, vinden we nog geen overeengekomen definitie terug. Toch trachten een aantal auteurs weer te geven wat een ontmoetingshuis (drop-in center) inhoudt. Volgens Johnson (1994) bieden ontmoetingshuizen voor mensen met psychische problemen of daklozen in eerste instantie een plaats aan waar sociaal contact gelegd kan worden. Verder voorzien ze arbeid voor mensen die benadeeld worden op de competitieve arbeidsmarkt, maar die toch speciale vaardigheden bezitten. Ook kunnen ze dienen als een basis voor rehabilitatie voor mensen met psychische moeilijkheden. JIMHO (een zelfhulpgroep, genoemd Justice in Mental Health Organization) geeft volgende definitie: een ontmoetingshuis is een plaats die sociale steun kan bieden aan mensen met kans op een hospitalisatie, zowel door georganiseerde als informele vrije tijds- en sociale activiteiten en waar individuen en personeel elkaar helpen met het oplossen van sociale problemen, problemen in het opvullen van vrije tijd, problemen met woonst, arbeid en vervoer (Mowbray & Tan, 1992). Mensen met psychische problemen kunnen vrijwillig deelnemen aan een reeks van activiteiten, vooral gericht op het leggen van sociale contacten en ook gericht op ontspanningsbehoeften van mensen (Bond, 1994).
3.4. Karakteristieken, functies en doelen van het ontmoetingshuis
3.4.1. Karakteristieken
Volgens Bond (1994) kunnen ontmoetingshuizen vooral gekarakteriseerd worden door hun laagdrempeligheid. Mensen met psychische problemen kunnen vrijwillig deelnemen aan activiteiten zonder enige verplichting. Er moet geen verantwoording afgelegd worden bij het komen naar of niet meer komen naar het ontmoetingshuis.
3.4.2. Functies
Ontmoetingshuizen kunnen een aantal belangrijke functies vervullen (Meek, 1994). In schema 3 worden deze functies van het ontmoetingshuis overzichtelijk weergegeven. Meek (1994) merkt op dat ontmoetingshuizen buiten deze functies nog andere functies kunnen vervullen.
|
Schema 3. Functies van het ontmoetingshuis.
(naar Meek, 1994)
De eerste functie van het ontmoetingshuis is gedeelde steun bieden aan mensen met psychische problemen. Het ontmoetingshuis biedt een plaats aan waar mensen met psychische problemen hun persoonlijke ervaringen met psychische en psychiatrische problemen en de GGZ kunnen delen en zich kunnen identificeren met andere mensen die gelijkaardige ervaringen hebben of hebben gehad.
Een tweede functie betreft het aanbieden van kansen op socialiseren. Ontmoetingshuizen bieden sociale activiteiten aan. Sociale integratie kan mensen met psychische problemen helpen bij hun individuele ontwikkeling of hun sociale steunsysteem versterken. Een sterker steunsysteem kan de behoefte aan veelvuldige hospitalisatie of het gebruik van crisisinterventies helpen voorkomen.
Een derde functie van het ontmoetingshuis is het aanbieden van een minder medisch en minder gestructureerd programma. Voor mensen die geen beroep wensen te doen op de traditionele GGZ vormt het ontmoetingshuis een wenselijk alternatief.
Een vierde functie betreft het voorzien van een link tussen mensen met psychische problemen en de GGZ. Ontmoetingshuizen kunnen mensen doorverwijzen en verwijzen mensen door naar de traditionele GGZ, bijvoorbeeld voor een (her)opname, wanneer duidelijk wordt dat de bezoeker van het ontmoetingshuis niet langer functioneert in de maatschappij.
Een vijfde functie van het ontmoetingshuis gaat om het geven van informatie aan mensen met psychische problemen. Het betreft informatie over hun ziekte, over medicatie, rechten en plichten van particuliere programma’s in de GGZ en copingstrategieën in verband met het omgaan met de situatie.
De zesde functie van een ontmoetingshuis betreft kansen te geven aan mensen om op te komen voor zichzelf. Sommige mensen met psychische problemen, die beroep doen op de GGZ, kunnen problemen ervaren met een gebrek aan diensten, tekorten binnen bepaalde diensten enz. Iemand die meer kan opkomen voor zichzelf kan zelf vechten voor kwaliteitsvolle diensten.
Ook kan het ontmoetingshuis een bondgenoot zijn van mensen met psychische problemen tegen het systeem. Een ontmoetingshuis als een externe bondgenoot optreden om het systeem als geheel uit te dagen en te confronteren met als doel een verbeterde GGZ te bekomen. Dit kan gaan van grootschalige demonstraties tot zetelen in verenigingen en raden van de GGZ. In werkelijkheid functioneert het ontmoetingshuis zowel als ‘insider’ als als ‘outsider’ in relatie met de GGZ.
Tot de achtste functie behoort het integreren van mensen met psychische moeilijkheden op sociaal vlak en op vlak van arbeid. Ontmoetingshuizen helpen mensen betrokken te raken in sociale activiteiten in de gemeenschap. Wanneer deze hulp niet aangeboden zou worden, hebben mensen een grote kans om deel uit te maken van een ‘ghetto’-mentaliteit. Deze ‘ghetto’-mentaliteit behelst leven in nabijheid van sociale buurten, het verwerven van een laag inkomen en uitsluitend in contact komen en socialiseren met andere mensen met psychische moeilijkheden. Sociale activiteiten in het ontmoetingshuis introduceren mensen in de hoofdstroom van de gemeenschap, een hoofdstroom die hen vaak discrimineert en verwerpt. Ook gaan sommige ontmoetingshuizen mensen met psychische problemen begeleiden bij het vinden en behouden van een job.
De voorlaatste functie van een ontmoetingshuis betreft het aanbieden van een plaats waar de activiteiten kunnen plaatsvinden. Met andere woorden kan het ontmoetingshuis een plaats aanbieden waar onder andere zelfhulpgroepen met een groter aantal mensen kunnen samenkomen zodat hun stem krachtiger is in de GGZ en de maatschappij.
Tenslotte biedt het ontmoetingshuis aan mensen met psychische problemen de kans op autonomie aan. In de traditionele GGZ hebben mensen weinig te zeggen bij het bepalen van hun programma. In het ontmoetingshuis daarentegen krijgen mensen de kans doelen te stellen, beslissingen te nemen en verantwoordelijkheid op te nemen voor hun project.
3.4.3. Doelen
Verder hebben ontmoetingshuizen een aantal doelen voor ogen in de werking met individuele deelnemers. Mowbray en Tan (1992) beschrijven een viertal doelen die het ontmoetingshuis zou moeten kunnen verwezenlijken. Ten eerste zou het ontmoetingshuis een veilige, ondersteunende en genormaliseerde omgeving moeten voorzien voor mensen met psychische problemen die geïsoleerd leven in de maatschappij. Een tweede doel betreft het creëren van een sfeer van aanvaarding. Als derde doel zou het ontmoetingshuis bij mensen met psychische problemen een groei in zelfwaarde, waardigheid en respect moeten stimuleren. En als laatste doel zouden mensen met psychische problemen meer kennis kunnen opdoen over de gemeenschap waarin ze wonen door te luisteren naar en te leren van andere personen die het ontmoetingshuis bezoeken.
3.5. Onderzoek
3.5.1. Onderzoek betreffende ontmoetingshuizen
Hoe waardevol het ontmoetingshuis is moet geëvalueerd worden aan de hand van onderzoek. Mowbray en Tan (1992) verzamelden informatie van bezoekers van zes ontmoetingshuizen. Bezoekers vinden sociale steun, aanvaarding en probleemoplossende begeleiding in het ontmoetingshuis. Ook vermelden bezoekers een toegenomen productieve activiteit, meer vrienden en het vermijden van opname. Op dit onderzoek komt echter kritiek door Johnson (1994). Hij geeft aan dat het ontmoetingshuis slechts een onderdeel was van de evaluatie van uitgebreide diensten voor ernstig psychisch zieken en daklozen en dat erg weinig cliënten van het ontmoetingshuis deelnamen aan zowel de eerste meting als de follow-up. De resultaten waren met andere woorden niet representatief. Johnson (1994) baseerde zich, voor zijn eigen studies, op twee studies (Bond e.a., 1991; Morse e.a., 1992) die het ontmoetingshuis vergeleken met het ‘Program of Assertive Community Treatment’ (ACT). Deze twee onderzoeken tonen aan dat ontmoetingshuizen minder positieve rehabilitatie resultaten toont dan meer directe methoden zoals ACT. Het verschil tussen deze methoden zou liggen in sociale terugtrekking. Programma’s die afhankelijk zijn van initiatiefname door de cliënt lopen het risico op een mindere deelname. Johnson (1994) maakt de bemerking dat in dit onderzoek het ontmoetingshuis werd gebruikt als controlegroep voor een andere interventie (ACT) en dat het belangrijk is dat toekomstig onderzoek het ontmoetingshuis op zich evalueert.
3.5.2. Vergelijkbaar onderzoek
Van Hoof, Ketelaars en van Weeghel (2000) deden in 2000 in Nederland een longitudinaal onderzoek bij bezoekers van dagactiviteitencentra in de geestelijke gezondheidszorg. De resultaten van dit onderzoek zijn interessant in het licht van ons onderzoek aangezien het Dac (dagactiviteitencentrum), naast het bieden van een uitvalsbasis naar andere activiteiten in de maatschappij, eveneens een beschermende thuishaven biedt waar men anderen kan ontmoeten. Met andere woorden richt het Dac zich op dagbesteding en sociale contacten. Uit het rapport blijkt dat bezoekers de meeste waardering hebben voor het sociale aspect van het Dac. Ze komen in de eerste plaats voor de gezelligheid en om mensen te ontmoeten. Gesprekken met andere bezoekers nemen voor de meeste bezoekers ook meer tijd in beslag dan het meedoen aan activiteiten die het Dac organiseert. Vaak neemt het Dac een centrale plaats in het leven van bezoekers in. De resultaten van het vervolgonderzoek (dat een jaar later werd uitgevoerd) bevestigen dat de functie van het Dac als sociale thuishaven, een plek waar men op vrijblijvende basis andere mensen ontmoet, voor de bezoekers op de voorgrond staat.
In het tweede hoofdstuk overlopen we eerst en vooral de onderzoeksvragen. Verder wordt dieper ingegaan op het opzet van het onderzoek; welk instrumentarium gebruikt werd, waar de vragenlijsten werden afgenomen, wie de deelnemers waren en welke werkwijze toegepast werd. De resultaten van het onderzoek worden meegedeeld. Hierna wordt een bondig overzicht gegeven van de onderzoeksvragen, deze keer met de antwoorden. Ook bespreken we, met de resultaten in het achterhoofd, de doelgroep van het ontmoetingshuis. Tenslotte stellen we een longitudinale studie voor, uitgevoerd in Nederland, aangezien dit onderzoek interessant is in het licht van ons onderzoek.
Ons onderzoek kadert binnen een uitgebreid rapport dat de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg in kaart brengt (De Rick, Loosveldt, Van Audenhove & van Weeghel, 2003). Dit onderzoek staat in het rapport beschreven in het hoofdstuk over laagdrempelige ontmoetingshuizen. De schriftelijke vragenlijst werd opgesteld door de onderzoekers van het rapport en werd door ons afgenomen. De analyses van de vragenlijst gebeurde eveneens door de onderzoekers van het rapport, de interpretatie van gegevens hier weergegeven door ons.
1. Onderzoeksvragen
Uit de literatuur leren we dat mensen met psychische moeilijkheden een weinig uitgebreid of helemaal geen sociaal netwerk hebben waardoor sociale steun en sociale contacten minimaal aanwezig zijn of ontbreken. Sommige van deze mensen leiden dan ook een geïsoleerd bestaan. Eveneens leren we dat het voor mensen met psychische problemen moeilijk is hun situatie te veranderen aangezien ze niet genoeg sociale vaardigheden bezitten en/of sociaal angstig zijn. Verder is een goede dagbesteding voor mensen met psychische problemen niet vanzelfsprekend. Sociale contacten en dagbesteding hangen sterk samen: door deel te nemen aan sociale activiteiten komt men in contact met anderen en anderen kunnen de weg wijzen naar activiteiten (De Rick e.a., 2003).
Het is van belang aan mensen met psychische problemen die weinig sociale steun ervaren en weinig sociale contacten hebben een mogelijkheid te voorzien die deze situatie kan wijzigen. Wanneer deze mensen meer sociale contacten hebben en meer sociale steun ervaren zal een goede dagbesteding eveneens meer vanzelfsprekend zijn. Ontmoetingshuizen kunnen een bron zijn voor sociale contacten en een goede dagbesteding. In de literatuur wordt een laagdrempelig ontmoetingshuis (drop-in center) gedefinieerd als een omgeving die weinig eisen stelt, waarin vrijwillig kan deelgenomen worden aan diverse activiteiten met als doel het opbouwen van sociale contacten en de mogelijkheid te ontspannen (Bond, 1994). Een aantal functies die het ontmoetingshuis vervult zijn: mensen betrekken in sociale activiteiten, de mogelijkheid bieden tot wederzijdse steun en mensen de kans geven sociale contacten op te bouwen (Meek, 1994).
Uit het voorgaande kunnen we een aantal onderzoeksvragen afleiden. De eerste vraag die we ons stellen betreft de kenmerken van bezoekers van het ontmoetingshuis. Wie zijn de bezoekers van het ontmoetingshuis? Bezit deze groep een aantal typerende kenmerken of betreft het een heterogene groep? Een tweede belangrijk aspect betreft de kenbaarheid van het ontmoetingshuis. Via welke bronnen komen bezoekers in contact met het ontmoetingshuis? Eveneens van belang is te weten hoe vaak mensen een ontmoetingshuis bezoeken. Als we zouden veronderstellen dat bezoekers slechts één keer per drie maanden naar het ontmoetingshuis komen, zal deze frequentie uiteraard mede bepalen hoe effectief het ontmoetingshuis is. Verder vragen we aan bezoekers of het ontmoetingshuis een bron is voor sociale contacten en voor een goede dagbesteding. Een ontmoetingshuis kan naar voor schuiven dat het deze functies vervult, maar hoe ervaren bezoekers dit? Zijn ‘het ontmoeten van anderen’ en ‘een zinvolle dagbesteding wensen’ redenen om naar het ontmoetingshuis te komen? Ook vragen we ons af hoe bezoekers het sociale klimaat van het ontmoetingshuis ervaren. Onze aandacht gaat eveneens uit naar de sociale vaardigheden van bezoekers. Bezitten bezoekers van het ontmoetingshuis genoeg sociale vaardigheden om, mits hulp van het ontmoetingshuis, hun situatie te veranderen? Men zou kunnen verwachten dat mensen die zich meer inzetten voor het ontmoetingshuis, vrijwilligers en leden van een klantenraad, ook meer betrokken zijn in het ontmoetingshuis. Ook deze vraag zal onderzocht worden. Verder vragen we ons ook af of mensen die reeds langer naar het ontmoetingshuis komen ook vaker sociale gedragingen stellen. Tenslotte stellen we ons de vraag of vrijwilligers en leden van de klantenraad sociaal vaardiger zijn dan de andere bezoekers van het ontmoetingshuis.
We geven kort de onderzoeksvragen weer:
Welke socio-demografische kenmerken bezitten bezoekers van het ontmoetingshuis?
Hoe komen bezoekers in contact met het ontmoetingshuis?
Hoe vaak komen bezoekers naar het ontmoetingshuis?
Is het ontmoetingshuis volgens bezoekers een bron voor sociale contacten en een goede dagbesteding?
Hoe percipiëren bezoekers het sociale klimaat van het ontmoetingshuis?
Hoe sociaal vaardig zijn bezoekers van het ontmoetingshuis?
Voelen vrijwilligers en leden van de klantenraad zich meer betrokken dan andere bezoekers?
Stelt iemand die al langer naar het ontmoetingshuis komt vaker sociale gedragingen?
Zijn vrijwilligers en/of leden van de klantenraad sociaal vaardiger dan andere bezoekers?
2. Onderzoeksopzet
In dit tweede deel van het hoofdstuk bespreken we eerst het instrumentarium dat gebruikt werd in het onderzoek. Verder wordt het ontmoetingshuis voorgesteld waar de vragenlijsten werden afgenomen en wordt een beeld gegeven van de bezoekers die de vragenlijsten invulden. Tenslotte wordt de werkwijze weergegeven.
2.1. Instrumentarium
De gegevens, nodig voor het onderzoek, werden verzameld met een schriftelijke vragenlijst (zie bijlage 1). De eerste vragen betroffen de toegang tot het ontmoetingshuis en de participatie van de bezoekers van het ontmoetingshuis. Er werd gevraagd hoe vaak en hoe lang de deelnemers reeds naar het ontmoetingshuis kwamen, of ze er vrijwilligerswerk doen of lid zijn van de klantenraad, hoe ze het ontmoetingshuis hebben leren kennen en wat de belangrijkste reden is om naar het ontmoetingshuis te komen.
Informatie over het sociale klimaat in het ontmoetingshuis zoals dat gepercipieerd wordt door de bezoekers werd verkregen met de korte versie van de ‘Community Oriented Programs Evaluation Scales (COPES)’ (Moos, 1974). Met de COPES worden drie dimensies van het sociaal klimaat gemeten: de relatiedimensie (bestaande uit de schalen betrokkenheid, steun en spontaneïteit), de begeleidingsdimensie (met de schalen autonomie, praktische oriëntatie en oriëntatie op persoonlijke problemen en woede en agressie) en de organisatiedimensie (met de schalen orde en organisatie, programmaduidelijkheid en controle door het personeel). In schema 4 wordt een korte toelichting gegeven bij de verschillende subschalen van de COPES. Om de vragenlijst kort te houden werd de korte versie met 40 items gebruikt (vertaald door De Rick, Loosveldt, Van Audenhove en L……….., met toestemming van R. Moos). Voor deze versie van de COPES is een normtabel beschikbaar die gebaseerd is op een Amerikaans steekproef. De COPES is bedoeld om door de respondent zelf ingevuld te worden.
COPES
1) De relatiedimensie
2) De begeleidingsdimensie
3) De organisatiedimensie
|
Schema 4. De schalen en subschalen van de COPES
(naar Moos, 1974)
Diverse psychische stoornissen gaan gepaard met sociale angsten en tekorten in sociale vaardigheden. Voor het meten van sociale angst en sociale vaardigheden werd de ‘Inventarisatielijst Omgaan met Anderen (IOA) gebruikt (Van Dam-Baggen & Kraaimaat, 2000). De 35 items van de vragenlijst omvatten verschillende vormen van gedrag in sociale situaties, zowel uit het positieve (uitwisselen van positieve emoties) als uit het negatieve domein (opkomen voor jezelf). De dimensies zijn kritiek geven, aandacht vragen voor de eigen mening, waardering voor een ander uitspreken, initiatief nemen tot contact en jezelf waarderen. Voor dit onderzoek werd het tweede deel van de IOA gebruikt, waarmee de frekwentie van het uitvoeren van het gedrag gemeten wordt. Per item kan een score van 1 tot en met 5 behaald worden. Met score 1 zegt degene die antwoordt dit gedrag nooit te stellen en met score 5 geeft hij of zij aan dit gedrag altijd te stellen. De totaalscore kan dan ook liggen tussen 35 en 175. De scores van de bevraagde bezoekers kunnen worden vergeleken met een normgroep van (poliklinische en klinische) psychiatrische patiënten. Ook de IOA wordt door de respondent zelf ingevuld.
2.2. Plaats van afname van de vragenlijsten
De plaats waar de vragenlijsten afgenomen werden was ZigZag, Huis voor ontmoeting in de geestelijke gezondheidszorg te Sint-Niklaas. ZigZag bestond op het ogenblik van het onderzoek ongeveer anderhalf jaar. ZigZag stelt zichzelf voor als een huis waar volwassenen met psychosociale problemen elkaar ontmoeten in een gezellige omgeving. Ze organiseren samen met hun klanten vrijetijds- en vormingsactiviteiten en bieden mogelijkheden om op vrijwillige basis een handje toe te steken binnen het ontmoetingshuis. Deelnemen is in principe gratis. ZigZag kan op die manier een ‘veilige thuishaven’ zijn voor hun klanten en een ‘uitvalsbasis’ bieden naar de samenleving toe. Verder legt ZigZag de nadruk op een aantal aandachtspunten. Het eerste punt betreft de lage drempel van het ontmoetingshuis. Er zijn met andere woorden geen wachttijden, geen intakes (vragenlijsten), enz. Mensen met psychosociale problemen kunnen vrijblijvend komen kennismaken en, als het hen bevalt, deelnemen aan de activiteiten. Inspraak is een tweede aandachtspunt. Als klant kan je je stem laten horen binnen ZigZag en helpen het initiatief mee uit te bouwen. Een derde punt waar de aandacht op gericht is, gaat over maatwerk. Er bestaat geen vast programma en het ontmoetingshuis tracht iedereen samen aan zijn/haar trekken te laten komen, ieder met zijn eigen wensen en mogelijkheden. Een laatste aandachtspunt betreft een samenlevingsgericht aspect. Naast klanten zijn ook familie, vrienden en begeleiders welkom. ZigZag richt zijn blik ook op activiteiten die buiten de muren van het ontmoetingshuis plaatsvinden, interessante initiatieven binnen de samenleving.
De stafleden van ZigZag worden ondersteund door enerzijds ‘De Stem’, de klantenraad binnen ZigZag en anderzijds ‘De Stuurgroep’, samengesteld uit professionele vertegenwoordigers van de partnerorganisaties. Voorbeelden van activiteiten die het ontmoetingshuis organiseert zijn bijeenkomsten voor (jong-) volwassenen vanaf 17 jaar in het kader van de KOPP-werking van Similes, info rond kruiden, een vrij podium, dementiepraatcafé voor familieleden en andere betrokkenen van mensen met deze problematiek, kennismakingsbezoek aan andere ontmoetingshuizen of –plaatsen, enz.
Op vraag van, en in samenspraak met de klanten van ZigZag worden er verschillende werkgroepen opgericht. Iedere werkgroep zorgt voor een steeds vernieuwend aanbod van activiteiten. Het kan dat een werkgroep maar tijdelijk in het leven wordt geroepen, om dan rond een bepaald gebeuren samen te werken. Stel dat bij de klanten een behoefte ontstaat rond nieuwe thema’s te werken, dan wordt een nieuwe werkgroep opgericht. Zo wordt ZigZag een actief ontmoetingshuis.
2.3. Deelnemers
De vragenlijst werd ingevuld door bezoekers van het ontmoetingshuis. Het invullen van de volledige vragenlijst nam voor een groot aantal respondenten tussen 25 en 40 minuten in beslag. Het betrof 46 bezoekers waarvan 34 mannen en 12 vrouwen. De gemiddelde leeftijd van de bezoekers was 40 jaar met een minimum van 25 jaar en een maximum van 65 jaar. Vier op de tien respondenten woont in een voorziening van Beschut Wonen, drie op tien woont samen met iemand anders zoals ouders, partner en/of kinderen en bijna drie op tien woont alleen. De respondenten hebben diverse opleidingen gevolgd. Twee op tien volgden hoger onderwijs (al dan niet universitair onderwijs), vier op tien hoger secundair onderwijs en bijna vier op tien lager secundair of lager onderwijs. Gemiddeld hebben de respondenten 10 jaar psychische problemen.
2.4. Werkwijze
De respondenten werden in het ontmoetingshuis zelf verzameld. Dit gebeurde in twee fasen. In de eerste fase gingen we voor één week naar het ontmoetingshuis ZigZag, uitgezonderd woensdag en zondag (de sluitingsdagen). We spraken de aanwezige bezoekers aan en vroegen hen individueel of ze wilden meewerken aan het onderzoek. Twee hulpverleners van het ontmoetingshuis spraken eveneens een aantal bezoekers aan. Bezoekers die wilden meewerken aan het onderzoek kregen bij het invullen van de vragenlijst vooraf duidelijke instructies (zie bijlage 2). Tijdens het invullen van de vragenlijst bleven we aanwezig zodat verduidelijking geboden kon worden bij eventuele vragen van de respondenten. Vijf van de 46 respondenten bleken niet in staat de vragenlijst zelf in te vullen. Als alternatief namen we deze vragenlijsten mondeling af. Vooral de IOA bleek moeilijkheden op te leveren. Deze eerste fase leverde ons 38 ingevulde vragenlijsten op.
Aangezien we slechts een week in het ontmoetingshuis aanwezig waren, bestaat de kans dat de mensen die regelmatig het ontmoetingshuis bezoeken oververtegenwoordigd zijn. Daarom volgde een tweede fase in het verzamelen van de respondenten. De coördinator van het ontmoetingshuis kreeg een aantal vragenlijsten en hij zou in de daaropvolgende weken bezoekers aanspreken die niet erg regelmatig naar het ontmoetingshuis komen. Bezoekers die wilden meewerken aan het onderzoek konden hun ingevulde vragenlijst onder gesloten enveloppe afgeven aan de coördinator, die de enveloppen ongeopend doorgaf aan ons. Zo werd de vertrouwelijkheid van de gegevens gegarandeerd. In deze tweede fase werden nog acht ingevulde vragenlijsten verzameld.
3. Resultaten
In het onderzoek werden de volgende variabelen bevraagd: de socio-demografische kenmerken van de klanten van ZigZag, de toegang tot het ontmoetingshuis en participatie van de bezoekers in het ontmoetingshuis, het sociaal klimaat van het ontmoetingshuis (zoals gepercipieerd door de bezoekers) en tenslotte de sociale vaardigheden en sociale angsten van de bezoekers. Eerst worden de resultaten van de variabelen apart voorgesteld. Verder worden eveneens verbanden tussen de verschillende variabelen weergegeven.
3.1. Resultaten van de variabelen
3.1.1. Socio-demografische kenmerken
De leeftijd van de bezoekers, het geslacht, de woonvorm, het opleidingsniveau en het aantal jaar dat respondenten reeds psychiatrische problemen ervaren zijn de bevraagde socio-demografische kenmerken.
De gemiddelde leeftijd van de bevraagde bezoekers bedraagt 40 jaar en vijf maanden. Een standaarddeviatie van 9.66 geeft aan dat er een groot leeftijdsbereik bestaat binnen de steekproef. Zowel jonge personen – minimumleeftijd in de bevraagde groep bedraagt 25 jaar – als oudere personen – maximumleeftijd in de steekproef bedraagt 64 jaar - behoren tot het cliënteel van ZigZag. Van de respondenten waren 7 op 10 mannen en 3 op 10 vrouwen. Wanneer we de woonvorm bekijken zien we dat 4 op 10 respondenten woont in een voorziening van Beschut Wonen, 3 op 10 woont samen met iemand anders zoals ouders, partner en/of kinderen en bijna 3 op 10 woont alleen. Wat het opleidingsniveau betreft zien we dat 2 op 10 hoger onderwijs heeft gevolgd (al dan niet universitair). Vier op 10 respondenten hebben een diploma hoger secundair onderwijs en bijna 4 op 10 volgden het lager secundair onderwijs of het lager onderwijs. In tabel 1 wordt een duidelijk overzicht gegeven.
Tabel 1 Opleidingsniveau (n=44) |
|||||
Opleiding |
Frequentie |
|
Percentage |
||
Lager onderwijs Lager secundair onderwijs Hoger secundair onderwijs Hoger onderwijs buiten de universiteit Universitair onderwijs |
3 13 19 8 1 |
6.8 29.5 43.2 18.2 2.3 |
|
||
|
|
|
|
|
|
Gemiddeld hebben de respondenten tien jaar psychiatrische problemen. De standaarddeviatie bedraagt 8.33. Deze waarde geeft aan dat op dit vlak een grote verscheidenheid aanwezig is.
3.1.2. Intrede en participatie
Over de toegang tot het ontmoetingshuis en de participatie van de respondenten werd meer informatie verkregen door na te vragen hoe de personen het ontmoetingshuis hadden leren kennen, hoe vaak ze er kwamen, hoe lang ze er reeds naartoe gingen, of ze vrijwillige medewerker waren of niet en indien ja, hoeveel uur per week ze dit deden. Ook werd gevraagd of ze lid waren van klantenraad ‘De Stem’ en tot slot welke voor hen de belangrijkste reden was om naar het ontmoetingshuis te komen.
Bijna 7 op 10 respondenten leerden het ontmoetingshuis ZigZag kennen via een hulpverlener uit de geestelijke gezondheidszorg. Bijna 3 op 10 bezoekers kwamen in contact met het ontmoetingshuis via een (mede-)cliënt. Een klein deel van de respondenten, 1 op 10, leerde het ontmoetingshuis op een andere manier kennen (zie tabel 2).
Tabel 2 Het leren kennen van het ontmoetingshuis (n=45) |
|||||
Leren kennen |
|
frequentie |
percentage |
||
via een hulpverlener uit de ggz (*) via een (mede-)cliënt via een hulpverlener buiten de ggz (*) via het krantje van het ontmoetingshuis via iemand anders |
29 11 1 1 3 |
64.4 24.4 2.2 2.2 6.7 |
|
||
|
|
|
|
|
|
* geestelijke gezondheidszorg
Hoe vaak bezoekers naar het ontmoetingshuis komen wordt duidelijk in Tabel 3. De helft van de respondenten komt meerdere keren per week naar het ontmoetingshuis. De andere helft van de bezoekers komt één keer per week naar het ontmoetingshuis of minder dan één keer.
Tabel 3 Hoe vaak de klanten naar het ontmoetingshuis komen (n=45) |
||||||
Hoe vaak? |
Frequentie |
|
Percentage |
|||
Minder dan 1 keer per week 1 keer per week meerdere keren per week |
5 17 23 |
11.1 37.8 51.1 |
|
|||
|
|
|
|
|
|
|
Het gemiddeld aantal maanden dat de respondenten reeds naar het ontmoetingshuis kwamen, bedraagt ongeveer 10 maanden. Iets meer dan 3 op 10 bezoekers werkt vrijwillig mee in het ontmoetingshuis. Deze personen werken gemiddeld 4.5 uur per week. Verder zijn bijna 3 op 10 respondenten lid van de klantenraad ‘De Stem’ in het ontmoetingshuis.
Wat de belangrijkste reden om naar ZigZag te komen betreft zijn de meningen verdeeld. Een meerderheid van de bevraagde personen, bijna 4 op 10, vindt dat voor hen meerdere of zelfs alle van de voorgestelde redenen om naar het ontmoetingshuis te komen opgaan. Twee op 10 respondenten vindt bezigheid de belangrijkste reden om naar het ontmoetingshuis te komen. Vier op 10 bezoekers geven een andere reden aan; gezelschap hebben, met lotgenoten kunnen praten en door hen gesteund kunnen worden, informatie krijgen over de geestelijke gezondheidszorg of nog een andere reden. In tabel 4 wordt een overzicht gegeven.
Tabel 4 De belangrijkste reden om naar het ontmoetingshuis te komen (n=46) |
|||
Redenen |
Frequentie |
Percentage |
|
Meerdere of alle redenen Iets te doen hebben Gezelschap hebben Met lotgenoten kunnen praten en door hen gesteund kunnen worden Informatie krijgen over de geestelijke gezondheidszorg Een andere reden |
17 10 6 5
1 7 |
37.0 21.7 13.0 10.9
2.2 15.2 |
|
3.1.3. Het sociaal klimaat in het ontmoetingshuis
De resultaten van de COPES geven het sociaal klimaat in het ontmoetingshuis weer zoals gepercipieerd door de respondenten.
De resultaten met betrekking tot de subschalen worden voorgesteld in Tabel 6. Van de drie bestudeerde dimensies (de relatie-, begeleidings- en organisatiedimensie) vinden de respondenten de relatiedimensie het belangrijkst. De subschalen, die elk een aspect van deze relationele dimensie meten (betrokkenheid, steun en spontaneïteit) hebben alle een gemiddelde van 3 (max 4). De betrokkenheid in het ontmoetingshuis is behoorlijk groot: de bezoekers steken energie in wat ze in het ontmoetingshuis doen, ze zijn trots op het ontmoetingshuis, het is er levendig en men kan zeggen dat er een groepsgeest is. Ook de steun in het ontmoetingshuis is vrij groot: bezoekers vinden dat ze gestimuleerd worden om andere bezoekers te helpen en te steunen en dat ook het personeel een steun voor hen is. Spontaneïteit wordt eveneens gestimuleerd vanuit het ontmoetingshuis. Zo vinden bezoekers dat het ontmoetingshuis hen stimuleert om open te zijn en hun gevoelens te uiten.
Van de begeleidingsdimensie en de organisatiedimensie zijn sommige aspecten sterk aanwezig in het ontmoetingshuis en andere minder. Wat de begeleidingsdimensie betreft krijgen de bezoekers vrij veel autonomie (een score van 2.7 op 4). De bezoekers worden aangemoedigd eigen beslissingen te nemen en er wordt toegestaan kritiek te hebben op het ontmoetingshuis. De nadruk ligt minder op wat bezoekers zullen doen als ze niet meer naar het ontmoetingshuis komen en op het aanleren van vaardigheden (1.52 op 4). Wat eveneens minder aan bod komt betreft aanmoediging van het ontmoetingshuis aandacht te hebben voor persoonlijke problemen en gevoelens en het trachten te begrijpen van deze problemen en gevoelens. Woede en agressie komt zeer weinig aan bod. In discussie treden en openlijk kwaad worden komt zeer weinig voor.
Van de organisatiedimensie vinden bezoekers dat de nadruk ligt op orde en organisatie en doorzichtigheid (respectievelijk 3.85 en 3.15 op 4). Het ontmoetingshuis is goed georganiseerd, het personeel moedigt bezoekers aan zich te verzorgen en ook het ontmoetingshuis zelf vinden de bezoekers verzorgd. Verder weten de bezoekers wat te verwachten en kennen ze de regels van het ontmoetingshuis. Veel minder aanwezig is controle door het personeel (1.71 op 4), bijvoorbeeld in de manier waarop regels vastgelegd worden, hoe het programma gepland wordt en hoe de relatie tussen bezoekers en personeel wordt bepaald.
Tabel 5 Statistieken van de subschalen van de COPES |
||||||||
Schalen en subschalen van de COPES |
|
N |
Gem. (*) |
SD |
Min |
Max |
||
De relationele dimensie Betrokkenheid Steun Spontaneïteit
De begeleidingsdimensie Autonomie Praktische oriëntatie Oriëntatie naar persoonlijke problemen Woede & agressie
De organisatiedimensie Orde & organisatie Duidelijkheid van het programma Controle vanwege het personeel |
46 46 46
46 45 46 46
46 46 45 |
3.52 3.04 3.11
2.70 1.52 1.22 0.33
3.85 3.15 1.71 |
0.72 0.87 0.85
0.59 0.86 1.03 0.56
0.36 0.73 1.04 |
1 1 1
1 0 0 0
3 1 0 |
4 4 4
4 4 4 2
4 4 4 |
|
||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
* De minimumscore bedraagt 0 en de maximumscore 4.
3.1.4. Sociale angst en vaardigheden
De scores op de frequentieschaal en op de verschillende subschalen die sociale angst en vaardigheden meten, worden omgezet aan de hand van normtabellen. De normtabel hier gebruikt is die van de heterogene groep psychiatrische patiënten. Tabel 6 geeft een overzicht van de resultaten op de frequentieschaal en de subschalen.
Tabel 6 De gemiddelde score van de groep respondenten op de totale schaal en subschalen van de IOA (44≤ n ≤ 46) en de vergelijking van deze scores met een groep (poliklinische en klinische) psychiatrische patiënten |
||||||
|
Kritiek geven |
Aandacht vragen vr eigen mening |
Waarde- ring voor anderen uiten |
Initiatief nemen tot contact |
Jezelf waarderen |
Totale schaal |
Score Vergelijking met de normgroep |
17 gemiddeld |
18 boven gemiddeld |
16 gemiddeld |
16 boven gemiddeld |
14 hoog |
98.40 gemiddeld |
Wat de sociale angst en vaardigheden van de bezoekers betreft, blijkt dat bezoekers gemiddeld een score halen van 98.4 op 175. De minimumscore bedraagt 69 en de maximumscore 124. Van elke bezoeker werd de score op basis van de normtabellen ingedeeld in één van volgende categorieën: zeer laag, laag, beneden gemiddeld, gemiddeld, boven gemiddeld, hoog en zeer hoog. Bezoekers scoren relatief goed in vergelijking met een groep poliklinische en klinische psychiatrische patiënten: 43.1 % heeft een meer dan gemiddelde score (29.5 % ‘boven gemiddeld’ en 13.6 % ‘hoog’) en 34.1 % heeft een gemiddelde score. Er waren geen bezoekers met een totaalscore die binnen de categorie ‘zeer hoog’ of ‘zeer laag’ ligt. Wanneer de groep respondenten als geheel beschouwd wordt, bevindt de totaalscore zich in vergelijking met de normgroep op een gemiddeld niveau. Ook de scores behaald op de verschillende subschalen van de IOA bevinden zich, in vergelijking met een groep psychiatrische patiënten, op een gemiddeld of boven een gemiddeld niveau.
3.2. Verbanden tussen de bekomen resultaten
Vrijwilligers en leden van de klantenraad voelen zich meer betrokken dan andere bezoekers (vrijwilligers: p-waarde (0.0003) < 0.05 en leden van de klantenraad: p-waarde (0.0209) < 0.05). Men zou ervan kunnen uitgaan dat hoe langer iemand al bezoeker van het ontmoetingshuis is of hoe vaker hij of zij naar het ontmoetingshuis komt, hoe vaker de bezoeker sociale gedragingen stelt, zoals gemeten werd met de IOA. Er was echter geen verband tussen deze variabelen en de totaalscore op de IOA. (hoe lang: p-waarde (0.86) niet < 0.05 en hoe vaak: p-waarde (0.19) niet < 0.05). Een andere veronderstelling is dat bezoekers die vrijwillig meewerken in het ontmoetingshuis en/of die lid zijn van de klantenraad sociaal vaardiger zouden zijn dan de andere bezoekers. Ook deze veronderstelling werd niet bevestigd (vrijwilliger: p-waarde (0.79) niet < 0.05 en klantenraad: p-waarde (0.63) niet < 0.05).
4. Antwoorden op de onderzoeksvragen
In dit laatste onderdeel worden de onderzoeksvragen nogmaals op een rijtje gezet en worden de antwoorden bondig weergegeven.
· Welke socio-demografische kenmerken bezitten bezoekers van het ontmoetingshuis?
Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de groep van bezoekers, wat de socio-demografische kenmerken betreft, zeer verscheiden is. Zowel mannen als vrouwen bezoeken het ontmoetingshuis en op vlak van leeftijd, woonvorm, opleidingsniveau en aantal jaar psychiatrische problemen zien we een grote variatie.
· Hoe komen bezoekers in contact met het ontmoetingshuis?
Een grote meerderheid van de bezoekers kreeg informatie over het ontmoetingshuis via een hulpverlener uit de geestelijke gezondheidszorg. De andere bezoekers leerden het ontmoetingshuis kennen via een (mede-)cliënt of via een ander kanaal.
· Hoe vaak komen bezoekers naar het ontmoetingshuis?
Een kleine minderheid van de bezoekers komt minder dan één keer per week naar het ontmoetingshuis. De rest van de bezoekers komt één of meerdere keren per week naar het ontmoetingshuis.
· Is het ontmoetingshuis volgens bezoekers een bron voor sociale contacten en een goede dagbesteding?
Volgens bezoekers is het ontmoetingshuis inderdaad een bron voor sociale contacten en een goede dagbesteding. ‘Iets te doen hebben’ (een goede dagbesteding) en ‘gezelschap hebben’ (sociale contacten) geven een groot deel van de bezoekers aan als de belangrijkste reden om naar het ontmoetingshuis te komen. Een deel van de bezoekers geeft als belangrijkste reden nog ‘meerdere of alle redenen’ aan. In dit antwoord liggen de aspecten sociale contacten en een goede dagbesteding eveneens vervat.
· Hoe percipiëren bezoekers het sociale klimaat van het ontmoetingshuis?
Van de drie bestudeerde dimensies (de relatie-, behandelings- en organisatiedimensie) wordt door de bezoekers het relationele centraal gesteld. Bezoekers steken energie in wat ze in het ontmoetingshuis doen, ze zijn trots op het ontmoetingshuis en vinden het een levendige plaats. Met andere woorden zijn bezoekers betrokken. Ook percipiëren bezoekers een stimulans om andere bezoekers te helpen en te steunen en vinden ze dat het personeel een steun voor hen is. Tenslotte stimuleert het ontmoetingshuis volgens de bezoekers open te zijn en gevoelens te uiten.
· Hoe sociaal vaardig zijn bezoekers van het ontmoetingshuis?
In vergelijking met een groep poliklinische en klinische psychiatrische patiënten blijkt dat bezoekers relatief goed scoren. Gemiddeld zijn ze sociaal vaardig. Bezoekers scoren in vergelijking met een groep psychiatrische patiënten gemiddeld op de schaal kritiek geven, ze gaan vaker dan gemiddeld aandacht vragen voor hun eigen mening. Ook gaan bezoekers van het ontmoetingshuis in vergelijking met de normgroep gemiddeld hun waardering voor anderen uiten, ze gaan vaker dan gemiddeld initiatief nemen tot contact en ze waarderen zichzelf een stuk meer dan psychiatrische patiënten.
· Voelen vrijwilligers en leden van de klantenraad zich meer betrokken dan andere bezoekers?
Vrijwilligers en leden van de klantenraad voelen zich inderdaad meer betrokken in het ontmoetingshuis dan andere bezoekers.
· Stelt iemand die al langer naar het ontmoetingshuis komt vaker sociale gedragingen?
Hoewel men zou kunnen verwachten dat iemand die reeds langer het ontmoetingshuis bezoekt ook vaker sociale gedragingen stelt, blijkt er geen verband te zijn tussen deze variabelen.
· Zijn vrijwilligers en/of leden van de klantenraad sociaal vaardiger dan andere bezoekers?
Hoewel men zou kunnen verwachten dat iemand die vrijwillig meewerkt in het ontmoetingshuis en/of lid van de klantenraad is vaker sociale gedragingen stelt, blijkt dit eveneens niet op te gaan.
In dit derde en laatste hoofdstuk geven we kort een overzicht van de literatuurstudie (beschreven in hoofdstuk 1) en van het onderzoek (beschreven in hoofdstuk 2). Ook worden een aantal beperkingen van het onderzoek toegelicht en wordt weergegeven wat we anders zouden doen moest het onderzoek opnieuw uitgevoerd worden. Verder wordt de doelgroep van het ontmoetingshuis besproken en wordt overlopen hoe toegankelijk het ontmoetingshuis voor bezoekers is. Tenslotte worden een aantal aanbevelingen gegeven naar de toekomst toe en wordt stilgestaan bij een aantal persoonlijke reflecties omtrent het schrijven van deze verhandeling.
1. Overzicht literatuurstudie en onderzoek
Mensen met ernstige en langdurige psychische problemen ondervinden vaak beperkingen op vlak van educatie, werk, vrijetijdsbesteding, sociale contacten en intieme relaties, kortom de individuele ontwikkeling. Deze beperkingen komen voort vanuit de pathologie van het individu of worden versterkt door discriminatie vanuit de maatschappij. Oplossingen voor deze beperkingen dienen te worden gezocht in verbetering van de sociale integratie en van de sociale inclusie van deze doelgroep. In het kader van sociale integratie vormen ontmoetingshuizen een belangrijke schakel: zij stimuleren het leggen van sociale contacten en het uitbouwen van een goede dagbesteding.
Om een beeld te krijgen van het sociale klimaat van het ontmoetingshuis en de sociale vaardigheden van bezoekers van een ontmoetingshuis, moeten deze bestudeerd worden in relatie tot de participatie en betrokkenheid van de bezoekers. Volgende vragen werden onderzocht: 1) welke kenmerken bezoekers van het ontmoetingshuis bezitten, 2) via welke weg bezoekers het ontmoetingshuis leerden kennen, 3) hoe vaak ze het ontmoetingshuis bezoeken, 4) of bezoekers het ontmoetingshuis percipiëren als bron voor sociale contacten en een goede dagbesteding, 5) hoe ze het sociale klimaat van het ontmoetingshuis ervaren, 6) hoe sociaal vaardig bezoekers zijn, 7) of vrijwilligers en leden van de klantenraad zich meer betrokken voelen in het ontmoetingshuis dan andere bezoekers en of ze sociaal vaardiger zijn dan andere bezoekers en 8) of bezoekers die al langer naar het ontmoetingshuis komen sociaal vaardiger zijn dan andere bezoekers. Met dit onderzoek trachten we een beeld te krijgen van hoe bezoekers het ontmoetingshuis percipiëren.
De gegevens, nodig voor het onderzoek, werden verzameld met een schriftelijke vragenlijst. De eerste vragen betroffen de toegang tot het ontmoetingshuis en de participatie van de bezoekers van het ontmoetingshuis. Er werd gevraagd hoe vaak en hoe lang de deelnemers reeds naar het ontmoetingshuis kwamen, of ze er vrijwilligerswerk doen of lid zijn van de klantenraad, hoe ze het ontmoetingshuis hebben leren kennen en wat de belangrijkste reden is om naar het ontmoetingshuis te komen. Informatie over het sociale klimaat in het ontmoetingshuis, zoals dat gepercipieerd wordt door de bezoekers, werd verkregen met de korte versie van de ‘Community Oriented Programs Evaluation Scales (COPES)’. Met de COPES worden drie dimensies van het sociaal klimaat gemeten: een relatiedimensie, een begeleidingsdimensie en een organisatiedimensie. Voor het meten van sociale angst en sociale vaardigheden werd de ‘Inventarisatielijst Omgaan met Anderen (IOA) gebruikt. Tenslotte werden een aantal socio-demografische kenmerken bevraagd.
De respondenten werden in het ontmoetingshuis zelf verzameld. Dit gebeurde in twee fasen. In de eerste fase gingen we voor één week naar het ontmoetingshuis ZigZag. We spraken de aanwezige bezoekers aan en vroegen hen individueel of ze wilden meewerken aan het onderzoek. Tijdens het invullen van de vragenlijst bleven we aanwezig zodat verduidelijking geboden kon worden bij eventuele vragen van de respondenten. Aangezien we slechts een week in het ontmoetingshuis aanwezig waren, bestaat de kans dat de mensen die regelmatig het ontmoetingshuis bezoeken oververtegenwoordigd zijn. Daarom volgde een tweede fase in het verzamelen van de respondenten. De coördinator van het ontmoetingshuis kreeg een aantal vragenlijsten en hij zou in de daaropvolgende weken bezoekers aanspreken die niet erg regelmatig naar het ontmoetingshuis komen.
Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de groep bezoekers, wat de socio-demografische kenmerken betreft, zeer verscheiden is. Een grote meerderheid van de bezoekers krijgt informatie over het ontmoetingshuis via een hulpverlener uit de geestelijke gezondheidszorg. De meeste mensen bezoeken het ontmoetingshuis één of meerdere keren per week. Volgens bezoekers is het ontmoetingshuis een bron voor sociale contacten en een goede dagbesteding. Verder wordt door bezoekers het relationele centraal gesteld; bezoekers zijn betrokken, ervaren steun en worden aangespoord open te zijn en gevoelens te uiten. In vergelijking met een groep psychiatrische patiënten blijkt dat bezoekers relatief sociaal vaardig zijn.
2. Beperkingen van het onderzoek
Van belang is de beperkingen van het onderzoek in kaart te brengen. De enige bedenking die ik zou willen maken betreft het aantal ontmoetingshuizen betrokken in het onderzoek; één. Aangezien we geen andere ontmoetingshuizen bezocht hebben, kunnen we vanuit dit onderzoek niet generaliseren voor andere ontmoetingshuizen.
3. Het onderzoek herbekeken
Moest het onderzoek opnieuw uitgevoerd worden, dan zou het zinvol zijn meer ontmoetingshuizen in het onderzoek te betrekken. Verder zou de instructie van de IOA (Inventarisatielijst Omgaan met Anderen) duidelijker gesteld kunnen worden, aangezien een aantal mensen de opdracht niet goed begreep. De vragen geven telkens een bepaalde sociale situatie weer en een reactie op die sociale situatie. De bedoeling is, ook al bevinden mensen zich (bijna) nooit in deze situatie, dat ze zich inbeelden hoe ze zouden reageren moesten ze zich in deze situatie bevinden. Een aantal mensen had de neiging een lage frequentie van reactie aan te duiden aangezien ze zich nooit in die situatie bevonden. Ondanks de instructie vonden de meeste mensen de opdracht moeilijk. Ook konden een aantal mensen de vragen niet goed lezen vanwege het kleine lettertype.
4. De doelgroep
Alles in beschouwing genomen blijken bezoekers van het ontmoetingshuis mensen te zijn die nog niet sterk genoeg alleen in de maatschappij staan. Zij hebben, omwille van hun psychische problemen en een eventuele residentiële opname, vaak weinig tot geen sociale contacten meer en hebben moeite opnieuw een sociaal netwerk uit te bouwen. Bezoekers zien het ontmoetingshuis als een plaats waar ze andere mensen kunnen ontmoeten en waar ze hun tijd kunnen doorbrengen. Het ontmoetingshuis voorkomt een sociaal geïsoleerde positie van mensen met psychische problemen in de maatschappij. Toch lijkt het of de bezoekers van het ontmoetingshuis een stuk meer sociale vaardigheden hebben en minder sociaal angstig zijn dan de doorsnee psychiatrische patiënt. Wel moet gewezen worden op de mogelijkheid dat juist de meest angstige en sociaal geremde mensen niet ingegaan zijn op het verzoek om aan het onderzoek mee te werken. Met andere woorden zijn bezoekers van het ontmoetingshuis geen representatieve weergave van de volledige populatie van ernstig en langdurig psychisch zieken (De Rick e.a., 2003).
5. Toegankelijkheid
In ons onderzoek komt naar voor dat een overgrote meerderheid van bezoekers (bijna 7 op 10) het ontmoetingshuis leerde kennen via een hulpverlener uit de geestelijke gezondheidszorg en een minderheid (bijna 3 op 10) via een (mede-)cliënt. Dit zijn slechts twee bronnen van toegankelijkheid voor het ontmoetingshuis. In het onderzoek van Janssen en Geelen (1996) over lotgenotencontact wordt vermeld dat vooral folders en televisieprogramma’s blijken bij te dragen aan de bekendheid van lotgenotenorganisaties en dat hulpverleners dit maar weinig doen. Uit ons onderzoek blijkt dat cliënten meestal naar het ontmoetingshuis komen via andere voorzieningen uit de geestelijke gezondheidszorg. Op dit ogenblik zijn er plannen het ontmoetingshuis meer bekend te maken bij thuiszorgdiensten en huisartsen (De Rick e.a., 2003).
6. Aanbevelingen
Mijns inziens lijkt het zinvol meer ontmoetingshuizen op te richten. Uit ons onderzoek komt naar voor dat mensen met ernstige en langdurige psychische problemen dankzij het ontmoetingshuis meer sociale contacten hebben dan wanneer ze er geen gebruik van kunnen maken.
Naar de toekomst toe is het belangrijk dat de toegankelijkheid van het ontmoetingshuis vergroot wordt door het aantal informatiekanalen uit te breiden. Eveneens is het van belang dat bezoekers van het ontmoetingshuis zich betrokken voelen, steun ervaren in het ontmoetingshuis en gestimuleerd worden open te zijn en gevoelens te uiten aangezien bezoekers veel waarde hechten aan deze elementen. Verder zou het zinvol kunnen zijn een sociale vaardigheidstraining aan te bieden aan de bezoekers van het ontmoetingshuis aangezien in deze nog verbeteringen kunnen aangebracht worden.
7. Persoonlijke reflecties
Wanneer ik terugblik op het schrijven van deze verhandeling komen een aantal zaken naar voor. Ik heb in de eerste plaats een verrijkend leerproces doorgemaakt op verschillende terreinen: op een efficiënte manier literatuur leren opzoeken, relevante informatie leren onderscheiden van minder relevante informatie en leren informatie op een bevattelijke manier weer te geven. Deze vaardigheden zullen van pas komen in mijn verdere carrière.
In de tweede plaats heb ik mij kunnen verdiepen in het domein van deze verhandeling. Zo breidde ik mijn kennis uit rond de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg, rond de praktische invulling van deze deinstitutionalisering en rond de werking van ontmoetingshuizen. Naarmate mijn kennis betreffende deze thematiek toenam, begon mijn interesse eveneens te groeien.
Ik zou anderen aanraden zich eveneens te verdiepen in dit onderzoeksdomein, gelet op de aandacht die momenteel uitgaat naar institutionalisering versus vermaatschappelijking. Door bestudering van deze thematiek ging ik me de relevantie van zowel de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg als het belang van ontmoetingshuizen hierin meer realiseren.
Tenslotte zou ik willen vermelden dat mijn visie op zorg beïnvloed werd door deze verhandeling. Waar ik vroeger minder stilstond bij de evaluatie van verschillende vormen van zorg, zal ik nu meer reflecteren rond deze voorzieningen en mij afvragen welke vorm van hulp een goede zou kunnen zijn.
Accordino, M.P., Porter, D.F., & Morse, T. (2001). Deinstitutionalization of persons with severe mental illness: context and consequences. Journal of rehabilitation, 67(2), 12-21.
Anthony, W.A. & Blanch, A. (1989). Research on community service systems. What have we learned. Psychosocial Rehabilitation Journal, 12(3), 55-81.
Aviram, U. (1990). Community care of the seriously mentally ill: Continuing problems and current issues. Community Mental Health Journal, 26(1), 69-86.
Bachrach, L.L. (1988). Defining chronic mental illness: a concept paper. Hospital and Community Psychiatry, 39(4), 383-388.
Bachrach, L.L. (1989). Deinstitutionalization: a semantic analysis. Journal of Social Issues, 45(3), 161-171.
Bachrach, L.L. (1992). Psychosocial rehabilitation and psychiatry in the care of long term patients, American Journal of Psychiatry, 149, 1455-1463.
Bachrach, L.L. (1993). Organizational issues and expertise in care innovation: applying the principles of continuity of care. In: Wolf, J. & van Weeghel, J. (eds.). Changing community psychiatry. Care innovation for persons with long-term mental illness in the Netherlands. Utrecht: NcGV.
Barton, R. (1999). Psychosocial rehabilitation services in community support services: A review of outcomes and policy recommendations. Psychiatric Services, 50, 525-534.
Bauduin, D. & Kal, D. (2000). Vermaatschappelijking van de zorg. In: Graste, J. & Beudain, D. (red.). Waardenvol werk. Ethiek in de geestelijke gezondheidszorg. Assen: Van Gorcum.
Boevink, W. (1997). Over leven na de psychiatrie. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 52(3), 232-240.Bond, G.R., Witheridge, T., Dincin, J., Wasmer, D., Webb, J., & De Graaf Kaser, R. (1990). Assertive Community Treatment for frequent users of psychiatric hospitals in a large city: A controlled study. Community Psychology, 18, 865-891.
Bond, G.R. (1994). The role of drop-in centers in mental health services. Innovations and Research, 3(1), 46-47.
Byrne, P. (2000). Stigma of mental illness and ways of diminishing it. Advances in Psychiatric Treatment, 6, 65-72.
Byrne, P. (2001). Psychiatric stigma. The British Journal of Psychiatry, 178, 281-284.
Carling, P.J. (Ed.) (1995). Return to the community: Building support systems for people with psychiatric disabilities. New York: The Guilford Press.
Cooper, B. & Singh, B. (2000). Population research and mental health policy. Bridging the gap. British Journal of Psychiatry, 176, 407-411.
Curtis, W.R. (1986). The deinstitutionalization story. The public interest, 85, 34-49.
Dekker, J., Duurkoop, P., & Van Loon, P. (2002). Op zoek naar nieuwe mogelijkheden. Een bezoek aan de Londense chronische psychiatrie. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 57(7/8), 728-736.
De Gier, A., Kruiswijk, P., Oudenampsen, D., Plemper, E., Rijkschroeff, R., & Winants, B. (1998). Participeren doe je samen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
De Rick, K., Van Audenhove, Ch., & Lammertyn, F. (2001). De omvang van de groep van ernstig en langdurig psychisch zieken. Tijdschrift voor Geneeskunde, 58, 729-735.
De Rick, K., Loosveldt, G., Van Audenhove, C. & van Weeghel, J. (2003). De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg. LUCAS Leuven.
De Rycke, R. (1997). Evaluatie van de reconversie: feiten en cijfers. Acta Hospitalia, 2, 47-65.
Dielis, L. (2000). Werkaanpassing bij psychische beperkingen. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 55(4), 336-348.
Driessen, A., Tomassen, G., & Bosman, M. (1999). Maatjesprojecten. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 54(7/8), 753-758.
Dröes, J. & van Weeghel, J. (1994). Perspectieven van psychiatrische rehabilitatie. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 49(8), 795-810.
Farkas, M. (1993). Care innovation projects: issues in rehabilitation. In: Wolf, J. & van Weeghel, J. (eds.). Changing community psychiatry. Care innovation for persons with long-term mental illness in the Netherlands. Utrecht: NcGV.
Fioritti, A., Lo Russo, L., & Melega, V. (1997). Reform said or done? The case of Emili-Romagna within the Italian psychiatric context. American Journal of Psychiatry, 154(1), 94-98.
Gooren, M. (1988). Samen sterk. Psychologie, 7(12), 16-19.
Greenberg, G.A. & Rosenheck, R.A. (2003). Managerial and environmental factors in the continuity of mental health care across institutions. Psychiatric Services, 54, 529-534.
Hoeyberghs, L. & De Hert, M. (1997). Dagactiviteitencentra voor chronisch psychiatrische patiënten in Vlaanderen. Passage, 6(4), 200-204.
Huxley, P. & Thornicroft, G. (2003). Social inclusion, social quality and mental illness. The British Journal of Psychiatry, 182, 289-290.
Ingamells, S., Goodwin, A.M., & John, C. (1996). The influence of psychiatric hospital and community residence labels on social rejection of the mentally ill. British Journal of Clinical Psychology, 35, 359-367. Janssen, M. & Geelen, K. (1996). Gedeelde smart, dubbele vreugd. Lotgenotencontact in de psychiatrie. Utrecht: NcGv i.s.m. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Jay, N. (2003). The Circles Network CREDO Project. Support for Learning, 18(1), 24-29.
Jenkins, R. (2001). Making psychiatric epidemiology useful: the contribution of epidemiology to government policy. Acta Psychiatrica Scandinavica, 103, 2-14.
Johnson, D.L. (1994). Drop-in centers are a great idea, but do they work? Innovations and Research, 3(1), 43-44.
Kroon, H., Theunissen, J., Van Bussbach, J., Raven, E., & Wiersma, D. (1998). Epidemiologisch onderzoek naar chronische psychiatrische patiënten in Nederland: conclusies uit regionale prevalentiestudies. Tijdschrift voor Psychiatrie, 4, 199-211.
Krupinski, J. (1995). Deinstitutionalization of psychiatric patients: progress or abandonment? Social Science and Medicine, 40(5), 577-579.
Kwee, H. & Passavanti, E. (1999). Een cliëntgestuurd dagactiviteitencentrum. Maandblad Geestelijke Gezondheidszorg, 54(7/8), 771-776.
Lambert, M.T. (2002). Linking mental health and addiction services: A Continuity-of-Care Team Model. Journal of Behavioral Health Services and Research, 29(4), 433-445.
Leiße, M. & Kallert, T.W. (2000). Social integration and the quality of life of schizophrenic patients in different types of complementary care. European Psychiatry, 15, 450-460.
Mechanic, D. & Rochefort, D.A. (1990). Deinstitutionalization: an appraisal of reform. Annual Review of Sociology, 16, 301-327.
Meek, C (1994). Consumer-run drop-in centers as alternatives to mental health system services. Innovations and research, 3(1), 49-51.
Mennes, B. (1999). Gearrangeerde vriendschap. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 54(7/8), 759-764.
Miles, A. (1991). The mentally ill in contemporary society. A sociological introduction. Oxford: Martin Robertson.
Ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu, Bestuur der Verzorgingsinstellingen (1990). 1990: een mijlpaal voor de psychiatrische sector. Conceptie en concretisering van het beleidsplan in de psychiatrie. Brussel: Ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu.
Moos, R.H. (1974). Community Oriented Programs Environment Scale Manual. California: Consulting Psychologists Press.
Morse, G.A., Calsyn, R.J., Allen, G., Tempelhoff, B., & Smith, R. (1992). Experimental comparison of the effects of three treatment programs for homeless mentally ill people. Hospital and Community Psychiatry, 43, 1005-1010.
Mowbray, C.T., Bybee, D., & Shriner, W. (1996). Characteristics of participants in a Supported Education Program for adults with psychiatric disabilities. Psychiatric Services, 47, 1371-1377.
Mowbray, C.T., Moxley, .D.P., Thrasher, S., Bybee, D., McCrohan, N., Harris, S., & Clover, G. (1996). Consumers as community support providers: issues created by role innovation. Community Mental Health Journal, 32(1), 47-67.
Mowbray, C.T., & Moxley, D.P. (1997). A framework for organizing consumer roles as providers of psychiatric rehabilitation. In van Weeghel, J. (Ed.), Community care and Psychiatric Rehabilitation for persons with serious mental illness. Hilversum: Geneva Institute of Psychiatry.
Mowbray, C.T., & Tan, C. (1992). Evaluation of an innovative consumer-run service model. Innovations and Research, 1(2), 19-24.
Oudman, P. (1999). Een cliëntgestuurd informatie- in inloopcentrum. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 54(7/8), 777-781.
Pieters, G., & Peuskens, J. (Eds.) (1995). Rehabilitatie van de chronische psychiatrishe patiënt: Op weg naar een gemeenschapspsychiatrie. Leuven: Garant.
Prinsen, B., Straathof, A., & Coolen, R. (1997). Meer sociale steun gevraagd. In: Prinsen, B. & Straathof, A. (eds.). Tien graden ten zuiden van de Grote Beer. Conferentieverslag van de Veertiende Wilhelmina Rouwenhorstlezing. Utrecht: NIZW i.s.m. Heerkugowaard: Casparie.
Rogers, S. (1998). To work of not to work: that is not the question. Journal of Psychosocial Nursing, 36(4), 42-48.
Roos Vossen, Vlinder, gedicht inleiding (2004). [http://www.roosvossen.nl]
Ruggeri, M., Leese, M., Thornicroft, G., Bisoffi, G., & Tansella, M. (2000). Definition and prevalence of severe and persistent mental illness. The British Journal of Psychiatry, 177, 149-155.
Saraceno, B. & Schene, A.H. (1997). Psychosocial rehabilitation as a public health strategy. Psychiatric Rehabilitation Journal, 20(4), 10-16.
Schene, A.H., Henderson, J.H., & Knudson, H.C. (1992). The evaluation of mental health care transformation in the cities of Europe. The international Journal of Social Psychiatry, 38(1), 40-49.
Schene, A.H. & van Weeghel, J. (1997). Psychosocial rehabilitation: Many voices, one world. The Fifth World Congress of WAPR in retrospect. Psychiatric Rehabilitation Journal, 20(4), 3-9.
Schinnar, A.P., Rothbard, A.B., Kanter, R., & Jung, Y.S. (1990). An empirical literature review of definitions of severe and persistent mental illness. American Journal of Psychiatry, 147, 1602-1608.
Shepherd, G. (1993). Differentiation of care for the long-term mentally ill. In: Wolf, J. & Van Weeghel, J. (eds.). Changing community psychiatry. Care innovation for persons with long-term mental illness in the Netherlands. Utrecht: NcGV.
Stroul, B. (1989). Community support systems for persons with long-term mental illness. Psychosocial Rehabilitation Journal, 12(3), 9-26.
Swildens, W., Van Audenhove, Ch., & Van Weeghel, J. (2003). Maatschappelijke steunsystemen in Nederland en Vlaanderen. In: Schene, A.H., Boer, F., Heeren, T.J., Henselmans, H.W.J., Sabbe, B., & Van Weeghel, J. (eds.). Jaarboek voor psychiatrie en psychotherapie 2003-2004 (pp. 380-392). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Tammes, A. & Henkes Hanneke (1995). Activiteitenbemiddeling voor mensen met een psychiatrische achtergrond. De individuele rehabilitatiebenadering in de praktijk. Passage, 4(5/6), 30-37.
Tardy, C.H. (1985). Social support measurement. American Journal of Community Psychiatry, 13, 187-202.
Van Audenhove, Ch., Carlassara, V., De Brouwere, J., & Vijverman, J. (1996). Chronische psychiatrische patiënten in de Geestelijke Gezondheidszorg. Nieuwe mogelijkheden? Leuven: Acco.
Van Audenhove, Ch., Van Rompaey, I., Carlassara, V., Spruytte, N., Van Humbeeck, G., Rosseel, T., & Nieulandt, K. (1998). Beschut wonen in de Geestelijke Gezondheidszorg. Realisaties en behoeften in Oost-Vlaanderen. Leuven: Garant.
Van Audenhove, Ch., Van Rompaey, I., De Coster, I., Lissens, G. (2000). Op weg naar werk: Werkvoorbereiding en werkbegeleiding in de Geestelijke Gezondheidszorg. Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.
Van Dam-Baggen, C.M.J., & Kraaimaat, F.W. (2000). Inventarisatielijst Omgaan met Anderen. Een zelfbeoordelingslijst voor het meten van sociale angst en sociale vaardigheden. Lisse: Swets & Zeitllinger.
Van Erp, N., & Geelen, K. (1997). Georganiseerde vriendschap. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 52(9), 823-832.
Van Hoof, F., Ketelaars, D., & van Weeghel, J. (1999). Bezoekers bezocht. Achtergronden en dagbesteding van de bezoekers van dagactiviteitencentra. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 54(2), 137-149.
Van Hoof, F., Ketelaars, D., & van Weeghel, J. (2000). Dac in, Dac uit. Een longitudinaal onderzoek bij bezoekers van dagactiviteitencentra in de GGZ. Utrecht: Trimbos-instituut.
Van Weeghel, J. & Dröes, J. (1999). Problemen in perspectief. Herstelgerichte zorg in maatschappelijke steunsystemen. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 54(2), 150-165.
Van Weeghel, J. & Kroon, H. (2000). Maatschappelijke steunsystemen. In: Pieters, G. & Van der Gaag, M. (red.). Rehabilitatiestrategieën bij schizofrene en langdurig zorgafhankelijke patiënten. Houtem: Bohn Stafleu Van Loghum.
Van Weeghel, J. & Mos, M. (1999). Een zorgprogramma voor mensen met ernstige en langdurige psychische problemen. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 54(11), 1144-1155.
Van Wel, T.F. (1994). Chronische psychiatrische patiënten en rehabilitatie. Voorstellen voor definities. Tijdschrift voor psychiatrie, 36, 64-69.
Verburg, H., Schene, A., & van Yperen, T. (1999). Programma’s in de GGZ: een kritische analyse. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 54(11), 1217-1226.
Wilken, J.P. & Den Hollander, D. (1999). Psychosociale rehabilitatie. Een integrale benadering. SWP: Utrecht.
Wolf, J. (1993). Care innovation in the Netherlands. In: Wolf, J. & van Weeghel, J. (eds.). Changing community psychiatry. Care innovation for persons with long-term mental illness in the Netherlands. Utrecht: NcGV.
Wolff, G., Pathare, S., Craig, T., & Leff, J. (1996).
Wright, E.R., Gronfein, W.P., & Owens, T.J. (2000). Deinstitutionalization, social rejection, and the self-esteem of former mental patients. Journal of Health and Social Behavior, 41(1), 68-90.
Zeldenrust, W., & Van Zuthem, J. (1996). Dagbesteding en arbeidsrehabilitatie in de geestelijke gezondheidszorg. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 51(1), 3-17.
ZigZag, Huis voor ontmoeting in de Geestelijke Gezondheidszorg, Sint-Niklaas (2004). [http://users.belgacom.net/zigzagweb]
De bijlagen zijn enkel in pdf te bekijken.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |