De werking van de pacificatiemechanismen van het kiessysteem in Noord-Ierland sinds het vredesakkoord van 1998. (Ferre Pauwels) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Probleemstelling
Op slechts een uur vliegen van België is al meer dan dertig jaar een conflict aan de gang dat meer dan 3000 slachtoffers heeft geëist. Noord-Ierland kent twee bevolkingsgroepen, katholieken en protestanten, en zit gevangen in hun antagonisme. Alle vertrouwen tussen de twee groepen is weg. Indien men echter een uitweg wil vinden is dat net hetgeen wat opgebouwd moet worden.
Het conflict wordt door politieke wetenschappers omschreven als een conflict in een verdeelde samenleving. Verschillende scholen onderzoekers hebben andere opvattingen over hoe een dergelijk conflict aangepakt moet worden. Zij proberen tevens te verklaren waarom de meeste van de pogingen van het verleden om het conflict te pacificeren weinig zoden aan de dijk hebben gebracht. Een van de aspecten die hierbij aan bod komen is het kiessysteem. Verschillende onderzoekers stellen verschillende kiessystemen voor die volgens hen een gunstige invloed moeten hebben op de oplossing van het probleem. De aard van het kiessystemen bepaalt immers hoe kandidaten verkozen worden. De kandidaten zullen dan naar de kiezer trekken op die wijze die het meeste kans geeft om verkozen te worden.
In 1998 kwam er in Noord-Ierland een doorbraak met de ondertekening van een vredesakkoord dat door de meeste van de betrokken politieke actoren gesteund werd. Dit akkoord voorzag ook in een bepaald kiessysteem, dat mee moest helpen stabiele democratie mogelijk te maken, namelijk de Single Transferable Vote (STV). Dit heeft in zich mechanismen die de verschillende segmenten in de samenleving dichter bij elkaar kan brengen. Op die manier hoopt men geleidelijk aan van de grootste problemen verlost te raken, waardoor bestendige democratie mogelijk moet worden.
Onderzoeksvragen
Een eerste onderzoeksvraag is de verklaring van de keuze voor STV, en niet een ander kiessysteem. Uit de veelheid aan mogelijke kiessystemen en opvattingen hierover is net dat systeem naar voren gekomen. Onderzoekers van kiessystemen voor verdeelde samenlevingen hebben zoals gezegd verschillende opvattingen over hoe met die verdeeldheid omgegaan moet worden. Hoe en waarom kiest men dan voor een bepaald systeem?
Omdat het uiteindelijk gekozen kiessysteem mechanismen bevat om de politieke standpunten te matigen, is het logisch om als tweede vraag te stellen of deze mechanismen daadwerkelijk ook de beoogde effecten produceren. Levert het kiessysteem de resultaten vanuit het oogpunt waaruit het gekozen werd? Met andere woorden, levert het kiessysteem inderdaad een gematigder resultaat op?
Indien dat zo is kunnen we zeggen dat het goed gewerkt heeft, maar indien niet moeten we een derde vraag stellen: waarom heeft het die beoogde resultaten niet geleverd?
Methodologie
Om de vraag naar de keuze voor een bepaald kiessysteem te beantwoorden zal nader kennis gemaakt worden met theorie over kiessystemen. Aan de hand van de gevestigde wetenschappelijke literatuur worden de eigenschappen van soorten kiessystemen en hun effecten, in het bijzonder voor verdeelde samenlevingen, uitgelegd. Het bestuderen hiervan zal verklaren waarom in Noord-Ierland het bestaande stelsel werd gekozen.
De tweede vraag, die naar de werkelijke effecten, wordt beantwoord door empirisch onderzoek van de resultaten van de verkiezingen van de Legislative Assembly die in Noord-Ierland gehouden zijn sinds het vredesakkoord van 1998, namelijk in 1998 en 2003. Ontleding van de volledige uitslagen en analyses van politieke commentatoren, en vergelijking van opeenvolgende verkiezingen, laten toe een beeld te scheppen van of en in welke mate de beoogde effecten in werkelijkheid hebben plaatsgevonden, en hoe deze effecten evolueren in de tijd.
Indien het nodig is om ook op de derde vraag in te gaan, dus als blijkt dat de beoogde resultaten niet of niet helemaal aanwezig zijn, moet hiervoor een verklaring gezocht worden. Deze verklaring kan liggen in het kiessysteem zelf, of erbuiten. Om te achterhalen of de oorzaak bij het systeem zelf ligt kan een vergelijking gemaakt worden van de resultaten met andere kiessystemen. Zouden deze wél de beoogde effecten hebben behaald? Indien de oorzaak buiten het kiessysteem ligt, moet ze bij omgevingsfactoren liggen. In dat geval wordt de bredere politieke context onder de loep genomen.
Opbouw van de verhandeling
Deze verhandeling bestaat uit vijf grote delen. In een eerste deel wordt de case Noord-Ierland uitgelegd. Een inleiding tot de situatie van wat Noord-Ierland tot een verdeelde samenleving maakt, de achtergrond van het conflict, de totstandkoming en inhoud van het vredesakkoord van 1998, en de belangrijke politieke actoren. Dit eerste deel is voornamelijk inleidend.
In het tweede deel wordt de theoretische achtergrond van de eindverhandeling uitgelegd. De eigenschappen van het vredesakkoord zijn immers te plaatsen in het kader van “consociationalisme”, een stroming binnen de politieke wetenschappen die naar een model zoekt over hoe men met verdeelde samenlevingen kan omgaan om stabiele democratie mogelijk te maken. Dit plaatst de verhandeling als case-study binnen een bepaald soort van onderzoek.
In een derde deel wordt dan ingegaan op de theorie van de kiessystemen. We gaan op zoek naar de verklaring waarom het bewuste kiessysteem in Noord-Ierland gekozen is. Aan de hand van de vereisten die consociationalisme stelt voor een kiessysteem in een verdeelde samenleving wordt die keuze ontleed als een rationeel proces, waarbij de voor- en nadelen ervan worden afgewogen tegen die van andere systemen. Ook de concrete situatiefactoren worden uitgelegd, en hoe met het systeem omgegaan kan worden.
Na de achtergrond over het hoe en waarom van het kiessysteem wordt in het vierde deel gekeken naar de eigenlijke werking. In dit empirische deel worden de verkiezingsuitslagen onderzocht en vergeleken. Door de transfers van stemmen die door het kiessysteem bestaan te analyseren en te vergelijken met transfers van andere verkiezingen, worden conclusies getrokken met betrekking tot de werking ervan. In dit deel zal aangetoond worden dat Noord-Ierland niet de in 1998 verhoopte resultaten boekt. Tevens wordt aangetoond dat de oorzaak hiervan niet in het kiessysteem ligt, en dus ergens anders moet liggen.
In het vijfde en laatste deel van de verhandeling wordt op zoek gegaan naar de werkelijke oorzaak van de niet behaalde resultaten. Er zal aangetoond worden dat de bredere politieke context en een blijvend gebrek aan vertrouwen de basis vormen voor een politiek die niet gematigder is, maar eerder zelfs radicalere resultaten produceert.
1. Noord-Ierland: situatieschets
Noord-Ierland is een provincie van het Verenigd Koninkrijk op het Ierse eiland. Het bestaat uit zes graafschappen van de vroegere provincie Ulster, die bij de Ierse onafhankelijkheid in 1920 deel van het Verenigd Koninkrijk zijn gebleven, en als dusdanig “losgescheurd” zijn van de rest van het eiland. De zes graafschappen, of counties, zijn Antrim, Armagh, Down, Fermanagh, Londonderry en Tyrone. Ulster bevatte voor de Ierse onafhankelijkheid ook nog Donegal, wat nu deel uitmaakt van de Ierse Republiek.
De zes graafschappen omvatten een oppervlakte van 14.147 km², en tellen een bevolking van een kleine 2 miljoen inwoners.[1]
Kaart 1: Noord-Ierland. Verdeling in 6 counties.
1.1 Een verdeelde samenleving
Noord-Ierland is een verdeelde samenleving. Arend Lijphart, die een theoretisch model heeft opgesteld voor stabiele democratie in verdeelde samenlevingen (cf. infra), stelt vier criteria voor om te bepalen wanneer er sprake is van een verdeelde samenleving: de segmenten moeten dadelijk en gemakkelijk te onderscheiden zijn, het moet mogelijk zijn de grootte van elk segment precies te meten, de grenzen tussen de segmenten en politieke, sociale en economische organisaties moeten samenvallen, en de segmentele partijen moeten “stabiele electorale steun krijgen van de respectieve segmenten.”[2] Dit laatste wil zeggen dat elke politieke formatie telkens kan rekenen op de steun van het segment dat zij meent te vertegenwoordigen. Dit betekent dat de bevolking kan opgedeeld worden in een aantal subgroepen, die verwikkeld zijn in een gepolitiseerde strijd, een strijd die aansleept en “vergrendeld” is, en dat (bijna) de hele bevolking a priori bij een van de bevolkingsgroepen hoort, of zichzelf er toe rekent.
De subgroepen in Noord-Ierland worden vaak geklasseerd als protestanten en katholieken. Er zijn echter nog, gelijklopende, breuklijnen die de scheiding tussen de twee groepen door de jaren heen verscherpt hebben. Naast de religieuze breuklijn bestaat er een geschiedkundige, een politieke en een sociale breuklijn.
De geschiedkundige scheiding uit zich in de Britse afkomst van de meeste protestanten, en de Keltische (Ierse) afkomst van de katholieken.
De politieke verdeling manifesteert zich in het feit dat het Britse, protestante deel van de bevolking Noord-Ierland ziet als integraal deel uitmakend van het Verenigd Koninkrijk (VK), terwijl de zichzelf Iers voelende katholieken een hereniging van Noord-Ierland met de rest van het eiland willen. Betere omschrijvingen hiervoor zijn respectievelijk Unionists (die de unie van Noord-Ierland met het VK willen behouden) en Nationalists (voorstanders van de Ierse natiestaat).[3] Een laatste breuklijn is de sociale. Het protestante kamp is veelal rijker dan het katholieke, wat analyse van de huisvesting, werkgelegenheid, enz. duidelijk maakt.[4]
Een territoriale verdeling zoals in België is er niet echt in Noord-Ierland, hoewel er een ruwe opdeling te maken is tussen het Zuidwesten, waar meer katholieken wonen, en het Noordoosten, waar meer protestanten leven. De grotere steden zoals Belfast en Londonderry zijn gemengd, hoewel hier een opdeling in wijken is ontstaan. Die wijkopdeling is wel vrij strikt, tenminste buiten het commerciële stadscentrum, en vooral in de sociaal-economisch achtergestelde buurten. Ieder blijft in zijn eigen wijk, en komt niet in de andere.
In de rest van deze scriptie zullen de woorden “katholiek” en “nationalist” als synoniem gebruikt worden, net zoals “protestant” en “unionist”, omwille van het gemak, maar ook omdat in Noord-Ierland zelf deze woorden door elkaar gebruikt worden, hoewel de begrippen “nationalist” en “unionist” de geschiedenis en de identiteit van de groepen op een meer specifieke manier weergeven.
In 2001 maken de protestanten 53.1% van de bevolking uit, de katholieken 43.8%[5]. Dat maakt dat de protestanten een kleine meerderheid hebben, maar ook dat er zeer weinig mensen die tot geen van de twee blokken behoren, of willen behoren.
1.2 De oorsprong van het conflict
De breuklijn, en dus ook het conflict, spruit voort uit de (partiële) kolonisatie door de Britten van het Ierse eiland. Vooral in de 17de eeuw trokken nogal wat Engelsen en Schotten naar Ierland, voornamelijk naar het Noorden, de provincie Ulster, en maakten van de oorspronkelijke inwoners tweederangsburgers. Ierse weerstand hiertegen resulteerde in 1921 in de onafhankelijkheid van de Republic of Ireland, maar dan zonder zes van de zeven graafschappen van Ulster, die bij het VK bleven[6]. Vele Ieren en Noord-Ierse katholieken verklaren het feit dat niet heel Ulster bij het VK gebleven is als opportunisme, omdat anders de katholieken in Noord-Ierland een meerderheid zouden gevormd hebben, maar zonder Donegal waren, en zijn nog steeds, de protestanten in de meerderheid.
Vanaf 1921 werd Noord-Ierland afwisselend bestuurd vanuit Londen en vanuit Belfast, waar de protestanten de regering vormden doordat het ‘first past the post’ kiessysteem (cf. infra) hen een meerderheid bezorgde. Vroegere experimenten met evenredige vertegenwoordiging werden in 1929 afgeschaft.[7] De afschaffing hiervan heeft wellicht veel verschil gemaakt voor de samenstelling van het Noord-Ierse parlement, en heeft alleszins de relaties tussen nationalisten en unionisten verzuurd. Dit komt door de reële of vermeende ondervertegenwoordiging van nationalisten, en door gerrymandering[8] door de unionisten, maar ook doordat het de politieke scheiding tussen de twee groepen heeft doen samensmelten met de religieuze scheiding: elk Member of Parliament (MP) behorende tot de regeringsmeerderheidmeerderheid is tot 1973 een protestant geweest, bijna elke MP van de oppositie een katholiek[9].
1.3 De ‘Troubles’ en pogingen tot verzoening
Het grootste deel van de periode sinds het isolement van de rest van het eiland is redelijk vreedzaam verlopen, hoewel er regelmatig rellen uitbraken met doden tot gevolg. De echte ‘Troubles’ in Noord-Ierland, zoals ze genoemd worden, begonnen in 1968. Het begrip verwijst naar de meest recente periode van civiele en politieke onrust en gewelddadig politiek conflict. Er is weinig eensgezindheid over de precieze startdatum, maar 1968 wordt door velen als richtdatum gebruikt. Vanaf dan woedde in Noord-Ierland een conflict tussen de twee groepen om zelfbehoud, erkenning en macht, waarbij meer dan 3600 slachtoffers - burgers, militairen, politiemannen en paramilitairen - vielen. Het oplaaien van het conflict zal de Britse regering overhalen om in 1973 de evenredige vertegenwoordiging (via Single Transferable Vote, cf. infra) in Noord-Ierland terug in te voeren in het kader van het zogeheten ‘Sunningdale Agreement’, een verzoeningspoging die voorzag in het delen van de macht, en met afspraken over het ontwapenen van de paramilitaire groeperingen en een staakt-het-vuren.[10] Met beperkt succes overigens want het geweld houdt aan en Sunningdale wordt geboycot door een aantal belangrijke partijen langs beide kanten.[11] Het zelfbestuur wordt opgeschort, en in 1982 wordt een nieuwe poging ondernomen om een Noord-Iers parlement in te stellen, volgens hetzelfde systeem. Wederom zonder succes, en ook nu weer werd de ‘Home Rule’ opgeschort en de ‘Direct Rule’ vanuit Londen ingesteld.[12] Over de specifieke kenmerken van het kiessysteem volgt later meer, maar bij deze pogingen kan wel al vermeld worden dat ze van bovenaf opgelegd werden door de Britse overheid in akkoord met enkele, maar zeker niet alle relevante politieke actoren aan weerskanten van de breuklijn.
Vanaf 1994 wordt een nieuw vredesproces opgestart, onder impuls van de Britse, Ierse en Amerikaanse[13] overheden, en de meeste Noord-Ierse politieke partijen, dat zou leiden tot de ondertekening van het Akkoord van 10 april 1998. Aanvankelijk was Sinn Féin, dat gezien wordt als de politieke vleugel van het Iers Republikeins Leger (IRA) uitgesloten van de onderhandelingen, maar door het afkondigen van een staakt-het-vuren door het IRA in 1997 worden ook zij toegelaten aan de onderhandelingstafel. Het Akkoord wordt uiteindelijk door alle belangrijke partijen ondertekend, behalve door de Democratic Unionist Party (DUP) van dominee Ian Paisley, een rechtse unionistische partij[14], die in de Forum Elections van 1996 om te bepalen wie deel mocht nemen aan de onderhandelingen nog 18.80% van de stemmen haalde[15].
1.4 Het Akkoord[16]
Het Akkoord van 10 april 1998 was een grote verwezenlijking voor de onderhandelaars en voor de bevolking van Ierland en het VK. Men is echter nooit overeengekomen tot een naam voor het Akkoord. Het draagt geen naam van een persoon, Brits, Iers, noch Amerikaans, noch van een persoon in functie, zij het Prime Minister, Taoiseagh, staatssecretaris, minister van buitenlandse zaken of partijleider. Sommigen noemen het naar de plaats waar het is ondertekend: als The Belfast Agreement, of The Stormont Agreement. Anderen noemen het naar de datum: The 1998 Agreement, of het Goede Vrijdag Akkoord. Het eerste lijkt te weinig precies, het tweede heeft dan weer een verwijzing naar christelijkheid, zowel bron van verzoening als conflict (zeker in Noord-Ierland). Het staat ook bekend als het Brits-Iers Akkoord, naar de volken die het via referendum goedgekeurd hebben in zowel de Republiek als in Noord-Ierland. Om zo neutraal en duidelijk mogelijk te blijven zal in de rest van deze verhandeling naar het akkoord verwezen worden als “Het Akkoord”, zoals vele politieke wetenschappers het “The Agreement” noemen – en zoals het Akkoord ook naar zichzelf verwijst.
Het grote verschil tussen het akkoord van 10 april 1998 en vroegere pogingen om tot vrede en duurzame Home Rule door een power-sharing[17] overheid te komen was dat nu (bijna) alle relevante politieke actoren zich er achter hadden geschaard.
Het Akkoord verleent Noord-Ierland opnieuw autonomie na de laatste opschorting in 1986. Alle partijen zouden deelnemen aan het beleid[18], erkennen de substantiële verschillen die tussen de groepen bestaan[19], en handelen deze verschillen indachtig.
Het Akkoord bevat een aantal symbolische toegevingen langs beiden kanten die nodig waren om de meest essentiële obstakels uit de weg te ruimen. Zo hebben zowel de nationalisten als de Ierse Republiek Noord-Ierland erkend als een staatkundige entiteit. Dit betekent dat ze hun historische claim op een verenigd eiland lieten vallen ter wille van de vrede.[20] De unionisten van hun kant hebben het instellen van een ‘all-Ireland’-orgaan moeten aanvaarden dat de geheel-Ierse context erkent, de Noord-Zuidraad (cf. infra). Ook moesten ze een machtsdeling met constitutionele waarborgen slikken. Een ander belangrijk punt is dat het Akkoord voorziet dat indien een meerderheid van de bevolking bij referendum beslist dat Noord-Ierland deel wil uitmaken van de Republiek Ierland, het Verenigd Koninkrijk en de Ierse Republiek onmiddellijk de nodige maatregelen zullen treffen om dit te laten doorgaan. Het lijkt aldus dat de nationalisten meer symbolische toegevingen hebben moeten doen, en de unionisten meer concrete. Gezien de unionisten meer macht hadden, niet enkel als meerderheidssegment, maar ook na de jarenlange uitsluiting van de nationalisten van regeringsdeelname, is dit niet onlogisch.
Verder is er de concrete invulling van het devolutionprogramma, met het inrichten van autonome politieke instellingen. Zo werd bepaald een parlement te verkiezen, de Assembly, volgens het Single Transferable Vote-systeem (cf. infra), waaruit een machtsdelende regering voortvloeit die de uitvoerende macht waarneemt. Ook wordt voorzien in een Noord-Zuidraad, de North-South Ministerial Council (NSMC), waar ministers van Noord-Ierland en van de Ierse Republiek gezamenlijk kunnen beslissen over beleid. Als tegenhanger hiervan wordt een British-Irish Council (BIC) opgericht, met vertegenwoordigers van de Britse en Ierse overheden, van de gedevolueerde instellingen van Noord-Ierland, Schotland en Wales, en van de Kanaaleilanden en het Isle of Man. Om meer algemeen de Ierse en Britse tegenstellingen glad te strijken wordt voorzien in een Brits-Ierse intergouvernementele conferentie.
Hieronder worden de instellingen van het Akkoord beknopt ingeleid, zodat duidelijk wordt wat ongeveer de inhoud is, en een breder beeld van het Akkoord geschapen wordt, eerder dan enkel en alleen van het kiessysteem. Een kiessysteem verliest immers haar waarde als er niets verkozen wordt. Daarom lijkt het nuttig om hier, hoewel kort, op in te gaan. Enkele bepalingen van het Akkoord zullen mee duidelijk maken waarom het zelfbestuur zo moeilijk is.
1.4.1 De Assembly
Het Akkoord bepaalt dat er een assemblee verkozen wordt van 108 leden volgens evenredige vertegenwoordiging, met name het Single Transferable Vote-systeem (STV) (cf. infra), uit 18 kiesdistricten waarin elk 6 zetels te begeven zijn.[21]
De assemblee zal volledige legislatieve en uitvoerende bevoegdheid hebben in de gedevolueerde materies[22], en zal opereren op “cross-community basis”, d.w.z. dat de beide blokken delen in de beslissing. Belangrijk is dat de parlementairen bij hun eedaflegging moeten kenbaar maken welke identiteit ze zichzelf aanmeten. Dit kan zijn nationalist, unionist of ander (“other”), want in de werking van de assemblee zijn een aantal “safeguards” ingebouwd om discriminatie te vermijden. Zo worden de zetels in de parlementaire commissies, het aantal voorzitters van de commissies en het aantal ministers verdeeld volgens partijsterkte. Ook in het wetgevende werk zijn deze mechanismen aanwezig. Wetten worden gestemd op cross-community basis[23]. Dit gebeurt ofwel door “parallelle instemming”, namelijk goedkeuring door minstens de helft van de aanwezige volksvertegenwoordigers in elk van de blokken, ofwel door een gewogen meerderheid, 60 procent van de aanwezigen, waarvan minstens 40 procent binnen elk van de blokken. Vallen hier ook onder: de verkiezing van de voorzitter van de assemblee, de eerste minister en de vice-eerste minister, de bepaling van de huishoudelijke reglementen en begrotingsgoedkeuringen. In andere gevallen kan een cross-community stemming uitgelokt worden door 30 leden van de assemblee. Een zeer groot nadeel hiervan is wel dat de parlementaire werking lamgelegd kan worden door een beperkt aantal radicale leden.
1.4.2 De Regering
De regering bestaat uit een eerste minister, een vice-eerste minister en maximum tien ministers met portefeuille. De eerste minister en de vice-eerste minister worden gezamenlijk verkozen met parallelle instemming. Na deze verkiezing worden de ministerposten verdeeld tussen de partijen op basis van hun sterkte in de assemblee via de delerreeks d’Hondt (cf. infra).[24] De kandidaat-ministers worden voorgedragen door de partijen. De ministers zijn verantwoordelijk tegenover de assemblee, die een individu uit de regering het vertrouwen kan ontnemen, en dit op cross-community basis.[25] De regering is bevoegd in de gedevolueerde materies. Voor materies waarvoor de regering geen verantwoordelijkheid heeft treedt de Secretary of State for Northern Ireland vanuit Londen op als de bevoegde instantie.[26]
Ministers hebben departementale autonomie in het beleidsterrein dat ze toegewezen krijgen. Beslissingen worden dus niet door alle ministers samen bij consensus genomen.[27]
1.4.3 De Noord-Zuidraad
Het Akkoord voorziet in de oprichting van een Noord-Zuidraad, de North South Ministerial Council, die als doel heeft diegenen belast met uitvoerende bevoegdheden in Noord-Ierland en de Ierse overheid samen te brengen met het oog op consultatie, grensoverschrijdende samenwerking en beleid betreffende materies van gemeenschappelijk belang.[28]
De oprichting van de Noord-Zuidraad was een historische toegeving van de unionisten, omdat deze de erkenning van het gehele Ierse eiland als mogelijke staatkundige entiteit betekent. Dit heeft geleid tot de opname van de clausule dat de bevolking kan besluiten integraal op te gaan in de Republiek Ierland, en dat het Britse parlement dan onmiddellijk de daarvoor nodige wetgeving moet introduceren.
De raad wordt voorgezeten door de Ierse en Noord-Ierse eerste ministers en de Noord-Ierse vice-eerste minister, en komt twee maal per jaar in plenaire zitting samen. Wat betreft specifieke beleidsdomeinen wordt er door de betrokken ministers op regelmatige basis vergaderd. Alle beslissingen van de raad worden genomen op basis van eensgezindheid.[29] Er wordt dus niet gestemd.
De materies die onder de bevoegdheid van de Noord-Zuidraad vallen zijn landbouw, onderwijs, transport, milieu, waterwegen, sociale zekerheid en welzijn, toerisme, relevante EU-programma’s, binnenlandse visserij, aquacultuur, gezondheid en stedelijke en rurale ontwikkeling. Andere beleidsterreinen zijn eventueel overeen te komen.[30]
1.4.4 De British-Irish Council
De British-Irish Council werd opgericht als tegenhanger van de Noord-Zuidraad. Hij bestaat uit vertegenwoordigers van de Britse en Ierse overheden, van de gedevolueerde instituties in Noord-Ierland, Schotland en Wales, en van de Kanaaleilanden en het Isle of Man.[31] De BIC werd ingesteld met als oogmerk de harmonieuze en wederzijdse ontwikkeling van de betrekkingen tussen de volkeren van deze eilanden te bevorderen. In werkelijkheid is dit orgaan niet veel meer dan een symbolische tegemoetkoming aan de unionisten door te voorzien in een tegenhanger van de Noord-Zuidraad, waarmee de unionisten immers de Ierse context hadden erkend.
1.4.5 De British-Irish Intergovernmental Conference
Als laatste instelling wordt een British-Irish Intergovernmental Conference opgericht om de standpunten in de Noord-Ierse kwestie dichter bij elkaar te brengen en samenwerkingsprogramma’s uit te denken.[32] Op deze manier krijgt de Ierse overheid beter de kans om invloed uit te oefenen op het Britse beleid wat betreft de niet-gedevolueerde materies in Noord-Ierland.
1.4.6 Overige bepalingen
Verder in het Akkoord staan de overeengekomen bepalingen over burgerrechten. Hiermee krijgen de burgers extra zekerheid over gelijkheid, vrijheid van opinie en godsdienst, vrijheid van woonplaats en gelijke participatierechten. Ook mensenrechten worden benadrukt door de incorporatie van de Europese Conventie van Mensenrechten in het Noord-Ierse recht. Ook sociaal-economische en culturele gelijkheid krijgt de nodige aandacht. Er moet een inclusief economisch beleid komen, niet alleen voor de onderscheiden segmenten, maar ook voor bijvoorbeeld vrouwen. Op cultureel gebied mogen de zich Iers voelende Noord-Ieren de Ierse taal promoten en in stand houden, ook in het publieke leven en dus het onderwijs.
Verder zijn de bepalingen rond ‘decommissioning’[33], veiligheid, politie en justitie, en de gevangenen heel belangrijk in het Akkoord, waarbij ontwapening vooral een eis van de unionisten was, terwijl de andere van groot belang waren voor de nationalisten. In het Akkoord wordt er aan herinnerd dat in het kader van de vredesonderhandelingen in 1997 overeengekomen was dat ontwapening een onontbeerlijk deel van die onderhandelingen is. Het IRA, tot wie dit voornamelijk, maar niet uitsluitend gericht is, levert gewoonlijk slechts mondjesmaat haar wapens in, wat dan op heftig verzet van de unionisten stuit. De constitutionele vastlegging van decommissioning geeft de unionisten een stok achter de deur.
Veiligheid betreft voornamelijk de aanwezigheid van het Britse leger in Noord-Ierland, en haar antwoord op paramilitaire activiteiten. Vele nationalisten willen het leger zien vertrekken, omdat het volgens hen te streng en buiten proportie optreedt, en zien haar aanwezigheid als een provocatie. Het Akkoord voorziet derhalve dat het aantal en de rol van de soldaten gereduceerd wordt tot een niveau overeenkomstig met dat van een normale, vreedzame samenleving.[34]
Ook bepalingen met betrekking tot politie en justitie waren een noodzakelijk deel van het Akkoord. Naast het feit dat dit belangrijk is in elke maatschappij, is het in Noord-Ierland een extra gevoelig onderwerp. Vele katholieken zien de RUC, de Royal Ulster Constabulary, immers als een protestants bolwerk dat oneerlijk optreedt ten opzichte van katholieken. Het aantal katholieken bij de RUC was heel erg laag, ten eerste omdat men ze niet vertrouwde, maar ook omdat het als verraad werd gezien. In het Akkoord wordt overeengekomen om ernstige politiehervormingen door te voeren om de steun van de beide bevolkingsgroepen te bekomen.[35]
Een laatste punt zijn de gevangenen. Dit is een delicaat onderwerp omdat het gaat over al dan niet vermeende terroristen. Het Akkoord bepaalt dat dergelijke gevangenen, die geaffilieerd zijn aan (paramilitaire) organisaties, vervroegd vrij kunnen komen[36] indien hun organisatie bijdraagt tot het staakt-het-vuren.[37]
Hoewel de ondertekening van het Akkoord zoals gezegd een grote stap was voor Noord-Ierland, is de periode sinds 1998 niet vlekkeloos verlopen. De partijen bleven elkaar wantrouwen, en het regeringswerk verliep moeizaam. Door het constante gebakkelei is het zelfbestuur dan ook een aantal keer opgeschort. Van 12 februari 2000 tot 30 mei 2000, op 11 augustus 2001 en 22 september 2001 voor 24 uur, en vanaf 14 oktober 2002 voor onbepaalde tijd, nadat functionarissen van Sinn Féin door de unionistische partijen, en vooral de DUP, beschuldigd werden van spionage. Die laatste opschorting is nog steeds niet opgeheven, hoewel er toch verkiezingen geweest zijn op 26 november 2003.[38]
1.5 Politieke actoren
Om deze inleiding te besluiten is het nuttig om een kort overzicht te geven van de belangrijkste politieke actoren in Noord-Ierland. Dit laat toe de verschillende partijen te situeren ten opzichte van elkaar, wat het begrijpen van het verdere verloop van de tekst gemakkelijker maakt.
In onderstaande tabel worden de resultaten van de Forumverkiezingen van 1996 gegeven. Deze verkiezingen dienden om het aantal onderhandelaars te bepalen waarmee de verschillende partijen de onderhandelingen mochten voeren die zouden leiden tot het Akkoord. Tabel 1.5 geeft een procentuele sterkte in stemmen en behaalde zetels van de partijen aan de vooravond van het Akkoord.
Tabel 1.5: procentuele uitslagen in stemmen en zetels van de Forumverkiezingen van 30.05.1996.
|
Stemmen |
Zetels |
UUP |
24.2% |
27.3% |
SDLP |
21.4 |
19.1 |
DUP |
18.8 |
21.8 |
SF |
15.5 |
15.4 |
APNI |
6.5 |
6.4 |
UKUP |
3.7 |
2.7 |
PUP |
3.5 |
1.8 |
UDP |
2.2 |
1.8 |
Bron: M. Melaugh, Conflict Archive on the Internet, University of Ulster, s.d., (18.03.2003, University of Ulster, http://cain.ulst.ac.uk/issues/politics/election/).
Elk van de twee blokken heeft twee grote partijen: een radicale en een meer gematigde. Het unionistische blok telt verder ook nog enkele kleinere partijen, meestal van radicalere signatuur. Tenslotte is er één significante partij die claimt te proberen de twee kampen samen te brengen.
Achtereenvolgens worden de twee grote unionistische partijen besproken, de Ulster Unionist Party (UUP) en de Democratic Unionist Party (DUP), de twee grote nationalistische partijen, de Social Democratic and Labour Party (SDLP) en Sinn Féin (SF), en tenslotte de kloofoverbruggende partij, de Alliance Party of Northern Ireland (APNI of gewoon Alliance). Hierna zal aangetoond worden dat het partijsysteem het klassieke partijenmodel van verdeelde samenlevingen volgt.
1.5.1 UUP
De Ulster Unionist Party is de oudste en meest gematigde unionistische partij. Ze stelt zich als doel het verdedigen van de politieke belangen van de Britse bevolking van Noord-Ierland.[39] Ze werd opgericht in 1905 en was gedurende de periode van 1922 tot 1972 vrijwel de enige partij in het parlement.[40] Dit parlement was het Stormont, gezeteld in Stormont Castle in Belfast, ook nu nog de plaats waar de Assembly zitting heeft. Tabel 1.5 toont dat ook bij de Forumverkiezingen van 1996 de UUP de grootste partij in Noord-Ierland was. De partij was goed voor bijna een kwart van de stemmen, wat hen 27.3% van de zetels opleverde. De UUP is de partij van David Trimble, die in 1998 verkozen werd tot eerste minister van de Noord-Ierse regering onder het Akkoord. De partij heeft het momenteel moeilijk, na een recente verkiezingsnederlaag (cf.infra) en interne verdeeldheid over het Akkoord. Het leiderschap van Trimble ligt onder vuur. Men verwijt hem de partij niet genoeg met vaste hand te leiden, wat op de kiezers afstraalt, en dat door hem de UUP niet meer de grootste partij is, noch van Noord-Ierland, noch van de unionisten.
1.5.2 DUP
De DUP is de tweede grote unionistische partij. Ze was in 1996 goed voor 18.8% van de stemmen. De Democratic Unionist Party werd in 1971 opgericht door de protestante dominee Ian Paisley, die er nog steeds de sterke man is, hoewel de aflossing van de wacht, wellicht door zijn zoon, in zicht komt. De DUP is de extremere van de twee grote protestante partijen, en heeft steevast elke samenwerking met de katholieken verworpen. Ze ziet Sinn Féin als een bende terroristen en weigert ermee samen te werken of te onderhandelen. Het Akkoord werd door de DUP dan ook nooit ondertekend, hoewel ze wel opkwam bij de hieruit volgende verkiezingen en ook deelnam aan de macht.
De DUP fungeert als een zweeppartij die voorkomt dat de UUP teveel toegeeft aan de katholieken. Na de laatste verkiezingen is de DUP de grootste partij van Noord-Ierland geworden (cf. infra).[41]
1.5.3 SDLP
De Social Democratic and Labour Party is de gematigde partij van de nationalisten. Ze staat een verenigd Ierland voor, maar wil dit enkel via democratische wegen bekomen (volgens velen itt Sinn Féin). De partij was in 1996 met een stemmenpercentage van 21.4% de tweede grootste partij van Noord-Ierland, en de grootste nationalistische partij.
De SDLP is de partij van John Hume. Hij richtte ze in 1970 op, samen met Gerry Fitt.[42] Hume, die wordt gezien als een van de grote bezielers van het Akkoord, heeft zich inmiddels teruggetrokken uit het actieve politieke leven en gaf de fakkel door aan Mark Durkham. Deze lijkt een minder charismatische figuur, met als gevolg dat de SDLP in de laatste verkiezingen als grote verliezer uit de bus kwam, en Sinn Féin nu de grootste nationalistische partij is (cf. infra).
1.5.4 Sinn Féin
Sinn Féin, vertaald Wij Zelf, Wij Alleen, is de radicale nationalistische partij, volgens hen zelf de “enige all-Ireland partij”.[43] Het is de oudste partij van Ierland (inclusief de Republiek Ierland), opgericht in 1905 door Arthur Griffith[44]. SF wordt nu geleid door Gerry Adams, partijleider sinds 1983, en Martin McGuinness.
Sinn Féin wordt beschouwd als de politieke arm van het IRA, het Irish Republican Army, de republikeinse paramilitaire organisatie die al decennia lang aanslagen pleegt op Britten en Noord-Ierse protestanten. Sinn Féin is jarenlang uitgesloten gebleven van vredesonderhandelingen, omwille van de weigering van het IRA te ontwapenen, maar was uiteindelijk betrokken bij het Akkoord, omdat zonder haar steun een duurzame vrede in Noord-Ierland onmogelijk is gebleken.
Tabel 1.5 toont aan dat Sinn Féin in 1996 de vierde van de grote partijen was, met 15.5% van de stemmen. De partij kent het voorbije decennium echter een systematische electorale vooruitgang, en is in de laatste verkiezingen de grootste katholieke partij geworden (cf. infra).
1.5.5 Alliance
De Alliance Party of Northern Ireland is de enige partij die redelijk wat steun vindt aan beide kanten van het spectrum. De partij staat onder leiding van Sir John Alderice, en wil bij het Verenigd Koninkrijk blijven, maar dan op basis van een reële machtsdeling tussen katholieken en protestanten, en dus zelfbestuur.[45] Hoewel Alliance zichzelf voorstelt als een neutrale partij komt ze voor velen over als een voornamelijk unionistische partij. Het feit dat de partij bij de verkiezingen van 2001 verschillende kandidaten terugtrok om UUP-kandidaten verkozen te krijgen ten nadele van de DUP is hier niet vreemd aan.[46]
De APNI is als politieke partij beduidend kleiner dan de hierboven besproken partijen, en heeft in de voorbije verkiezingen ook stevig verlies geleden (cf. ingra), wat illustreert dat er in Noord-Ierland slechts een kleine groep is die zich tussen de tegengestelde blokken bevindt. Ze haalde in 1996 6.5% van alle eerste voorkeuren, goed voor 6.4% van de zetels voor de onderhandelingen.
1.5.6 Andere partijen
Naast deze vier grote en een kleine partij bestaan er nog een aantal dwergpartijen met enkele of geen zetels in de Assembly. Zo zijn er de United Kingdom Unionist Party (UKUP) (3.7% in 1996), de Progressive Unionist Party (PUP) (3.5% in 1996) en de Ulster Democrats (UDP) (2.2% in 1996), drie unionistische partijen die regelmatig, hoewel niet constant, in verkiezingsuitslagen opduiken. De PUP en de UDP worden sporadisch in verband gebracht met paramilitaire organisaties.
Er zijn ook nog een aantal kloofoverbruggende partijen, zoals de Natural Law Party, de Northern Ireland Women’s Coalition (NIWC) en de Workers Party. Qua stemmenpercentage zijn ze echter verwaarloosbaar, hoewel de Women’s Coalition er in 1998 in slaagde met slechts 1.6% van de eerste voorkeuren 2 zetels te behalen. Die zijn ze inmiddels weer kwijt.
1.5.7 Partijsysteem
Het Noord-Ierse partijensysteem beantwoordt volledig aan het typische model van verdeelde samenlevingen. Waar in een normale samenleving een centripetale tendens bestaat (in het centrum bevindt zich de mediaankiezer), zien we dat hier het centrum vrijwel leeg blijft, omdat de twee blokken lijnrecht tegenover elkaar staan. Binnen de blokken is er een gematigde en een radicale partij. De radicale partij fungeert als zweeppartij, waardoor de gematigde zich verplicht voelt ook meer op te schuiven naar het uiterste. Omwille van de concurrentie op hun radicale flank riskeren ze stemmenverlies en schuiven ze meer op naar het radicalere denken. Dit leidt ertoe dat de twee blokken nog minder geneigd zijn om samen te werken en tot compromis te komen. Dit is dan ook een van de oorzaken van het steevast falen van vredesonderhandelingen en het aanhoudende geweld. Er is geen structurele partijsystemische motivatie tot matiging. Het feit dat de enige centrumpartij van tel, de APNI, zo weinig stemmen haalt is hiervan een uiting.
1.5.8 Andere politieke actoren
Naast deze binnenlandse politieke actoren zijn ook de Prime Minister en de Northern Ireland Secretary van de Britse regering, en de Taoiseagh van de Ierse regering belangrijk. Vooral de eerste en de laatste hebben een belangrijke rol gespeeld bij de totstandkoming van het Akkoord, en spelen een belangrijke rol bij huidige en toekomstige onderhandelingen. De Northern Ireland Secretary is een Brits staatssecreatris belast met het dagelijks bestuur van Noord-Ierland tijdens de periodes van opschorting van de devolution.
Na deze inleidende beschouwingen over Noord-Ierland, die nodig zijn om een beeld van de maatschappelijke en politieke samenstelling te vormen, wordt in de volgende delen overgegaan tot het eigenlijke onderwerp van deze eindverhandeling. Het volgende deel is een beschrijving van de theoretische achtergrond van deze eindverhandeling. Dat is nodig omdat dergelijk onderzoek zich nooit in het luchtledige bevindt. Het kader vanuit welk wordt geredeneerd wordt hieronder kort uitgelegd.
2. Theoretische achtergrond: consociationalisme
Politieke instituties bepalen de regels waaronder democratie plaatsvindt.[47] De keuze van de samenstelling en organisatie van deze instituties wordt daarmee een van de allerbelangrijkste bepalende variabelen voor het soort democratie dat tot stand komt. Kiest men voor een presidentieel systeem, een semi-presidentieel, een premier-presidentieel, een parlementair-presidentieel, een parlementair-premier, of een parlementair systeem? Wil men een weerspiegeling van de veelheid van belangen in de maatschappij, of een overheid die een daadkrachtig beleid kan voeren? Wil men een bicameraal of een unicameraal parlement? Hoe komt de regering tot stand? Wie wordt premier of president? Is er een koningshuis? Wat is de positie van de kerk? Hoe worden de volksvertegenwoordigers verkozen, of de president, of de regering? Allemaal vragen waarop een veelheid aan argumenteerbare antwoorden mogelijk is die elk een verschillende impact op de politieke samenstelling van een land hebben.
In elke democratie zijn het de antwoorden op dit soort vragen die bepalen hoe het land er politiek uitziet, en hoe de democratie werkt. Maar niet alle mogelijke antwoorden zijn mogelijk in elk land. In functie van de eigenschappen van het land zullen bepaalde opties wegvallen. Zo was bijvoorbeeld bij het ontwikkelen van politieke instituties bij de onafhankelijkheid van de Verenigde Staten de keuze voor een monarchie onmogelijk. De gevoelens van weerstand tegenover het Britse koningshuis maakten dat een monarchie in de VS nooit aanvaard zou worden. De keuze voor een president was wel mogelijk.
In verdeelde samenlevingen is het ook zo dat een aantal van deze keuzes a priori geëlimineerd zijn. Bepaalde opties die vallen weg, omdat men anders niet tot democratie zou kunnen komen. Hoewel er al veel onderzoek is gebeurd naar welke opties dit precies zijn, is hierover geen eensgezindheid tussen de politieke wetenschappers die verdeelde samenlevingen bestuderen. Moeten, zoals bijvoorbeeld Donald Horowitz zegt, de instituties zo gemodelleerd worden dat de te onderscheiden groepen uiteindelijk één zullen worden en de verdeling aldus oplost (integratieve of centripetale benadering)?[48] Of moet men de breuklijnen pacificeren, zodat men rond de scheiding werkt, in plaats van de scheiding proberen samen te brengen, zoals in Arend Lijpharts consociationele benadering?[49]
Deze eindverhandeling wordt vooral gepresenteerd tegen de achtergrond van die consociationele theorie, omdat die grotendeels overeenkomt met het politieke model dat in Noord-Ierland gehanteerd wordt. Het is een model dat probeert te verklaren op welke manier een verdeelde samenleving een stabiele democratie kan opbouwen zonder steeds weer in conflict te vervallen.
In de jaren vijftig was het dominante paradigma in de politieke wetenschappen loyaliteit aan het land, eenheid, patriottisme, etc. Fragmentatie van de staat werd gezien als iets slechts. Die eenheid moest er zijn ondanks de verdeling van een land door een aantal breuklijnen (stad-platteland, centrum-periferie, arm-rijk, man-vrouw,…). De oplossing van deze breuklijnen moest komen door ze te doorkruisen. Dergelijke “cross-cutting cleavages” zorgen ervoor dat de breuklijnen afwisselend belangrijk zijn, en dat mensen overlappend bij de verschillende tegenstellingen horen (overlapping memberships and loyalties), waardoor een mogelijk conflict nooit tot volle intensiteit zal komen. Dit paradigma staat haaks op wat Arend Lijphart in 1969 zou schrijven over de mogelijkheden van een stabiele, werkende maatschappij waarin er sterke, zelfs gelijklopende en dus elkaar versterkende breuklijnen bestaan.[50] Hij ontwikkelt een theorie over “living apart together”, een soort magische formule om verschillen te verzoenen zonder de basisoorzaken van de problemen op te lossen, op basis van een aantal condities waaraan het politiek systeem moet beantwoorden. Lijphart heeft het model in de jaren zestig ontwikkeld om het Nederlandse systeem te verklaren, en de manier waarop er aan beleid gedaan werd, gegeven de sterk verzuilde maatschappij die hij als een verdeelde samenleving zag.
De eerste van deze condities is een “grand coalition”, wat betekent dat vele of alle relevante politieke partijen in de regering zitten (in tegenstelling tot “minimal winning coalitions” waarbij enkel de kleinste meerderheid wordt gezocht). Ten tweede moet voorzien worden in de evenredige vertegenwoordiging van de verschillende groepen in het parlement, of zelfs in oververtegenwoordiging van minderheidsgroepen. Een derde conditie is het wederzijds veto, dwz dat elke groep een gelijkwaardig veto heeft tegenover bepaalde beslissingen, waardoor er naar consensus gestreefd moet worden.[51] Als laatste voorwaarde stelt Lijphart segmentele autonomie en culturele gelijkheid voor. Dat betekent dat de onderscheiden groepen tot op bepaalde hoogte eigen bevoegdheden krijgen waarin de andere groepen geen zeggenschap hebben. In doorgedreven vorm kan dit ook federalisme zijn.
Een consociatie is een associatie van gemeenschappen, in het Noord-Ierse geval Britse unionisten, Ierse nationalisten, en een handvol anderen.
Het consociationalisme is een elitaire theorie. Het beschrijft hoe elites moeten omgaan met het politieke conflict. Lijphart verwacht weinig van de bevolking. Het zijn de elites die het volk vertegenwoordigen die moeten streven naar compromis en samenwerking. Niet zozeer de massa, maar de elites moeten dus bereid zijn tot compromis, tot het delen van de macht. In 1969 spreekt hij van een “kartel van elites”[52]. Indien de elites echter niet genoeg resultaten produceren kan dit de wrevel van haar achterban opwekken, waardoor de elite aan macht kan verliezen. De massa wordt dus ook niet helemaal buitenspel gezet door Lijphart.
Het Akkoord is van consociationele aard een incorporeert de vier basisprincipes van de theorie. Alle partijen van de Assembly zijn vertegenwoordigd in de regering. Het Akkoord voorziet immers in automatische regeringsdeelname indien een partij aanspraak kan maken op een ministerpost via het d’Hondt-systeem[53]. Op die manier is er dus een grand coalition, en is aan de eerste voorwaarde voldaan.
Ook aan de tweede voorwaarde, evenredige vertegenwoordiging (EV) via het kiessysteem, is voldaan aangezien STV (cf. infra), hoewel het niet meteen het kiessysteem is dat Lijphart zelf het meest voorstaat, een systeem van evenredige vertegenwoordiging is. Lijphart zelf verkiest eerder een lijstsysteem (cf. infra).[54] Donald Horowitz, voorstander van een centripetale benadering, zegt dat de destructieve effecten van etniciteit in verdeelde samenlevingen eerder aangepakt moeten worden niet door de bestaande etnische verdelingen te hercreëren in het parlement, maar door een kiessysteem dat samenwerking en accommodatie aanmoedigt.[55] Er moeten voor verdeelde samenlevingen dus bijzondere kiessystemen gebruikt worden. Hij staat een meerderheidsstelsel voor, de Alternative Vote (cf. infra) zoals in Australië.[56]
Ook aan de derde voorwaarde is voldaan omdat de groepen elk een veto hebben gezien de Assembly op “cross-community” basis werkt, dwz dat wil zeggen dat gestemd wordt met parallelle instemming (meerderheid in elk van de blokken) of met gewogen meerderheid (60% van de aanwezigen en minstens 40% binnen elk blok)[57].
Enkel segmentele autonomie of federalisme, de vierde conditie voor een consociationeel staatsmodel, is op het eerste zicht niet terug te vinden in Noord-Ierland. Volgens Brendan O’Leary is het er echter wel, namelijk in de vorm van de gelijkheid in het culturele leven en het recht om de eigen cultuur te promoten en te beschermen[58], bijvoorbeeld het bestaan van de afzonderlijke katholieke en protestante onderwijsnetten.
Het Akkoord is echter niet enkel consociationeel van aard, want het wijkt ook af van Lijphart’s model. Het Akkoord heeft immers een belangrijke externe institutionele dimensie via de constitutionele instituties die ook de Ierse Republiek en het Verenigd Koninkrijk betrekken, namelijk de Noord-Zuid Raad, de Brits-Ierse Raad en Brits-Ierse Intergouvernementele Conferentie. Er is met andere woorden een nieuw model van een soort dubbele bescherming van Noord-Ierland door de twee bevoogdende staten. Deze constructie noemt men “consociation plus”.[59] Daarmee bedoelt men een consociationeel model, aangevuld met de all-Ireland institutie (NSMC) en de Iers-Britse instellingen, als extra inbedding van het Akkoord. De NSMC is er gekomen op vraag van de nationalisten waardoor Noord-Ierland een institutionele link krijgt met de door hen geprefereerde Republiek Ierland. De Brits-Ierse raad is een zwakkere, symbolische instelling die Noord-Ierland blijft linken met het VK (hoewel de Ierse Republiek er ook in vertegenwoordigd is) en is er op vraag van de unionisten, die een tegenhanger voor de NSMC wilden. Deze instellingen vormen de ‘plus’ in ‘consociationalism plus’, en kunnen beschouwd worden als een confederale dimensie aan het Akkoord.[60]
Maar als consociationalisme, een manier om tot stabiele democratie te komen in een verdeelde samenleving, toegepast wordt in Noord-Ierland, waarom zijn er dan sinds 1998 zoveel politieke problemen geweest? De devolution werd verschillende malen opgeschort omdat de werking van de regering en de Assembly vastliep.
Hoewel dit wellicht met algemeen vertrouwen te maken heeft is er ook een verklaring te geven vanuit Lijphart’s theorie. Hij formuleerde immers een aantal gunstige condities[61] voor een verdeelde samenleving opdat zijn model met succes toegepast zou kunnen worden. Als men deze condities naast de Noord-Ierse werkelijkheid legt lijkt Noord-Ierland eigenlijk geen goede case voor consociationalisme.
De eerste conditie betreft de grootte van de segmenten. Volgens Lijphart zijn de segmenten best even groot, en is er dus liefst geen duidelijke meerderheidsgroep. Hoewel in Noord-Ierland de segmenten bijna even groot zijn is het unionistische segment toch groter dan het nationalistische (cf. supra). Ook stelt hij dat er best niet te veel segmenten zijn, maar wel meer dan twee, omdat bij twee de polarisatie tussen de groepen te hoog kan worden. Ook hieraan voldoet Noord-Ierland niet. Een derde gunstige voorwaarde is bedreiging van buitenaf, of van binnenuit, maar dan niet met de verdeling gebonden. Dergelijke dreiging zou immers de verschillende groepen dichter bij elkaar kunnen brengen in hun strijd tegen een gemeenschappelijke vijand. In de Noord-Ierse case is er inderdaad dreiging van buiten, maar de Ierse en de Britse claims op Noord-Ierland lopen samen met de interne verdeling en ressorteren dus geen positief, maar wel een negatief effect. Verder voldoet Noord-Ierland niet aan de conditie van socio-economische gelijkheid van de segmenten. De protestanten zijn immers traditioneel welvarender dan de katholieken, hoewel er een zekere convergentie merkbaar is.[62] Socio-economische ongelijkheid kan immers leiden tot projectie en verwijten. Ook heeft Noord-Ierland geen traditie van accommodatie door de elites. Indien de elites de gewoonte zouden hebben om elkaar te ontzien zou de situatie minder explosief zijn, en de democratie meer kans op slagen hebben[63], zegt Lijphart. Toch wijst het feit dat bijna alle partijen in Noord-Ierland, na lange onderhandelingen weliswaar, het Akkoord ondertekend hebben wel op een zekere mate van bereidheid tot compromis. Daarom zou men kunnen stellen dat er wel degelijk een traditie van accommodatie onder de elites aan het groeien is. Dat de DUP, de enige grote partij die destijds het Akkoord niet heeft willen ondertekenen, sindsdien steeds sterker is geworden, en nu de grootste partij is (cf. infra), duidt echter eerder op het gebrek of afbouw van die traditie[64]. Een laatste conditie die niet vervuld is zijn de “overarching loyalties”, die stelt dat het wenselijk is dat de verschillende blokken trouw zijn aan bepaalde gemeenschappelijkheden zoals bijvoorbeeld een koningshuis. Die overarching loyalties kunnen de groepen helpen samen te blijven, en geven een steunpunt aan de consociatie. In Noord-Ierland bestaan ze echter niet. Het koningshuis is een bron van ergernis voor de katholieken en de royals zijn dan ook al het doelwit van aanslagen van het IRA geweest. Zelfs sportteams krijgen weinig steun van beide groepen: de katholieken supporteren liever voor Ierland, de protestanten voor Schotland of Engeland. In het voetbal hangen de nationalisten voornamelijk Celtic Glasgow aan, een Ierse club in Schotland, terwijl de unionisten Glasgow Rangers, een protestante club, aanhangen. Gaelic, een erg populaire sport in Ierland, wordt door vele katholieken beoefend, maar vrijwel niet door protestanten.
Een achtste en voorlaatste conditie van geografische concentratie van de segmenten is in Noord-Ierland evenmin vervuld, hoewel er grofweg een scheiding gemaakt worden (cf. supra). Lijphart gelooft dus niet in de contact-hypothese, die stelt dat frequent contact tussen de verschillende groepen zal leiden tot meer tolerantie en matiging tegenover elkaar.[65] Hij gaat er veeleer van uit dat wanneer men elkaar niet ziet, er ook niets is om over te ruziën. Daar komt bij dat segmentele autonomie en federalisme makkelijker te realiseren zijn wanneer de segmenten territoriaal gescheiden zijn.[66]
Een laatste gunstige conditie voor consociationalisme volgens Lijphart is eigenlijk de enige waaraan Noord-Ierland wel voldoet: een kleine bevolking. Het is makkelijker om een politiek model van boven af op te leggen aan een kleinere bevolking dan aan een grote, omdat hieruit minder weerstanden kunnen ontstaan.
Rudy Andeweg geeft in zijn bespreking van consociationalisme nog een andere gunstige voorwaarde,[67] die aan deze lijst mag toegevoegd worden: de gegronde angst voor slachtoffers. Ook dit speelt in Noord-Ierland een rol. Velen zijn het geweld beu, en willen een einde maken aan het leed van de families van slachtoffers, waardoor ruimte voor samenwerking ontstaat.
Samenvattend lijken de condities voor consociationalisme in Noord-Ierland dus helemaal niet zo gunstig te zijn. Zijn de politieke moeilijkheden die Noord-Ierland blijft kennen daar een uiting van? Vooral de vijfde gunstige conditie die Lijphart geeft, namelijk de traditie van accommodatie door de elites, lijkt een belangrijke rol te spelen in deze moeilijkheden. Met de ondertekening van het Akkoord leek die accommodatie min of meer te bestaan. Kan het zijn dat daarmee een traditie begonnen is? Mogelijk wel, maar het is nog te vroeg om daar sluitende conclusies over te maken. Eer een dergelijke traditie tot stand kan komen zullen er ook af en toe afglijdingen naar een meer antagonistische politiek zijn. Men kan niet verwachten dat een dergelijke verandering plots kan gebeuren. Die verandering vergt tijd, en die tijd loopt nu. Het is trouwens ook niet omdat de gunstige condities niet of niet allemaal aanwezig zijn dat het consociationele model helemaal geen succes kan hebben.
Na het verklaren van de theoretische achtergrond van deze verhandeling kan overgegaan worden tot meer uitleg over het kiessysteem, een van de vier basiscondities voor consociationele democratie, namelijk evenredige vertegenwoordiging. In het volgende hoofdstuk wordt de nodige uitleg verschaft over het Noord-Ierse kiessyteem en welke effecten het kan ressorteren in een verdeelde samenleving.
Een uitvoerig onderzoek van alle instituties van het Akkoord past niet in het bestek van een eindverhandeling. Daarom is gekozen voor één ervan, namelijk het kiessysteem dat de evenredige vertegenwoordiging instelt, als één van de basiscondities voor consociationalisme. Deze keuze is mee bepaald doordat het kiessysteem van alle politieke instituties diegene is die het makkelijkst gemanipuleerd kan worden. De effecten van deze manipulatie zijn uitermate groot, omdat een kiessysteem kan bepalen wie verkozen wordt en wie aan macht wint of verliest.[68] Veranderingen aan de institutionele regels zoals het kiessysteem kunnen tevens een grote impact hebben op de promotie van gematigde politiek, en dus de vooruitzichten van democratie, in verdeelde samenlevingen.[69]
Vooraleer te komen tot een bespreking van het Noord-Ierse systeem is een algemene introductie tot kiessystemen en hun belang, in het bijzonder voor verdeelde samenlevingen, op zijn plaats.
3.1 Kiessystemen
In elke democratie, en zeker in een diep verdeelde samenleving zoals Noord-Ierland, is het belang van het kiessysteem moeilijk te onderschatten. Een kiessysteem helpt immers mee het uitzicht van het politieke landschap te bepalen, en daarmee samenhangend de samenstelling en werking van de politieke instituties. Kiessystemen bepalen mee hoe het politiek systeem zal functioneren.[70] Ze bepalen de vertegenwoordiging in het parlement, het partijsysteem, de vorming van regeringen en coalitiepolitiek. De keuze van een kiessysteem staat centraal in het beantwoorden van wat democratie is en hoe die er uit moet zien.[71]
De meest elementaire, maar tevens de belangrijkste functie van een kiessysteem is de manier waarop de door de bevolking uitgebrachte stemmen vertaald worden in zetels in het parlement.[72] Er is echter meer. Verkiezingen reflecteren de wensen van de kiezers, en verschillende kiessystemen zullen dit op een andere wijze doen. Het belang van het systeem ligt dus voor de hand: naargelang men streeft naar een bepaalde weerspiegeling van de diversiteit van het publiek, kan een overeenkomstig model geïnstalleerd worden. Een andere functie is dat het kiessysteem de regeringen produceert die voortkomen uit het parlement. Verschillende systemen zullen regeringen met verschillende eigenschappen voortbrengen.
De keuze van een kiessysteem is een van de meest belangrijke institutionele beslissingen voor eender welke democratie. Toch wordt slechts zelden bewust en opzettelijk geopteerd voor een bepaald systeem. Vaak is de keuze accidenteel, het resultaat van een uitzonderlijke combinatie van omstandigheden, van een trend, of een gril van het verleden, waarbij de invloed van kolonialisme of belangrijke buurlanden dikwijls groot is. En toch heeft in bijna alle gevallen de keuze voor een bepaald systeem diepgravende effecten op het toekomstige politieke leven van een land. Maar waar het zelden voorkomt dat kiessystemen bewust gekozen worden, is het nog zeldzamer dat ze zorgvuldig ontworpen worden om de specifieke historische en sociale eigenheden van een land te dienen. Ofwel hebben de verantwoordelijke politieke actoren de kennis niet, of ze gebruiken de kennis die ze hebben om een systeem te ontwerpen dat hun eigen (partijpolitieke) belangen zal dienen. De achtergrond van de keuze voor een bepaald electoraal systeem kan dus even belangrijk zijn als de keuze zelf.[73] Zelfs in verdeelde samenlevingen, waar de keuze voor een bepaald kiessysteem gevoeliger ligt dan in homogene samenlevingen, omdat het de politieke gedragingen beïnvloedt, wordt het niet altijd zorgvuldig ontworpen.
Nochtans zijn de meest succesvolle kiessystemen die bijdragen tot een stabiele democratie zij die voortkomen uit open, lange en inclusieve onderhandelingen, waarbij informatie gedeeld wordt en de legitimiteit gebaseerd is op het feit dat de makers ervan alle significante politieke krachten uit de maatschappij zijn.[74] Wanneer kiessystemen bijdragen tot de instabiliteit van een staat is dit vaak omdat er inherente fouten in hun ontwerp zijn. Deze fouten vloeien meestal voort uit de manier waarop het systeem is gekozen. Het grootste probleem voor de ontwerpers van een kiessysteem is de trade-off tussen belangen en objectieven, bijvoorbeeld: grote mate van keuze tussen kandidaten en partijen kan de fragmentatie en competitie tussen partijen bevorderen. Veel keuze is democratisch, maar fragmentatie kan leiden tot instabiliteit. In een verdeelde samenleving is deze fragmentatie ook aanwezig in de samenleving, hoewel het aantal groepen soms beperkt is. Een kiessysteem kan proberen deze fragmentatie weg te werken, of net een politiek model tot stand brengen dat deze fragmentatie in acht neemt.
Het is dus nodig om prioriteiten te stellen binnen de te hanteren criteria. Primair is dat het systeem aanvaard wordt, want kiessystemen verliezen hun legitimiteit indien de mensen ze percipiëren als oneerlijk, als de eruit voortkomende regeringen te zwak zijn om te kunnen regeren, of als het systeem openlijk discrimineert tegen bepaalde groepen of partijen.
Wat zijn nu de belangrijkste factoren die invloed zullen hebben op het politiek systeem dat door het kiesstelsel tot stand komt?[75] Ten eerste hoeveel volksvertegenwoordigers uit elk district of kieskring verkozen worden. De kansen om verkozen te worden stijgen met het aantal te begeven zetels per kieskring. Indien er bijvoorbeeld twee zetels te begeven zijn voor drie kandidaten, vergt een zetel maximaal een derde van de stemmen, terwijl als er slechts een zetel is de helft (+1) van alle stemmen nodig is. Een tweede factor is de electorale formule: er zijn meerderheidsstelsels[76] (vb eennamig met relatieve of absolute meerderheid, meernamig), er zijn stelsels van Evenredige Vertegenwoordiging[77] (EV) (vb lijstsysteem, STV), of combinaties van beide (vb Mixed Member Proportional).[78] Een derde factor is de structuur van de stembrief: categorisch (de kiezer krijgt een of meer gelijkwaardige stemmen) of ordinaal (de kiezer kan door middel van nummering de kandidaten naar zijn voorkeur rangschikken). Een vierde factor is de drempel die overwonnen moet worden om verkozen te zijn. Een kiesdrempel kan effectief of opgelegd zijn. Opgelegde drempels hebben soms de bijklank ondemocratisch te zijn, omdat ze bepaalde, kleinere partijen uitsluiten van vertegenwoordiging, maar vaak is de effectieve drempel hoger dan de opgelegde, voornamelijk in meerderheidsstelsels. Zo zegt Enid Lakeman: “Als de meeste Duitsers het wenselijk vinden om van de Bundestag uit te sluiten die partijen die minder dan 5% van de stemmen halen, dan hebben zij het recht hun kieswetten zo te modelleren. Maar wanneer de Britse Liberals met 13% van de steun uitgesloten worden van het Europees Parlement, terwijl niemand gevraagd werd in te stemmen met een dergelijke limiet, is er iets ernstig fout.”[79] Opgelegde drempels komen enkel voor in stelsels van EV, en dienen meestal om ervoor te zorgen dat er niet te veel, kleine partijen in het parlement komen, zodat coalitieregeringen met een beperkt aantal partijen gevormd kunnen worden, wat de stabiliteit en de werkbaarheid van het politiek bestel moeten verhogen. Effectieve drempels hebben te maken met het aantal zetels dat per kieskring te begeven is, maar ook met het aantal kiezers per district. In een kleinere kieskring zijn uiteraard minder stemmen vereist om evenveel procent van de stemmen te halen dan in een grotere kieskring. Naast deze vier factoren spelen ook enkele minder essentiële factoren een rol, zoals de grootte van de assemblee die verkozen wordt, kieskringen van ongelijke populatiegrootte, apparentering en presidentialisme.[80]
3.2 Evenredige Vertegenwoordiging vs. Meerderheidsstelsels
Welk soort kiessysteem verdient dan de voorkeur? Richard Katz zegt dat er “geen universeel correct, meest democratisch kiessysteem bestaat, hoewel er een variëteit aan ‘one size fits all’ modellen aangeboden worden door virulente aanhangers van bepaalde systemen”.[81] Dit is ongetwijfeld waar, maar binnen een maatschappij kan wel een zekere consensus bestaan ten voordele van een bepaald systeem (of deze consensus nu door gebruik gegroeid is of niet). Sommige systemen worden immers geassocieerd met een grotere mate van stabiliteit (van de regering), en andere geven meer kans aan kleinere partijen. Er zijn effecten op de aard van de parlementaire vertegenwoordiging, en op de vertegenwoordiging van vrouwen en etnische minderheden. Bij de keuze is er de vraag of men voorstander is van een parlement dat een microkosmos van de maatschappij is, dan wel van een parlement dat zoveel mogelijk de kans krijgt om te handelen in het belang van de burgers. Dit uit zich vooral in de discussie van EV versus meerderheidsstelsels, die hier bekeken wordt vanuit het standpunt van verdeelde samenlevingen.
De algemene consensus binnen consociationalisme is een voorkeur voor evenredige vertegenwoordiging. Deze voorkeur is gebaseerd op de assumptie dat EV een multi-partijen systeem doet ontstaan, en dus ook een multi-partijen parlement, waarin alle significante segmenten van de maatschappij vertegenwoordigd zijn.[82] Dit maakt (grand-)coalitieregeringen nodig. Immers, in de meeste verdeelde samenlevingen, zoals Noord-Ierland, zal een meerderheidsstelsel leiden tot de dictatuur van de meerderheid eerder dan democratie.[83]
Een meerderheidsstelsel zou sterkere regeringen produceren dan EV, omdat ze slechts uit één partij bestaan. Om de kiezers de mogelijkheid te geven de regering van hun keuze aan de macht te brengen, en die regering de slagkracht te geven om een hele legislatuur aan te blijven is volgens Maurice Duverger een klein aantal partijen nodig. Het best is een bipolair partijsysteem, gebaseerd op twee grote organisaties, of op twee allianties van partijen met een sterke discipline.[84] Dergelijke bipolaire systemen worden volgens Duverger verkregen door een meerderheidsstelsel, liefst het eennamig meerderheidsstelsel met relatieve meerderheid. Dit stelsel “neigt naar het tweepartijensysteem”.[85] In een verdeelde samenleving is dergelijk meerderheidssysteem nochtans problematisch. Stel dat er, zoals in Noord-Ierland, twee segmenten in de samenleving zijn die ruwweg territoriaal geconcentreerd zijn, en de partijen vertegenwoordigen elk een segment. Indien één van de segmenten groter is dan het andere ligt de uitslag van de verkiezingen eigenlijk op voorhand vast. Het grootste segment zal telkens een meerderheid halen, en de regering kunnen vormen. Dit kan een systematische discriminatie van het andere segment betekenen.
EV zal leiden tot grotere proportionaliteit en meer diversiteit in het parlement. Dit wordt door velen gezien als meer democratisch dan de uitsluiting van grote partijen die weliswaar niet het grootst aantal stemmen halen. Aan de andere kant komt hier bij dat EV niet tot reductie van het aantal partijen leidt, en volgens sommigen zelfs tot proliferatie van partijen, waardoor in het parlement geen enkele partij de meerderheid van de zetels behaalt, en dus coalitieregeringen gevormd moeten worden. Nadeel hiervan is dat door de regeringsonderhandelingen onduidelijk wordt welke van haar programmapunten een partij zal weten te behouden, en welke ze zal opzijschuiven om een akkoord te bereiken. Ook is het vooraf onduidelijk welke coalities gevormd kunnen worden. Zo is het mogelijk dat partijen die vooruitgang boeken in de verkiezingen uitgesloten blijven van regeringsdeelname, en dat partijen die aanzienlijk verlies boeken toch nog deel uitmaken van de coalitie. Volgens verdedigers van meerderheidsstelsels is dit ondemocratisch omdat de kiezer zijn stem niet vertegenwoordigd ziet zoals hij het wil, of zoals Duverger het zegt: “hoe preciezer de representatie van opinies, hoe minder precies de representatie van de wil [van de kiezer], en vice versa”[86]. Volgens het consociationele model zijn coalitieregeringen echter een goede zaak, zeker in verdeelde samenlevingen. Dat belet immers net dat één van de segmenten de regering vormt, en het andere segment de oppositie. Gedwongen coalitie tussen de segmenten moet samenwerking verzekeren.
Een ander gevolg van het grotere aantal partijen en coalitieregeringen is de mogelijke instabiliteit ervan. Meer partijen in de coalitie maakt immers dat er meer mogelijke struikelblokken zijn waarover een regering kan, vallen. EV wordt vaak geassocieerd met weinig stabiele regeringen, en meerderheidsstelsels met sterke regeringen die hun termijn uitzitten. Een derde minpunt van EV zou zijn dat het de opkomst van politiek extremisme niet in de weg staat en zelfs aanmoedigt. Het argument is dat EV de intrede van kleine en extreme partijen in het parlement verzekert, en zo de stabiliteit van het systeem bedreigt, zeker op die plaatsen waar de extreme partijen hefboomkracht hebben[87]. In zijn boek Electoral Systems (2001) houdt David Farrell EV-systemen en meerderheidsstelsel wat betreft deze aspecten tegen het licht,[88] en hij komt tot andere conclusies. Hij toont aan dat er inderdaad voorbeelden zijn waar EV tot instabiliteit leidt, maar dat er evenzeer goede tegenvoorbeelden te geven zijn. Zo heeft bijvoorbeeld in Zwitserland, een land met een lijst-EV-systeem, en zelfs ook een verdeelde samenleving, de regering een gemiddeld langere levensduur dan in eender ander door hem onderzocht land. Hij stelt ook vast dat, zowel onder EV met coalitievorming, als in meerderheidsstelsels, het voor komt dat partijen zich niet aan hun programma houden. Het argument van de bevordering van extreme partijen, tenslotte, doet Farrell van de hand door te verwijzen naar eenvoudige voorbeelden. Hoe komt het immers dat in een land met meerderheidsstelsel zoals Frankrijk het FN zo sterk is, terwijl in een land als Nederland (lijst-EV) extreem rechts geen voet aan wal krijgt?
In elk geval lijkt het zo dat in een verdeelde samenleving de keuze voor EV veel evidenter is dan voor een meerderheidsstelsel. Net het feit dat dit coalities nodig maakt wordt niet als minpunt gezien, maar zorgt ervoor dat er geen segmenten systematisch uitgesloten worden. Volgens Horowitz bestaat er echter ook een meerderheidsstelsel dat discriminatie tegengaat, namelijk de Alternative Vote (cf. infra). Dat stelsel verplicht partijen en kandidaten om rekening te houden met de opinies van andere segmenten om verkozen te raken.[89] Dit brengt ons bij het volgende hoofdstuk, over preferentiële stelsels
3.3 Preferentiële stelsels: AV vs. STV
Is EV dan de enige mogelijkheid voor een verdeelde samenleving, en zo ja, welke soort EV is er beschikbaar?
Het antwoord is niet eenduidig en vereist nuance. Zoals hierboven (voetnoot 78) gezegd mag je een meerderheidsstelsel niet zomaar gelijkstellen aan Single Member Plurality (SMP), zoals bijvoorbeeld in het VK, waar een eennamig meerderheidsstelsel met relatieve meerderheid bestaat, dwz dat het als partij voldoende is om meer stemmen dan eender welke andere partij te halen om in die “constituency” de enige zetel binnen te halen.[90] Ook mag EV niet enkel als lijst-EV, zoals in België of Nederland, gezien worden. Hier komt een andere soort van kiesstelsels aan de oppervlakte. Een soort die ook op te delen is en onder te brengen bij EV of meerderheidsstelsels, maar die een gemeenschappelijke eigenschap hebben: de preferentiële stelsels. In dergelijke stelsels kan de kiezer zoveel kandidaten als hij wil naar zijn voorkeur rangschikken door nummers bij hun naam te plaatsen.[91] 1 is de kandidaat die men het liefst verkozen zou zien, dan 2, enzovoort. De EV-vorm hiervan is de Single Transferable Vote (STV), de meerderheidsvorm is de Alternative Vote (AV). Bij STV kunnen de partijen zoveel kandidaten stellen als er zetels zijn, bij AV slechts één, omdat het een eennamig meerderheidsstelsel is, en dus per kieskring maar één kandidaat een zetel in het parlement haalt.
Hier wordt STV nader toegelicht, en wel in de vorm waarin het in Noord-Ierland gebruikt wordt. Het is dus een systeem van evenredige vertegenwoordiging waarbij de kiezer een lijst met kandidaten krijgt. Dezen staan niet noodzakelijk per partij gerangschikt, dit kan evengoed alfabetisch zijn. De kiezer mag zoveel kandidaten aanduiden als hij wil volgens voorkeur, beginnende met 1, dan 2, enz. Om verkozen te zijn moeten de kandidaten het quotum halen dat bepaald wordt door de kiesdeler Droop,[92] namelijk het quotiënt van het aantal geldige stemmen en het aantal zetels vermeerderd met één. Bij dit quotiënt wordt vervolgens één opgeteld.
Droop = aantal geldige stemmen + 1
aantal zetels + 1
Indien niet alle zetels toegewezen zijn gaat men over tot de verdeling van de tweede keuze van het overschot van stemmen der verkozen kandidaten. Dat zijn de zogeheten surplustransfers, die evenredig verdeeld worden. Indien de verkozen kandidaat 1 bijvoorbeeld 50 stemmen meer dan het quotum haalt, wordt voor al de stemmen die hij gekregen heeft gecontroleerd welke de tweede voorkeur is. Stel dat de helft van alle tweede voorkeuren (van de mensen die aan kandidaat 1 de eerste voorkeur gegeven hebben) voor kandidaat 2 zijn. Dan zal kandidaat 2 25 surplustransferstemmen krijgen. De verdeling van surplusstemmen gebeurt dus evenredig met de verdeling van alle uitgebrachte tweede voorkeuren van de kiezers die hun eerste voorkeur aan kandidaat 1 gegeven hebben. Indien ook dan nog niet alle zetels begeven zijn gaat men over tot het verdelen van de stemmen van de kandidaat die tot dan toe het laagste aantal stemmen heeft, en dan de volgende, enzovoort.[93] Indien er nog een zetel is waarvoor het quotum niet bereikt is, gaat die naar de kandidaat die het langst overleeft en dus het hoogste aantal stemmen van de niet verkozen kandidaten heeft. Deze kandidaat is dan “verkozen zonder quotum”.
De transfer van stemmen bij AV werkt volgens een gelijkaardig principe als STV, namelijk als geen van de kandidaten op basis van de eerste stemmen het quotum bereikt, wat bij AV gelijk is aan de absolute meerderheid van stemmen, wordt de kandidaat met het minst aantal stemmen geëlimineerd, en worden zijn stemmen verdeeld over de overgebleven kandidaten. Dit gaat door tot een van de kandidaten de absolute meerderheid van stemmen haalt.
Vele politieke wetenschappers zijn het erover eens dat voor een verdeelde samenleving een preferentieel stelsel extra troeven heeft tegenover andere stelsels. Belangrijkst is dat de kiezer niet hoeft te stemmen voor (een) kandida(a)t(en) van slechts één partij. Het feit dat hij alle kandidaten kan rangschikken staat hem toe niet alleen binnen zijn eigen groep te kiezen maar ook te panacheren naar kandidaten van de andere groep. Vraag is natuurlijk welke motieven de kiezer zou hebben om meer dan één voorkeur te geven, en dan nog aan kandidaten van andere partijen dan de zijne, of andere groepen dan de zijne. Een onmiddellijk motief is er niet. In een verdeelde samenleving, waar het centrum tussen de verschillende blokken nagenoeg leeg is, zullen de leden van de blokken niet uit zichzelf kiezen voor kandidaten van een andere dan hun eigen groep. In een traditioneel model van een homogene samenleving, een “Downsiaans”[94] model, kunnen de politici strijden om de stem van de mediaankiezer (onder de office-seeking assumptie cf. infra). Die mediaankiezer staat in het centrum,[95] en de grote partijen zullen die standpunten innemen die de mediaankiezer inneemt. Dat brengt de standpunten dus naar het centrum (centripetalisme). Een verdeelde samenleving kent echter geen Downsiaans model. Er zijn geen mediaankiezers, want het centrum is leeg omdat de verschillende groepen geen stemmen aan elkaar geven. Dit systeem wordt gekenmerkt door divergentie en politiek centrifugalisme en kan omschreven worden als ‘gepolariseerd pluralisme’.[96] Nochtans is dit niet onveranderlijk. Het motief ligt immers niet zozeer bij de kiezer, maar bij de kandidaat-verkozene. Onder de office-seeking assumptie, zijnde dat politici in de eerste plaats aan hun mandaat denken, en dan pas aan idealen en het goed van de samenleving,[97] zien de kandidaten immers de mogelijkheid extra stemmen te behalen, namelijk de lagere voorkeuren van kiezers die hun eerste keuze al gemaakt hebben. Door zich gematigd op te stellen naar een bepaalde groep van kiezers die traditioneel tot een andere groep of partij behoort, kan een kandidaat genoeg lagere voorkeuren behalen om na de tweede, derde of verdere verdeling van de stemmen verkozen te worden. Dit is het principe van “vote-pooling”. Kandidaten of partijen proberen stemmen te vergaren van kiezers van buiten hun traditioneel electoraat. Voor een verdeelde samenleving is dit een niet oninteressante eigenschap. De vote-pooling kan een gematigdere discours teweeg brengen in de politieke arena, omdat de standpunten dichter bij elkaar komen te liggen gezien kandidaten verschillende soorten mensen nodig hebben om verkozen te geraken.[98] Ze zoeken dan standpunten die voor beide soorten kiezers aanvaardbaar zijn. Op die manier komen ook de onderscheiden groepen dichter bij elkaar. Een preferentieel kiessysteem kan er dus toe leiden dat in een verdeelde samenleving de verschillende groepen dichter bij elkaar komen (politiek althans), doordat de kandidaten hun standpunten matigen om uit meer dan één vaatje te kunnen tappen. Dit gaat echter enkel op voor kandidaten die denken dat ze uit de eigen groep niet genoeg stemmen zullen halen om verkozen te worden. Indien de stemmen van de eigen groep voldoende zouden zijn is er immers geen reden om stemmen te ronselen bij leden van een andere groep. Dit zou zelfs slechter kunnen uitdraaien, omdat de kiezers van de eigen groep de kandidaat zouden kunnen zien als een ‘verrader’.
Horowitz verkiest het meerderheidstelsel AV boven het preferentiële stelsel van EV.[99] Bij AV zijn de motieven voor kandidaten om steun te zoeken bij andere groepen groter dan bij STV, omdat er slechts één zetel per kieskring is, en de drempel dus veel hoger ligt. Dat wil zeggen dat een kandidaat veel meer stemmen nodig heeft om verkozen te worden, en er aldus meer reden is om stemmen te verzamelen bij ‘anderen’. In een STV-systeem is er altijd meer dan één zetel per kieskring, en verdedigers van meerderheidsstelsels, zoals Horowitz, stellen dat STV niet genoeg incentieven bevat voor kandidaten om aan vote-pooling te doen.[100] Bepaalde kandidaten hebben het inderdaad niet nodig om stemmen te zoeken in een ander kamp, omdat ze binnen de kieskring genoeg ‘eigen’ stemmen halen om het quotum te halen. AV is daarom volgens Horowitz meer integratiebevorderend, wat de oplossing van het politiek probleem en de verdeling in de verdeelde samenleving ten goede komt.
Enkel op basis van het argument van de vote-pooling is dat waarschijnlijk wel waar. Het motief is inderdaad groter. Er komt echter nog meer bij kijken. AV is een meerderheidsstelsel en leidt daardoor tot minder proportionele resultaten dan EV. In een verdeelde samenleving is dit uiterst belangrijk, want de verschillende groepen zullen zich niet correct vertegenwoordigd voelen wanneer de samenstelling van het parlement niet overeenstemt met de werkelijkheid. Lijphart stelt zelfs oververtegenwoordiging van minderheidsgroepen[101] voor om tot een betere verstandhouding te komen omdat de minderheidsgroep zich dan echt betrokken voelt, en minder onveilig binnen het politiek bestel. Ondervertegenwoordiging van minderheidsgroepen kan leiden tot gevoelens van discriminatie, of zelfs tot daadwerkelijke discriminatie van de minderheid door de meerderheid. Vooral in situaties waarin één van de groepen een duidelijke meerderheid heeft, of een bepaalde groep systematisch uitgesloten wordt van de macht, is het belangrijk om minderheden correct te vertegenwoordigen, best met ingebouwde veiligheidsmechanismen zoals vetorechten. In Noord-Ierland werd er bijvoorbeeld gedurende een korte periode geëxperimenteerd met EV, van 1921 tot 1929. Zoals reeds vermeld heeft de afschaffing ervan bijgedragen tot de verbittering van de relaties tussen unionisten en nationalisten. De impact van het kiessysteem was dusdanig dat het de verdeling in de Noord-Ierse samenleving heeft verdiept. Meerderheidsstelsels kunnen wel speciale provisies maken voor de vertegenwoordiging van bepaalde minderheden[102], maar EV heeft het voordeel dat het mogelijkheden geeft voor de representatie van eender welke minderheid, dus niet een uitgekozen, beschermde minderheid.
Daarbij komt dat Horowitz niet elk meerderheidsstelsel hoger inschat dan EV. Een stelsel van evenredige vertegenwoordiging is beter dan het Engelse systeem First Past the Post, en binnen de stelsels van evenredige vertegenwoordiging is STV in elk geval veel beter dan een lijstsysteem.[103] Zoals gezegd was Lijphart eerder voorstander van lijst-EV dan van STV. Op die manier lijkt de keuze voor STV eerder dan lijst-EV op een verzoeningspoging tussen de centripetale benadering en de consociationele theorie.
EV is ook vaak een doel op zichzelf. Het heeft een connotatie van electorale rechtvaardigheid: vertegenwoordigd zijn naar populatiesterkte.[104]
Op die manier komen velen die kiessystemen bestuderen voor een verdeelde samenleving uit bij STV: een preferentieel stelsel van evenredige vertegenwoordiging.
3.4 Belang van de situationele variabelen
Naast structurele voordelen van EV tegenover meerderheidsstelsel in verdeelde samenlevingen zijn er voor de keuze van een bepaald stelsel, in dit geval STV, uiteraard ook situationele variabelen. Zoals hierboven gezegd wordt een kiessysteem zelden helemaal bewust gekozen en ontworpen om de precieze eigenschappen van een samenleving te dienen. De keuze is vaak accidenteel, bepaald door een samenloop van omstandigheden, of door een trend, enzovoort. In Noord-Ierland speelde mee dat reeds sinds 1972 met het Sunningdale Agreement EV gebruikt werd, in de vorm van STV. Een andere reden is dat in de Ierse republiek al sinds 1921 STV gebruikt wordt. Daarmee sluit het Noord-Ierse kiessysteem aan bij het Ierse, en zou een mogelijke overgang indien zo beslist door de bevolking alleszins dat probleem al niet meer kennen.
In Noord-Ierland is de keuze voor EV eigenlijk bewust geweest, die voor STV minder. De nood aan EV drong zich duidelijk op in Noord-Ierland. De ‘Troubles’, die in 1968 begonnen en bijvoorbeeld ‘Bloody Sunday’, een van de zwartste bladzijden uit de recente Noord-Ierse geschiedenis die begon als een manifestatie voor mensenrechten en gelijke rechten voor katholieken, maakten duidelijk dat de ‘majority rule’ niet langer volgehouden kon worden. Er was nood aan proportionele vertegenwoordiging in de politiek, en aan een machtsdeling. Vanaf 1972 zal enkel met EV gewerkt worden, en STV in het bijzonder.
Nog een indicatie dat de keuze voor STV minder bewust was dan die voor EV, is het feit dat (bijna) telkens wanneer op de Britse eilanden aan EV gedacht wordt, men al snel bij STV uitkomt. Het feit dat het een Britse (Engelse) uitvinding is, zal hier wel iets mee te maken hebben. In Engeland bestaat sinds lange tijd een lobby van wetenschappers die druk uitoefent om over te stappen van het meerderheidsstel naar STV,[105] en dit werd in 1917 zelfs bijna ingevoerd. Het werd in 1873 door Thomas Hare ontworpen.[106] Die beeldde zich heel Engeland in als één grote kieskring, waarin de kiezers met STV konden kiezen uit één lijst met honderden kandidaten.[107] Opvallend is ook dat het maar zelden in de wereld gebruikt is of gebruikt wordt. Terwijl STV voor vele onderzoekers een geliefd kiessysteem is, zijn er slechts enkele voorbeelden van te vinden. Deze hebben gemeenschappelijk dat ze (behalve een kort experiment in Denemarken rond 1850, en Estland gedurende één verkiezing in 1993) allemaal in het Verenigd Koninkrijk of zijn voormalige kolonies zijn gesitueerd: Ierland, Noord-Ierland, Malta, Gibraltar, Australië, Tasmanië, bepaalde lokale verkiezingen in de VS. STV is de Angelsaksische manier van EV, zou men kunnen zeggen. Wanneer men in Angelsaksische landen EV gebruikt, gebruikt men STV. Wanneer een niet-Angelsaksich land EV invoert, is het een lijstvorm. De uitzondering is Nieuw-Zeeland dat als eerste Angelsaksische land een vorm van lijst-EV invoerde in 1993.[108]
Ook dit heeft ongetwijfeld meegespeeld toen in Noord-Ierland bij het Akkoord STV ingevoerd werd.
3.5 Eigenheden en mogelijkheden van STV
Wat zijn dan de specifieke eigenschappen en mogelijkheden van STV, die andere kiessystemen niet hebben?
In een verdeelde samenleving is het van belang dat de verdeling minder diep wordt. Op die manier zullen de politieke elites beter kunnen samenwerken, en een stabiele democratie tot stand brengen waarin de verschillende bevolkingsgroepen zich thuis voelen, en conflict uitblijft. STV als kiessysteem draagt daar toe bij. De kiezer zal de rangschikking van de kandidaten beginnen bij een kandidaat die behoort tot zijn geprefereerde partij, én die dezelfde mening of belang in een bepaalde kwestie voorstaat. Hij kan dan verdergaan naar kandidaten van dezelfde partij die dat belang of die mening niet voorstaan, óf zijn lagere voorkeur geven aan een kandidaat van een andere partij die dat belang of mening wel voorstaat.[109] Zo laat het kiessysteem toe dat er stemmentransfers komen over de grenzen van de onderscheiden groepen heen, wat de verdeling minder belangrijk maakt.
Gezien het van belang is om de motieven om stemmen aan te trekken van de andere groep te versterken, is het nodig ervoor te zorgen dat de kandidaten zich in de onzekerheid bevinden over hun verkiezing enkel op basis van stemmen van de eigen groep. Of zoals Reilly het zegt: “[Maak het] zo dat er structurele onzekerheid is in het democratisch electoraal proces over de uitkomsten […]. Dan heb je de basisconditie voor de evolutie en institutionalisering van samenwerking.”[110] Met samenwerking bedoelt hij het vormen van pre-electorale coalities in de vorm van stemmenafspraken onder partijen of kandidaten. Wanneer er immers onzekerheid is over de uitslagen zijn kandidaten geneigd samen te komen en hun kiezers aan te sporen stemmen aan elkaar te transfereren. Met elkaars stemmen verhoogt men dan de kans om verkozen te worden. Dergelijk systeem geeft de politici zelf een basis om na de verkiezingen beter met elkaar samen te kunnen werken.
Een kritiek op STV is echter dat door het feit dat het een EV-stelsel is, en er dus meer dan één kandidaat per kieskring verkozen wordt, er onvoldoende motieven zijn om stemmentransfers los te weken. Het aantal stemmen dat losgeweekt kan worden bij de andere groep zou niet opwegen tegen het aantal stemmen dat in de eigen groep verloren kan worden door zich gematigd op te stellen tegenover het andere blok. Indien men niet zeker is genoeg eerste of tweede voorkeuren te halen binnen het eigen blok is het nog steeds voordeliger om te hopen verkozen te worden met de lagere voorkeuren dan proberen stemmen los te weken bij de andere groep, omdat dit ten koste van alle voorkeuren van de eigen groep zal gaan. Deze kritiek houdt echter geen rekening met het feit dat er per blok meer dan één partij is. Gegeven de gepolariseerde aard van de Noord-Ierse samenleving had men inderdaad een bipolair partijsysteem kunnen verwachten. De realiteit toont echter een tegengesteld beeld. Elk van de blokken is gefragmenteerd in verschillende en vaak antagonistische partijen. Zo staan de DUP en de UUP vaak lijnrecht tegenover elkaar, alleen al door hun verschillende standpunten over het Akkoord. Dat maakt dat de stemmen van de kiezers niet sowieso getransfereerd worden binnen hetzelfde blok. Het feit dat de UUP wat betreft sommige standpunten dichter bij de SDLP of Alliance staat dan bij de DUP, maakt dat de transfers van stemmen ook deze beweging kunnen maken. Ook SDLP en Sinn Féin staan geregeld ver uiteen. Zo zweert de SDLP alle geweld af, en krijgt SF vaak het verwijt niet afkeurend te staan tegenover het IRA. Bij discussies over “decommissioning”, het inleveren van de wapens door de verschillende paramilitaire organisaties kan dit ook transfers teweeg brengen van SDLP, niet naar SF die nochtans bij hetzelfde blok behoren, maar naar bijvoorbeeld UUP of Alliance. Elke partij heeft dus een traditioneel kiespubliek dat niet zomaar haar stem transfereert naar andere partijen. Zo wordt het aandeel van de stemmen van dat eigen publiek dat behaald moet worden om het quotum te bereiken veel groter dan wanneer het blok politiek onverdeeld zou zijn. Soms is dit te groot, waardoor er wel transfers van andere kiezers nodig zijn. De fragmentatie is niet van dien aard dat er te veel, kleine partijen zijn, maar wel zo dat de grote partijen met de steun van elkaar veel meer zetels kunnen halen dan zonder, en dat bepaalde kleinere partijen op transfers moeten rekenen, en ze moeten nastreven, om enige zetels te behalen.
Aan de ene kant heft STV de barrières voor een beperkt aantal partijen op, doordat zelfs indien een partij geen enkele zetel haalt, de stemmen niet verloren hoeven te gaan via het transfersysteem. Het resultaat hiervan is dat elke groep van aanhangers van een bepaalde opinie of leider het zich kan veroorloven eigen kandidaten naar voren te brengen.[111] Aan de andere kant noemen velen deze proliferatie van partijen een van de nadelen van EV. Een veelheid aan partijen maakt regeringen vormen en regeren moeilijker. Maar bij STV gaat dit argument niet echt op. Voor vele belangrijke issues is immers geen nieuwe partij nodig. De kiezer kan simpelweg een meerderheid voor of tegen een bepaald punt vormen door voorkeurstemmen te geven aan die kandidaten die hun opinie delen. Op die manier wordt de nood aan issue-partijen[112] geëlimineerd.
Het is overigens niet het aantal partijen dat als een bedreiging moet gezien worden, het is de situatie in welke er voor geen van de partijen een parlementaire meerderheid is die voor aanhangers van meerderheidssystemen belangrijk is. Van alle kiessystemen verleent STV de kiezer de grootste macht om te beslissen welke coalitie aan de macht moet komen (door de transfers tussen partijen). De kiezer kan tevens een vrij goede indicatie geven welke grote beleidspunten hij graag hoe uitgevoerd zou zien, door bijvoorbeeld op linker- of rechtervleugel kandidaten te stemmen. STV geeft de kiezer maximale vrijheid om zijn mening uit te drukken en maximaliseert de invloed van de kiezer op de uitslag van de verkiezingen en het daarna gevoerde beleid.
3.6 Strategieën voor kandidaten en partijen
De partijen zullen de hierboven beschreven macht van de kiezer proberen te temperen door strategieën uit te denken. Bij het hanteren van een strategie door kandidaten en partijen hangt natuurlijk veel af van de samenstelling van de kieskring. Het maakt veel uit of een partij in de kieskring een enkele zetel hoopt te halen/behouden, of er zoveel mogelijk wil.
Wanneer een partij onzeker is over bijvoorbeeld het behoud van de ene zetel die ze bij de vorige verkiezingen in een kieskring behaald heeft, is de beste strategie om alles op één kandidaat te zetten. De partij roept haar kiezers op om hun eerste voorkeur aan deze kandidaat te geven. Lagere voorkeuren kunnen getransfereerd worden naar andere kandidaten van de partij. Daarmee behaalt deze kandidaat reeds (een deel van) het quotum bij eerste telling, en zal hij ofwel verkozen zijn, waarna zijn surplusstemmen naar andere kandidaten van dezelfde partij gaan, of, indien de partij over een laag aandeel eerste voorkeurstemmen beschikt, zal de kandidaat alleszins niet geëlimineerd worden bij de eerste tellingen. Dan maakt hij nog kans om verkozen te worden via de transfers van kiezers van andere partijen. Deze strategie noemt men de “plump for one” strategie.[113]
Wanneer een partij in een kieskring een groot aandeel van de kiezers achter zich weet, zal de partij het aantal zetels dat ze haalt willen maximaliseren. Hier is de aangewezen strategie “spread the preferences”.[114] Dat betekent dat de kieskring wordt ‘verdeeld’ onder de verschillende kandidaten, en de rangorde van de kiezers zal verschillen naargelang hun nabijheid en kennis van de kandidaat. Dikwijls is de woonplaats bepalend. Elke kandidaat heeft dus een evenwaardige positie, en zal kunnen rekenen op zoveel mogelijk eerste voorkeuren die hij kan verzamelen, meestal van de mensen van zijn dorp of stad. De lagere voorkeuren worden dan verdeeld over de ander kandidaten van de partij. Op die manier kan een partij hopen niet slechts 1, maar zo veel mogelijk zetels te behalen. Verondersteld wordt dat het aantal kiezers van de partij voldoende hoog is om een of enkele kandidaten bij de eerste telling verkozen te hebben, waardoor hun surplusstemmen verdeeld worden over de andere kandidaten, totdat het maximum bereikt is.
Hierbij moet gezegd dat deze strategieën uitgaan van weinig stemmentransfers tussen de partijen. Dan is de voorspelbaarheid en de manipuleerbaarheid van de stemmen immers het grootst, en zullen strategieën maximaal effect kunnen hebben. Om de stemmentransfers naar kandidaten van andere partijen te controleren zullen de partijen soms een transferadvies geven aan hun kiezers. De kiezers worden aangemoedigd om, indien ze willen transfereren naar een andere partij, dit zo te doen zodat een bepaalde partij of een aantal partijen er zo weinig mogelijk krijgen. Zo moedigde de SDLP in 2003 haar kiezers bijvoorbeeld aan om naar de UUP te transfereren, en niet naar Sinn Féin, zodat de SDLP de grootste nationalistische partij zou kunnen blijven.[115] Tevergeefs, zoals later aangetoond zal worden.
3.7 Conclusie
Uit het bovenstaande deel wordt dus duidelijk dat de keuze voor STV in een verdeelde samenleving als Noord-Ierland verdedigbaar is. Gegeven de eigenschappen van een verdeelde samenleving is volgens het consociationalisme evenredige vertegenwoordiging de enige mogelijkheid. Een meerderheidsstelsel staat een echte machtsdeling tussen de segmenten immers in de weg. Een extra troef voor verdeelde samenlevingen hebben de preferentiële stelsels. Zij kunnen immers de segmenten dichter bij elkaar brengen. Hierbij komen dan nog eens situatie factoren die de keuze voor STV helemaal verklaren. Tevens is in bovenstaand deel een tipje van de sluier gelicht over hoe kandidaten en partijen met kiessysteem kunnen omgaan.
Nu kan in een volgende deel de eigenlijke werking van STV bekeken worden, om vast te stellen of het werkt of niet.
4. De Verkiezingen van het Akkoord.
Nu is vastgesteld dat op theoretische grondslagen STV een goede keuze is voor een verdeelde samenleving is het tijd om de werking ervan in de realiteit te analyseren. In onderstaande hoofdstukken wordt bekeken in welke mate STV door de inherente mechanismen die politici dichter bijeen moet brengen er in Noord-Ierland daadwerkelijk in slaagt om gematigde politiek voort te brengen. Dit wordt gedaan door te kijken naar de opeenvolgende verkiezingsuitslagen, maar ook naar het aantal stemmentransfers, over de partijgrenzen heen, en over de confessionele grenzen heen. Een stijgend aantal stemmentransfers betekent dat de standpunten dichter bij elkaar gekomen zijn. Dit kan op zijn beurt verdere matiging van standpunten bevorderen, omdat een dergelijke strategie een steeds grotere kans op electoraal succes oplevert.
Gegeven het partijsysteem kan men verwachten dat de partijen en kandidaten eerst en vooral transfers beogen te verkrijgen van de kiezers van de partijen die inhoudelijk het dichtst bij hen liggen. Voor Sinn Féin, de meer radicale nationalistische partij, is dat de SDLP, de gematigde nationalisten. Voor de SDLP zal dit zijn Sinn Féin, Alliance, de grootste “neutrale” partij en de NIWC, en ook de UUP, de grootste gematigde unionistische partij. Alliance mikt op transfers van SDLP en UUP, en van andere ‘neutrale’ partijen zoals de NIWC; UUP op transfers van neutrale partijen, SDLP, de kleinere unionistische partijen en DUP. De DUP, tenslotte, hoopt op transfers van de kleinere unionistische partijen en van de UUP. Andere transfers zijn eveneens mogelijk, maar veel minder waarschijnlijk.[116]
Het effect dat men hoopte te verkrijgen bij de keuze voor STV was dat de standpunten van alle partijen dichter bij elkaar komen te liggen, en dus dat er een verschuiving van de (transfer)stemmen naar het politieke centrum plaatsvindt.
Alvorens de verkiezingen onder het Akkoord te analyseren is het nodig om de stand van zaken te geven vóór het Akkoord. Dat geeft een vertrekpunt van waaruit de resultaten en verschuivingen van de verkiezingen erna in kaart gebracht kunnen worden. In punt 4.2 gebeurt vervolgens een grondige analyse van de verkiezingen die sinds de ondertekening van het Akkoord zijn gehouden, in 1998 en in 2003, op grond waarvan conclusies getrokken worden met betrekking tot de werking van het kiessysteem en de evolutie van het politieke klimaat in Noord-Ierland.
4.1 Stand van zaken: verkiezingen vóór het Akkoord
Tabel 1.5 toonde reeds een verkiezingsresultaat van vóór het Akkoord, dat van de Forumverkiezingen van 1996. Dat resultaat wordt hier herhaald, en aangevuld met andere verkiezingsuitslagen. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de stemmen- en zetelverdeling in de drie laatste verkiezingen volgens STV vóór de Assembly verkiezing van 1998. Dit zijn de lokale verkiezingen in 1993, de Forumverkiezingen van 1996 om te bepalen wie in welke sterkte zou mogen deelnemen aan de vredesonderhandelingen, en nogmaals lokale verkiezingen in 1997. Deze achtergrond is nodig om de verkiezingen van 1998 en daarna beter in perspectief te kunnen zien.
Tabel 4.1: verkiezingsresultaten van de laatste 3 verkiezingen in Noord Ierland volgens STV vóór de Assemblyverkiezing van 1998. Resultaten weergegeven volgens percentage eerste voorkeuren en percentage behaalde zetels.
|
Lokale verkiezingen 1993 |
Forum verkiezingen 1996 |
Lokale verkiezingen 1997 |
|||
stemmen |
zetels |
stemmen |
zetels |
stemmen |
zetels |
|
UUP |
29.4 % |
33.8 % |
24.2 % |
27.3 % |
27.9 % |
32.4 % |
SDLP |
22.0 |
21.8 |
21.4 |
19.1 |
22.6 |
20.7 |
DUP |
17.3 |
17.7 |
18.8 |
21.8 |
15.8 |
15.7 |
SF |
12.4 |
8.8 |
15.5 |
15.4 |
16.9 |
12.8 |
Alliance |
7.6 |
7.6 |
6.5 |
6.4 |
6.6 |
7.1 |
UKUP |
|
|
3.7 |
2.7 |
0.5 |
0.7 |
PUP |
0.4 |
0.2 |
3.5 |
1.8 |
2.3 |
1.2 |
UDP |
0.3 |
0.2 |
2.2 |
1.8 |
1.2 |
0.7 |
Bron: M. Melaugh, Conflict Archive on the Internet, University of Ulster, s.d., (18.03.2003, University of Ulster, http://cain.ulst.ac.uk/issues/politics/election/).
Zoals aangegeven zijn de percentages de uitdrukking van de behaalde eerste voorkeuren op de stembrieven. Deze komen niet noodzakelijk overeen met het behaalde aantal zetels omdat met verschillende kieskringen gewerkt wordt[117], maar ook omdat het aantal transferstemmen niet opgenomen is in het resultaat van de eerste voorkeurstemmen. Deze komen immers pas naar boven na eliminatie van kandidaten of het surplus van verkozen kandidaten in de stemmentelling. Om een correcte weergave van de verhoudingen te geven worden enkel de eerste voorkeuren in rekening gebracht. Anders zouden bijvoorbeeld de kleinste partijen die geen zetel halen niet opgenomen zijn in de resultaten, wat een vertekend beeld van de werkelijke steun aan de verschillende partijen oplevert.
UUP komt duidelijk naar voor als de grootste partij in Noord-Ierland, zowel in zetels als in percentage eerste voorkeurstemmen. Drie maal is ze de grootste partij, zowel wat betreft aantal eerste voorkeuren als behaalde zetels. Opvallend is ook dat de partij in de drie gevallen procentueel meer zetels dan stemmen haalt. Dit zou te verklaren kunnen zijn door transferstemmen, maar evengoed door de verdeling in kiesdistricten. Bij de verdeling van een grondgebied in kiesdistricten komt immers een ongelijke verdeling over de bevolking tot stand.[118] Het is mogelijk dat deze gunstig uitvalt voor de UUP waardoor ze met het behaalde stemmentotaal meer zetels in de wacht kan slepen. Opmerkelijk is tevens dat de UUP meer stemmen haalt in de lokale verkiezingen dan in de Forumverkiezingen, die volgens de nationale kieskringen werden georganiseerd.
De SDLP was de tweede grootste partij in Noord-Ierland, en tevens de grootste nationalistische partij. In de drie verkiezingen haalt ze meer eerste voorkeurstemmen dan alle andere partijen, uitgezonderd de UUP. Voor de lokale verkiezingen is dit ook het geval voor de zetels, maar niet in de Forumverkiezingen. Hier haalt de DUP meer zetels. Dit is te verklaren doordat de samenstelling van de kiesdistricten anders is, maar ook door de het verminderde stemmen- en zetelaantal van de UUP in deze verkiezing. Mogelijk hebben meer mensen die lokaal voor UUP stemmen, hier voor de DUP gestemd, waardoor die partij meer zetels haalt. De eigenheid van de Forumverkiezingen speelt hier een grote rol in. Deze verkiezingen dienden zoals gezegd voor de samenstelling van het Forum voor de onderhandelingen van het Akkoord. Mogelijk wilde een aantal kiezers zeker zijn dat de unionistische belangen daar sterk genoeg verdedigd zouden worden, en besloten ze daarom voor een unionistische partij van de hardere lijn te kiezen, namelijk de DUP. De resultaten van de DUP bevestigen deze vermoedens. In de lokale verkiezingen na het Forum verliest de DUP de eerdere winst, en de UUP wint een pak kiezers terug. De DUP is in de aanloop naar het Akkoord de derde partij in Noord-Ierland, alleszins wat stemmen betreft in de drie opeenvolgende verkiezingen vóór de Assembly-verkiezing, en in twee van de drie voor wat betreft behaalde zetels.
Sinn Féin komt eruit als de vierde partij, de tweede nationalistische. Hoewel ze in de lokale verkiezingen van 1997 meer stemmen haalt dan de DUP, haalt ze minder zetels in elke van de drie verkiezingen. Wat wel opvalt is dat de partij als enige bij elk van de verkiezingen meer stemmen haalt dan de vorige keer.
Verder is Alliance de vijfde partij, met een vrij constant resultaat van 6-7 procent in stemmen en in zetels. Dit is een aanzienlijk resultaat voor een neutrale partij, maar niet groots, vooral gezien andere neutrale partijen op dat ogenblik vrijwel onbestaande zijn. De partij lijkt dus wel te bevestigen over verschillende verkiezingen heen, maar de vraag is of ze een voldoende groeipotentieel heeft. Aangezien de groei van de gematigde partijen een indicator is voor het succes van STV, is het immers mede aan Alliance dat dit succes in Noord-Ierland afgelezen wordt.
De overige partijen van betekenis, hoewel gering, zijn kleine unionistische partijen. Zij halen slechts een handvol stemmen en zijn in theorie geen gewichtige politieke spelers, zij het dat enkele van hen verbonden zijn aan paramilitaire organisaties (PUP en UDP), en hun succes wel een barometer kan zijn voor de maatschappelijke polarisatie.
4.1.1 Transfers in de verkiezingen vóór het Akkoord
Wat STV echter bijzonder maakt zijn de transfers. Zij spelen ook een rol bij de bepaling van het eindresultaat, en zorgen er mee voor dat er verschillen kunnen zijn tussen het behaalde aantal eerste voorkeurstemmen van een partij en het behaalde aantal zetels. Hieronder wordt kort een idee gegeven van hoe deze transfers gebeuren in de verkiezingen vóór 1998, zijnde in 1993 en 1997. Het betreft hier lokale verkiezingen, die niet helemaal vergelijkbaar zijn met Assembly-verkiezingen. Toch is de vermelding van deze gegevens nuttig omdat we zo een zekere basis tot vergelijking hebben.
De analyse van de transfers gebeurt aan de hand van de relevante transfers. Dit betekent enkel die transfers die daadwerkelijk plaats vinden in de telling. Nemen we het voorbeeld van een kiezer die als eerste keuze kandidaat X heeft. Zijn tweede keuze is Y, zijn derde keuze is Z. Stel dat kandidaat X een beperkt aantal stemmen haalt en tijdens de telling geëlimineerd wordt. Dan kijkt men naar de tweede stem van die kiezer, namelijk kandidaat Y. Het is echter mogelijk dat deze kandidaat al verkozen is op basis van de eerste voorkeuren. Dan wordt de stem van onze kiezer niet aan de reeds verkozen kandidaat Y gegeven, maar aan kandidaat Z. Dit is een relevante transfer. Het feit dat de kiezer na zijn eerste voorkeur kandidaat Y prefereerde doet niet ter zake, want draagt niet bij tot het eindresultaat. Enkel de transfers zoals ze gebeuren in de echte resultaatsberekening tellen. Daarbij kan het zijn dat een relevante transfer gegeven wordt aan een kandidaat van dezelfde partij (zie onderstaand voorbeeld). Wanneer het mogelijk is dit te doen, zal blijken dat dit meestal ook gebeurt. Belangrijker zijn echter die transfers waarbij de kiezer niet meer beschikt over kandidaten van de door hem als eerste keuze geprefereerde partij. Dan kan hij ofwel geen stem meer geven, ofwel transfereren naar kandidaten van een andere partij. Dit laatste noemen we terminale transfers (zie onderstaand voorbeeld). Een hoge mate van terminale transfers van de ene partij naar de andere betekent dat de kiezer ervaart dat de partij naar welke hij zijn stem transfereert dicht genoeg bij zijn eigen standpunten ligt. Dit geeft niet alleen een idee van hoe dicht of hoe ver de partijen op een bepaald ogenblik van elkaar liggen, maar laat door de transfers van verschillende verkiezingen naast elkaar leggen toe te volgen hoe dit evolueert. Hogere transfercijfers zullen dan duiden op een zekere mate van convergentie tussen partijen. Lagere transfercijfer duiden op grotere gepercipieerde onverenigbaarheid van partijen door de kiezer.
Een voorbeeld uit de werkelijkheid kan helpen de manier van analyseren te verduidelijken. Het gekozen voorbeeld is de achtste en de negende tellingsfase voor de kiesomschrijving North Down bij de Assembly-verkiezing van 1998. Voor het totaal aantal stemmen van 37,313 was het quotum 5,331.
In de achtste tellingsfase werd Alliance-kandidaat Walker geëlimineerd. Hij had reeds 2,095.44 stemmen verzameld.[119] Hiervan gingen er 88.00 naar M.J. Farrel van SDLP, 20.40 naar R.A. Graham van de DUP, 241.35 naar J.E. Morrice van de NIWC, 25.15 naar E. Roche van de UKUP, 172.50 naar P.J. Weir van de UUP. 151.04 stemmen waren niet overdraagbaar, maar het merendeel, namelijk 1,397.00, ging naar E. Bell van Alliance. Deze getallen worden gedeeld door het aantal transferstemmen, en dat maakt dat in dit geval 66.7% van de transfers van Alliance naar Alliance ging. De NIWC haalde het tweede hoogste aantal transfers met 11.5%. Er waren nog andere kandidaten in deze kiesomschrijving, maar zij waren reeds verkozen of geëlimineerd. Zij kregen dus niets.
In de negende tellingsfase is E. Bell van Alliance verkozen dankzij de transfers van zijn partijgenoot, de geëlimineerde Walker. Bell had een surplus van 654.05 stemmen. Er waren echter geen Alliance-kandidaten meer. Nu is de vraag naar welke partijen de surplustransfers gingen. In dit geval gingen 123.12 stemmen naar Farrel van de SDLP, 3.78 stemmen naar Graham van DUP, 307.80 stemmen naar Morrice van de NIWC, 9.18 naar Roche van de UKUP, 201.42 naar Weir van de UUP, en 8.75 stemmen was niet overdraagbaar. Dezelfde rekensom leert dat in dit geval 47.1% van de transfers naar de NIWC ging, 30.8% naar de UUP, 18.8% naar de SDLP, 1.4% naar de UKUP, en slechts 0.6% naar de DUP. 1.3% was niet overdraagbaar.
Wanneer er dus geen kandidaten van Alliance meer beschikbaar zijn blijkt dat in dit geval de kiezers van Alliance vonden dat de partij die het dichtst bij hun eerste keuze aanleunt de vrouwenpartij was. Dat is niet echt verwonderlijk, omdat de NIWC zich net als Alliance profileert als neutrale partij. UUP en SDLP, de gematigde partijen van respectievelijk het unionistische en het nationalistische blok haalden hier beiden een aanzienlijk deel van de stemmen binnen. De UUP wel meer dan de SDLP, wat mogelijk te verklaren is doordat het neutrale Alliance traditioneel bestaat uit mensen met protestantse achtergrond. De twee radicale unionistische partijen stonden hier blijkbaar het verst af van de Alliance-kiezers, want zij hadden het minst succes in het aantrekken van hun kiezers.
Dr. Sydney Elliot, professor aan de School of Politics and International Studies van de Queen’s University in Belfast, berekende dat bij de verkiezingen van 1997 de grote partijen erin slaagden ongeveer tachtig procent van de kiezers die hen een eerste voorkeur gaven, hun tweede voorkeur aan een kandidaat van dezelfde partij te doen geven. Hoogste gemiddelde was voor Sinn Féin, dat 88.7% van haar kiezers hiertoe wist te overtuigen. Tweede hoogste was voor de andere nationalistische partij, de SDLP, met 85.1%. Derde is Alliance, met 78.3%, en tenslotte de twee grote unionistische partijen UUP en DUP, met respectievelijk 76.5% en 76.2%. Kleinere partijen bleken minder succesvol in transfers binnen de partij houden.[120]
Wat terminale transfers betreft blijkt dat in recente verkiezingen DUP-kiezers en UUP-kiezers dicht bij elkaar stonden. In 1993 gingen 69.1% van de terminale transfers van de DUP naar UUP. In 1997 was dit 72.2%. In de omgekeerde richting ging in 1993 van de treminale transfers van de UUP 63.2% naar DUP. In 1997 was dit 62.5%. Ook tussen de nationalistische partijen gebeurden er in aanzienlijke mate terminale transfers, alleszins meer dan in de jaren tachtig, toen Sinn Féin en SDLP nog als meer competitieve partijen beschouwd werden, eerder dan als complementaire. In 1993 transfereerde 53.8% van de SDLP-kiezers naar Sinn Féin indien er geen SDLP-kandidaten meer beschikbaar waren. Slechts 45.5% van de Sinn Féin-kiezers deed dit naar SDLP. In 1997 kon SF rekenen op 59.9% van de terminale transfers van SDLP, en SDLP op 62.7% van de SF-terminale transfers.
Deze verkiezingen werden gekenmerkt door de hoge graad van stemmen die binnen een bepaalde gemeenschap blijven, dat wil zeggen ofwel de katholieke ofwel de protestantse.
4.2 De Assembly-verkiezingen van 1998 en 2003
Nu we zicht hebben op de electorale constellatie in Noord-Ierland in de aanloop naar het Akkoord, worden de verkiezingen van 1998 en 2003 onder de loep genomen. Dit zijn Assembly-verkiezingen, d.w.z. waarbij de 108 leden van de Legislative Assembly voor Noord-Ierland verkozen worden in 18 kieskringen, zoals hieronder getoond in kaart 4.2.
De keuze voor deze verkiezingen is, gezien het onderwerp van deze verhandeling, evident, omdat het de enige Noord-Ierse verkiezingen zijn onder het Akkoord. De lokale verkiezingen van 2001 worden minder nauwgezet bestudeerd. Hier spelen dan ook vooral de lokale belangen.
Kaart 4.2: verdeling van Noord-Ierland in 18 kieskringen voor Assembly-verkiezingen.
In onderstaande tabel worden de uitslagen van de twee verkiezingen gegeven. Per verkiezing wordt het aantal behaalde eerste voorkeurstemmen per partij gegeven, het percentage eerste voorkeurstemmen, en het behaalde aantal zetels.
Tabel 4.2: Verkiezingsresultaten in Noord-Ierland 1998 en 2003.
|
1998 |
2003 |
||||
Partij |
Eerste Voorkeurstemmen |
Eerste Voorkeurstemmen |
||||
|
Stemmen |
% |
Zetels |
Stemmen |
% |
Zetels |
UUP |
172,225 |
21.3 |
28 |
156,931 |
22.7 |
27 (24)* |
SDLP |
177,963 |
22.0 |
24 |
117,547 |
17.0 |
18 |
DUP |
145,917 |
18.1 |
20 |
177,470 |
25.6 |
30 (33)* |
SF |
142,858 |
17.7 |
18 |
162,758 |
23.5 |
24 |
Alliance |
52,636 |
6.5 |
6 |
25,372 |
3.7 |
6 |
UKUP |
36,541 |
4.5 |
5 |
4,794 |
0.7 |
1 |
PUP |
20,634 |
2.6 |
2 |
8,032 |
1.2 |
1 |
Onafh.** |
|
|
|
6,158 |
0.9 |
1 |
NIWC |
13,019 |
1.6 |
2 |
5,785 |
0.8 |
0 |
Anderen |
47,452 |
5.8 |
3*** |
25,801 |
3.7 |
0 |
Totaal |
824,391 |
|
108 |
692,028 |
|
108 |
Opkomst |
|
69.95% |
|
|
63.1% |
|
Bron: R. MAC GINTY, & R. WILFORD, Devolution Briefings: the Northern Ireland Election. Economic and Social Research Council’s Research Programme on Devolution and Constitutional Change, s.d., (05.02.2004, http://www.devolution.ac.uk).
* Jeffrey Donaldson, Arlene Foster en Norah Beare gingen van de UUP naar de DUP op 5 jan. 2004.
** Dr. Kieran Deeny (West Tyrone). Dr. Deeny voerde campagne rond 1 punt: de bouw van een ziekenhuis in Omagh. Hij haalde het hoogst aantal voorkeurstemmen in de kieskring, voorkeurstemmen aantrekkend van zowel unionistische als nationalistische kiezers.
*** 3 onafhankelijke anti-Akkoord unionisten.
In de verkiezing van 1998 komt de UUP zoals in de voorgaande verkiezingen naar voor als de grootste partij voor wat betreft zetels. Ze is echter niet meer de grootste partij indien de eerste voorkeurstemmen in acht worden genomen. De SDLP haalt er immers zo’n 5700 meer. Dit aantal werd blijkbaar minder efficiënt vertaald in zetels, want ze blijft met 24 achter op de UUP, die er 28 haalt. De UUP komt zeker niet als grote overwinnaar uit de bus, gezien ze procentueel minder zetels haalt dan bij de Forum-verkiezingen,[121] en ook een minder groot deel van de eerste voorkeuren. Het resultaat van de UUP wordt zelfs als vrij slecht ervaren.[122] De derde partij is de DUP, die 20 zetels haalt, gevolgd door Sinn Féin met 18 zetels en 17.7% van de eerste voorkeurstemmen, dat hiermee haar opwaartse trend van de vorige verkiezingen voortzet. Alliance bevestigt in eerste voorkeurstemmen met 6.5% en 6 zetels. De NIWC, de vrouwenpartij die ook als neutraal beschouwd wordt, haalt twee zetels, en dit met een laag percentage eerste voorkeurstemmen. De radicale UKUP, die tegen het Akkoord is, gaat een klein procent vooruit tegenover 1996, de PUP, die het Akkoord wél steunt, een klein procent achteruit.
Bij de verkiezingen van 2003 is dit beeld totaal veranderd. Plotseling is de DUP de grootste partij met 25.6% van de eerste voorkeuren, en 30 zetels. Dat worden er in januari 2004 zelfs 33, nadat de “Kilkeen Branch” van de UUP overstappen (cf. tabel 4.1). Daarmee laat ze voor het eerste overtuigend de UUP achter zich. Belangrijker is dat de DUP over voldoende zetels beschikt om via artikel 5(d)(ii) van Strand I van het Akkoord elk voorstel tot besluit te kelderen. Er zijn volgens die bepaling immers 30 MLA’s nodig om beslissingen die op cross-community basis genomen moeten worden uit te lokken. De UUP verliest oorspronkelijk slechts 1 zetel, en wint zelfs aan percentage eerste voorkeuren, maar lijdt toch een nederlaag omdat het gematigde unionisme het moet afleggen tegen het radicale. Een lange traditie wordt hiermee doorbroken. De DUP van dominee Paisley is er in geslaagd bijna alle radicale kiezers aan te trekken. De kleine radicale unionistische partijen zijn gedecimeerd. De UDP bestaat niet meer, en de UKUP heeft 4 van haar 5 zetels verloren aan de DUP.
Tevens steekt Sinn Féin de SDLP voorbij als grootste partij aan nationalistische zijde. SF boekt een zoveelste opeenvolgende verkiezingsoverwinning, haalt haar beste resultaat sinds de creatie van Noord-Ierland, en brengt met het binnenrijven van 24 zetels een zware slag toe aan de SDLP, die sinds het pensioen van boegbeeld John Hume in een diep dal verzonken lijkt. Alliance kan haar 6 zetels behouden, maar verliest wel bijna 3 procent van de eerste voorkeurstemmen. De NIWC deelt in de klappen en verliest haar zetels.
De verkiezingen van 2003 zijn dus een zware nederlaag voor de gematigde politici in Noord-Ierland, en een overwinning voor de radicalen, vooral de tegen het Akkoord gekante DUP. Welke weerslag deze resultaten precies hebben op het Akkoord en de politieke toekomst van Noord-Ierland komt verder in deze verhandeling aan bod, maar het lijkt nuttig om eerst in te gaan op wat er precies is gebeurd in de verkiezingen. Dat wil zeggen: hoe heeft de kiezer gebruikt gemaakt van zijn single transferable vote. De werking hiervan en mogelijke strategieën zijn reeds uitgelegd, maar hoe is het daadwerkelijk verlopen? Wie transfereert stemmen naar wie? Anders gezegd: doet het kiessysteem waarvoor het bedoeld is, namelijk meer transfers tussen de partijen bewerkstelligen waardoor de kandidaten gaan mikken op stemmen van verschillende soorten kiezers en de ingenomen standpunten dichter bij elkaar komen te liggen?
Eerst wordt de verkiezing van 1998 behandeld, dan die van 2003. Deze worden vervolgens vergeleken, waarbij een balans opgemaakt wordt.
4.2.1 Transfers in de Assembly-verkiezing van 1998
Bij de verkiezingen van 1998 waren er in de telling in de 18 kiesomschrijvingen in totaal 176 gevallen waarbij stemmen werden getransfereerd. 72 hiervan waren gevallen waarbij een of meer kandidaten van dezelfde partij beschikbaar waren. In 22 gevallen werd meer dan 1 kandidaat tegelijk geëlimineerd, en was het onduidelijk van wie naar wie de transfers plaatsvinden. In 82 gevallen is er sprake van terminale transfers, waarbij het in ongeveer de helft om een van de 5 “grote” partijen ging (39 gevallen). De andere helft betrof kandidaten van kleinere partijen of onafhankelijke kandidaten, die minder belangrijk zijn in het kader van de doelstellingen van deze verhandeling.
Eigen analyse aan de hand van de volledige verkiezingsuitslagen van 1998[123] leert dat wanneer een partij nog een of meer kandidaten ter beschikking had bij verdeling van de surplusstemmen of eliminatie van een kandidaat (72 keer voor de 5 grote partijen), gemiddeld 73.1% van de transfers naar die eigen kandidaten is gegaan. Het hoogst scoort hier Sinn Féin met gemiddeld 86.7% in 16 gevallen. DUP haalt gemiddeld 71.9% in 15 gevallen en haalt daarmee het tweede hoogste percentage. Volgende is SDLP met 70.4% in 12 gevallen. Onder de grens van 70% gaat UUP met 67.8% in 26 gevallen. Hier zijn echter 3 uitschieters naar beneden op te tekenen: zo krijgt de overblijvende UUP-kandidaat na de verkiezing van kandidaat Poots uit Lagan Valley slechts 17% van de surplusstemmen toegewezen. Dit is omdat Poots deel uitmaakt van de radicale vleugel van de UUP. Hij kreeg namelijk 82.3% van de terminale transfers na eliminatie van de enige DUP-kandidaat Calvert. De vele DUP-kiezers die hun stem naar Poots hadden getransfereerd hadden blijkbaar meer moeite met een transfer naar andere UUP-kandidaten. De 2 andere gevallen betreffen de kiesomschrijving Strangford, waar de surplusstemmen van UUP-kandidaat Taylor maar voor 34% naar de andere UUP-kandidaten gaan, en de transfers van de in de 10de tellingsfase geëlimineerde Hamilton slechts voor 35.2% naar de overgebleven UUP-kandidaat gaat. De rest van de transfers gaat voornamelijk naar de vele andere unionistische kandidaten van verschillende strekking, zij het DUP, PUP, onafhankelijk, liberaal-democratisch, … Indien deze 3 gevallen niet meegerekend worden haalt de UUP een gemiddelde van 72.9%.
Alliance tenslotte hangt aan de staart met gemiddeld 63.43% van de transfers naar eigen kandidaten, maar dit slechts in 3 gevallen.
Tabel 4.2.1: transfers naar kandidaten van de eigen partij in de lokale verkiezingen van 1997 en de Assembly-verkiezing van 1998.
|
DUP |
UUP |
Alliance |
SDLP |
Sinn Féin |
1997 |
76.2% |
76.5% |
78.3% |
85.1% |
88.7% |
1998 |
71.9% |
67.8% |
63.4% |
70.4% |
86.7% |
Bron: gegevens verzameld uit S. ELLIOT, “North vote sees over 80% of transfers stay within main parties” in The Irish Times, 2003, (01.12.2003, The Irish Times, http://www.ireland.com/focus/nielection/comment/).
In vergelijking met de lokale verkiezingen van 1997 zien we dat enkel Sinn Féin er in slaagde om ongeveer evenveel transfers binnen de eigen partij te houden. Van de SDLP-kiezers transfereert in 1998 ongeveer 15% meer naar een andere partij waar nog minstens één SDLP-kandidaat op de lijst staat dan in 1997. DUP en UUP weten hun verlies te beperken met 4-6%. Alliance verliest ook ongeveer 15% van haar kiezers na de eerste voorkeur tegenover 1997.
We moeten hierbij niet uit het oog verliezen dat het over verschillende soorten verkiezingen gaat, lokale in 1997 en Assembly in 1998. De eigenheden van deze verkiezingen zijn verschillend, zoals de resultaten in bovenstaande tabellen aantonen. Toch zou men deze vergelijking kunnen beschouwen als een goed teken voor een spreiding van stemmen door de kiezers over verschillende partijen. Over andere verkiezingen zijn deze gegevens niet teruggevonden.
Voor de grootste partijen waren er in 1998 39 gevallen van terminale transfers op te tekenen. Voor Sinn Féin zijn er negen zulke gevallen. In acht hiervan bestond de mogelijkheid om te transfereren aan een of meer kandidaten van de SDLP. Berekening volgens de hierboven uitgelegde methode toont aan dat in deze gevallen gemiddeld 69.71% van de Sinn Féin kiezers dat ook deed, met een hoogste aantal van 96% in Upper Bann. In de twee gevallen waar ook de NIWC beschikbaar was, transfereerde 19.5% en 25.9% naar deze partij. Maar dan nog ging respectievelijk 64.5% en 72.9% naar de SDLP. In de negen gevallen waren gemiddeld 21.9% van de stemmen niet overdraagbaar, met een maximum van 57.3% in het geval dat er geen SDLP-kandidaten beschikbaar waren.
Voor de SDLP waren er zes gevallen van terminale transfers. In de drie gevallen dat Sinn Féin een transfermogelijkheid was werd dit door gemiddeld 55.8% van de kiezers gedaan. In vijf gevallen was UUP beschikbaar. Dan werd door gemiddeld 11.34% van de SDLP-stemmers naar UUP getransfereerd. Indien én UUP én SF tegelijk beschikbaar waren (3 gevallen), ging 55.8% naar SF, en 14.43% naar UUP. Dat betekent dat meer naar UUP werd getransfereerd terwijl SF beschikbaar was, dan wanneer SF niet beschikbaar was. Dat lijkt vreemd, maar situationele factoren zullen hier bepalend geweest zijn. Drie gevallen is tevens waarschijnlijk niet genoeg om hier sluitende conclusies uit te trekken. Indien er neutrale partijen beschikbaar waren (twee maal Alliance met 61.0% en 28.7%, en één maal NIWC met 73.7%, in drie verschillende gevallen.), werd in vrij sterke mate naar hen getransfereerd. Gemiddeld 32.8% van de stemmen was niet overdraagbaar, wat dus betekent dat de kiezer geen verdere voorkeur aangeduid heeft.
Alliance had in 1998 negen gevallen waar terminale transfers naar andere partijen werden verdeeld. In elk van deze gevallen was het mogelijk naar een of meer UUP kandidaten te transfereren. Gemiddeld 36.3% van de kiezers deden dit. In de acht gevallen waar SDLP beschikbaar was, waren dit gemiddeld 31.6% van de stemmen. Waar UUP én SDLP beschikbaar waren kreeg UUP gemiddeld 33.3% van de stemmen, en SDLP 31.6%. In twee gevallen kreeg de SDLP meer transfers dan de UUP. In het geval waar SDLP niet mogelijk was kreeg de UUP 60% van de transfers, was 25% niet overdraagbaar en ging 7.7% naar Sinn Féin. In twee gevallen waren er ook nog kandidaten van de NIWC, en deze kregen eerst 47% en vervolgens 32.6% van de terminale transfers. Gemiddeld 13.5% van de stemmen was niet overdraagbaar.
Voor de UUP waren er zes gevallen van terminale transfers. Gemiddeld 24.5% van de kiezers geeft in al deze gevallen de transfer aan een SDLP-kandidaat. In drie van de gevallen is een of meer DUP-kandidaten beschikbaar, en zij krijgen gemiddeld 31.0% van de transferstemmen. In dezelfde gevallen zijn echter ook UKUP-kandidaten nog mogelijk, en deze verzamelen gemiddeld 35.5%. Er is één geval, namelijk in South Antrim, waar getransfereerd kan worden aan Alliance, en daar gaat 85.4% van de surplusstemmen van UUP-kandidaat Shipley-Dalton naartoe. Gemiddeld 25.0% van de kiezers heeft geen keuze gemaakt voor de kandidaten die nog beschikbaar zijn, vooral in de 2 gevallen waar geen DUP, UKUP of Alliance meer mogelijk is (59.1% en 60.4% tegenover gemiddeld 7.65% in de vier gevallen waar dit wel zo was).
De DUP heeft negen gevallen van terminale transfers. In de acht gevallen dat een UUP-kandidaat mogelijk was, werd dit door gemiddeld 50.2% van de kiezers gedaan. Uitschieters waren er in Newry and Armagh met 97.4% en in West Tyrone met 92.2% (de DUP had in beide gevallen maar één kandidaat op de lijst gezet en andere unionistische kandidaten behalve UUP waren er niet in deze overwegend katholieke gebieden). In één geval kon naar de UKUP getransfereerd worden, en 69.6% van de DUP-kiezers deden dat. PUP was in twee gevallen beschikbaar, goed voor gemiddeld 18.4%. In één geval in South Belfast kon naar geen enkele unionistische kandidaat getransfereerd worden. Hier was 57.0% van de stemmen niet overdraagbaar. 22.0% ging naar Alliance, 17.0% naar de NIWC, en zelfs 3.0% naar de SDLP. Er is zelfs een geval waar 10% van de transfers naar SDLP ging. Vermoedelijk hebben we hier wel te maken met stemmen die daarvoor al van UUP naar DUP getransfereerd waren. Gemiddeld 21.8% van de stemmen is niet overdraagbaar. Indien een DUP-kiezer beslist zijn stem over te dragen, zal die in bijna alle gevallen binnen het unionistische kamp blijven, en indien mogelijk naar de UKUP of onafhankelijke unionistische kandidaten die vaak van radicale strekking zijn.
Hoewel er slechts 39 gevallen zijn waarmee gewerkt kan worden zijn er toch een paar zaken die opvallen: het gros van de transfers blijft binnen de confessionele blokken. Zo transfereren de meer radicale partijen vooral de meer gematigde partij van hetzelfde kamp, dat wil zeggen, de DUP vooral naar UUP, behalve in de schaarse gevallen dat een meer extreme unionistische kandidaat mogelijk was, en Sinn Féin vooral naar de SDLP. De gematigde partijen geven ook veel transfers terug, vooral de SDLP aan Sinn Féin. Hier ontstaat echter ook een hoopvol beeld van transfers naar de neutrale partijen en zelfs naar de grote gematigde partij van het andere blok. Gemiddeld een kwart van alle terminale transfers van UUP ging naar SDLP, en gemiddeld 11.3% maakte de omgekeerde beweging. Dit zijn toch aanzienlijke cijfers, zeker dat van de gematigde unionisten. Het feit dat deze twee partijen de drijvende krachten achter het Akkoord waren heeft hier zeker mee te maken.[124]
Neutrale partijen geven vooral terminale transfers aan elkaar, en in de frequente gevallen dat dit niet kan, aan de gematigde partijen van beide blokken. Alliance-kiezers geven meer aan de UUP, NIWC-kiezers geven beduidend meer aan SDLP. Zoals Alliance een beetje de bijklank heeft een overwegend protestante partij te zijn, heeft de vrouwenpartij een meer katholiek kiezerskorps, hoewel beide in aanzienlijke mate transfers van alle partijen aantrekken, indien deze zelf geen kandidaten meer ter beschikking hebben.
In vergelijking met 1993 en 1997 zijn de conclusies nogal diffuus. In 1998 waren er veel minder terminale transfers van DUP naar UUP, zo’n 30% minder zelfs. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat de DUP tegen het Akkoord gekant was, en de UUP er net een van de architecten van was. Net zo zijn er ongeveer evenveel terminale transfers minder van de UUP naar de DUP.
De terminale transfers van SDLP naar Sinn Féin zijn ongeveer op hetzelfde niveau gebleven. Transfers in de omgekeerde richting echter zetten hun stijgende trend van de vorige verkiezingen door en halen met 70% het hoogste niveau van alle terminale transfers. Dit heeft mee bijgedragen tot het uitstekende resultaat dat de SDLP wist te behalen in 1998. De SDLP werd dus door de Sinn Féin-kiezers als meer complementair gezien dan in vorige verkiezingen.
4.2.2 Transfers in de Assembly-verkiezing van 2003
Doordat de volledige uitslagen van deze verkiezingen nog niet beschikbaar zijn in het bronnenmateriaal dat voorhanden is wordt voor deze analyse gebruik gemaakt van de cijfers die Syndney Elliot berekende.[125]
Dr. Elliot telde bij de verkiezingen van eind 2003 zo’n 160 gevallen waren waarbij stemmen werden getransfereerd. In ongeveer 80 gevallen waren er nog andere kandidaten van dezelfde partij die in aanmerking kwamen voor de transferstem. In 20 gevallen ging het om de eliminatie van meer dan een kandidaat waardoor de oorsprong van de transfers onduidelijk was, en er waren ongeveer 60 bruikbare gevallen van terminale transfers.
80 tot 90% van de transfers bleven binnen de partij indien er nog kandidaten van die partij beschikbaar waren.
Van de zestig bruikbare gevallen van terminale transfers waren er vijf van Sinn Féin. De transfers gingen vrijwel allemaal in de richting van de SDLP, gemiddeld 83.4% met een hoogste aantal van 98.5% in East Londonderry, en een laagste van 62.0% in Mid Ulster. Minder dan één procent van de SF-kiezers transfereerde naar de UUP.
Voor de SDLP waren er vier gevallen van terminale transfers. 23.5% ging naar Alliance, 42% naar Sinn Féin, en 15.6% naar de UUP.
In de acht gevallen van terminale transfers van de UUP was er geen enkele DUP-kandidaat beschikbaar. Ofwel had de UUP zelf nog een of meer kandidaten, ofwel waren alle DUP-kandidaten reeds verkozen of geëlimineerd. De transfers gingen voor 41.8% naar de SDLP, met hoogste cijfers van 72.6% in Upper Bann, 61.8% in Mid Ulster en 44.5% in Foyle. Sinn Féin krijgt slechts een half procent van de transfers van de UUP.
De DUP had dertien gevallen van terminale transfers. Gemiddeld 37.5% van de transferstemmen ging naar de UUP, met hoge aantallen in West Tyrone (98.0%) en meer dan 90% in Upper Bann. Er was een hoog aantal niet overdraagbare stemmen in East Belfast, East Londonderry, en Fermanagh and South Tyrone. In North Antrim, North Belfast, Strangford en South Down lijkt het dat het stemadvies van de partij was om te transfereren naar kleinere unionistische partijen, eerder dan naar de UUP.
Dr. Elliot trekt pessimistische conclusies uit de verkiezing van 2003. Hij zegt dat in deze verkiezingen het duidelijk was dat de partijen vertrouwd waren met tactieken om de macht van de kiezer en het raffinement van stemmen onder STV in te dijken. Ze slagen er immers in om zoveel lagere voorkeuren binnen de partij te houden. De mate van transfers over de gemeenschapsgrenzen was ook laag, vindt hij. Er zijn enige tekenen van verhoogde activiteit tussen UUP en SDLP, maar dit zijn “ poor reflections of hopes of the past.”[126] Hij heeft zijn redenen om dit te zeggen. Redenen die verder in de verhandeling aan bod zullen komen wanneer de oorzaken van de resultaten onderzocht worden.
Eerst kunnen de resultaten van 1998 en 2003 naast elkaar gelegd worden.
In 1998 waren er aanzienlijk meer transfers van DUP naar UUP dan in 2003. 50.2% tegenover 37.5%. Het lijkt dat de beweging tot 1998 voortgezet wordt, toen er ook al minder transfers waren in vergelijking met vorige verkiezingen. DUP en UUP drijven steeds verder uit elkaar.
Over terminale transfers van UUP naar DUP zijn geen gegevens in 2003. Toch lijkt het niet onaannemelijk dat ook hier minder zou getransfereerd geworden zijn. Niet alleen omdat in 1998 ook al minder werd getransfereerd dan in vorige verkiezingen, maar ook omdat zoals gezegd de twee partijen uit elkaar aan het drijven zijn.
Terminale transfers van UUP naar SDLP zijn dan weer wel gestegen, van een kwart naar meer dan 40%. Het resultaat en de omstandigheden van de verkiezingen buiten beschouwing gelaten lijkt het dat dit precies is waarvoor STV in Noord-Ierland is ingevoerd. Kiezers van het ene kamp kiezen in aanzienlijke mate in lagere voorkeur voor het andere kamp. Ook van SDLP naar UUP is er in vergelijking met 1998 een stijging te noteren, hoewel beperkt. UUP en SDLP lijken dicht bij elkaar te staan dan ooit. Aan de andere kant moeten we wel bemerken dat de steun die beide partijen van de kiezers krijgen afneemt. SDLP leed immers een zware nederlaag in 2003, en de UUP moest de DUP laten voorgaan als grootste unionistische partij.
SDLP-kiezers transfereerden in 2003 beduidende minder naar kandidaten van Sinn Féin dan in 1998, en ook minder naar Alliance. Dit eerste lijkt logisch aangezien ze een aantal van hun kiezers die al dicht bij SF stonden en hier naartoe transfereerden zijn verloren aan SF. Dat verklaart ook waarom de transfers van SF naar SDLP zijn gestegen in vergelijking met 1998. De voormalige SDLP-kiezers stemmen nu voor Sinn Féin, maar transfereren nog wel naar SDLP.
De conclusie uit de vergelijking van de uitslagen van 1998 en 2003 moet dus zijn dat het kiessysteem in 2003 minder goede resultaten boekt dan verhoopt, en ook minder dan te verwachten was uit eerdere trends. De gematigde partijen halen minder stemmen dan verwacht, ten voordele van de radicalere partijen. Eerder dan een centripetale verschuiving is er dus een centrifugale verschuiving op te tekenen. Ook het aantal transfers binnen de partijen is hoger geworden, en die tussen de partijen lager. De gematigde partijen zijn misschien wel dichter bij elkaar komen te liggen, wat af te leiden is aan het aantal onderlinge transfers, vooral tussen SDLP en UUP, maar hun aandeel in het totaal aantal kiezers is gekrompen. De afstand met de radicale partijen is groter geworden, vooral aan unionistische zijde. Aan nationalistische zijde lijkt Sinn Féin nog wel vrij dicht bij de SDLP te staan, maar omgekeerd is dit minder duidelijk. Het aantal transfers van SDLP naar Sinn Féin neemt immers af.
De verwachting dat STV in Noord-Ierland zou leiden tot een meer gematigde politiek lijkt dus niet ingelost te zijn. Zuiver afgaand op de resultaten van de verkiezingen kan alleen maar vastgesteld worden dat de standpunten van de partijen en de kandidaten niet dichter bij elkaar zijn komen te liggen, wel integendeel. Waar er bij de verkiezing van 1998 nog wel enig succes geboekt werd in vergelijking met de verkiezingen vóór het Akkoord (transfers tussen de gematigde partijen waren hoger dan ooit, en deze maakten het grootste deel van het kiezerskorps uit, tevens kwam SF dichter bij het gematigde kamp te liggen), is dit nu niet meer het geval. Aan de andere kant is er wel een belangrijk lichtpunt: de transferaantallen tussen de gematigde partijen zijn nog groter dan toen, zelfs al is hun stemmenaantal kleiner. Maar in het algemeen wordt de verkiezing van 2003 als een achteruitgang gezien, eerder dan een vooruitgang.
4.2.3 Vergelijking van de resultaten van 2003 met lijst-EV
Wat zijn de redenen voor deze achteruitgang? Ofwel duiden de verkregen resultaten erop dat het kiessysteem zijn werk niet gedaan heeft, ofwel werden de mechanismen aanwezig in het kiessysteem geneutraliseerd door de bredere politieke context waarin de verkiezingen hebben plaatsgevonden. Een derde mogelijkheid is dat STV nog grotere verschuivingen in de verkiezingsuitslagen door de omstandigheden waarin de verkiezing van 2003 werd gehouden heeft weten te temperen? Er is een manier om dit na te gaan. Zoals in het hoofdstuk over de kiesstelsels werd uitgelegd was de keuze voor STV onderhevig aan een aantal factoren. Er was nood aan een stelsel van evenredige vertegenwoordiging (EV) omdat machtsdeling noodzakelijk was in Noord-Ierland om het geweld te stoppen. Daarnaast was de keuze voor STV bepaald doordat het de “Britse” vorm van evenredige vertegenwoordiging is, in het verleden reeds gebruikt werd in Noord-Ierland, en het ook in de Republiek Ierland het kiessysteem is. Daarnaast, en zeer belangrijk, bezit het inherente mechanismen tot matiging. Deze factoren hebben de keuze voor STV mee bepaald. In principe had men ook voor een ander systeem kunnen kiezen. Gegeven dat dit een systeem van EV zou zijn om de machtsdeling te verzekeren, had het ook lijst-EV zoals in België of Nederland kunnen zijn. Met dezelfde verkiezingsuitslagen in dezelfde politieke context zou vergelijking tussen deze twee stelsels wat betreft de uiteindelijke zetelverdeling een beeld geven van wat het verschil is tussen de twee. Hoe zou de zetelverdeling onder lijst-EV er in Noord-Ierland uitzien? Zou die hetzelfde blijven, of zouden de radicale partijen meer zetels halen, of de gematigde? Indien er een verschil is, is dat het effect van het kiessysteem. Het effect van de transferstemmen wordt dus duidelijk.
Hoe werkt lijst-EV? Per kiesomschrijving zijn er een aantal zetels te begeven. De partijen strijden om de gunst van de kiezer. Na de stembusgang wordt het totaal aantal stemmen per partij samengeteld. Vervolgens wordt op het totaal aantal uitgebrachte stemmen en te begeven zetels een quotum berekend. Elke partij heeft volgens het aantal stemmen dat ze behaald heeft recht op een aantal zetels die dan over de kandidaten van de partij verdeeld worden. Dit aantal wordt berekend door de behaalde stemmen te delen door het quotum. Als de DUP bijvoorbeeld, zoals in 2003 in North Antrim, 20,235 stemmen hebt behaald, en het quotum is 6300 stemmen, dan heeft de DUP hier recht op 3.212 zetels. Dat kan natuurlijk niet want dit is een getal met cijfers achter de komma. De DUP krijgt er alvast drie. Wanneer dit voor alle partijen gebeurd is, en niet alle zetels zijn bedeeld, moet er een restzeteltechniek toegepast worden om de overige te verdelen. Op die manier zou de DUP nog een vierde zetel kunnen binnenrijven. Zo worden uiteindelijk alle zetels toegewezen.
Bij het “transponeren” van de uitslagen naar lijst-EV moeten dus een aantal keuzes gemaakt worden. Wat met de kieskringen, hoeveel zetels zijn er te winnen, en in elke kieskring, welke manier gebruiken om het quotum te berekenen, en hoe de restzetels verdelen? Om zo weinig mogelijk te veranderen in het overschakelen van STV naar lijst-EV kiezen worden dezelfde variabelen gekozen. Zo worden de 18 kiesomschrijvingen behouden, evenals het totaal aantal zetels (108) en het aantal zetels per kieskring (6). Het quotum om een zetel te behalen kan ook, zoals onder het STV-systeem, met Droop worden berekend (cf. supra). Restzetels verdelen kent STV niet. Hiervoor is ook een veelheid aan keuzes mogelijk, zoals Imperiali, d’Hondt, St. Lague, … In dit geval werd gekozen voor een techniek die Noord-Ierland reeds kent, en wel voor het verdelen van de zetels in de regering, namelijk de delerreeks d’Hondt. In bovenstaand voorbeeld had de DUP recht op 3.212 zetels. Drie haalden ze er sowieso binnen. De cijfers achter de komma, 0.212, worden dan vermenigvuldigd met het quotum. Dit is met andere woorden het aantal stemmen dat op overschot is bij het binnenhalen van het aantal volledige zetels. DUP had in ons voorbeeld dus 1,335 stemmen meer dan een veelvoud van het quotum. Voor elke partij wordt dit berekend. Deze aantallen zet men naast elkaar. Het hoogste aantal krijgt de eerste restzetel. Dat aantal wordt vervolgens gedeeld door 2 en terug in de rij gezet. Dan krijgt het nu hoogste aantal de tweede restzetel. Ook dit getal wordt gedeeld door 2 en terug in de rij geplaatst. Indien eenzelfde partij een tweede restzetel binnenhaalt wordt haar oorspronkelijke overschot gedeeld door 3 en terug in de rij geplaatst. Op die manier wordt dus voor elke partij het aantal stemmen dat over is om een veelvoud van het quotum te halen achtereenvolgens gedeeld door 1, door 2, door 3, enzovoort, afhankelijk van het aantal restzetels. Telkens gaat de restzetel naar het hoogste getal. Dat is de delerreeks d’Hondt.[127]
Een gedetailleerde weergave van een voorbeeld uit de realiteit zal nog meer duidelijkheid scheppen. Per partij wordt het aantal behaalde eerste voorkeuren gegeven, het percentage van het totaal aantal geldige stemmen, en het aantal quota dat dit bedraagt. Daarna wordt de restzeteltechniek toegepast. Het gekozen voorbeeld is de kieskring East Belfast, waarin de DUP onder STV twee zetels haalde, de UUP ook, en PUP en Alliance elk één.
Voorbeeld 4.2.3: East Belfast, verkiezingen 2003.
|
Eerste voorkeuren |
percentage |
Aantal quota |
DUP |
12,132 |
39.2 |
2.742 |
UUP |
10,252 |
33.1 |
2.317 |
PUP |
2,992 |
9.7 |
0.676 |
Alliance |
2,774 |
9.0 |
0.627 |
SF |
1,180 |
3.8 |
0.266 |
SDLP |
967 |
3.1 |
0.218 |
totaal |
30,965 |
Quotum: 4,424 |
|
De DUP en de UUP halen elk reeds twee zetels binnen omdat ze meer dan tweemaal het quotum bereiken. Er zijn twee restzetels. De reststemmen zijn als volgt:
/1 DUP: 3,282 UUP: 1,402 PUP: 2,990 Alliance: 2,773 SF: 1,176
/2 DUP: 1,641 UUP: 701 PUP: 1,495 Alliance: 1,386 SF: 588
DUP haalt dus de eerste restzetel binnen. De PUP haalt de tweede restzetel binnen. In tegenstelling tot STV blijft Alliance in deze kieskring met lege handen achter.
Tabel 4.2 gaf al een overzicht van de resultaten van 2003 wat betreft het aantal eerste voorkeurstemmen en het aantal behaalde zetels onder STV. DUP haalde 30 zetels, UUP 27, Sinn Féin 24, SDLP 18, Alliance 6, en de UKUP, de PUP en Dr. Kieran Deeny elk 1. Het aantal voorkeurstemmen verandert in onze herberekening niet. We nemen gewoon de eerste voorkeuren alsof ze de enige stem van de kiezers zijn. In onze herberekening hebben de kiezers dus maar één enkele stem. De hierboven beschreven berekening werd uitgevoerd voor elk van de 18 kiesomschrijvingen in Noord-Ierland voor de verkiezing van 2003. In elke kieskring werd dus nagegaan hoeveel stemmen elke partij heeft behaald. Dit aantal werd gedeeld door het quotum van die kieskring, hetzelfde als onder STV, namelijk het totaal aantal geldige stemmen in de kieskring gedeeld door het aantal te begeven zetels plus 1 (6+1=7), plus 1. Dan werden via de delerreeks d’Hondt de restzetels verdeeld. Tabel 4.2.3 geeft een overzicht per kieskring van het aantal zetels per partij onder STV, en onder onze berekening voor lijst-EV.
Tabel 4.2.3: vergelijking tussen het aantal zetels per partij per kieskring voor de Assembly-verkiezing van 2003 onder STV en lijst-EV.
|
STV |
Lijst-EV |
||||||||||||||
|
DUP |
UUP |
SF |
SDLP |
APNI |
PUP |
UKUP |
Ind. |
DUP |
UUP |
SF |
SDLP |
APNI |
PUP |
UKUP |
Ind. |
East Belfast |
2 |
2 |
|
|
1 |
1 |
|
|
3 |
2 |
|
|
|
1 |
|
|
North Belfast |
2 |
1 |
2 |
1 |
|
|
|
|
2 |
1 |
2 |
1 |
|
|
|
|
South Belfast |
1 |
2 |
1 |
2 |
|
|
|
|
1 |
2 |
1 |
2 |
|
|
|
|
West Belfast West |
1 |
|
4 |
1 |
|
|
|
|
|
|
5 |
1 |
|
|
|
|
East Antrim |
3 |
2 |
|
|
1 |
|
|
|
2 |
2 |
|
1 |
1 |
|
|
|
North Antrim |
3 |
1 |
1 |
1 |
|
|
|
|
3 |
1 |
1 |
1 |
|
|
|
|
South Antrim |
2 |
2 |
|
1 |
1 |
|
|
|
2 |
2 |
1 |
1 |
|
|
|
|
North Down |
2 |
2 |
|
|
1 |
|
1 |
|
2 |
2 |
|
|
1 |
|
1 |
|
South Down |
1 |
1 |
2 |
2 |
|
|
|
|
1 |
1 |
2 |
2 |
|
|
|
|
Fermanagh & S-Tyrone |
1 |
2 |
2 |
1 |
|
|
|
|
1 |
2 |
2 |
1 |
|
|
|
|
Foyle |
1 |
|
2 |
3 |
|
|
|
|
1 |
1 |
2 |
2 |
|
|
|
|
Lagan Valley |
1 |
3 |
|
1 |
1 |
|
|
|
1 |
3 |
1 |
|
1 |
|
|
|
East Londonderry |
2 |
2 |
1 |
1 |
|
|
|
|
2 |
2 |
1 |
1 |
|
|
|
|
Mid Ulster |
1 |
1 |
3 |
1 |
|
|
|
|
1 |
1 |
3 |
1 |
|
|
|
|
Newry & Armagh |
1 |
1 |
3 |
1 |
|
|
|
|
1 |
1 |
3 |
1 |
|
|
|
|
Strangford |
3 |
2 |
|
|
1 |
|
|
|
3 |
2 |
|
1 |
|
|
|
|
West Tyrone |
1 |
1 |
2 |
1 |
|
|
|
1 |
1 |
1 |
2 |
1 |
|
|
|
1 |
Upper Bann |
2 |
2 |
1 |
1 |
|
|
|
|
2 |
2 |
1 |
1 |
|
|
|
|
totaal |
30 |
27 |
24 |
18 |
6 |
1 |
1 |
1 |
29 |
28 |
27 |
18 |
3 |
1 |
1 |
1 |
Bron: Uitslagen onder STV uit N. WHITE, Northern Ireland Assembly Elections 2003, Northern Ireland Social and Political Archive, 2004, (20.02.2004, University of Ulster, http://www.ark.ac.uk/elections/fa03.htm). Uitslagen onder lijst-EV zijn eigen berekeningen.
De resultaten uit tabel 4.2.3 zijn niet onbelangrijk voor een verdeelde samenleving als Noord-Ierland. Indien de verkiezingen van 2003 onder lijst-EV hadden plaatsgevonden zou de UUP een zetel meer hebben gehaald, en de DUP een zetel minder. Daarmee verliest de DUP op zich de 30 MLA’s die nodig zijn om in de Assembly beslissingen op cross-community basis uit te lokken, maar samen met de zetel van de UKUP, ook een radicale en tegen het Akkoord gekante partij, komen ze nog steeds aan dertig. Veel belangrijker lijkt dat Alliance slechts de helft van de zetels zou gehaald hebben, zetels die in dat geval bij Sinn Féin waren beland.
In elf van de achttien kieskringen bekomt de omzetting van STV naar lijst-EV hetzelfde resultaat. In zeven van de achttien gevallen is er een verschuiving van telkens één zetel. In drie van deze zeven gevallen verliest Alliance een zetel. In East Belfast zou Alliance haar zetel verliezen aan de DUP. Deze partij haalt hier 2 volledige quota, en 0.74 procent van een derde zetel. Alliance haalt slechts 63 procent van een quotum. Er zijn echter twee restzetels in deze kieskring, maar de PUP haalt ook een zetel binnen met 67% van het quotum. In South Antrim verliest Alliance nog een van haar zetels. Sinn Féin haalt hier met 4,295 meer eerste voorkeuren dan Alliance met 3,393, en heeft daarom recht op de enige restzetel. Een derde zetel verliest de partij in Strangford aan de SDLP, die 165 stemmen meer haalt.
Andere verschuivingen zijn er in West Belfast, waar Sinn Féin een zetel meer zou binnenhalen ten koste van de DUP. De DUP haalt hier 2,544 stemmen, maar Sinn Féin heeft 47 reststemmen meer om de restzetel binnen te rijven. Sinn Féin zou dan in deze kieskring 5 van de 6 zetels halen. In East Antrim zou de DUP nog een zetel verliezen, ditmaal aan de SDLP met slechts 7.8% van de stemmen in deze kieskring. In Foyle zou de SDLP dan weer een zetel minder halen. In plaats van drie heeft de partij er hier dan twee, gezien de UUP er in slaagt de enige restzetel te pakken met een hoger aantal reststemmen. Een laatste verschuiving is er in Lagan Valley, waar de SDLP nog een zetel zou moeten afstaan, ditmaal aan Sinn Féin, dat daarmee een derde extra zetel had gehaald.
In slechts één van de zeven gevallen waarbij een zetel zou verschuiven, zou dit in die kieskring strikt gesproken een gematigder resultaat opleveren, namelijk in East Antrim, waar de radicaal unionistische DUP een zetel zou verliezen aan de gematigde nationalisten van de SDLP. In twee gevallen verschuift een zetel van een radicale partij aan de ene kant naar die van de andere kant, of van de gematigde partij van de ene kant naar die van de andere kant. In vier gevallen zou de verschuiving een minder gematigd resultaat hebben.
Als we UUP, SDLP en Alliance als gematigde partijen beschouwen, en de DUP, Sinn Féin, PUP en UKUP als radicale partijen, dan is het nettoverschil in zetels +2 voor de radicale partijen onder een lijst-EV systeem. Drie van de zes zetels die Alliance behaald heeft in de verkiezingen van 2003, maar ook één van de dertig die de DUP behaalde, zijn dus volledig te danken aan de transfers die bestaan door het kiessysteem STV. Dat bewijst dat er in Noord-Ierland wel degelijk een zekere basis is voor politiek die geen kant kiest in het conflict. Het is echter zo dat deze basis vaak nog niet de bovenhand haalt op de keuze voor een partij op basis van afkomst. Bijna elke Noord-Ier is immers van thuis uit ofwel katholiek ofwel protestant. Deze gevoelens overheersen nog in het stemlokaal, maar STV geeft ruimte aan meerdere politieke gevoelens. Het mag dus duidelijk zijn dat hoewel de verkiezing van 2003 een harde klap was voor de gematigde politiek in Noord-Ierland, die klap in een ander kiessysteem nog harder had kunnen zijn.
4.3 Conclusie
Er is geen eenduidige conclusie te trekken uit de resultaten die de verkiezingen van 1998 en 2003 in Noord-Ierland hebben opgeleverd. Aan de ene kant gaf de verkiezing van 1998, de eerste onder het Akkoord, een hoopvol beeld van de politieke toekomst van Noord-Ierland. Het leek alsof de standpunten van de partijen en kandidaten, en ook de kiezers dichter bij elkaar gekomen waren. Er waren immers meer transfers tussen de partijen dan ervoor. Het Akkoord en het systeem van Single Transferable Vote deden waarvoor ze ontworpen waren. Er waren geen grootse effecten, maar effecten niettemin.
In 2003 lijkt dit hoopvolle beeld aan stukken geslagen. Er zijn terug minder transfers van partij naar partij, en meer transfers die binnen een partij blijven. De gematigde partijen verliezen stemmen tegenover de grote radicale partijen. Aan de andere kant blijkt dat de gematigde partijen dichter bij elkaar staan dan ooit. Hier lijkt het kiessysteem dus te falen. Of toch niet? Een herberekening van de resultaten onder een lijst-systeem van evenredige vertegenwoordiging toont immers dat de transfers van STV er toch in slagen een meer gematigde uitkomst te produceren dan onder lijst-EV het geval zou zijn. Dit laatste wijst erop dat de verklaring voor de slechte resultaten, bekeken vanuit de hoop op stabiele democratie en matiging van het politieke discours, te zoeken is in de toenmalige politieke context van Noord-Ierland, de sfeer waarin de campagne voor de verkiezingen is gevoerd, en de toestand van het Akkoord. Dit gebeurt in het volgende en laatste deel van deze eindverhandeling.
5. Ontwikkelingen sinds het Akkoord als verklaring van de transferresultaten.
In dit laatste deel van de verhandeling wordt gezocht naar een verklaring voor de bevindingen die in het vorige deel gedaan werden. Hoe kan de evolutie van de transfers die door het kiessysteem bestaan verklaard worden? Die verklaring lijkt, zoals in het vorige deel werd aangetoond, meer te liggen in de politieke context dan in de werking van het kiessysteem. Dat heeft immers nog een matigend effect via de transfers, wat naar voren kwam uit de vergelijking met een lijstsysteem.
In een eerste punt wordt de politieke context sinds de ondertekening van het Akkoord toegelicht, om deze in een tweede punt te toetsen aan de bevindingen van deel 4 van de verhandeling.
5.1 Ontwikkelingen sinds het Akkoord van 1998
Zoals gezegd was de ondertekening van het Akkoord op 10 april 1998 historisch omdat het kon rekenen op de steun van bijna alle grote politieke actoren in Noord-Ierland, en op de steun van het volk. Het referendum dat erover georganiseerd was werd gesteund door bijna alle katholieken, en ook door een meerderheid van de protestanten, hoewel een kleine meerderheid.[128] Schattingen stellen dat tot 97 procent van de nationalisten ‘JA’ heeft gestemd, en tussen 51 en 53 procent van de unionisten.[129] Dit wijst er meteen op dat er onder de protestante bevolking, die voor de unionistische partijen stemt, een verdeling bestaat over het Akkoord. Die verdeling is ook terug te vinden in de unionistische partijen. Waar de UUP een van de dragende krachten van de ondertekening van het Akkoord is geweest, heeft de meer radicale DUP zich altijd tegen het Akkoord gekant.[130] De DUP weigert ook consistent rond de tafel te zitten met Sinn Féin zolang het Iers Republikeins Leger niet volledig ontwapent. Doordat de DUP zich vanaf het moment dat Sinn Féin erbij betrokken werd tegen de onderhandelingen heeft opgesteld, is de afstand met het gematigde unionisme vergroot. Dit verklaart het gedaald aantal transfers van de partijen naar elkaar in vergelijking met verkiezingen vóór het Akkoord. Het gematigd unionisme is altijd blijven geloven in samenwerking met de nationalisten als enige mogelijkheid tot vrede en democratie, terwijl de radicale unionisten Sinn Féin als obstakel voor onderhandelen te groot bleven vinden, en alleen kwamen te staan als “ware” verdedigers van de unionistische zaak. Hierdoor zijn er onmiddellijk moeilijkheden ontstaan over gevoelige kwesties zoals decommissioning (het ontwapenen van paramilitaire groeperingen), demilitarisering (het terugtrekken van de Britse strijdkrachten die in Noord-Ierland gelegerd zijn), en de politie. De politie bestaat voornamelijk uit protestanten, wat een algemeen wantrouwen bij de katholieken opwekt. Daarbij komt dat katholieken die in dienst gaan bij de politie als verraders gezien worden, wat een oplossing van dit probleem bemoeilijkt. Nadat er eindelijk enkele afspraken waren gemaakt over decommissioning, en het Patten-rapport gepubliceerd werd,[131] een rapport over de politiehervorming, kon in november 1999 eindelijk een regering gevormd worden. De UUP leverde drie ministers, ondermeer David Trimble als eerste minister. De SDLP kreeg ook drie ministers, met Séamus Mallon als vice-eerste minister. Sinn Féin en DUP kregen elk twee ministers. De DUP heeft dus verkozen deel te nemen aan de machtsdeling, hoewel ze het Akkoord nooit heeft willen ondertekenen. Het wou echter niet boteren tussen de DUP en de UUP in het regeringswerk, en zo bleef de onvrede binnen het unionisme groeien.
Eind januari 2000 was het IRA nog altijd niet begonnen met ontwapenen. De spanningen stegen zo fel dat Peter Mandelson, toenmalig Brits staatssecretaris bevoegd voor Noord-Ierland, besloot de devolution op te schorten. Pas op 30 mei 2000 wordt de opschorting opgeheven, wanneer het IRA verklaart haar wapens te neutraliseren.[132]
De UUP raakt ondertussen zelf zwaar verdeeld over het Akkoord, en ging in de opiniepeilingen achteruit tegenover de DUP.[133]
In 2002 is er een opflakkering van het geweld met een aantal schietpartijen en bomaanslagen. Wanneer het IRA dan ook nog beschuldigd wordt van het stelen van Britse documenten uit het Northern Ireland Office laat David Trimble weten dat hij vindt dat Sinn Féin uit de regering gezet moet worden. Dit is voldoende voor de Britse regering om de devolution nogmaals op te schorten op 14 oktober 2002, ditmaal voor onbepaalde duur. De Britse regering weet de opschorting aan het wederzijds gebrek aan vertrouwen, en drukte haar bezorgdheid uit over het feit dat sommigen partijen te weinig belang hechten aan democratie en geweldloosheid.[134] Die opschorting zou duren tot het aflopen van de legislatieve termijn in mei 2003. Wanneer blijkt dat in de peilingen ook Sinn Féin sterk is komen opzetten tegenover de SDLP[135], en de DUP het zeer goed doet worden de in mei geplande verkiezingen uitgesteld. Mee aan de basis van die vertraging lag het feit dat met de ondertekening van het Akkoord in 1998 afgesproken was na de eerstvolgende Assembly-verkiezingen een evaluatie van het Akkoord te houden. De DUP vond dat een evaluatie niet voldoende was, en dat indien zij de verkiezingen wonnen, er een renegotiatie van het Akkoord moest komen, wat boze reacties bij de pro-Akkoord partijen teweegbracht. De politieke sfeer werd grimmiger. De partijen die het Akkoord ondertekenden wilden de devolution terug in werking zien en dus een nieuwe stembusgang. De DUP, die voorlopig tevreden was met het bestuur vanuit Londen, verzette zich hiertegen. Uiteindelijk werd de druk op Londen om verkiezingen te laten plaatsvinden toch te groot en werden ze gepland voor eind november 2003, met het gekende resultaat.
5.2 Verklaring van de transfers
Gegeven deze context hoeft het dan ook niet te verbazen dat sommige partijen hun achterban aanmoedigden om geen lagere transfers aan hun rechtstreekse concurrenten, al dan niet van het eigen blok, te geven. Waar de partijen van het nationalistische blok normaal nogal dicht bij elkaar staan, moedigde SDLP haar kiezers zelfs aan om te transfereren naar de UUP en niet Sinn Féin, om zo de nakende overwinning van de DUP binnen de perken te houden, en de opkomst van Sinn Féin te stuiten.[136] Dat verklaart het gestegen aantal transfers van SDLP naar UUP. Sinn Féin gaf dan weer wel het advies om te transfereren naar de SDLP indien er geen kandidaten van Sinn Féin meer beschikbaar waren.[137] Op die manier slaagden ze erin om SDLP-kiezers die twijfelden om op Sinn Féin te stemmen over de brug te halen, met het stemadvies als bewijs dat de twee partijen dicht bij elkaar stonden. Dat verklaart mee het lager aantal transfers van SDLP naar Sinn Féin. Die kiezers die reeds deze transfers deden stemmen nu op Sinn Féin en niet meer op SDLP. Anderen transfereren dan weer naar de UUP.
Ook het dalend aantal transfers tussen de UUP en de DUP is vanuit deze context te verklaren. Hoewel er in de verkiezingen van 2003 geen gevallen waren waar transfers van UUP naar de DUP konden overgedragen worden, voorspelden Noel McAdam en Chris Thornton van de Belfast Telegraph dat het aannemelijk leek dat het aantal transfers tussen DUP en UUP ongeveer gelijk aan elkaar zou zijn.[138] Gezien er minder transfers van DUP naar UUP waren dan in 1998 zou dat in de omgekeerde richting ook waar kunnen zijn vooral gezien de felle concurrentie die tussen de twee partijen heerste, en gezien het feit dat de afstand tussen de twee partijen vergrootte. De pijlen van de pro-Akkoord partijen waren tijdens de campagne immers gericht op de DUP, die bleef groeien in de polls. Het was voor de UUP dus zaak om zo weinig mogelijk DUP-kandidaten door transfers van de UUP verkozen te doen worden. Het advies van de UUP aan haar kiezers was eigenlijk ambigu. Aan de ene kant probeerde ze unionistische kiezers te overtuigen niet op de DUP te stemmen, maar aan de andere kant moest de partij proberen dat deel van haar achterban dat tegen het Akkoord was niet te vervreemden.
De strategie van de DUP was eenzijdig. Zij kon zich opstellen als grote vertegenwoordiger van het unionisme van de harde lijn, en concentreerde haar campagne op Sinn Féin, dat het ook goed deed in de peilingen. Om Sinn Féin te stoppen was de enige mogelijke stem voor een unionist er een voor de DUP.[139]
Het stemmenverlies van Alliance heeft ook te maken met het gestegen succes van de radicalere partijen. De centrifugale tendens maakt immers dat de kiezers wegtrekken van het toch al vrij kleine centrum. Alliance is hier de dupe van. Toch kon de partij rekenen op een aanzienlijk aantal transfers, gezien ze met een halvering van haar stemmenaantal in vergelijking met 1998 toch evenveel zetels uit de brand wist te slepen. Een andere reden voor haar verminderd stemmenaantal is dat Alliance bij de verkiezingen van 2001 sommige van haar kandidaten had teruggetrokken om pro-Akkoord unionistische kandidaten te steunen.[140] Het gevolg daarvan ondervond de partij in 2003.
Hoewel het Akkoord dus inderdaad historisch was, leidden de ontwikkelingen in Noord-Ierland sinds 1998 ertoe dat het wantrouwen tussen de blokken en de wederzijdse angst in 2003 even sterk als ooit waren.[141]
Zelfs vandaag, na nieuwe verkiezingen is er nog steeds geen nieuwe regering in Noord-Ierland, en de MLA’s zijn nog steeds niet aan het werk.
Alle gebeurtenissen hebben hun impact gehad op de conclusies die uit deze verhandeling getrokken zijn met betrekking tot de werking van het kiessysteem.
In dit besluit worden de antwoorden op de onderzoeksvragen die in het begin van de verhandeling werden gesteld samengevat.
Eerst werd gezocht naar een verklaring van de keuze voor STV als kiessysteem in Noord-Ierland. In het deel over de theoretische achtergrond van dit werk werd uitgelegd hoe het consociationalisme, ontwikkeld door Arend Lijphart, als een van de vier basiselementen naast een grand-coalition, wederzijdse veto’s en segmentele autonomie, de nadruk legt op een kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging, om zo de verschillende segmenten van een verdeelde samenleving weerspiegeld te zien in het parlement. Dat moet coalitieregeringen noodzakelijk maken, en er voor zorgen dat geen van de segmenten systematisch buitenspel wordt gezet. In de studie over kiessystemen werd aangetoond dat de nadelen van EV, in het bijzonder voor verdeelde samenlevingen, niet opwegen tegen de voordelen. Daarnaast is aangetoond dat er een soort stelsels bestaat dat de discussie tussen meerderheidsstelsels en EV-stelsels voor verdeelde samenlevingen probeert te verzoenen: de preferentiële stelsels. Doordat de kiezer de kandidaten kan rangschikken naar zijn keuze wordt hij niet langer beperkt door de partijgrenzen. De kandidaten zien zich geconfronteerd met een situatie waarbij ze ook verkozen kunnen worden door de lagere voorkeuren van kiezers die niet tot hun traditionele kiespubliek behoren. Dat geeft hun de incentieven om, vanuit de office-seeking assumptie, hun standpunten zo te wijzigen dat ze hun kans om verkozen te worden maximaliseren. Indien een kandidaat immers vreest dat hij van zijn traditionele kiespubliek niet genoeg eerste voorkeuren kan krijgen om het quotum te bereiken, kan hij proberen de lagere voorkeuren van andere kiezers binnen te halen, om alsnog een zetel te bemachtigen. Wanneer kandidaten succesvol naar de lagere voorkeuren van elkaars kiezers hengelen, betekent dit dat de standpunten van die kandidaten dichter bij elkaar zijn komen te liggen. Gegeven dat in een verdeelde samenleving EV de bovenhand haalt op een meerderheidsstelsel, werd gekozen voor de EV-variant van de preferentiële stelsels, namelijk STV.
De tweede onderzoeksvraag betreft de mate waarin STV er daadwerkelijk in slaagt om de kiezers en kandidaten dichter bij elkaar te brengen. Analyse van de verkiezingsresultaten leerde dat bij de Assembly-verkiezing van 1998 de resultaten hoopvol waren. De transferpercentages van partijen naar elkaar waren gestegen. Bij de terminale transfers gingen er meer transfers van Sinn Féin naar de SDLP dan tevoren. SDLP-kiezers transfereerden in aanzienlijk mate naar Sinn Féin terug, maar ook, zij het in beperkte mate, naar de UUP. UUP-kiezers transfereerden nog meer naar SDLP, en minder naar de DUP dan tevoren. Indien bij terminale transfers een kandidaat van een “neutrale” partij beschikbaar was ging een aanzienlijk deel van de transfers hier naartoe. Toch waren er al enkele voorboden van de verkiezing van 2003. Het verminderd aantal transfers tussen UUP en DUP en de stijgende lijn die Sinn Féin nogmaals voortzette uiten zich ten volle in 2003. Sinn Féin werd groter dan SDLP, DUP werd groter dan UUP. Ook de afstand tussen de twee grote unionistische partijen vergrootte, terwijl Alliance een pak stemmen verloor. Een lichtpunt was het verder gestegen procentueel aantal terminale transfers tussen SDLP en UUP. De verkiezing van 2003 leverde dus helemaal geen gematigd resultaat, alleszins niet in vergelijking met de hoopvolle resultaten van 1998.
Het antwoord op de zoektocht naar een verklaring van deze slechte resultaten werd reeds voor een deel gegeven in het deel over de verkiezingen: de oorzaak lag niet bij het kiessysteem. In een vergelijking van STV met lijst-EV kwam naar voor dat het resultaat van 2003 onder STV gematigder was. Dat betekent dat het kiessysteem toch deed waarvoor het ingesteld was, namelijk een gematigd verkiezingsresultaat bekomen, zij het dat in andere omstandigheden dit effect duidelijker had kunnen zijn. De echte verklaring voor het minder goede resultaat, bekeken uit het perspectief van de mogelijkheid tot stabiele democratie, moest dus liggen in de omgevingsfactoren, in de toestand waarin het Akkoord zich op dat moment bevond. In het laatste deel van deze verhandeling werd dan ook duidelijk dat een aantal gebeurtenissen in Noord-Ierland sinds 1998 het broze vertrouwen dat er toen was, grotendeels hebben weggenomen, wat een verklaring vormt voor de transferpatronen en het mindere resultaat in het algemeen.
Als algemene conclusie kan dus gesteld worden dat terwijl het Akkoord, met daarbij het kiessysteem, een voor Noord-Ierland historische gebeurtenis was, en aanvankelijk ook de verhoopte resultaten kon voorleggen, de situatie minder rooskleurig is geworden dan toen. Het kiessysteem bewijst echter dat het nuttig werk levert, hoewel twee opeenvolgende verkiezingen misschien niet voldoende zijn om een totaalbeeld te krijgen van de bijdrage die het kan leveren aan de politiek in een vredesproces dat nog steeds naar de juiste vorm zoekt.
X, Patten Commission Report, International Conflict Research, 2002, (14.07.2004, INCORE, http://incore.ulst.ac.uk/services/cds/themes/ni.html).
X, SDLP ‘will not renegotiate’, BBCnews, 2003, (21.11.2003, BBC, http://www.news.bbc.co.uk/1/hi/northern_ireland/3227184.stm).
X, Six News: Tommie Gorman looks at the possible outcome of Wednesday’s poll, RTE, 24.11.2003 (TV-uitzending).
X, Northern Ireland: Stalemate. Irish Political Review, 2003, (25.07.2004, http://www.atholbooks.org/archives/publicarchives/pastipr/dec03.html).
X, All Changed, Changed Utterly for SDLP and UUP, The Post.IE, 2004, (13.06.2004, The Post, http://archives.tcm.ie/businesspost/2004/06/13/story87814440.asp).
X, The Northern Ireland Peace Agreement, s.d., (24.03.03, http://home.earthlink.net/~justreed/gfa.htm).
X, Northern Ireland Timeline, BBC-news, s.d., (22.07.2004, BBC, http://www.bbc.co.uk/history/timelines/ni/first_migrations.shtml).
ALLIANCE PARTY OF NORTHERN IRELAND, Belfast, Firenet, s.d., (27.07.2004, APNI, http://www.allianceparty.org).
ANDEWEG, R., “Consociational Democracy” in Annual Review of Political Science, (2000), 3, pp. 509-536.
BOWLER, S. & GROFMAN, B., Elections in Australia, Ireland and Malta under the Single Transferable Vote, Ann Arbor, University of Michigan Press, 2000, 293 p.
DARBY, J., Northern Ireland: Background to the Peace Process, University of Ulster, 2003, (03.07.2004, University of Ulster, http://cain.ulst.ac.uk/events/peace/darby03.htm).
DEPARTEMENT OF FINANCE AND PERSONNEL, Northern Ireland Statistics and Research Agency, s.d., (13.03.2004, http://www.nisra.gov.uk).
DEWACHTER, W., Verkiezingstechnieken en Machtsverwerving, Leuven, Uitgeverij ACCO, 2001, 204 p.
DOWNS, A., An Economic Theory of Democracy, New York, Harper, 1957, 310 p.
DEMOCRATIC UNIONIST PARTY, s.d., (27.07.2004, DUP, http://www.dup.org.uk/).
DUVERGER, M., Les Partis Politiques, Parijs, A. Colin, 1951, 474 p.
DUVERGER, M., “Which is the Best Electoral System?” in LIJPHART, A. & GROFMAN, B., Choosing an Electoral System: issues and alternatives, New York, Praeger, 1984, pp. 31-40.
ELLIOT, S., “North vote sees over 80% of transfers stay within main parties” in The Irish Times, 2003, (01.12.2003, The Irish Times, http://www.ireland.com/focus/nielection/comment/).
FARRELL, D., Electoral Systems: a comparative introduction, New York, St. Martin’s, 2001, 241 p.
GILLIGAN, C., Assembly of What?, Spiked, 2003, (26.07.2004, http://www.spiked- online.com/Articles/00000006DFE2.htm).
HEIRMAN, M., Noord-Ierland: Het Goede Vrijdagakkoord. Antwerpen, IPIS, 1998, 55 p.
HOOGHE, M., “Value Congruence in Voluntary Associations: Ethnocentrism in Belgian Associations” in Political Behaviour, (2003), 25(2), pp. 151-175.
HOROWITZ, D., Ethnic Groups in Conflict, Berkeley, University of California Press, 1985, 697 p.
HOROWITZ, D., A Democratic South Africa? Constituional Engineering in a Divided Society, Berkeley, University of California Press, 1991, 293 p.
KATZ, R., “The Single Transferable Vote and Proportional Representation” in LIJPHART, A. & GROFMAN, B., Choosing an Electoral System: issues and alternatives, New York, Praeger, 1984, pp. 135-146.
KATZ, R., Democracy and Elections, New York, Oxford University Press, 1997, 352 p.
LAKEMAN, E., How Democracies vote: a study of electoral systems, London, Faber and Faber, 1974, 316 p.
LAKEMAN, E., “The Case for Proportional Representation” in LIJPHART, A. & GROFMAN, B., Choosing an Electoral System: issues and alternatives, New York, Praeger, 1984, pp. 41-52.
LAVER, M., & SCHOFIELD, N., Multiparty Government. The Politics of Coalition in Europe. Oxford, Oxford University Press, 1990, 308 p.
LIJPHART, A., “Consociational Democracy” in World Politics, (1969), 21, pp. 207- 225.
LIJPHART, A., “Consociational Theory: problems and prospects” in Comparative Politics, (1981), 13, pp. 355-359.
LIJPHART, A. & GROFMAN, B., Choosing an Electoral System: issues and alternatives, New York, Praeger, 1984, 273 p.
LIJPHART, A., “Electoral Systems, Party Systems and Conflict Management in Segmented Societies” in SCHRIRE, R., Critical Choices for South Africa: An Agenda for the 1990s, Cape Town, Oxford Univesity Press, (1990), pp. 2-13.
LIJPHART, A. & AITKIN, D., Electoral Systems and Party Systems: a study of twenty-seven democracies 1945 – 1990, New York, Oxford University Press, 1994, 209 p.
LUSTICK, I., “Lijphart, Lakatos and consociationalism” in World Politics, (1997), 50, pp. 88-117.
McADAM, N. & THORNTON, C., It’s neck and neck, Belfast Telegraph, 2003, (30.07.2004, Belfast Telegraph, http://www.belfasttelegraph.co.uk/news/story.jsp?story=463020).
MAC GINTY, R. & WILFORD, R. Devolution Briefings: the Northern Ireland Election. Economic and Social Research Council’s Research Programme on Devolution and Constitutional Change, s.d., (05.02.2004, http://www.devolution.ac.uk).
MANSSENS, J, PSW-papers. Noord-Ierland en het Goede Vrijdagakkoord: een analyse. Antwerpen, Universiteit Antwerpen, 1998, 37 p.
MELAUGH, M., Conflict Archive on the Internet, University of Ulster, s.d., (18.03.2003, University of Ulster, http://cain.ulst.ac.uk).
O’BROINN, E., Interview over de Noord-Ierse Politiek, Belfast, 02.02.2004, (persoonlijke mededeling).
O’LEARY, B., “The British-Irish Agreement of 1998: results and prospects”, paper gepresenteerd voor de Constitutional Design 2000 Conference, Indiana, University of Notre Dame, 1999, (20.12.2003, http://www/nd.edu/~kellogg/pdfs/Oleary.pdf), 26 p.
O’LEARY, B., “The 1998 British-Irish Agreement: Consociation Plus.” in Scottish Affairs, (1999b), 26, pp. 1-22.
REILLY, B., Democracy in Divided Societies: electoral engineering for conflict management, Cambridge, Cambridge University Press, 2001, 217 p.
REYNOLDS, A. & REILLY, B., The International IDEA Handbook of Electoral System Design, Stockholm, International Institute for Democracy and Electoral Assistance, 1997, 167 p.
ROSE, R., International Encyclopedia of Elections, London, Macmillan, 2000, 392 p.
SACCOCCIO, S., Disarmament of the IRA: a timeline, CBC news online, 2001, (26.11.2003, CBC, http://www.cbc.ca/news/indepth/nireland/timeline.html).
SINN FEIN, Orbis Media Group, 2004, (27.07.2004, Sinn Féin, http://www.sinnfein.ie).
SOCIAL AND DEMOCRATIC LABOUR PARTY, s.d., (27.07.2004, SDLP, http://www.sdlp.ie).
ULSTER UNIONIST PARTY, Ulster Unionists: real issues, real lives, Belfast, s.d., (27.07.2004, UUP, http://www.uup.org).
WHITE, N., Northern Ireland Assembly Elections 1998, Northern Ireland Social and Political Archive, 2002, (18.10.2003, University of Ulster, http://www.ark.ac.uk/elections/fa98.htm).
WHITE, N., Northern Ireland Assembly Elections 2003, Northern Ireland Social and Political Archive, 2004, (20.02.2004, University of Ulster, http://www.ark.ac.uk/elections/fa03.htm).
WILSON, S., Interview over de Noord-Ierse Politiek, Belfast, 03.02.2004, (persoonlijke mededeling).
ZYWIETZ, T., Northern Ireland Assembly Elections 1998, 1998, (18.10.2003, http://www.gwydir.demon.co.uk/results/niass98.htm).
APNI: Alliance Party of Northern Ireland
AV: Alternative Vote
BIC: British Irish Council
DUP: Democratic Unionist Party
EV: Evenredige Vertegenwoordiging
INLA: Irish National Liberation Army
IRA: Irish Republican Army
LVF: Loyalist Volunteer Force
MLA: Member of the Legislative Assembly
MP: Member of Parliament
NIWC: Northern Ireland Women’s Coalition
NSMC: North South Ministerial Council
PUP: Progressive Unionist Party
RUC: Royal Ulster Constabulary
SDLP: Social Democratic and Labour Party
SF: Sinn Féin
STV: Single Transferable Vote
UDP: Ulster Democratic Party
UFF: Ulster Freedom Fighters
UKUP: United Kingdom Unionist Party
UUP: Ulster Unionist Party
UVF: Ulster Volunteer Force
VK: Verenigd Koninkrijk
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] M. HEIRMAN, Noord-Ierland: Het Goede Vrijdagakkoord. Antwerpen, IPIS, p. 3.
[2] A. LIJPHART, “Consociational Theory: problems and prospects” in Comparative Politics, (1981), 13, p. 356.
[3] Deze verdeling valt eigenlijk nog verder op te splitsen. Het criterium hiervoor is de mate waarin geweld als een legitiem middel beschouwd wordt om het politieke doel te bereiken. Nationalists die geweld geoorloofd vinden noemt men ook Republicans (zoals in Irish Republican Army). Unionists die geweld legitiem vinden noemt men Loyalists. Deze twee soorten associeert men met de diverse paramilitaire organisaties. Vb IRA, real IRA, INLA, UVF, LVF, UFF,…
[4] J. MANSSENS, PSW-papers. Noord-Ierland en het Goede Vrijdagakkoord: een analyse. Antwerpen, Universiteit Antwerpen, 1998, pp 4 -6.
[5] Cijfers van het Noord-Ierse Agency for Statistics and Research, gebaseerd op een bevraging van de gehele bevolking, meer bepaald naar “community background”. In andere bronnen kunnen de cijfers licht verschillen.
Northern Ireland Statistics and Research Agency, Department of Finance and Personnel, 2001, (28.02.2003, http://www.nisra.gov.uk).
[6] MELAUGH, M., Conflict Archive on the Internet, University of Ulster, s.d., (18.03.2003, University of Ulster, http://cain.ulst.ac.uk).
[7] STV werd in 1920 ingevoerd door Lloyd George, en in 1929 al afgeschaft door de protestantse eerste minister James Craig, precies om de vorming van transconfessionele partijen te verhinderen.
[8] Gerrymandering is het bewust vormgeven aan kieskringen om een bepaalde groep te bevoordelen. Een kiesgebied kan zo afgebakend worden dat de gefavoriseerde groep in de meerderheid is en zo de zetel behaalt.
[9] E. LAKEMAN, How Democracies vote: a study of electoral systems, London, Faber and Faber, 1974, p. 255.
[10] X, Northern Ireland Timeline, BBC news, (22.07.2004, BBC, http://www.bbc.co.uk/history/timelines/ni/first_migrations.shtml).
[11] B. REILLY, Democracy in Divided Societies: electoral engineering for conflict management. Cambridge, Cambridge University Press, 2001, p. 136.
[12] Ibid. p. 136.
[13] De Amerikanen hebben reeds lang een interesse in het Noord-Ierse conflict. Het feit dat in de voorbije eeuwen miljoenen Ieren uitgeweken zijn naar de VS is hier niet vreemd aan. JFK profileerde zich bijvoorbeeld als Iers Amerikaan. Dat Bill Clinton zich in zijn tweede ambtstermijn meer als staatsman wilde profileren was een tweede oorzaak voor deze betrokkenheid.
[14] Ook de UKUP, een andere, kleinere, radicale unionistische partij heeft geweigerd het Akkoord te ondertekenen.
[15] MELAUGH, M., l.c.
[16] voor de volledige tekst van het Akkoord zie X, The Northern Ireland Peace Agreement, s.d. (24.03.03, http://home.earthlink.net/~justreed/gfa.htm).
[17] het concept power sharing kan vrij letterlijk vertaald worden als een regering waarin de macht gedeeld wordt door de verschillende groepen.
[18] Hoewel de DUP zoals gezegd niet ondertekend heeft, verkozen ze toch deel te nemen aan de verkiezingen en het bestuur, omdat ze dat verkozen boven machteloos langs de kant zitten. De DUP zal telkens het Akkoord (tijdelijk) opgeschort werd hier een prominente rol in spelen.
[19] art. 5 van de Declaration of Support van het Akkoord
[20] Art. 1(iii) van de Constitutional Issues van het Akkoord. “The participants … acknowledge … Northern Ireland’s status as part of the United Kingdom …” Dit artikel heeft een wijziging van artikelen 2 en 3 van de Ierse grondwet noodzakelijk gemaakt, waarmee ze hun claim op Noord-Ierland uit de grondwet schrapten, wat een enorme symbolische toegeving was.
[21] East Balfast, North Belfast, South Belfast, West Belfast, East Antrim, North Antrim, South Antrim, Lagan Valley, North Down, South Down, Newry and Armagh, Strangford, Upper Bann, Fermanagh and South Tyrone, Foyle, East Londonderry, Mid Ulster, en West Tyrone.
[22] MELAUGH, M., l.c.
De gedevolueerde bevoegdheden voor Noord-Ierland zijn landbouw en rurale ontwikkeling; milieu; regionale ontwikkeling; sociale ontwikkeling; onderwijs, hoger onderwijs en voortgezette opleiding, training en werkgelegenheid; ondernemingen, handel en investeringsbeleid; cultuur, kunst en ontspanning; gezondheid, sociale diensten en openbaar beleid; financiën en personeelszaken; economische ontwikkeling en toerisme. In de materies waarvoor de Assembly niet bevoegd is treedt Westminster Parliament op als bevoegde instantie.
[23] Art. 5(d) van Strand I van het Akkoord.
[24] Art. 14-16 van Strand I van het Akkoord.
[25] Art. 25 van Strand I van het Akkoord.
[26] Art. 32 van Strand I van het Akkoord.
[27] Art. 24 van Strand I van het Akkoord.
[28] Art. 1 van Strand II van het Akkoord.
[29] Art. 3,4, en 5 van Strand II van het Akkoord.
[30] Appendix bij Strand II van het Akkoord.
[31] Art. 2 van hoofdstuk “British Irish Council” van Strand III van het Akkoord.
[32] Art. 2 van hoofdstuk “British-Irish Intergovernmental Conference” van Strand III van het Akkoord.
[33] Decommissioning is het ontwapenen van de paramilitaire organisaties. Belangrijk hierbij is dat het niet alleen het Iers Republikeins Leger betreft, maar ook andere republikeinse én loyalistische groepen. In de realiteit echter wordt vooral het IRA geviseerd.
[34] Art. 2 van hoofdstuk “Security” van Strand III van het Akkoord.
[35] Hoofdstuk “Policing and Justice” van Strand III van het Akkoord.
[36] Art. 1 van hoofdstuk “Prisoners” van Appendix B van Strand III van het Akkoord.
[37] Deze gevangenen worden door een deel van de bevolking en de politieke partijen als helden gezien, en hun vrijlating is een belangrijk issue in de vrede, zeker omdat de paramilitaire organisaties de vrijlating van hun ‘strijders’ eisen, en anders het geweld niet stopt.
[38] Sammy Wilson, MLA voor de DUP, zei in een persoonlijk gesprek in Belfast City Hall dat de Assembly door al de onenigheid in totaal eigenlijk maar ruim 18 maanden haar werk heeft kunnen doen. Misschien een ruime overschatting, maar toch een indicatie. S. WILSON, Interview over de Noord-Ierse Politiek, Belfast, 03.02.2004, (persoonlijke mededeling).
[39] ULSTER UNIONIST PARTY, Ulster Unionists: real issues, real lives, Belfast, s.d., (27.07.2004, UUP, http://www.uup.org).
[40] Het gehanteerde kiessysteem was een meerderheidsstelsel naar Brits model (first past the post), wat geleid heeft tot systematische discriminatie van de katholieke minderheid.
[41] Voor meer info zie DEMOCRATIC UNIONIST PARTY, s.d., (27.07.2004, DUP, http://www.dup.org.uk/).
[42] SOCIAL AND DEMOCRATIC LABOUR PARTY, s.d., (27.07.2004, SDLP, http://www.sdlp.ie).
[43] SINN FEIN, Orbis Media Group, 2004., (27.07.2004, Sinn Féin, http://www.sinnfein.ie).
[44] Sinn Féin werd opgericht om de onafhankelijkheid van Ierland van het VK te verkrijgen, en vermits in 1920 Noord-Ierland deel bleef van het VK is de partij hier nog actief, hoewel ze pas vanaf 1982 deelneemt aan de verkiezingen. In de Ierse Republiek is Sinn Féin een kleine partij geworden, ten voordele van Fianna Fáil en Fine Gael. Zie ook M. HEIRMAN, l.c., p. 5.
[45] ALLIANCE PARTY OF NORTHERN IRELAND, Belfast, Firenet, s.d., (27.07.2004, APNI, http://www.allianceparty.org).
[46] C. GILLIGAN, Assembly of What?, Spiked, 2003, (26.07.2004, http://www.spiked-online.com/Articles/00000006DFE2.htm).
[47] A. REYNOLDS & B. REILLY, International IDEA Handbook of Electoral System Design, p. 7.
[48] D. HOROWITZ, A Democratic South Africa? Constitutional Engineering in a Divided Society, Berkeley, University of Califormia Press, 1991.
[49] A. LIJPHART, “Consociational Democracy” in World Politics, (1969), 21, pp. 207-225.
[50] Ibid.
[51] bijvoorbeeld de dubbele meerderheden die in het Belgische parlement nodig zijn voor materies die de beide taalgroepen aanbelangen. Hiervoor is een meerderheid in elke taalgroep nodig.
[52] A. LIJPHART, “Consociational Democracy”, l.c., p. 216; I. LUSTICK, “Lijphart, Lakatos and consociationalism.” in World Politics, (1997), 50, pp. 94-95.
[53] Het d’Hondt-systeem is een manier om zetels te verdelen onder partijen. In dit geval worden de ministerposten verdeeld. De partij met het grootste aantal parlementsleden krijgt de eerste post (=tevens het eerste-ministerschap). Dit aantal wordt dan gedeeld door 2. Wie dan van alle partijen het meest zetels heeft krijgt de tweede ministerpost. Dat aantal wordt vervolgens gedeeld door 2, of indien het dezelfde partij als de eerste zetel betreft, wordt haar oorspronkelijk aantal door 3 gedeeld, enzovoort. Zie ook hoofdstuk 4.2.4.
[54] A. LIJPHART, “Electoral Systems, Party Systems and Conflict Management in Segmented Societies.” in R. SCHRIRE, Critical Choices for South Africa: An Agenda for the 1990s, Cape Town, Oxford University Press, (1990), pp. 10-13.
[55] D. HOROWITZ, Ethnic Groups in Conflict, Berkeley, University of California Press, 1985.
[56] D. HOROWITZ, A Democratic South Africa? Constitutional Engineering in a Divided Society, o.c., hoofdstuk 5.
[57] Art 5d i en ii van Strand I van het Akkoord. De Members of the Legislative Assembly (MLA) moeten bij hun eedaflegging kenbaar maken welke identiteit ze zich aanmeten. Dit kan zijn nationalist, unionist of “other”. (art 6 van Strand I van het Akkoord) Op basis hiervan kunnen dan de vereiste meerderheden berekend worden. Dit gaat op zich in tegen de stelling dat in een verdeelde samenleving mensen a priori gedetermineerd zijn, maar deze regel geldt omdat het nodig is om de groepen officieel te scheiden in het parlement teneinde de waarborgen te kunnen verzekeren, en zonder de mensen te brandmerken bij deze of gene groep. Indien niemand in Noord-Ierland zich immers nog protestant of katholiek zou noemen zou er geen reden tot conflict meer zijn, en de noodzaak tot waarborgen mee wegvallen.
[58] B. O’LEARY, “The British-Irish Agreement of 1998: results and prospects”, paper gepresenteerd voor de Constitutional Design 2000 Conferentie, Indiana, University of Notre Dame, 1999a, (20.12.2003, http://www/nd.edu/~kellogg/pdfs/Oleary.pdf), p. 14.
[59] B. O’LEARY, “The 1998 British-Irish Agreement: Consociation Plus.” in Scottish Affairs, (1999b), 26, p. 4.
[60] B. O’LEARY, “The British-Irish Agreement of 1998: results and prospects” l.c., p. 17.
[61] evolutie van Lijphart’s favourable conditions in R. ANDEWEG, “Consociational Democracy” in Annual Review of Political Science, (2000), 3, p. 522.
[62] De Troubles zelf spelen zich overigens voornamelijk af in de socio-economisch achtergestelde wijken van beide bevolkingsgroepen.
[63] Rudy Andeweg ziet dit echter als een tautologische redenering: de accommodatie door de elites wordt bevorderd door een traditie van accommodatie door de elites. Hij zegt dat Lijphart niet uitlegt hoe een dergelijke traditie tot stand moet komen. R. ANDEWEG, l.c., p. 523.
[64] De leiding van de DUP heeft steeds, en doet dat nog altijd, geweigerd rond de tafel te zitten en te onderhandelen met Sinn Féin, die ze als terroristen beschouwen, hoewel op bestuurlijk niveau, bijvoorbeeld in de gemeenteraad van Belfast de vertegenwoordigers wel (noodgedwongen) samenwerken, zegt Eoin O’Broin, community councillor voor Sinn Féin in Belfast. E. O’BROINN, Interview over de Noord-Ierse Politiek, Belfast, 02.02.2004, (persoonlijke mededeling).
[65] meer over de contact-hypothese zie M. HOOGHE, “Value Congruence in Voluntary Associations: Ethnocentrism in Belgian Associations.” In Political Behaviour, (2003), 25(2), pp.152-159.
[66] Horowitz bijvoorbeeld haalt het argument aan dat een dergelijke blijvende scheiding en federalisme op termijn zouden kunnen leiden tot het uiteenvallen van de staat. Lijphart ziet dit echter niet noodzakelijk als iets wat koste wat het kost vermeden moet worden.
[67] R. ANDEWG, l.c., p. 524.
[68] R. ROSE, International Encyclopedia of Elections, London, Macmillan, 2000, p. 58.
[69] B. REILLY, o.c., p. 2
[70] D. FARRELL, Electoral Systems: a comparative introduction, New York, St. Martin’s, 2001, p. 2.
[71] S. BOWLER & B. GROFMAN, Elections in Australia, Ireland and Malta under the Single Transferable Vote, Ann Arbor, The University of Michigan Press, 2000, p. 5.
[72] D. FARRELL, o.c., p. 4.
[73] A. REYNOLDS & B. REILLY, o.c., p. 1.
[74] R. ROSE, o.c., p. 58.
[75] De factoren zijn verzameld uit D. FARRELL, o.c., p .6; A. LIJPHART & B. GROFMAN, Choosing an Electoral System: issues and alternatives, New York, Praeger, 1984, pp. 10-15; en R. ROSE, o.c., p. 62.
[76] Dit betekent dat een meerderheid van de stemmen, of gewoon meer stemmen dan de anderen moet behaald worden om verkozen te worden.
[77] Dit betekent dat het aantal zetels (min of meer) evenredig is met het aantal behaalde stemmen.
[78] Er zijn verschillende mogelijkheden om de verschillende stelsels te categoriseren. Lijphart en Grofman vinden dat het debat over kiesstelsels al te vaak voorgesteld wordt als een keuze tussen Single Member (=eennamig) Plurality en lijst-EV. STV is bijvoorbeeld een alternatief voor beiden. De scheiding is volgens hen meer fundamenteel tussen meerderheids- en niet-meerderheidsstelsels, waarbij EV niet enkel een systeem maar een hele categorie is. David Farrell, maar ook Richard Rose maken de opdeling tussen plurality systems (vb First Past The Post), majoritarian systems (zoals in Frankrijk of Australië), EV-systemen (lijstsystemen en STV), en een categorie gemengde systemen.
[79] E. LAKEMAN, “The Case for Proportional Representation” in A. LIJPHART & B. GROFMAN, Choosing an Electoral System: issues and alternatives, New York, Praeger, 1984, p. 41. Het Britse systeem is een meerderheidsstelsel, het Duitse niet.
[80] Bij presidentsverkiezingen en parlementsverkiezingen kan er een correlatie bestaan tussen de keuze voor een bepaalde presidentskandidaat – een keuze die als belangrijker ervaren wordt – en de keuze voor de partijen die meedoen aan de parlementsverkiezingen. Er is sprake van een zogenaamd ‘honeymoon-effect’ tussen de keuze voor een president, en de keuze voor de partij van de gekozen president bij parlementsverkiezingen.
[81] R. KATZ, Democracy and Elections, New York, Oxford University Press, 1997, p. 308.
[82] B. REILLY, o.c. p. 21.
[83] A. LIJPHART, Patterns of Democracy. Government Forms and Performance in Thirty-Six Countries, New Haven, Yale University Press, 1999, p. 33.
[84] M. DUVERGER, “Which is the best Electoral System?” in A. LIJPHART & B. GROFMAN, Choosing an Electoral System: issues and alternatives, New York, Praeger, 1984, p. 33
[85] M. DUVERGER, Les Partis Politiques, Parijs, A. Colin, 1951, p. 239.
[86] M. DUVERGER, “Which is the best Electoral System?”, l.c., p. 34.
[87] Bijvoorbeeld Oostenrijk, Italië en Antwerpen of Brussel.
[88] D. FARRELL, o.c., pp. 192-207: electoral stability.
[89] B. REILLY, o.c. p. 21.
[90] Dit kiessysteem wordt ook “first past the post” genoemd.
[91] Enkel in Australië voor de Senaat moet de kiezer om een geldige stem uit te brengen alle kandidaten rangschikken. In andere landen mag de kiezer stoppen wanneer hij wil. D. FARREL, o.c., p. 127.
[92] Dit kan ook een andere kiesdeler zijn, zoals Hagenbach-Bisschoff, die eigenlijk hetzelfde is, enkel dat er niet nog eens vermeerderd wordt met één, of Hare of Niemeyer.
[93] Voor meer voorbeelden en illustraties over STV zie W. DEWACHTER, Verkiezingstechnieken en Machtsverwerving. Leuven, Uitgeverij ACCO Leuven, 2001, pp. 153-166.
[94] Naar Anthony Downs, die het model uittekende.
[95] A. DOWNS, An Economic Theory of Democracy, New York, Harper, 1957, 310 p.
[96] B. REILLY, o.c., pp. 9-10.
[97] M. LAVER & N. SCHOFIELD, Multiparty Government. ThePolitics of Coalition in Europe. Oxford, Oxford University Press, 1990, pp. 91-92.
[98] D. HOROWITZ, A Democratic South Africa? Constituional Engineering in a Divided Society, o.c., p. 196.
[99] B. REILLY, o.c., p. 22.
[100] D. HOROWITZ, Ethnic Groups in Conflict, o.c., pp. 171, 173.
[101] Zoals bijvoorbeeld in de Belgische regering, waar de Franstaligen evenveel ministers krijgen als de Vlamingen, hoewel dit meer is dan evenredig.
[102] Bijvoorbeeld de speciale Maori-districten in Nieuw-Zeeland, gereserveerde zetels voor bepaalde kasten en stammen in India, of affirmatief gerrymanderen in de VS.
[103] D. HOROWITZ, Ethnic Groups in Conflict, o.c., p. 171, 173.
[104] LIJPHART, A. & AITKIN, D., Electoral Systems and Party Systems: a study of twenty-seven democracies 1945 – 1990, New York, Oxford University Press, 1994, p. 140.
[105] De Electoral Reform Society.
[106] Omstreeks dezelfde periode dook het voorstel voor STV ook op in Denemarken, van de hand van Carl Andrae (ca. 1855-1864). Samen met Thomas Hare wordt hij beschouwd als de vader van STV.
[107] B. REILLY, o.c., p. 28; D. FARREL, o.c., p. 121.
[108] D. FARREL, o.c., p. 122; E. LAKEMAN, o.c., pp. 229-269.
[109] E. LAKEMAN, “The Case for Proportional Representation”, l.c., p45.
[110] B. REILLY, o.c., p. 6.
[111] R. KATZ , “The Single Transferable Vote and Proportional Representation” in LIJPHART, A. & GROFMAN, B., Choosing an Electoral System: issues and alternatives, New York, Praeger, 1984, pp. 140-141.
[112] Bijvoorbeeld milieupartijen.
[113] S. BOWLER & B. GROFMAN, Elections in Australia, Ireland and Malta under the Single Transferable Vote, Ann Arbor, University of Michigan Press, 2000, pp. 26-27.
[114]Ibid., pp. 26-27.
[115] X, SDLP ‘will not renegotiate’, BBCnews, 2003, (21.11.2003, BBC, http://www.news.bbc.co.uk/1/hi/northern_ireland/3227184.stm).
[116] Hierbij mag niet vergeten worden dat de partijen ook sowieso hengelen naar de eerste voorkeuren van andere kiezers, en niet enkel naar transfers.
[117] Bij de forum verkiezingen worden dezelfde 18 kieskringen gebruikt als voor Assembly verkiezingen. Voor lokale verkiezingen wordt Noord-Ierland opgedeeld in 25 districten, die elk nog eens opgedeeld worden in kieskringen van 5, 6 of 7 zetels.
[118] Indien deze ongelijkmatige verdeling bewust is spreekt men over de eerder vermelde ‘gerrymandering’. Of dat hier het geval is, is een andere zaak.
[119] Dit is een getal met cijfers achter de komma. Dat is mogelijk omdat Walker reeds een deel van de surplusstemmen van andere verkozen kandidaten heeft ontvangen. Bij surplustransfers wordt immers voor elk van de stembiljetten die de verkozen kandidaat achter zijn/haar naam had gekeken naar wie de transfer moet gaan. Aangezien enkel het aantal stemmen dat de verkozene meer dan het quotum heeft getransfereerd moet worden, worden de stemmen evenredig verdeeld, waardoor getallen achter de komma kunnen ontstaan.
[120] S. ELLIOT, “North vote sees over 80% of transfers stay within main parties” in The Irish Times, 2003, (01.12.2003, The Irish Times, http://www.ireland.com/focus/nielection/comment/).
[121] Er wordt hier vergeleken met de Forum-verkiezingen omdat deze volgens dezelfde formule werden georganiseerd als Assembly-verkiezingen, niet zoals lokale verkiezingen.
[122] N. WHITE, Northern Ireland Assembly Elections 1998, Northern Ireland Social and Political Archive, 2002, (18.10.2003, University of Ulster, http://www.ark.ac.uk/elections/fa98.htm).
[123] Voor de volledige uitslagen van 1998 zie T. ZYWIETZ, Northern Ireland Assembly Elections 1998, 1998, (18.10.2003, http://www.gwydir.demon.co.uk/results/niass98.htm).
[124] De leiders van deze twee partijen, John Hume (SDLP) en David Trimble (UUP), ontvingen de Nobelprijs voor de Vrede voor hun inspanningen om tot het Akkoord te komen.
[125] S. ELLIOT, l.c.
[126] S. ELLIOT, l.c.
[127] Zie ook W. DEWACHTER, o.c., pp. 83-88.
[128] J. DARBY, Northern Ireland: Background to the Peace Process, University of Ulster, 2003, (03.07.2004, University of Ulster, http://cain.ulst.ac.uk/events/peace/darby03.htm).
[129] M. Melaugh, l.c.
[130] Net zoals de UKUP overigens, maar dit is een partij van veel geringere betekenis.
[131] Het Patten-rapport bestaat uit een aantal aanbevelingen om het aantal katholieken in het politiekorps op te trekken. De doelstelling was om het aantal te verhogen van 8% tot 30% in 10 jaar. Voor het volledige rapport zie X, Patten Commission Report,International Conflict Research, 2002, (14.07.2004, INCORE, http://incore.ulst.ac.uk/services/cds/themes/ni.html).
[132] S. SACCOCCIO, Disarmament of the IRA: a timeline, CBC news online, 2001, (26.11.2003, CBC, http://www.cbc.ca/news/indepth/nireland/timeline.html).
[133] X, Six News: Tommie Gorman looks at the possible outcome of Wednesday’s poll, RTE, 24.11.2003 (TV-uitzending).
[134] S. SACCOCCIO, l.c.
[135] X, Six News: Tommie Gorman looks at the possible outcome of Wednesday’s poll, o.c.
[136] X, SDLP ‘will not renegotiate’, l.c.
[137] X, Northern Ireland: Stalemate. Irish Political Review, 2003, (25.07.2004, http://www.atholbooks.org/archives/publicarchives/pastipr/dec03.html).
[138] N. McADAM & C. THORNTON, It’s neck and neck, Belfast Telegraph, 2003, (30.07.2004, Belfast Telegraph, http://www.belfasttelegraph.co.uk/news/story.jsp?story=463020).
[139] X, All Changed, Changed Utterly for SDLP and UUP, The Post.IE, 2004, (13.06.2004, The Post, http://archives.tcm.ie/businesspost/2004/06/13/story87814440.asp).
[140] C. GILLIGAN, l.c.
[141] J. DARBY, l.c.