Van ‘Hier spreekt men Nederlands’ tot ‘Tien voor Taal’. De evolutie van de taalprogramma’s op de openbare omroep. (Paul Nies)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

Op 22 februari 2005 berichtte De Standaard: ‘Eén schrapt Tien voor taal’. De re-styling van de grootste Vlaamse televisiezender had de directie blijkbaar doen concluderen dat een programma over taal niet langer nodig was. Een terechte conclusie, zal de reactie van menig lezer zijn. In het jaar 2005 lijkt het immers van bijzonder weinig respect voor de kijker te getuigen dat de televisie hem nog iets wil bijleren over taal.

         Toch is er meer dan vijftig jaar lang wél plaats geweest voor taalprogramma’s op de openbare omroep. Deze programma’s zijn het onderwerp van deze verhandeling. We onderzoeken hoe ze precies aansloten bij de tijdsgeest, hoe ze beantwoordden aan de vereisten van de openbare omroep in verschillende perioden, hoe ze gemeenschapsvormend konden zijn op telkens een specifieke manier, en wat ze de kijker precies trachtten bij te leren.

         We zullen zien dat de doelstelling van iets ‘bij te leren’ aan de kijker, al een tijdje achter ons ligt, en gelukkig maar. De kwalijke connotatie die een taalprogramma, of onderwijzende tv, nu heeft, was echter niet altijd van toepassing. Een gemeenschap in een bepaald stadium van haar ontwikkeling had nu eenmaal nood aan een instrument om mee naar buiten te treden, en tegelijk de eigen leden te bereiken én te verheffen. Dit stadium was de moderniteit. We zullen dan ook beginnen met een algemene schets van deze periode. Ook al is een historische afbakening ervan erg moeilijk, toch vertoont ze steeds bepaalde processen en kenmerken die in elke moderne gemeenschap terugkomen. Deze processen voltrekken zich binnen bepaalde sferen in een gemeenschap, die op hun beurt gekenmerkt worden door levels. Het proces dat het uitgangspunt van deze verhandeling is, is het samenspel tussen het culturele level en het sociale level binnen een sfeer, een gemeenschap: hoe kan een cultureel instituut als de openbare omroep ervoor zorgen dat zijn publiek zich sociaal verbonden voelt als een volk dat één taal spreekt? Deze algemene schets van de kenmerken van moderniteit en postmoderniteit is voor deze verhandeling noodzakelijk. Het is de achtergrond van de evolutie die de openbare omroep doormaakte in haar houding tegenover de taal en de kijker. We zullen in het tweede deel dan ook regelmatig terugkoppelen naar deze theoretische schets.

         Taal is erg belangrijk voor een groep mensen, voor een gemeenschap, zo zullen we zien. Het is een belangrijk verschilpunt tussen gemeenschappen, het is een belangrijke, en gemakkelijk vast te stellen gelijkenis tussen de leden van de eigen gemeenschap. Taal onderscheidt en verenigt tegelijk. Dit zullen we zien in het tweede hoofdstuk van deze verhandeling. We zullen ook zien hoe dit erg toepasbaar is op Vlaanderen vanaf het begin van de 19de eeuw. Jarenlange Franstalige onderdrukking, afgewisseld met toenaderingspogingen tot Nederland zorgt ervoor dat het Nederlands in Vlaanderen door de jaren heen met een ernstig minderwaardigheidscomplex wordt opgezadeld.

         Aan dit minderwaardigheidscomplex dient de openbare omroep iets te verhelpen. In het derde hoofdstuk zullen we zien hoe de NIR, later de BRT, in de moderniteit een erg belangrijke rol kan spelen voor de Vlaamse gemeenschap. Ze biedt een eigen kanaal, promoot de nationale identiteit, en creëert zo een imaginaire gemeenschap.

         Als taal het belangrijkste kenmerk is van een gemeenschap, mag het geen verwondering wekken dat net programma’s met als onderwerp taal het best deze algemene  doelstellingen verwezenlijken. Met de taalprogramma’s, toegepast op de opdrachten van de moderniteit, zullen we ons tweede gedeelte beginnen. Hierin zullen we vervolgens de 52-jarige geschiedenis van de openbare omroep opdelen in vier perioden.

         Voor elk van deze perioden zullen we alle factoren bespreken die aan de basis kunnen liggen van het taalbeleid op een bepaald moment. Zorgde de Vlaamse economische opleving voor meer aandacht voor de Vlaamse taal? Zorgde de vertrossing vanuit Nederland voor meer amusementsprogramma’s op de Vlaamse televisie? Wat waren de implicaties van de komst van VTM?

In de eerste twee perioden zoeken we vooral een antwoord op de vraag of de Vlaamse taal effectief haar minderwaardigheidscomplex van zich af heeft geschud. Onder het bewind van de culturele elite van germanisten lijkt dit te lukken, maar de prijs die ervoor betaald wordt is bijzonder hoog. De opvoedkundige reflex die in bijna elk programma van de eerste twintig jaar openbare televisie te vinden is, zorgt er, na de eerste verwondering over het nieuwe medium, voor dat de kijker niet altijd even goed kan volgen, en uiteindelijk afhaakt.

Dan zijn we wel al aan het begin van de jaren zeventig. Aanvankelijk liet de Vlaamse kijker zich gewillig ‘beleren’, zo zullen we vaststellen. Waren de eerste taalprogramma’s nog quizzen met een onderwijzende ondertoon, dan was Teletaalles niets meer of niets minder dan een Nederlandse les op televisie. ‘Beter Nederlands voor iedere kijker’ was het motto. Toch was het vooral Hier spreekt men Nederlands dat hoge toppen scheerde, en taal (be)spreekbaar maakte bij de ‘gewone’ Vlaming. Was het enkel het toegevoegde humoristische en ietwat ondeugende dat voor de massale belangstelling voor dit programma zorgde? Of waren het net de dialectsprekers die het Standaardnederlands de moeite waard maakten? De toelichting van voormalige Hier spreekt men Nederlands-medewerkers Annie Van Avermaet en Fons Fraeters zal ons helpen om een juist beeld te krijgen van de opzet, de receptie en de effecten van het meest spraakmakende en het meest besproken taalprogramma van de openbare omroep.

In de jaren ’70 en ’80 komen er nieuwe uitdagingen voor de openbare omroep, met de geleidelijke overgang van moderniteit naar postmoderniteit. De algemene kenmerken zullen we beschrijven in hoofdstuk 1 en 3 van het eerste deel, en deze zullen we projecteren op het algemene en het taalbeleid van de openbare omroep vanaf 1973. Globalisering en de overgang naar consumentensoevereiniteit zullen ontegensprekelijk hun invloed hebben op dit beleid. Hoe de Vlaamse openbare omroep met deze externe druk zal omgaan, zien we in het vierde hoofdstuk van deel 2.

Het vijfde hoofdstuk beginnen we met de meest ingrijpende verandering in het televisielandschap tot nu toe: de komst van de commerciële zender VTM. De nieuwe, Vlaamse, concurrentie zal de openbare omroep dwingen eindelijk een keuze te maken tussen opvoeding en amusement. Als we het taalprogramma van deze periode, Tien voor taal, bekijken, zullen we zien dat de omroep er alsnog in slaagde om een tussenoplossing te vinden.

         In een laatste hoofdstuk zullen we Tien voor taal vergelijken met verre voorloper Hier spreekt men Nederlands. Waarin verschilt prof. Florquin van Robert Long? Is het koppel Anita Witzier-Marcel Vanthilt te vergelijken met Annie Van Avermaet-Fons Fraeters? Met deze vergelijking willen we aangeven welke evolutie de taalprogramma’s op de openbare omroep doorgemaakt hebben.

 

 

Deel 1: Van moderniteit naar postmoderniteit

 

Hoofdstuk 1: De kenmerken van moderniteit en postmoderniteit

 

1.1 Situering van de moderniteit

 

1.1.1 Situering in de tijd

 

Historische periodes zijn niet altijd even gemakkelijk af te bakenen. Als we de moderniteit in het kort bestuderen, zou een concrete bepaling in de tijd niet mogen ontbreken. Toch zijn de meningen verdeeld, zowel over het beginpunt als over het eindpunt van deze periode. Dit is in feite niet verwonderlijk. De moderniteit wordt immers vooral onderscheiden op basis van de intensieve veranderingen die optreden. Deze veranderingen komen vaak voort uit toevallige gebeurtenissen, cyclische processen of lineaire ontwikkelingen. Ze verschijnen op een verschillende manier en op een verschillend tijdstip, op verschillende plaatsen, bij verschillende leeftijden, geslachten, klassen en volkeren (Fornäs, 1995, p. 33). Het is kortom onmogelijk om een scherp onderscheiden opeenvolging van ideaaltypische fasen in de moderniteit te onderscheiden. Toch kunnen we kort aangeven welke fasen er in het algemeen worden doorlopen.

Fornäs (1995, p. 34) stelt dat de moderniteit al tussen 1500 en 1800 voortkomt uit de premoderniteit, en dat ze wordt gekenmerkt door industrialisatie, de Verlichting en de Franse revolutie. Deze evoluties zijn de volgende stappen in de ontwikkeling na de agrarische samenleving. Rond 1900 is er dan sprake van de hoge moderniteit: een industriële samenleving met kapitalistische productievormen en industrie, een parlementaire democratie en verschillende sociale instituties.

Na de Tweede Wereldoorlog treedt de westerse wereld binnen in een nieuwe fase. In deze fase werd de moderniteit zélf meer dan ooit bereflecteerd, in vraag gesteld, zelfs aangevallen. Aangezien er discussie bestaat over de aanduiding hoge moderniteit, zullen we het voorlopig hebben over de reflexieve moderniteit. Deze moderniteit mondt uiteindelijk, in combinatie met de economische omstandigheden, uit in de postmoderniteit, een periode gekenmerkt door nieuwe waarden. Fornäs (1995, p. 34) geeft aan dat deze ommekeer te situeren valt rond 1960, maar wij zullen zien dat complementaire processen, zoals technologische ontwikkelingen, pas later echt op gang komen. Algemeen is het dus zeer moeilijk om jaartallen op deze overgangen te plakken, en daarbij komt nog dat er zich binnen deze perioden verschillende processen voltrekken, die misschien niet helemaal conform de historische tijdsindeling verlopen. Zo bijvoorbeeld de geschiedenis van de openbare omroep in Vlaanderen. Deze instelling ontstaat immers in 1953, op een moment waarop de hele maatschappij de eerste stappen zet richting postmoderniteit. De openbare omroep moet dan echter nog het hele moderniseringsproces doorlopen, en zal dus nog geruime tijd moderne trekjes blijven vertonen. Zelfs als de maatschappij rondom haar al heel andere waarden hanteert. Dit kan dan ook tot de nodige tegenstellingen en conflicten leiden. Slechts met deze opmerking in het achterhoofd, kunnen we de rol van de openbare omroep in de moderniteit begrijpen.   

 

1.1.2 Situering in niveaus van de samenleving

 

De moderniteit voltrekt zich op verschillende niveaus: zowel op het vlak van economie, politiek, secularisatie, cultuur, als van beschaving en ontwikkeling. De veranderingen in de moderniteit zijn op sommige van deze niveaus objectief vast te stellen; het gaat om materiële veranderingen. Voorbeelden hiervan zijn de economie en de technologie. Op andere niveaus zijn de veranderingen niet zo gemakkelijk vast te stellen: het gaat dan eerder om subjectieve gevoelens, die veranderingen teweeg brengen op psychologisch, cultureel en sociaal vlak.  Het niveau waar wij op gaan focussen, is het niveau van de cultuur, en de manier waarop de moderniteit ervoor kon zorgen dat in de jaren ’50 de Vlaamse openbare omroep het levenslicht zag, en mee zorgde voor de ontwikkeling van een Vlaamse gemeenschap.

De moderniteit wordt gekenmerkt door talrijke processen en ontwikkelingen. De processen die zich in deze periode voltrokken hebben, en relevant zijn voor ons onderwerp, zetten we hier even op een rijtje. Deze processen zijn relevant in zoverre dat ze aanduiden hoe de nieuwe, moderne samenleving in elkaar zat, en waarom een instelling als de openbare omroep kon bijdragen aan de vorming van een gemeenschap in die samenleving door het opleggen van een standaardtaal. Hierbij kunnen we terugvallen op de lijst van kenmerken die Fornäs (1995) opstelde.

 

1.2 De processen in de moderniteit

 

Eerst en vooral wordt de moderniteit gekenmerkt door processen van modernisering die zich extreem snel voltrekken. Dit vraagt om nieuwe manieren van begrijpen, die kunnen beantwoorden aan nieuwe sociale culturele en psychologische vormen (Fornäs, 1995, p. 3). Dit proces hangt zeer nauw samen met een ander belangrijk proces in de moderniteit: de detraditionalisering.

 

De moderniteit wordt vaak gezien als een reflexieve moderniteit (Beck, 1986/1992, gec. in Fornäs, 1995, p. 5). Dit wil zeggen dat ze meer zelfbewust is dan de pre-moderniteit: ze onderzoekt, met instituties als de wetenschap, zichzelf, en is zich hierdoor bewust van haar eigen problemen. Hierdoor zijn dingen die vandaag nog vers zijn, morgen misschien alweer achterhaald. Deze houding heeft als voornaamste gevolg dat er nauwelijks nog belang gehecht wordt aan tradities en mythes, aldus nog Fornäs. Wat wel van belang is, is de eigen mening en identiteit, de eigen gemeenschap.

 

Een derde proces is de detraditionalisering. Tot in de moderniteit wordt de mens vooral beïnvloed door eeuwenoude, algemeen geldende en onaantastbare tradities, en door de sociale verbanden die het sociaal netwerk van iemand vormen. Deze banden zijn zeer talrijk: familie, ideologische gemeenschap (meestal de katholieke kerk), arbeidsorganisatie, vakbond, vrijetijdsgemeenschap,… Ze zorgen allen voor de nodige zingeving aan het leven van de mens. Vanaf het moment echter dat we steeds meer middelen ter beschikking krijgen om structuren, sociale, politieke en culturele concepten te bereflecteren, worden deze intersubjectieve verbanden minder betrouwbaar. Ook de tradities, waarvan verondersteld wordt dat ze altijd gelden, worden uiteindelijk in vraag gesteld, worden niet meer als algemeen geldend aangenomen, en raken uiteindelijk gedenaturaliseerd.

Fornäs (1995) geeft aan dat het wegvallen van de tradities en de sociale verbanden ervoor zorgt dat de mens verstrikt raakt in een niet aflatende onzekerheid en verwarring. Hierdoor gaat de mens alsnog op zoek naar een zekere houvast. Deze houvast vindt hij niet meer in de oude tradities, maar in de ‘nieuwe tradities van de moderniteit’, zoals Ricoeur dit omschrijft (Ricoeur, 1981, gec. in Fornäs, 1995, p. 22). Dit resulteert dan ook in de zogenaamde ‘paradox van tradities’ in de moderniteit: de moderniteit betekent de teloorgang van de oude tradities, maar creëert er tegelijk nieuwe. Een voorbeeld hiervan is het nationalisme, en ook de ‘imaginaire gemeenschap’ die door de openbare omroep wordt gecreëerd.

 

De detraditionalisering bevrijdt de mens uit zijn premoderne keurslijf, en maakt de weg vrij voor wat wellicht het belangrijkste kenmerk is van de moderniteit: haar dynamische karakter. Dit vertaalt zich in voortdurende verandering, in een constante opeenvolging van revoluties, in ononderbroken verstoringen van de sociale condities, maar ook in een erg verbrede ruimtelijke horizon, aangezien hoe langer hoe meer ruimtelijke barrières worden doorbroken.

Toch gaat het hier niet altijd om veranderingen die plots aan de oppervlakte komen, vanuit het grote niets. De ontwikkelingen in de moderniteit zijn vaak de resultaten van lange historische processen. Zo ook kunnen we stellen dat het Vlaams gevoelen, waarover we het verderop in dit hoofdstuk zullen hebben, er niet opeens is, maar dat dit een proces is dat al langer duurde, en dat het met verschillende gebeurtenissen te maken had. Vandaar dat Fornäs (1995, p. 21) de nadruk legt op het belang van de factor tijd. Sociale of culturele fenomenen kunnen niet louter als ruimtelijke concepten worden voorgesteld, aangezien zo het proceskarakter van deze fenomenen minder duidelijk wordt.

 

Door de detraditionalisering en de dynamisering binnen de moderne wereld, volgt er een differentiatie in verschillende nieuwe groepen binnen de gemeenschap. Het gaat hier om groepen die zich vormen doorheen het delen van een specifieke cultuur. Deze cultuur, en de sociale gemeenschap in het algemeen, wordt nog beïnvloed door een aantal externe factoren, de sferen, die gevormd worden door sociale relaties en de communicatie tussen mensen. Deze sferen zijn de volgende: de natuur, de technologie, sociale instellingen, de economische en de politieke sfeer. Deze factoren zorgen voor de eigenheid van elke gemeenschap, aldus nog Fornäs (1995, p. 51).  

Zeker in de moderniteit is het markant hoe, mede door inwerking van deze factoren, er een steeds grotere afstand komt tussen verschillende gemeenschappen. Zo bijvoorbeeld verwijderen Vlaanderen en Wallonië zich in deze periode van elkaar, eerder dan naar elkaar toe te groeien. Dit zowel op cultureel gebied, met de opkomst van de openbare omroep, als bijvoorbeeld in de politieke sfeer, met de staatshervorming.

In de moderniteit wordt er ook wel eens gesproken over ‘differentiërende universalisatie’: de moderniteit verspreidt zich wel universeel, maar door de hierboven beschreven differentiatie zijn er toch nog grote verschillen tussen regio’s en culturen. Sommige kenmerken van de moderniteit zijn algemeen verspreid, dankzij de nieuwe, betere communicatiemiddelen. Andere kenmerken gelden slechts voor bepaalde gebieden of culturen. Op die manier stelt de moderniteit dan ook geen standaardisering in, maar een universele tendens die gedifferentieerd is naargelang de plaats, de leefwereld, de cultuur, en het individu. Het universele karakter van deze ‘differentiërende universalisatie’ zit hem dus vooral in het feit dat er niets nog universeel is: taal, religie of cultuur zorgen ervoor dat volkeren meer en meer van elkaar gaan verschillen. Verschillen die blijvend zijn, en dus niet zo gemakkelijk meer ongedaan gemaakt kunnen worden.

 

De moderniteit maakt komaf met een groot gedeelte van de oude, vooraf gegeven en vastgeroeste tradities uit het verleden, zo stelden we al vast. Dit noemt Fornäs het proces van de rationalisatie. Er is bijvoorbeeld geen alwetende God meer, die zegt wat kan, en wat niet kan, wat de mens moet doen en wat hij moet vermijden. De moderne mens gaat dus een zelfbewustzijn ontwikkelen, en sluit zo aan bij het project van de Verlichting (Fornäs, 1995, p. 27). Hij gaat een verlichte denkwijze hanteren, maar tegelijk kritisch blijven ten opzichte van die denkwijze. Anders bestaat immers de kans dat hij de gevangene wordt van deze denkwijze. Daarom moet de moderne mens, zoals hij kritisch staat tegenover de oude tradities die hem vasthielden, ook kritisch staan tegenover de moderne rede.

Op die manier kan de moderne mens ook bewust een verschil ervaren tussen de twee belangrijkste vormen van rationaliteit die Habermas onderscheidt: de doel-georiënteerde rationaliteit en de communicatieve rationaliteit (Habermas, 1979, gec. in Fornäs, 1995, pp. 28-29). Doel-georiënteerde rationaliteit wordt voornamelijk gedreven door het domein van de politiek en van de economie. Met geld en politieke macht als belangrijkste middelen wordt een vooropgesteld doel nagestreefd.

In de communicatieve rationaliteit wordt er niet uitgegaan van een doel. Communiceren is immers een doel op zich: dat er doorheen een open communicatie geargumenteerd, bekritiseerd en bereflecteerd wordt. Hiervoor maakt men gebruik van betekenisvolle symbolen, die ervoor zorgen dat leden van een groep elkaar begrijpen. Taal is hiervan een voorbeeld. Misschien wel hét voorbeeld bij uitstek van een systeem van betekenisvolle symbolen, een systeem dat in onze alledaagse communicatie voortdurend terugkeert. 

 

De moderniteit wordt gekenmerkt door verschillende nieuwe bewegingen. Dit kunnen bewegingen zijn die op zichzelf staan, maar ze kunnen ook als doel hebben om tegen de bestaande machtsinstanties in te gaan (Fornäs, 1995, p. 78). In die strijd gaan ze niet op een chaotische manier te werk. Ze gebruiken vaak geïnstitutionaliseerde organen om de pikorde te veranderen. Dit worden progressieve, radicale of emancipatorische bewegingen genoemd, die tegenover een eerder reactionaire of conservatieve politiek staan.

         De Vlaamse beweging mag dan ook als illustratie gezien worden van dit kenmerk van de moderniteit. Deze nationalistische beweging duidt wel aan hoe de Vlaamse gemeenschap zich voelde na de Tweede Wereldoorlog: onderdrukt, bereid om verzet te bieden tegen de nationale pikorde, met de Franstaligen die het openbare leven domineren. De beweging wilde bijdragen tot de emancipatie van de Vlamingen, tot hun zelfstandigheid. Fornäs (1995, p. 79) ziet in deze emancipatie twee elementen:

 

…:the effort to shed shackles of the past, thereby permitting a transformative attitude towards the future; and the aim of overcoming the illegitimate domination of some individuals or groups by others.

 

Tegen deze achtergrond moeten we de oprichting van een Vlaamse openbare omroep zien. Met een eigen spreekbuis kan de Vlaamse gemeenschap voor het eerst echt van zich laten horen.

 

1.3  De situering van een groep

 

1.3.1 Sferen

 

De moderne mens treedt uit de aloude, versteende verbanden van tradities en klassen, en gaat zijn weg zoeken in de samenleving. Hierin wordt hij geconfronteerd met allerlei nieuwe groepen waarvan hij, gewild of ongewild, lid is. De grenzen van deze groepen kunnen niet altijd even objectief worden vastgesteld, en zijn niet altijd gebaseerd op een formeel lidmaatschap. We noemen deze groepen sferen.

Mensen kunnen tot verschillende sferen tegelijk behoren: familie, vrienden en werk zijn vaak niet erg duidelijk van elkaar te onderscheiden, of lopen zelfs in elkaar over. Daarenboven is zo’n sfeer geen homogene massa: er is een centrum en een periferie (Fornäs, 1995, pp. 50-51).

Sommige sferen kunnen op basis van het gebruik van symboolsystemen van elkaar onderscheiden kunnen worden. Dit zijn dus groepen die een verschillend symboolsysteem, meestal een verschillende taal, gebruiken, en daarbij of daaruit volgend andere wetten, regels en gewoonten hebben. Ze hebben meestal een eigen spreekbuis. De nood aan een dergelijke spreekbuis is inherent aan periodes waarin er, al dan niet bruuske, veranderingen optreden, zo stelt Price (1995). En de moderniteit is een periode die gekenmerkt wordt door een opeenvolging van veranderingen. Het verlangen naar samenhang en stabiliteit is op dat moment erg groot. En hiervoor kan de openbare omroep als spreekbuis zorgen, door verhalen aan te brengen; verhalen die iets vertellen over de groepen die pas ontstaan zijn, over hun gewoonten en waarden. Deze verhalen zorgen voor een interne samenhang, en een stabiliteit ten opzichte van andere groepen (Price, 1995, p. 55). Een dergelijke spreekbuis is de openbare omroep (cf. infra). Hij kan meehelpen om van een groep van mensen een gemeenschap te maken, en om aan die gemeenschap een identiteit te geven.

         Een gemeenschap dient wel duidelijk onderscheiden te worden van de samenleving. De samenleving is een overkoepelende gemeenschap, over de sferen heen. Mensen moeten ook geen specifieke overeenkomsten vertonen om deel uit te maken van de samenleving. Een gemeenschap overstijgt de grenzen van verwantschap, en is de plaats waar de mens leert ‘sociaal te zijn’ (Cohen, 1985, p. 15).

 

1.3.2 Levels

 

De sferen bepalen dus de verdeling van de moderne samenleving in een aantal groepen. Hiermee is echter nog niets gezegd over het karakter van deze groepen, of de onderlinge verhoudingen. Het karakter van de groepen wordt bepaald door verschillende niveaus met elkaar te vergelijken: het culturele niveau, het sociale niveau, het technologische niveau, het economische niveau en het politieke niveau. Fornäs (1995, p. 41) heeft het dan over de levels van een sfeer.

Deze levels zijn de verschillende lagen waarop mensen met elkaar omgaan, waar de gemeenschap verschillende invloeden uitoefent, binnen de sfeer. Deze levels zijn dus complementair aan de ontwikkeling van nieuwe sferen in de moderniteit: elke (nieuwe) sfeer moet de verschillende levels hebben, en kan zich op basis daarvan onderscheiden van andere sferen.

Sommige van deze levels zijn objectief vast te stellen, bijna grijpbaar: bijvoorbeeld technologische of economische modernisering. Hiertegenover staan levels die eerder psychisch zijn en subjectief moeten vastgesteld worden. Deze fenomenen moeten dan ook indirect worden bestudeerd, doorheen hetgeen wat wordt uitgedrukt in de cultuur. De opkomst van de media en de concentratie van het moderne leven in grote steden maakt deze studie haalbaar. Enkel met behulp van deze moderne fenomenen kan het moderne individu, dat anoniem en mobiel door die nieuwe moderne samenleving glijdt, worden bestudeerd. En kunnen we aan de weet komen hoe dat individu, ook al is het sterk geïndividualiseerd, door socialisatie van groepen deel gaat uitmaken.

Op deze manier, doordat het individu zich vrij kan bewegen doorheen de moderniteit, ontstaan er heel erg verschillende individuen. Individuen zijn nu immers niet meer van hogerhand bepaald en sociaal gedetermineerd. Hierdoor ontstaan er nieuwe interpersoonlijke aspecten van de moderniteit: enerzijds culturele modernisatie, waaruit een aantal betekenisvolle symbolen ontstaan. Anderzijds sociale modernisatie, waaruit normen, groepen en relaties ontstaan (Fornäs, 1995, p. 43). Dat sociale modernisatie samen kan gaan, en vaak samen moet gaan met culturele modernisatie, zien we verderop.

We moeten hierbij een belangrijke opmerking maken: ondanks het feit dat individualisatie één van de belangrijkste kenmerken is van de moderniteit, betekent dit niet dat we vanaf nu te maken hebben met stuk voor stuk afgescheiden individuen, die op hun eentje door de samenleving glijden. Ze blijven immers lid van een samenleving. Deze samenleving is nu gewoon heterogener dan in de pre-moderniteit, pluralistischer en multicultureler, besluit Fornäs (1995, p. 44). Maar het gaat dus wel degelijk om het lidmaatschap van een samenleving, en binnen die samenleving vaak nog het lidmaatschap van de één of de andere groep. Dit is het sociale level.

 

1.3.3 Samenspel tussen het culturele en het sociale level

 

Waar wij vooral belangstelling voor hebben, is hoe het sociale level in die verschillende sferen samengaat met het culturele level. We gaan er immers van uit dat er op het sociale level sterke veranderingen plaats vonden in de moderniteit, ten opzichte van de pre-moderniteit. Groepen en gemeenschappen ondergaan hevige veranderingen.

         Fornäs (1995, p. 46) stelt nu dat deze groepen altijd weer van andere groepen verschillen door hun symboolsystemen, die deel uitmaken van het culturele level. Soms gaat het zelfs over nieuwe symboolsystemen: in de populaire cultuur, in de media, in jongerencultuur. Deze systemen hebben een dubbele functie: de levenswijze van de eigen, nieuwe groep veruitwendigen, en tegelijkertijd de vroegere levenswijze bereflecteren.

 

Het sociale level gaat dus onvermijdelijk samen met het culturele level. Ze zijn niet reflexief ten opzichte van elkaar, en het ene level is niet afhankelijk van het andere, maar de twee levels zijn afhankelijk van elkaar. De groep is afhankelijk van eigen betekenissystemen en de eigen symbolen om zich kenbaar te maken (Fornäs, 1995, p. 136), en de betekenissystemen en symbolen zijn afhankelijk van de groep voor hun eigen voortbestaan.

Ook is er de wederzijdse afhankelijkheid tussen de leden van een groep en de groep in het algemeen. Iemand kan pas lid zijn van een groep of gemeenschap als hij de symbolen en de regels kent. Die leert hij door sociaal te zijn. Maar hij kan pas sociaal zijn als hij de symbolen kent. Die symbolen en regels moet hij dan ook langzaamaan leren, als was het een taal (Cohen, 1985, pp. 15-16).

De openbare omroep slaat vanaf 1953 de brug tussen het sociale level, het publiek, en het culturele level, de gemeenschap met haar gebruiken, haar identiteit en, vooral, haar taal. De Nederlandse taal als symboolsysteem moet nog worden overgebracht naar de Vlaming, en hiervoor worden allerlei middelen aangewend. Het belangrijkste hulpmiddel is het taalprogramma: een programma waarin impliciet dan wel expliciet onderwijs wordt gegeven over de taal

 

1.4  De ommekeer in de postmoderniteit

 

Is de hoge moderniteit gewoon overgelopen in de postmoderniteit? Nee, dat is een onderschatting van de huidige periode. In deze periode is een duidelijk radicalisatie en intensificatie opgetreden van bepaalde processen die in de moderniteit al hun aanvang namen. Zo zijn de kenmerken van reflexiviteit en individualisatie, die opkwamen tijdens de moderniteit, het sterkst aanwezig in de postmoderniteit. Het is dus niet helemaal een tegenreactie op de moderne periode. Daarom is het meer aangewezen om late moderniteit te zeggen in plaats van postmoderniteit, volgens Fornäs (1995, pp. 35-36). De geleidelijke overgang tussen moderniteit en postmoderniteit is dan ook niet in één jaartal te vatten. Het hoogtepunt van de postmoderniteit wordt gesitueerd in de jaren ’80 en ’90 (Dahlgren, 1985, p. 72).

Met de zienswijze dat de postmoderniteit een logisch vervolg was op de moderniteit is Baumann het evenwel niet eens. Hij bouwt ook verder op het kenmerk van reflexiviteit uit de moderniteit, maar beschouwt dit niet zonder meer als positief. Hij stelt immers dat de moderniteit, door de reflexiviteit en de kritische opstelling ten opzichte van het verleden die haar kenmerkt, alles heeft weggevaagd waarover de mens kritisch en reflexief kon zijn. Het censureren van premoderne constructies, zoals mythes en magie, hebben ervoor gezorgd dat het onderwerp van de moderne kritiek uiteindelijk is verdwenen. Baumann stelt vervolgens dat de postmoderniteit daarom deconstructief moet zijn. Alle structuren, standaarden en idealen die de mens zijn opgelegd in de moderniteit moeten vernietigd worden, zonder ze evenwel te vervangen door nieuwe standaarden of idealen. De postmoderne mens moet in staat zijn te leven zonder waarheden die hem van bovenaf worden opgelegd.

Tot een complete breuk met de moderniteit is het uiteindelijk niet gekomen. Grote veranderingen worden wel vastgesteld. Lyon (1999, p. 8) stelt vanaf eind jaren ’60 verschuivingen vast op politiek en cultureel vlak: de moderne traditie en de smaak van het individu zijn het onderwerp van discussie. De traditie wordt, net zoals door de moderniteit, bereflecteerd, en het individu kan eindelijk zelf zijn eigen smaak ontwikkelen. Veranderingen op technologisch gebied vanaf begin jaren ’70 zorgen voor de impuls die nodig is voor de volledige doorbraak van de postmoderniteit. Dat deze veranderingen niet meteen samenvallen met veranderingen in het beleid van de openbare omroep, geeft aan dat er geen jaartal geplakt kan worden op de breuk tussen moderniteit en postmoderniteit. De technologische veranderingen zorgen voor de doorbraak van de postmoderniteit, en hebben daarnaast nog enkele rechtstreekse en onrechtstreekse gevolgen.

 

1.4.1   Nieuwe technologieën en de globalisering

 

De overstap van het industrialisme naar het postindustrialisme was een erg belangrijke voorwaarde voor de postmoderniteit, geeft Lyon (1999, p. 47) aan. Vanaf begin jaren ’70 was er steeds minder geloof in de oude technieken, en werd er niet langer gefocust op arbeid en kapitaal, maar ging de theoretische kennis primeren (Lyon, 1999, p. 48). Wetenschap en innovatie stonden in de postmoderniteit centraal (Dahlgren, 1985, p. 73). Deze nieuwe manier van denken en produceren resulteerde in een aantal nieuwe technologieën, die elkaar in snel tempo opvolgden. Als belangrijkste technologische verwezenlijkingen geeft Lyon (1999, p. 10) de introductie van de kabel televisie, begin jaren ’70, en de lancering van de eerste communicatiesatelliet aan. Deze nieuwe technieken waren vooral gericht op informatie en communicatie. Daarom werd de postmoderne, postindustrialistische samenleving ook wel eens de ‘information society’ genoemd (Lyon, 1999, p. 48). Deze technologische veranderingen, die zich afspeelden op het culturele level, hadden hun gevolgen voor het sociale level. De nieuwe samenleving met haar nieuwe technologieën, door Manuel Castells ‘network society’ genoemd (gec. in Lyon, 1999, p. 23) zorgde voor een totale vertekening van de wereld. De nieuwe technologieën waren niet langer gebonden aan landsgrenzen, en maakten het voor de mens mogelijk om relaties aan te knopen buiten onze gemeenschap: de globalisering was ingezet. 

 

1.4.2 Consumentensoevereiniteit

 

De gevolgen van deze nieuwe technieken op het dagelijks leven waren meervoudig. Door over de grenzen heen relaties aan te knopen, veranderde het internationale landschap ingrijpend. Er was geen protectionisme meer, of fixatie op de eigen culturele identiteit, we ontvingen voortaan een enorm uitgebreid gamma aan zenders uit alle hoeken van de wereld. De nieuwe technologieën zorgden dus voor meer internationale relaties, maar toch resulteerde het niet in één homogene wereld. Die wereld was nu eerder versplinterd in allerlei etnische identiteiten, die onderling in contact kwamen. Televisie-omroepen maakten gebruik van de globalisering om programma’s uit andere landen over te kopen. Deze programma’s trokken een even groot, of zelfs groter, publiek aan, en waren vooral veel goedkoper dan eigen producties (Gibbens & Reimer, 1999, p. 40). Een tweede gevolg, door de globalisering onrechtstreeks verbonden met de nieuwe technologieën, was dat de wetten van de economie werden overgenomen door de media: de kijker/consument wilde zoveel mogelijk afwisseling en diversiteit (Lyon, 1999, p. 63). Hij had voortaan maar te kiezen naar welke zender hij wilde kijken: klant is koning. Door de nieuwe technologieën kwamen de media in hun postmoderniteit terecht, waar het belangrijkste principe was: de consumentensoevereiniteit. De media stonden evenwel niet erg positief tegenover deze consumentensoevereiniteit. Vooral de openbare omroep probeerde zich ertegen te verzetten. Hij moest zich uiteindelijk toch gewonnen geven en schrappen in haar educatieve programma’s, maar intussen was de postmoderniteit al ver gevorderd.

 

1.4.3   Geen moderne verhaaltjes meer

 

De liberalisering en de internationalisering van het medialandschap zorgde voor een mentaliteitswijziging bij het publiek. De vraag werd hoe langer hoe meer gesteld of de overheid nog steeds de structurerende en regulerende kracht achter televisie en radio moest zijn, en, meer nog, of de overheid het medium mocht gebruiken om zélf te communiceren; doorheen de openbare omroep. De burger oordeelde dat dit niet zo was, door uit het grote aanbod van tv-zenders nu niet meer de openbare omroep te kiezen.

         De overgang van de postmoderniteit zorgt ervoor dat de taak van de overheid alvast helemaal vertekend werd. De overheid werd niet meer beschouwd als een verheven instantie, die de regels maar voor het uitvaardigen had. De behoefte aan onafhankelijkheid en de angst voor censuur door de overheid zorgde voor een kritisch publiek, dat geen regulerende staat meer nodig had. Er werden dan ook ernstige vragen gesteld bij de rol van de overheid in de openbare omroep. Er gingen steeds meer stemmen op om de overheid een strikt regulerende en financierende rol te geven, in plaats van dat ze ook in de inhoud tussenkwam (Price, 1995, p. 32). De overheid schikte zich alvast in een regulerende rol. Op die manier effende de politiek ook het pad voor de overgang van een ‘industrial society’ naar een ‘information society’ (Lyon, 1999, p. 49).

De vragen over de rol van de openbare omroep zelf kwamen naar boven omwille van de groeiende discongruentie tussen de publieke televisie en de kijker. De omroep was voor de postmoderne, individualistische burger nog teveel de moderne instantie die ‘metanarratives’ opdrong: verhaaltjes over de samenleving, over hoe de samenleving in elkaar zit, en vooral, over hoe de burger ermee moet omgaan (Lyon, 1999, p. 16). De postmoderne burger wilde dit zelf bepalen. De openbare omroep kwam dus ook zelf onder vuur te liggen. De vraag was of  alles wat de overheid in de moderniteit aan haar burgers communiceerde via de media, voornamelijk de openbare omroep, wel juist was, en of de burger deze verhalen klakkeloos moest overnemen.

Baumann was alvast van mening dat deze verhalen niet klopten. Hij zag daarom heil in een volledige ontmanteling van structuren die door de macht ondersteund werden. Hij wilde dat deze staatsstructuren ontmaskerd werden, en dat zo de waarheid achter de vermeende moderne waarheid naar buiten kwam. Op die manier wilde hij komen tot een her-betovering van de wereld die in de moderniteit was onttoverd. Het uitgangspunt van de rede, dat zo kenmerkend was voor de moderniteit, werd niet meer centraal gesteld. In plaats daarvan moest het postmoderne individu zelf beslissen wat voor hem redelijk was, zonder beroep te kunnen doen op vooraf gegeven waarheden (Baumann, 1992, pp. vii-xxiv).

De evolutie van de openbare omroep in Vlaanderen liep niet parallel met de evolutie naar postmoderniteit in de rest van de samenleving, gaven we al aan. Tot eind jaren ’80 bleef de BRT educatieve programma’s uitzenden. Toch was er eerder al een signaal gekomen dat het Vlaamse publiek bepaalde ‘verhalen’ niet meer pikte, en meer bepaald de ‘taalpraatjes’ van prof. Joos Florquin in Hier spreekt men Nederlands. Door de afvoering van dit programma werd een eerste aanzet gegeven tot de postmoderniteit, maar een vervolg bleef uit.

 

 

Hoofdstuk 2. Het ontstaan van een gemeenschap

 

Als de kenmerken van de moderniteit oppervlakkig bekeken worden, zouden we kunnen concluderen dat moderniteit en gemeenschap niet samengaan. De moderniteit stond immers symbool voor dynamisering, differentiatie en detraditionalisering; stuk voor stuk processen die ervoor zorgden dat de oude verbanden en verenigingen verdwenen. Ook Cohen (1985) zag deze redenering, maar stelde meteen dat ze op een misverstand berustte. Het feit dat we vanaf de jaren ’50 in een kapitalistische samenleving woonden, die gedomineerd werd door de staat, betekende niet dat het begrip ‘gemeenschap’ iets was van vervlogen tijden (Cohen,1985, pp. 11-12).

         Ook in de moderniteit waren er immers verbanden nodig tussen mensen. Gemeenschapsbanden kunnen dus niet als louter ‘traditionalistisch’ gecatalogiseerd worden. Ze hingen immers af van de omstandigheden die eigen waren aan een bepaalde tijdsperiode: op het ene moment vulden we onze behoefte aan een gemeenschap anders in dan op een ander moment. Toch waren er telkens min of meer dezelfde redenen om een gemeenschap te vormen. Er was immers steeds behoefte aan een gemeenschappelijk kader dat gehanteerd kon worden door mensen, om zo de geschiedenis en de toekomst te begrijpen, en de zin van bepaalde beslissingen te zien. Teksten, gebruiken en tradities werden een bron van identificatie voor de leden van de gemeenschap (Graham & Davies, 1997, p. 28).

In de moderniteit, zo stelt Cohen, werd het verleden, de pre-moderniteit, gebruikt als bron voor de gemeenschappen van de moderniteit (Cohen, 1985, p. 99). In de periode van de moderniteit, die samenviel met het industrialisme, ontstonden er niet zomaar gemeenschappen, vanuit het niets. Het waren alleen de oude grenzen, politiek dan wel cultureel, die werden gewijzigd, zodat er kon worden voldaan aan de eisen van moderne trends als nationalisme (Gellner, 1983, p. 40).

Die grenzen werden echter pas gewijzigd wanneer het tot een onderlinge confrontatie kwam tussen zelfbewuste gemeenschappen. Deze confrontaties zorgden ervoor dat de scheidingslijnen tussen de gemeenschappen duidelijk werden. Deze grenzen bepaalden het begin en het einde van een gemeenschap. Ze bepaalden enerzijds de identiteit van de gemeenschap: wat was de overeenkomst tussen de leden, hoe werd de gemeenschap gevormd? Anderzijds en tegelijkertijd werd het verschil met aangrenzende gemeenschappen aangeduid. Deze grenzen bepaalden dus hoe de relaties waren met die andere gemeenschappen.

         Over sommige grenzen was er geen discussie: ze waren gewoonweg opgenomen in de grondwet van een land, en konden slechts veranderd worden door een grondwetswijziging. Grenzen konden ook geografisch bepaald worden: bergketens, rivieren of zeeën werden als natuurlijke grenzen beschouwd.

         Andere grenzen waren dan weer meer gerelateerd aan de leden van een gemeenschap zelf: verschil in ras, in taal, in religie, of een gedeelde historische ervaring (Cohen, 1985, p. 12, Gellner, 1983, p. 44).  Deze verschillen waren niet zo objectief vast te stellen. Het waren eerder symbolische verschillen tussen groepen. Dit was de manier waarop de leden van een gemeenschap hun lidmaatschap en hun leven ervaren. Deze gemeenschap bestond dan ook hoofdzakelijk in de hoofden van de leden, het was een eerder imaginaire gemeenschap, en mocht niet verward worden met de geografische of demografische gemeenschappen (Cohen, 1985, p. 98). Deze grenzen waren dus moeilijk objectief vast te stellen, maar ze waren wel cruciaal om een groep te vormen (Cohen, 1985, p.13). Het waren deze verschillen die het vaakst aan de basis lagen van lange en bloedige conflicten.

 

Een gemeenschap is in het algemeen vrij gemakkelijk te onderscheiden. Een goede definiëring vinden we bij Cohen (1985, p. 12). Hij stelt dat er twee kenmerken zijn die een gemeenschap moet hebben: het moet een groep zijn van mensen die a) iets met elkaar gemeen hebben, b) op een duidelijke manier van de leden van andere groepen kunnen worden onderscheiden.   

De gelijkenis binnen een gemeenschap bespreken we in het eerste deel van dit hoofdstuk. In het tweede deel zullen we het hebben over de verschillen met andere groepen.

 

2.1 De gelijkenis tussen de leden van een gemeenschap

 

2.1.1 Het gebruik van symboolsystemen

 

Eén van de belangrijkste punten van gelijkenis waarop we kunnen afgaan om de leden van een gemeenschap te onderscheiden, is het gezamenlijk gebruik van een symboolsysteem. Immers, pas als eenzelfde symboolsysteem gehanteerd wordt, kunnen mensen beginnen praten, discussiëren, onderhandelen over de levenswijze en de levensvoorwaarden binnen een gemeenschap. Pas als ze elkaar begrijpen, is het mogelijk om samen te overleven, tot een compromis te komen, en zo een gemeenschap te vormen. Over het algemeen zijn er verschillende symboolsystemen, die stuk voor stuk tot hetzelfde zouden moeten dienen.

 

2.1.2 Het ontstaan van een gemeenschap door taal als symboolsysteem

 

Het symboolsysteem waar wij aandacht aan gaan besteden, en dat ook het vaakst gebruikt wordt om te communiceren, is de taal. De taal is op vele manieren uniek. Taal is het symboolsysteem dat het sterkst gehecht kan worden aan één bepaalde groep, en het meest binnen geografische grenzen blijft. Het belang van de taal voor een gemeenschap en een natie wordt ook benadrukt door Van Poecke en Van den Bulck (1993, p. 1). Zij stellen dat de taal een sleutelpositie inneemt als een symbool van de nationale identiteit. Al heeft niet elke natie een verschillende taal: bepaalde talen worden in meer dan één land ter wereld als eerste taal gebruikt. Toch wordt er in onze samenleving van uit gegaan dat het gebruik van eenzelfde taal verwijst naar een gemeenschappelijke wereld (Gellner, 1983, p. 21). Fishman (1975, p. 44) geeft aan dat vooral in de moderniteit de band tussen een gemeenschap en haar taal erg hecht was. Taal werd nu gezien als een bepalend kenmerk van een gemeenschap. Zowel in het Oosten als in het Westen waren bepaalde talen al langer onderhuids aanwezig, maar pas in de moderniteit traden ze naar voren als echte symbolen en oorzaken van een gemeenschap.

Toch mag die afhankelijkheid van een groep van taal niet geradicaliseerd worden. Zoals we eerder al aangaven, is er een wederzijdse afhankelijkheid tussen groep en symboolsysteem. Een symbool, de taal bijvoorbeeld, is afhankelijk van een groep. Taal kan immers pas bestaan als het door individuen of groepen gebruikt wordt. Het is een symbool voor de groep, in die zin dat de taal van generatie op generatie wordt doorgegeven. Het karakteristieke, het kenmerkende aan taal is echter dat het niet zomaar een voorwerp is dat doorgegeven wordt, en als een fetisj wordt vereerd. Taal wordt pas echt vereerd en in stand gehouden door hem te gebruiken. Hierdoor kan hij ook evolueren: taal is niet statisch, maar erg dynamisch. Er wordt dus geen kant-en-klare taal doorgegeven, maar iets waaraan ze zelf betekenis kunnen geven, en wat ze zelf kunnen veranderen (Fornäs, 1995, pp. 137-139).

Een groep ontstaat evenwel niet uit het niets. Er moet eerst een aantal mensen zijn die met elkaar in contact komen, en communiceren in dezelfde taal. Zo worden ze bewust van een band, en vormen ze een groep of gemeenschap. Deze bewustwording is echter eerder onbewust: we communiceren met elkaar, maar beseffen niet dat we zo één gemeenschap vormen. Bepaalde rituelen zijn soms wél een expliciete uitdrukking van het gemeenschap-zijn. Doorheen dit communiceren, wisselen we evenwel veel meer uit dan enkel woorden. Gedachten, meningen en attitudes worden tegelijkertijd gecommuniceerd. Zo krijgt de mens een idee van de gedachtegang van zijn medemens, en kunnen ze dichter naar elkaar toegroeien (Cohen, 1985, pp. 14-15).  

Als er leden zijn van een gemeenschap die beseffen dat een taal ‘eigen’ is aan deze gemeenschap, moet er overgegaan worden tot het ‘codificeren’ van de taal. Hierbij wordt vastgelegd hoe de taal geschreven zal worden, en ook grammatica, fonologie, spelling en woordenschat wordt in normen vastgelegd (Edwards, 1985, gec. in Van den Bulck, 1989, p. 20). Deze taken zijn weggelegd voor mensen die zeer bewust of zelfs beroepshalve bezig zijn met taal, zoals academici, grammatici, enz. Zij ‘bewaken’ de taal (Van den Bulck, 1989, p. 20), en geven ook een set van regels omtrent het gebruik van de taal. Dit proces van codificeren en standaardiseren was het probleem in Vlaanderen, aldus Deprez (1981, p. 169).

 

2.1.3 De functionele implementatie van taal door de openbare omroep

 

Om deze taal tot standaardtaal te verheffen, is er een tweede fase nodig: de leden van de gemeenschap moeten de taal ‘aanvaarden’. Ze moeten hem aanvaarden als een soort supra-dialectale vorm, als ‘de beste en meest correcte taalvorm die boven regionale en sociale dialecten verheven wordt geacht’ (Fasold, 1984, gec. in Van den Bulck, 1989, p. 20). Om dit te bereiken, moet de standaardvariëteit van de gemeenschapstaal enerzijds geaccepteerd worden door de meest invloedrijke leden van de gemeenschap. Anderzijds, en belangrijker nog, is wat Haugen de ‘functionele implementatie’ noemt (Edwards, 1985, gec. in Van den Bulck, 1989, p. 20). Dit betekent dat de voorname sociale instellingen van de gemeenschap de standaardvariëteit oppikken, en haar gaan gebruiken. In Vlaanderen moest enerzijds de Nederlandse norm aanvaard en gebruikt worden, en anderzijds moesten er Belgisch-Nederlandse alternatieven gezocht worden op punten waar men de Nederlanders niet wenste te volgen.

De openbare omroep had hierin een eerste belangrijke taak: hij was een, misschien wel de belangrijkste, sociale instelling die zichzelf het Standaardnederlands ging opleggen, en was zo één van de voortrekkers van de standaardvariëteit in Vlaanderen. Ze leerde de Vlaamse gemeenschap correct en verzorgd Nederlands door steeds zo goed mogelijk Nederlands te spreken, en vooral door de uitzending van taalprogramma’s. Blumler (1992) wijst ook op deze mogelijkheden tot taalverspreiding voor de openbare omroep: ‘broadcasters in charge of a public, societywide medium should recognize their special relationship to national identity,…community [and in some cases language]’ (Broadcasting Research Unit, 1985, gec. in Blumler, 1992, p. 11). Het belang dat gehecht werd aan de verspreiding van de standaardtaal kan ook verklaard worden door de samenstelling van het personeelsbestand van de openbare omroep in zijn beginjaren. De germanisten hadden de bovenhand, en namen het voortouw. Hiermee weerspiegelden ze de tendens in de Vlaamse samenleving, waarin een ‘culturele groep’ (Jaspaert & Van Belle, 1989, gec. in Van Poecke & Van den Bulck, 1991, p. 85) van universitaire geletterden en germanisten de taal promootten. Maar in plaats van een eigen Vlaamse taal te promoten, werd teruggegrepen naar de Standaardtaal uit Nederland als streefdoel (Van den Bulck & Van Poecke, 1993, p. 4). Deze pan-Nederlandse visie heeft gedurende de hele geschiedenis van de omroep, zij het met pieken en dalen, meegespeeld in het taalbeleid. Daarom zullen we er ook steeds speciale aandacht aan besteden.

 

2.2 Het verschil met een andere gemeenschap

 

2.2.1 De oorsprong van een groep: reflexiviteit

 

Het belangrijkste proces waardoor een groep een verschil gaat opmerken, is de reflexiviteit. Hiervoor grijpen we terug naar de symboolsystemen die we daarnet besproken hebben. Deze symboolsystemen helpen, zoals aangegeven, om leden van dezelfde groep te ontdekken en te begrijpen: mensen bereflecteren zichzelf als lid van die bepaalde groep. Wat echter minstens zo belangrijk is, is dat diezelfde mensen zich, zodra ze worden geconfronteerd met een andere groep, ook gaan bereflecteren als verschillend van die andere groep. Die behoefte komt er zodra - of beter gezegd: pas als - ze een ‘significante ander’ ontmoeten, een gemeenschap of cultuur die net zoals hen bewust is van zichzelf. Alleen dan willen ze zichzelf manifesteren (Boon, 1982, gec. in Cohen, 1985, p. 115).

Deze reflexiviteit is dus niet alleen belangrijk voor het zelfbewustzijn van een gemeenschap. Ze bepaalt ook de manier waarop de verschillende groepen zichzelf zien ten opzichte van elkaar in de moderniteit, zorgt ervoor dat ze bewust zijn van elkaar. Groepen gaan zich spiegelen aan andere groepen, proberen ook hun regels, gewoonten en hiërarchie te achterhalen. Symboolsystemen worden als het ware tweemaal gedeeld: binnen de eigen wereld, en tussen de eigen wereld en de externe wereld (Fornäs, 1995, p. 137).

 

2.2.2 Contrastieve zelfidentificatie

 

Daar waar er grenzen zijn tussen gemeenschappen, zowel geografische en nationale grenzen als symbolische grenzen, door een verschillende taal, is er altijd het risico dat er conflicten ontstaan met aangrenzende gemeenschappen. Tussen twee gemeenschappen kunnen er immers heel wat verschillen zijn. Door frappante verschillen op het vlak van religie, ras, of gebruik van symboolsystemen, is het vaak gewoonweg onvermijdelijk dat het tot een confrontatie komt tussen zelfbewuste gemeenschappen. De gemeenschappen gaan zichzelf verheerlijken, en de andere minimaliseren. Er is altijd een impliciete negativiteit die meespeelt in hun onderlinge relatie (Cohen, 1985, p. 115).

         Fishman (1975, p. 53) stelt dat de moedertaal het beste middel is om de onafhankelijkheid van de andere, eventueel dominerende, gemeenschap uit te drukken, meer nog dan bijvoorbeeld politieke onafhankelijkheid. Op die manier gingen in België de Nederlandstalige en de Franstalige gemeenschap tegenover elkaar staan: de ene groep verschilde sterk van de andere, en wilde niet meer één gemeenschap vormen met deze groep. Ze gingen denken ‘We zijn eigenlijk erg verschillend van de anderen (Franstaligen)’. Daarnaast werd er ook steeds een vergelijking gemaakt met Nederland, zei het minder eenduidig als met de Fransen, omdat beide gemeenschappen het Nederlands spraken. Deze vergelijking ging ofwel gepaard met toenadering, de ‘pan-nederlandse visie’ of de ‘Groot-Nederlandse Gedachte’, ofwel met afstoting, vanuit de opvatting dat het Nederlands van onze Noorderburen erg verschilde van ons Standaardnederlands. Maar steeds werd de nadruk dus gelegd op het verschil in taalgebruik. Het was de drager bij uitstek van de Vlaamse cultuur, de kern van het nationale streven en de bron van identificatie en onderscheid (D’hoest, 2002, pp. 38-40). De Vlaamse nationale identiteit werd zo gevormd op basis van een etnisch, of beter, etnolinguïstisch karakter van de natie (Van den Bulck & Van Poecke, 1993, p. 4). Dit proces wordt door Fishman (1975, p. 54) aangeduid met het begrip ‘contrastive self-identification’: contrastieve zelfidentificatie. ‘Wij’ tegen ‘de anderen’; we kunnen niet uniek zijn zonder de anderen. De taal is het distinctieve kenmerk dat aan de groep een identiteit geeft en de groep tegelijkertijd van de anderen onderscheidt (Van den Bulck, 1989, p. 18).

Gellner (1983, p. 95) heeft dus ongelijk als hij stelt dat er in het industrialisme nog nauwelijks reden is tot conflict tussen twee groepen. Hij stelt dat de industrialisatie ervoor gezorgd heeft dat groepen eenzelfde vorm van cultuur gaan delen, die de ‘irrelevante’ verschillen tussen talen teniet doen. Door het proces van contrastieve zelfidentificatie, waar we zonet op wezen, blijkt duidelijk dat taal duidelijk niet ‘irrelevant’ is. Het is geen exclusieve reden om een conflict te beginnen, maar het speelt heus wel mee.

 

2.3 Een gemeenschap binnen een natie

 

Als de grenzen van een gemeenschap, met gelijkenissen op vlak van taal, religie of wat dan ook, samenvallen met aardrijkskundige grenzen, of grenzen die bij wet zijn vastgelegd, spreken we van een natie. Over de hele wereld verspreid zijn er ontelbare groepen en gemeenschappen die de potentie en de wens hebben om een natie te vormen. Toch kan niet aan al deze wensen voldaan worden. Vaak zijn binnen de grenzen van een bepaald land immers verschillende gemeenschappen vermengd, of zijn de leden van een bepaalde gemeenschap verspreid over verschillende landen (Gellner, 1983, p. 2).

Een voorbeeld van een gemeenschap die min of meer binnen landsgrenzen valt, is de Vlaamse gemeenschap. Deze gemeenschap steunt vooral op het gebruik van eenzelfde taal. Iedereen spreekt ongeveer dezelfde taal, en buiten de grenzen van Vlaanderen zijn er geen andere gebieden waar Vlaams wordt gesproken. Het Nederlands van onze Noorderburen is officieel wel hetzelfde als ons Nederlands, maar het taaltje ‘van boven de Moerdijk’ wordt toch beschouwd als een compleet verschillende taal van ons Vlaams. De Vlaamse gemeenschap is een gemeenschap van mensen die op gebied van taal, op sociaal en cultureel vlak, een band hebben. Deze band gaat over de sferen van familie, vrienden, verenigingen,… heen. Doordat het gebruik van de Vlaamse taal ophoudt, daar waar het Vlaams grondgebied ophoudt, lopen de grenzen van de Vlaamse taalgemeenschap samen met die van het Vlaamse gewest. Vlaanderen profileert zich op deze manier als een etnolinguïstische identiteit (D’hoest, 2002, p. 19).

Toch moeten we bij dit voorbeeld van een natie meteen aangeven dat niet elke gemeenschap die dezelfde taal spreekt, meteen een natie gaat vormen. Taal is een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde om van een gemeenschap te spreken (Fishman, 1975, p. 44). Vaak hebben wetenschappers de neiging om, van zodra er sprake is van een gedeelde taal, te spreken van een gedeelde cultuur, en dus een gemeenschap. Als dit zo was, zou het aantal naties in de wereld ontelbaar zijn (Gellner, 1983, pp. 43-44). Om effectief een eigen natie te vormen, moeten ook alle culturele en alle politieke factoren meezitten. Fishman (1975, p. 44) spreekt van de ‘heilige drievuldigheid’ van de natie: heilig volk, heilig land, heilige taal. Essentieel is dat een gemeenschap samengaat met een politieke instantie. Die instantie zal dan zorgen voor een wettelijke afbakening van de grenzen (Gellner, 1983, p. 55); ze zorgt voor het gedeelte ‘land’. Daarenboven moet een significant deel van de bevolking zichzelf ook beschouwen als ‘een natie vormend, of zich gedragen volgens de normen en gewoonten van de gevormde natie’ en moet de gemeenschap ook aspiraties hebben om een zelfstandige staat te vormen, om de instellingen te organiseren, een legitieme macht te hebben. De controle over een ‘instrument van verbeelding’, zoals de televisie er één is, is dus niet voldoende (Price, 1995, pp. 48-49). De Vlaamse geschiedenis is hier een illustratie van: de instellingen zijn voorhanden, er is een medium in de eigen volkstaal, maar toch is er, enkele sociale bewegingen buiten beschouwing gelaten, nooit echt de ambitie, de expliciete wens, om een onafhankelijke natie te vormen. De banden met Wallonië veranderen wel doorheen enkele staatshervormingen, maar worden (voorlopig) niet helemaal doorgeknipt. Het gedeelte ‘volk’ is dus nog niet zo ver gevorderd dat het alleen verder wil.  

Dat een natie ontstaat op basis van gegeven factoren zoals taal en cultuur, betekent meteen een weerlegging van de veronderstelling dat nationalisme een lotsbestemming is voor bepaalde groepen, een bestemming door God bepaald of een kracht die latent aanwezig is, maar enkel dient gewekt te worden. Naties komen niet uit het niets. Het gaat integendeel om culturen, die aanvankelijk met andere culturen of groepen overlappen, en zich geleidelijk gaan uitkristalliseren tot een zelfstandige gemeenschap (Gellner, 1983, pp. 42-43). Gellner (1983, p. 55) komt ook tot een definitie van een natie:

 

…when general social conditions make for standardized, homogeneous, centrally sustained high cultures, pervading entire populations and not just elite minorities, a situation arises in which well-defined educationally sanctioned and unified cultures constitute very nearly the only kind of unit with which men willingly and often ardently identify.

 

De moderne mens kon m.a.w. niet meer gedwongen worden om tot een natie te behoren; hij koos zelf of hij er deel van wilde uitmaken, als hij voldoende culturele gelijkenissen zag.

 

2.4 Opstand van onderdrukten

 

Het bewustzijn bij een groep mensen dat ze dezelfde taal spreken, dezelfde meningen delen, dezelfde regels volgen, is evenwel niet genoeg om als ‘etnische gemeenschap’ een aanspraak te maken op zelfstandigheid. En voor een andere groep is het vaak niet voldoende om een gemeenschap haar zelfstandigheid te geven, enkel en alleen omdat ze eenzelfde taal spreken. Ook al is er op taalkundig gebied een groot verschil, op andere gebieden kunnen gemeenschappen nog steeds overlappen. De Vlaamse en de Waalse gemeenschap behoren zo bijvoorbeeld nog steeds tot het overkoepelende België.

Eén van de belangrijkste redenen voor een gemeenschap om de stap te zetten richting meer zelfstandigheid, is de onderdrukking door een andere gemeenschap. De onderdrukking van de ene taalgemeenschap door de andere is een vaak voorkomend historisch fenomeen. Net dat gevoel van onderdrukt te worden, is vaak de druppel die de emmer doet overlopen bij een taalgemeenschap. Ze voelen zich benadeeld in hun taalgebruik, en worden daarenboven nog eens onderdrukt door een sterkere gemeenschap (Cohen, 1985, p. 104). Bij zo’n gewaarwording gaat de grens tussen de gemeenschappen scherp worden gesteld: ‘wij’ versus ‘hen’, en alles wat die grens overschrijdt, wordt gezien als  niet te vertrouwen (Van den Bulck & Van Poecke, 1993, p. 2).

Een gevoel van onderdrukking leefde sterk bij de Vlaamse gemeenschap. De situatie waarin de Vlaamse gemeenschap zat, kwam vaak voor in de moderniteit, geeft Gellner (1983, p. 1) aan, en beperkte heel wat naties in hun groei. Bestuurd worden in een taal en door mensen die niet tot de gemeenschap behoren, was immers erg nadelig. De Vlaamse gemeenschap voelde zich op deze manier stiefmoederlijk behandeld, en stond voor de keuze die heel wat gemeenschappen in de moderniteit moesten maken: ofwel assimileren met de dominante cultuur, ofwel de eigen cultuur promoten, en zich desnoods van de dominante cultuur afscheiden (Gellner, 1983, p. 60). Door het promoten van de eigen cultuur met behulp van bijvoorbeeld de media, kon de onderdrukte groep haar frustratie kenbaar maken in begrijpbare termen.

Vooral in de jaren 1960 en 1970 begonnen bepaalde etnische groepen zich te roeren, en op te komen voor hun rechten. Voor zulke ‘revoluties’ was er dan ook niet veel nodig. Er werd ingespeeld op de loyauteit voor de groep van elk lid, om ‘hun bloed’ te verdedigen tegen ‘dat van de anderen’. Dit was in de moderniteit nu eenmaal ongeveer de enige overgebleven manier om een groep te mobiliseren, aangezien de ‘traditionele’ verbanden voor een groot deel waren afgekalfd (Cohen, 1985, p. 106). Ook Gellner stelt dat de moderne mens niet meer loyaal was tegenover een land of een lot, maar tegenover een cultuur (Gellner, 1983, p. 36). De leden van de onderdrukte groep wisten dat het ‘nu of nooit’ was om van zich te laten horen: ofwel nu spreken, ofwel voor altijd zwijgen (Cohen, 1985, p. 109). Dit gold misschien ook voor de openbare omroep: ofwel het Nederlands beginnen te stimuleren, ofwel voor altijd in het Frans blijven uitzenden. Door resoluut de kaart van het Nederlands te trekken, werd de omroep een groot hulpmiddel voor de Vlaamse gemeenschap in haar verzet tegen de Franstalige dominantie.

De nieuwe tendens tot enerzijds kleinere gemeenschappen en tegelijkertijd afscheiding van een grotere natie, brengt Gellner tot de conclusie dat de meeste naties ontstonden op basis van enerzijds identificatie, loyauteit en solidariteit, en anderzijds op basis van dwang, onderdrukking (Gellner, 1983, p. 53). De identificatie en de solidariteit komt in het geval van Vlaanderen door het delen van een symboolsysteem: de Vlaamse taal. De onderdrukking kwam vanuit Franstalige hoek.

 

2.5 De Nederlandse taal en het Vlaams-nationalisme in Vlaanderen voor 1953

 

Meer dan 150 jaar langs was het Nederlands  niet de officiële taal van Vlaanderen. Al in het begin van de 19de eeuw werd erover gedebatteerd, en uiteindelijk zou het tot 1973 duren vooraleer het Vlaams de officiële gewesttaal werd. In die 150 jaar was de taal steeds weer het onderwerp van felle discussies: over toenadering tot Nederland, afzetting tegen de Fransen, taalwetten,… De weg die het Vlaams heeft afgelegd, zullen we hier kort schetsen.

         In het begin van de 19de eeuw was België nog niet onafhankelijk, en stond het onder het bewind van Willem I, de Nederlandse koning. Met een radicale taalpolitiek wilde hij het Frans in Vlaanderen vervangen door het Nederlands. Hij streefde naar een groot, Nederlands rijk, met één taal (Ruys, 1973, pp. 36-38).  Hij slaagde hier echter niet in. Enerzijds was dit door de Franstalige dominantie in de Vlaamse samenleving. De hogere, en dus dominante, klassen spraken uitsluitend Frans, en waren op die manier door een taalbarrière van de lagere klassen gescheiden (Ruys, 1973, p. 35). Anderzijds was er ook nog het gebrek aan Nederlands bewustzijn bij de Vlamingen, die hoofdzakelijk dialect spraken. Daarenboven stonden ze erg afkerig van de ‘Hollandse’ taal en de protestantse godsdienst, stelt Ruys (1973, p. 37) nog.

Tegen de Franstalige dominantie in de samenleving kwam de eerste uitdrukking van Vlaams nationalisme er al in 1830: de Vlaamse Beweging. Deze beweging was nog niet meteen van politiek belang, maar ‘leverde als belangrijkste resultaat het Vlaamse volk in de huidige zin van het woord op en dit is een nieuwigheid in onze geschiedenis. (…) de Vlaamse Beweging maakte de Nederlandstalige Belgen tot een Vlaams volk’ (Deprez, 1985, p. 16). Dit gebeurde vooral onder impuls van J.F. Willems, de grote bezieler van de Vlaamse Beweging, geeft Ruys (1973, pp. 46-47) aan. De Vlaamse Beweging streefde niet naar Vlaams onafhankelijkheid, maar eerder naar een Vlaamse gemeenschapszin.

Onder impuls van het opkomend Vlaams nationalisme werd een eerste aanzet gedaan in de richting van de eerste taalwetten. Dit ging evenwel gepaard met zware taalincidenten. De eerste concrete stappen werden gezet in 1845. Vanaf toen besloten de Vlamingen de wettelijke weg te bewandelen, en ze vroegen om taalwetten, die het Nederlands als officiële taal zou instellen in het onderwijs en de administratie, naast het Frans. Hier werd echter geen gevolg aan gegeven: officiële tweetaligheid werd gezien als ‘gevaarlijk voor de eenheid van het land’ (Ruys, 1973, p. 54).

Onder impuls van de liberalen evolueerde het Vlaams terug meer en meer naar het Nederlands. In 1864 kreeg het Vlaams het etiket Zuidnederlands opgeplakt, wat zeer tegen de zin van de Vlaamstaligen was. Zij zagen het als een degradatie van het Vlaams tot iets plaatselijks, een regionale variant van het Nederlands, een dialect zoals er honderden zijn (Deprez, 1998, p. 105). De Belgische staat deed er niets aan om deze indruk tegen te gaan: ze steunde de ontwikkeling van een eigen taal voor de Vlaming nauwelijks. Integendeel, de staat maakte gebruik van de taalkundige chaos om het Frans sterker te maken.

In 1873 werden dan toch de eerste taalwetten opgesteld, die de Vlamingen de toestemming gaf om het Nederlands te gebruiken voor de rechtbank. In 1878 werd uiteindelijk aangegeven dat Vlaamse overheidsdiensten in het Nederlands dienden te functioneren. In 1883 tenslotte werd het Nederlands de instructietaal van een aantal vakken in het middelbaar onderwijs. Deze taalwetten vormden keerpunten in de geschiedenis van het Nederlands in België, zo stelt Deprez, maar waren volgens Ruys (1973, p. 60) slechts een eerste, kleine overwinning: de Nederlandse taal had nu een bescheiden maar officieel plaatsje naast het Frans. Doordat het hele staatsapparaat in het Frans functioneerde, was een concrete toepassing van de wet nog ver weg. De taalwetten van 1873 en 1883 werden zo slechts een voetnoot in de geschiedenis van Vlaanderen. De Schryver (1990, p. 74) wijt dit aan de zwakheid en de geringe weerklank van de toenmalige Vlaamse beweging.

De grootste overwinning die werd behaald op het Frans, was de Gelijkheidswet van 1898. Doordat wetten en besluiten voortaan –in principe- in de twee talen werden afgekondigd, en beide talen dezelfde rechtskracht bezaten, werd het Nederlands uiteindelijk erkend als officiële taal in België. ‘Voor de eerste maal werden de Vlamingen erkend als gelijken van de Franstaligen’ (Ruys, 1975, p. 1601, gec. in Deprez, 1985, p. 24).

De strijd om erkenning van het Vlaams was nu helemaal losgebarsten. Een volgende cruciale stap voor de Vlaamse Beweging, met vanaf 1901 Frans Van Cauwelaert aan het hoofd, was het vernederlandsen van de Rijksuniversiteit in Gent. Ze oordeelden immers dat de jonge intelligentia het Nederlands machtig moest zijn, zodat de staat later in deze taal bestuurd kon worden (Ruys, 1973, pp. 64-65). De kerkelijke overheid verzette zich echter tegen deze hervorming, aangezien volgens haar ‘het Nederlands niet geschikt was als voertaal in het hoger onderwijs’. Als gevolg van dit verzet kreeg de Gentse universiteit ook steun vanuit Leuven (Ruys, 1973, pp. 66-67).

Tijdens de Eerste Wereldoorlog ontstond de Frontbeweging, als gevolg van de wanverhoudingen op gebied van taal in de loopgraven: 80% van de soldaten waren Vlamingen, maar desalniettemin werden bevelen in het Frans gegeven. Tegengesteld aan de operaties van die Frontbeweging waren er een aantal jonge activisten die vochten in de Flanders Fields. Zij bleven wel loyaal aan de Belgische staat, en hoopten zelfs dat hun heldenmoed na de oorlog beloond zou worden door Vlaanderen een ééntalige status te geven (Deprez, 1998, p. 88).

De rol van de Vlaamse Beweging was na de Eerste Wereldoorlog evenwel uitgespeeld, aangezien ze was gaan samenheulen met de Duitse bezetter, in de hoop dat hun Flamenpolitik in het voordeel van de Vlaamse taal zou uitdraaien. Voortaan werden ze steeds in verband gebracht met collaboratie. Dit maakte dat een aantal Vlaamse programmapunten, waarvoor de tijd vóór de oorlog rijp leek, in de eerste jaren na de oorlog niet meer bespreekbaar waren (Deprez, 1985, p. 28). Het waren vooral de radicale zijden van het Vlaams-nationalisme, eerst het fascistische Verdinaso en in 1936 de Rexisten van Leon Degrelle, die ervoor zorgden dat de Vlaams-nationalisten hun laatste krediet verspeelden. Toch had het activisme tijdens de Eerste Wereldoorlog gezorgd voor een nieuw nationale bewustzijn, aldus Ruys (1973, p. 114). Daarom bleef de Vlaamse rechterzijde in het parlement, onder leiding van Frans Van Cauwelaert, ijveren voor betere taalwetten en Vlaams zelfbestuur (Ruys, 1973, p. 90).

In de jaren ’20 kwamen die betere taalwetten er langzaamaan toch. Het taalgebruik in bestuurszaken, het onderwijs en het leger kreeg stilaan opnieuw een Nederlands tintje. Het Nederlands, en ook het Vlaams-nationalisme, werden niet meer als een marginale stroming beschouwd. De politieke wereld toonde zich meteen al veel inschikkelijker tegenover de vernederlandsing: in april 1930 was de Rijksuniversiteit van Gent officieel eentalig Nederlands. In de jaren ’30 volgden nog meer taalwetten, en vanaf 1939 begon er zelfs een evolutie op gang te komen tot de vernederlandsing van het Vlaamse straatbeeld (Ruys, 1973, pp. 111-112). De periode tussen de twee oorlogen in beschrijft Ruys (1973, p. 113) als ‘een scherp afgetekend geheel in de geschiedenis van de Vlaamse opstanding’. Enkel door de uitbraak van de Wereldoorlog werd dit proces een beetje opgehouden. Een splitsing van de diensten onderwijs en cultuur in een Vlaamse en een Waalse afdeling zou erna wel gerealiseerd worden (Ruys, 1973, p. 116). De oorlog zelf bracht, net als de Eerste Wereldoorlog, een smet aan op het blazoen van de Vlaams-nationalisten, en zo op het hele Vlaamse bewustzijn. Nogal wat Vlamingen collaboreerden met de Duitsers om zo een federalisering van België en een toenadering tot Nederland te bekomen. De Duitsers misleidden en misbruikten de Vlamingen echter, en de collaboratie was voor de communistische en de socialistische partijen het signaal om een ware vervolging te houden tegen de nationalisten. Hierdoor werd er in de naoorlogse periode nauwelijks rekening gehouden met de Vlaamse eisen (Ruys, 1973, p. 126). De Vlaamse gedachte was vogelvrij verklaard, stelt Ruys (1973, p. 134).

Toen de situatie enigszins genormaliseerd was, zetten de Vlamingen, en vooral de nieuwe Vlaamse partij CVP de hervormingen verder die al in 1939 waren opgestart. Vooral op het vlak van cultuur werd er gevraagd om een Vlaams-Waalse tweeledigheid, geeft Ruys (1973, p. 138) aan. Federalisme was nog een brug te ver, omdat de vrees bestond dat het zou leiden tot separatisme.

        

 

Hoofdstuk 3. De rol van de openbare omroep

 

De moderniteit brengt een aantal belangrijke veranderingen op socio-cultureel vlak met zich mee. We hadden het al over het loskomen uit sociale relaties en tradities (hoofdstuk 1) en over het ontstaan van andere, nieuwe gemeenschappen (hoofdstuk 2). Een belangrijk aspect van de culturele verandering in de moderniteit is de opkomst van de media. Daarin staat het moderne begrip ‘openbare omroep’ centraal.

Een definitie van dit begrip is onontbeerlijk in de inleiding van dit hoofdstuk. Deze definitie kan echter verschillen naargelang de nadruk wordt gelegd op de rol die de omroep moet spelen, de invloed die de staat heeft, en de receptie door de kijker. Als we dit laatste aspect even centraal plaatsen, komen we bij de definitie die Price (1995) geeft: ‘a media that ensures “that all relevant ideas and interests and all relevant spheres of life find expression and are reported in a balanced, fair and truthful manner”’ (Price, 1995, pp. 35-36). Ook Tracey (1998, p. 4) stelt dat er twee manieren bestaan om televisie te bestuderen. De eerste manier bestaat erin om het medium te bestuderen als een reeks instellingen met hun eigen interne functioneren, omringd door een aantal imperatieven vanuit de politieke en de economie. De andere manier is de televisie zien als de uitdrukking van iets, meer bepaald de articulatie van het symbolische karakter en de ambities van de samenleving. Tracey (1998, p. 20) zelf geeft al meteen de oplossing van deze tweestrijd: hij geeft de volgende omschrijving van ‘openbare omroep’:

 

The aim is to give the best and the most comprehensive service of broadcasting to the public that is possible. The motive that underlies the whole operation is a vital factor; it must not be vitiated by political or commercial consideration.

 

Deze twee definities geven al in het kort weer wat de belangrijkste uitgangspunten van de openbare omroep in de moderniteit moeten zijn, welke waarden hoog in het vaandel gedragen moeten worden: los van de politiek en de economie een waarachtige weerspiegeling van de samenleving geven, aan iedereen, met elke groep en mening in evenwicht. Op die manier kan de openbare omroep een vitale factor voor die samenleving en voor haar taal zijn. Deze doelstellingen zullen we in dit hoofdstuk op een rij zetten.

Een objectieve definitie van een openbare omroep bestaat echter niet. Hij is immers ook een product van zijn tijd. Niet in het minst geldt dit voor de moderne Vlaamse openbare omroep, door de rol die hij speelde in de emancipatiestrijd van de Vlamingen tegenover de Franstaligen. Niet alleen registreerde hij en informeerde hij, hij was ook de spreekbuis van de Vlaamse gemeenschap. Het project van het meebouwen aan een natie door de openbare omroep moet dus gezien worden als een deel van de processen die in de moderniteit bezig waren in de geïndustrialiseerde Westerse landen. Deze processen hebben als doel een samenleving te bouwen (Van den Bulck & Van Poecke, 1993, p. 1). Hoe de openbare omroep dit precies kan bewerkstelligen, zullen we in de volgende paragraaf bespreken. Door deze processen heeft de omroep dus ook zelf een diepgaande invloed op haar tijd. Hij zorgt er mee voor dat de Vlamingen tot een gemeenschap uitgroeien, met aandacht voor de eigen nationale identiteit, en voor de eigen taal. 

 

3.1 Hoe de moderne openbare omroep zelf een gemeenschap creëert

 

Zoals we al even aangaven: de openbare omroep is altijd in zekere zin een product van de tijd waarin hij ontstaat. In Vlaanderen was dit beslist niet anders. Nederlandstaligen voelden zich onheus bejegend en ontwikkelden een negatieve houding tegenover de Franstaligen in België: zowel tegenover de Franstaligen die de touwtjes in Vlaanderen nog in handen hadden, als tegenover hun taal. In deze strijd ontstond daarenboven een zekere verbondenheid, een soort Vlaams gevoel.

         Toch is het zeker niet alleen de historische context die de openbare omroep bepaalt, de openbare omroep bepaalt ook zelf de historische context. De teloorgang van traditionele en sociale relaties is niet enkel het gevolg van een vermindering in belang van de tradities en de zingeving. De openbare omroep zelf zit er voor minstens evenveel tussen: hij creëert een veranderd gevoel van tijd en ruimte, een andere vorm van communicatie (Dahlgren, 1995, p. 82), een ander gevoel van verbondenheid en samenhang, door het aanreiken van gemeenschappelijke symbolen (Price, 1995, p. 3). Hij creëert een imaginaire gemeenschap.

Maar zelfs het nieuwe medium kan niet bijdragen aan de emancipatie van de kijkers en hen omvormen tot een autonome gemeenschap zonder dat er aan een aantal voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden halen we uit de acht principes van de openbare omroep, opgesteld door de Broadcasting Research Unit in London, van 1981 tot 1988. Deze principes worden door Van den Bulck (2000) gereduceerd tot de drie basisvereisten van de openbare omroep. Deze principes kunnen worden beschouwd als de voorwaarden die moeten worden ingevuld, vooraleer een openbare omroep echt een invloed kan uitoefenen op zijn publiek, echt een - al dan niet  imaginaire - gemeenschap kan creëren. Na deze voorwaarden opgesomd te hebben, beschrijven we de gemeenschap die de openbare omroep creëerde, en geven we aan hoe die gemeenschap niet alleen ontstaat door verbondenheid, maar ook door confrontatie met de Franstaligen. 

 

3.1.1 De voorwaarden voor een imaginaire gemeenschap

 

- Algemene bereikbaarheid

 

Een openbare omroep moet ervoor zorgen dat hij met haar signalen iedereen weet te bereiken; zonder dat geografische factoren of afstand hierbij van invloed zijn. Het gaat hier niet om zoveel mogelijk klanten te bereiken, maar om geen enkele burger uit te sluiten. Dat is immers wat impliciet aanvaard is door de openbare omroep: door zich te definiëren als ‘openbaar’, wordt de bevolking zijn publiek, en moet hij hen vanzelfsprekend allemaal kunnen bereiken (Tracey, 1998, p. 26). Als we dit toepassen op de openbare omroep in Vlaanderen, stellen we vast dat deze algemene bereikbaarheid afhankelijk was van de technologische middelen. De openbare omroep trachtte in zijn beginjaren zo goed mogelijk deze vereiste van algemene bereikbaarheid na te komen, maar zag zich beknot door het beperkte bereik van z’n zendmasten. Met name Limburg was op die manier een tijdje afgesloten van de rest van de Vlaamse mediagemeenschap. Dit begon al met de radio-uitzendingen die, door het beperkte vermogen van de zendmast, een groot deel van ‘dit noordelijk, eenzaam, zonderling gewest’, niet bereikten (Boon, 1962, p. 170). Ook toen daar de televisie bij kwam, duurde het een tijdje vooraleer heel Limburg bereikt werd.

 

- Een allesomvattende dienst

 

De openbare omroep stelt zich niet tevreden met alleen maar het ontspannen van zijn publiek. Althans, zeker in de beginperiode gaat men ervan uit dat de openbare omroep zich niet daartoe kon beperken. Hij heeft immers bepaalde ambities hard te maken: de ambitie om de gemeenschap boven zichzelf uit te doen stijgen, zichzelf te verheffen. Daarenboven laat de wet ook niet veel ruimte aan de omroep om zelf doelstellingen te bepalen. De openbare omroep krijgt door de staat drie taken opgelegd, die gezien werden als de basisvoorwaarden voor het functioneren van een samenleving binnen de moderniteit (Van den Bulck, 2000, p. 170): informeren en voorlichten, onderwijzen, en ontspannen (Boon, 1984, p. 24). En zelfs in die laatste functie dient een zekere verhevenheid te worden nagestreefd.

         Tracey (1998, p. 21) stelt dat de taak om te zorgen voor educatie, om te onderwijzen, misschien wel het beste voorbeeld is van de verbintenis die de omroep aangaat met de bevolking: een bijdrage aan het onderwijs van de burger op ongeveer elk niveau. Met de openbare omroep als onderwijzer worden de leden van de Vlaamse gemeenschap opgevoed tot echte ‘burgers’. Hij wijst er echter ook op dat de openbare omroep in zijn gedrevenheid het publiek niet uit het oog mag verliezen: er moet rekening gehouden worden met de smaak van het publiek en er moet gezorgd worden voor een zo groot mogelijk aanbod. Daarenboven moeten de televisiemakers zich bewust zijn van de macht van het medium.  

Voor deze eindverhandeling is de taak van educatie erg belangrijk, omdat de taalprogramma’s geplaatst kunnen worden onder het educatiebeleid van de openbare omroep. Al dekt deze vlag niet helemaal de lading. Anders dan bijvoorbeeld de schooltelevisie zijn deze programma’s immers bestemd voor alle kijkers. Ze worden dan ook vaak gekruid met wat humor, wat de toegankelijkheid vergroot, en waarmee de openbare omroep wilde bijdragen tot de acceptatie van de standaardtaal. 

 

- Een algemeen publiek

 

Zelfs voor een openbare omroep is het een onmogelijke opdracht om programma’s te maken die altijd door iedereen worden geapprecieerd. Toch tracht hij steeds zoveel mogelijk mensen aan te spreken. Dit doet hij enerzijds door een generalistische televisie te zijn, die homogeniserend werkt (Van den Bulck, 2000, p. 171), maar anderzijds probeert hij ook zoveel mogelijk verschillende smaken en interesses aan te spreken. Hij onderkent het bestaan van allerlei bevolkingsgroepen, belangengroepen, leeftijdsgroepen binnen de samenleving, en probeert zijn uitzendschema in te vullen met ‘voor elk wat wils’. Groepen die meer prominent aanwezig waren, of gewoon groter in getal waren, zouden ook meer prominent aanwezig zijn op tv. Eerst en vooral waren er, op het gebied van taal, natuurlijk de Nederlandstaligen in België over het algemeen, die met de openbare omroep een spreekbuis gekregen hadden. De keuze in de beginjaren van de openbare omroep om in Vlaanderen uit te zenden in een standaardvariëteit van het Nederlands geeft aan dat de omroep iedereen wilde bereiken, en daarom niet teruggreep naar een vorm van dialect. Zijn publiek was dan ook vanaf het begin groot en regionaal erg verschillend (Van den Bulck, 1989, pp. 45-46). Daarnaast waren er echter ook de verschillende dialecten, die naar voren gebracht werden, en zo dus konden worden gekend door de grote menigte. Er werd aandacht besteed aan de grote politieke actualiteit, maar ook de lokale gebeurtenissen werden niet over het hoofd gezien (Tracey, 1998, p. 27).

        

3.1.2 Het creëren van een imaginaire gemeenschap

 

De algemene bereikbaarheid, de allesomvattende dienst die de openbare omroep vervulde, en een gedifferentieerd schema van programma’s, waren de voorwaarden opdat de openbare omroep kon slagen in zijn belangrijkste taak: het bereiken van een zo groot mogelijk publiek. Op die manier creëerde hij een gevoel van gemeenschap bij zijn publiek. We zullen nu aangeven hoe dit gemeenschapsgevoel op verschillende manieren naar voren kwam. Eerst en vooral de functie van spreekbuis die de omroep in Vlaanderen meteen op zich nam, vervolgens het concept van imaginaire gemeenschap en hoe de publieke omroep in Vlaanderen dit trachtte te realiseren, ten derde de omroep als spiegel van de samenleving, en tenslotte als bewaker van de nationale identiteit.

        

- Spreekbuis van de natie

 

Allereerst vervulde de openbare omroep de rol van spreekbuis van de natie. Voor het eerst stond Vlaanderen, aldus Anthierens (1965, p. 38) in ‘direct visueel contact met de hele wereld, via een medium dat door Vlamingen wordt bediend en door Vlaamse normen beheerst’. Belangrijk voor het zelfvertrouwen van de nieuwe, moderne, Vlaamse natie was dat de openbare omroep iets was ‘van hén’ en ‘over hen’. Zo ontstond er een dubbele identificatie tussen Vlaanderen en de televisie (Van den Bulck, 2000, pp. 172-173).

         Het nieuwe medium was ‘van hen’, omdat de Vlamingen voor het eerst in de geschiedenis een medium hadden dat helemaal van hen was. Ze konden er zich mee richten op de wereld, en waren hiervoor niet meer afhankelijk van anderen.

Het nieuwe medium ging ‘over hen’, aangezien het van erg groot belang was dat de openbare omroep zijn speciale band met de nationale identiteit en de gemeenschap erkende. Deze nieuwe openbare omroep was een instrument voor de gemeenschap, om haar identiteit naar buiten te brengen, en zo een gevoel van gemeenschap te ontwikkelen. Er moest hen geleerd worden ‘wie ze zijn’. Bal (1985, p. 175) geeft van dit uitgangspunt een illustratie door te stellen dat het tv-journaal vanaf haar eerste uitzending de ambitie zou hebben alles wat zich bij ‘ons volk’ afspeelde op het scherm te brengen.

Zo droeg de openbare omroep bij tot het vormen van een natie: een natie die, ondanks het feit dat ze bestond uit een lappendeken van streken, smaken, dialecten, in feite erg homogeen was. Een natie die respect had voor de individuele impulsen van haar leden, maar die tegelijkertijd een collectief karakter ontwikkelde. Een gezonde natie, waar burgers rechten hadden, maar ook plichten vervulden, en die mee gecreëerd werd door de openbare omroep (Tracey, 1998, p. 29). Om al die burgers in al die regio’s te bereiken, was het voor de openbare omroep belangrijk om een omroeptaal te kiezen die het lokale en het regionale zou overstijgen. Enkel op die manier kon zijn taalgebruik bijdragen tot een éénmakende functie: als de omroep de stem van de gánse gemeenschap was (Beheydt, 1991, p. 8 Taal en omroep, Bal, 1989, gec. in Van den Bulck, 1989, p. 47).

In Vlaanderen nam de openbare omroep deze éénmakende functie erg serieus op.  Daarom zagen de makers van televisie zichzelf, en werden ze gezien als ‘de gezanten van het Vlaamse volk’ (Anthierens, 1965, pp. 60-61). Ze stonden in voor de verwezenlijking van het Reithiaanse ideaal ‘Nation speaks onto nation’. Tracey (1998, p. 28) verwoordt het als volgt: ‘They speak to us because they speak for us’. Bij Tracey (1998, p. 28) vinden we ook de visie van Hoggart (1983, p. 5), die het grote belang van een openbare omroep voor de eigen gemeenschap of natie aangeeft: ‘it allows a nation to speak to itself’. Als we deze uitspraak aanpassen tot ‘it allows a nation to speak (to itself)’ vatten we de missie van de openbare omroep in één regel samen.

 

- De imaginaire gemeenschap

 

Dat de openbare omroep als spreekbuis van een natie ervoor zorgde dat een gemeenschap met één symboolsysteem bereikt kon worden, zagen we al in 1.3.1. Het aanspreken van de Vlaamse gemeenschap zorgde ervoor dat die gemeenschap zich, als publiek van de openbare omroep, nog meer als een gemeenschap ging voelen en gedragen. Dit is de tweede rol die de openbare omroep te vervullen had: het creëren van een gemeenschappelijke sfeer. Van den Bulck (2001, p. 2) stipt ook aan dat we in de moderne samenlevingen op wijdverspreide middelen van socialisatie zoals onderwijs, musea en de media aangewezen waren om ons een beeld te vormen van ons eigen land of onze eigen gemeenschap, of van andere landen, eerder dan op persoonlijke communicatie. Toch was het gebrek aan ‘face-to-face’-interactie geen belemmering om invloed op elkaar uit te oefenen (Dahlgren, 1995, p. 82). De kijker ging niet meer zelf op zoek naar informatie over zijn gemeenschap, hij ging zijn medebewoners van dit nieuw sociaal verband niet meer zelf ontmoeten, maar hij vertrouwde op de media, en in het bijzonder op de televisie, om hem een betrouwbaar beeld te geven van de gemeenschap en haar bewoners. De hoofdzakelijk narratieve, verhalende functie van tv beantwoordde hier erg goed aan: de kijker kwam allerlei zaken te weten over zijn omgeving en zijn medeburgers, en hoefde er zelfs niet voor uit zijn luie stoel (Dahlgren, 1995, p. 114). Het beste voorbeeld hiervan dat door de Vlaamse openbare omroep werd gegeven, was de Televisie ten velde: de televisie ging naar de mensen toe, en de mensen thuis kregen beelden van alle plaatsen in Vlaanderen. Daarnaast waren er nog ontelbare voorbeelden van programma’s die een invloed hadden, zonder dat de mensen er noodzakelijk voor naar buiten moesten. Zo vermeldt Paul Vandenbussche, directeur-generaal van de BRT, in het Jaarverslag van 1963 het programma Een tegen allen, dat het succes van de spelprogramma’s bestendigde, en ‘tot een indrukwekkende demonstratie [uitgroeide] van de invloed die het medium op een gemeenschap die enkele duizenden mensen omvat, vermag uit te oefenen’ (Jaarverslag BRT, 1963, p. VII).

         We zagen al hoe er in een samenleving heel wat sferen waren waar mensen lid van konden zijn, en die soms overlapten: familie, vrienden, vereniging. Het was nu de televisie die bijdroeg tot het creëren van een overkoepelende sfeer, een overkoepelende gemeenschap. Het grote verschil met de overige sferen was dat de leden van deze sfeer niet precies wisten wie allemaal lid was van de gemeenschap. Ze kenden elkaar niet persoonlijk, en ze konden daarom ook niet met elkaar communiceren (Habermas, 1992a, in Fornäs, 1995). Toch kregen duizenden kijkers dezelfde boodschap toegezonden via het nieuwe medium, de nieuwe ‘culturele technologie, die door Hannerz (1992a, gec. in Fornäs, 1995) omschreven wordt als ‘the use of technology to achieve an externalization of meaning in such a way that people can communicate with one another without being in one another’s immediate presence; media are machineries of meaning’. Op die manier groeide de televisie uit tot het meest dominante medium van de moderniteit, aangezien diezelfde moderniteit de burgers niet meer de gelegenheid gaf om effectief fysiek samen te zijn (Dahlgren, 1995, p. 7-8). Het nieuwe medium zorgde voor een eigen ‘audiovisuele ruimte’. De openbare omroep zorgde er enerzijds voor dat iedereen op elkaar betrokken wordt, en anderzijds dat er een ingebeelde lijn liep tussen ‘ons’, het publiek van de omroep, en ‘hen’, degene die de omroep niet bekeken (Van den Bulck & Van Poecke, 1993, p. 6).

        

Naarmate de televisie een belangrijker medium werd, ging de openbare omroep steeds belangrijker worden om de gemeenschap op elkaar te betrekken. Zo stond er in de programma-opdracht van de jaren ’70:

 

Programma’s waarin de kijkende Vlaming zichzelf en zijn leefwereld terugvindt. De omroep moet de brug vormen tussen het individu en de huiskamer en de Vlaamse gemeenschap met haar structuren, besturen en gemeenschapsleven waarbinnen de kijker leeft en waarin hij zichzelf ontplooit (BRT, Van de Sijpe, 1976, gec. in Boon, 1984, p. 37).

           

De grenzen tussen de private en de publieke sfeer waren dan ook steeds moeilijker te onderscheiden. Enerzijds waren er publieke plaatsen waar mensen elkaar fysiek konden ontmoeten, zoals café’s, pleinen, zalen,… Anderzijds zorgden de nieuwe media ervoor dat de mens niet noodzakelijk gebonden was aan deze grenzen van ruimte, en zelfs niet aan de grenzen van tijd. Sennett (1977/1986) had dus gelijk, toen hij stelde dat de nieuwe gemeenschap kan omschreven worden als: ‘the forum in which it becomes meaningful to join with other persons without the compulsion to know them as persons’ (Fornäs, 1995, p. 89) Katz (1985, gec. in Blumler, 1992, p. 11) sluit zich hierbij aan. Hij stelt dat televisie ‘the opportunity of shared experience’ aanbiedt, en een authentieke gemeenschap opbouwt ‘by connecting the society to its cultural center and acquainting the segments of society with each other’. Blumler benadrukt zo de centripetale, socialiserende en integratieve functie van het medium (Blumler, 1992, p. 11).

Stilaan komen we tot een min of meer duidelijk definitie voor een ‘mediagemeenschap’: het is een groep van mensen die elkaar niet kennen en zich niet in elkaars buurt bevinden, maar zich toch met elkaar verbonden voelen. Daarenboven kunnen ze tegelijkertijd in hun private, als in de publieke sfeer verkeren. Price (1995, p. 48) omschrijft zo’n ‘mediagemeenschap’ als een gemeenschap waarin: ‘the members of even the smallest entity cannot rely on face-to-face contact with all their fellows. But still, in the minds of each lives the image of their communion’. Vandaar noemen we dit een imaginaire gemeenschap, gebaseerd op de term ‘imagined community’ van  Anderson (1983).

De Vlaamse gemeenschap die mede door de openbare omroep werd gevormd, was zo’n gemeenschap: mensen voelden zich wel lid ervan, maar kenden de andere leden niet. En ze zaten thuis in de zetel, in hun private sfeer naar tv te kijken, maar behoorden tegelijkertijd tot de publieke sfeer van ‘mensen die naar de tv kijken’. Door een abstracte, gecentraliseerde en gestandaardiseerde organisatie aan te bieden van een gemeenschap, werd de kijker uitgenodigd zich te beschouwen als lid van de nationale, imaginaire gemeenschap (D’hoest, 2002, p. 83).

De openbare omroep was zich ervan bewust dat ze een hele gemeenschap kon bereiken, en ging daarop inspelen: hij ging de gemeenschap opvoeden. Op het gebied van taal was de nood het hoogst om de Vlaamse imaginaire gemeenschap iets bij te brengen. Vandaar werden er vanaf de jaren ’60 steevast taalprogramma’s in prime-time geprogrammeerd, opdat het verzamelde publiek Nederlands kon leren. Deze taallessen zorgden er dan weer voor dat de Vlaamse gemeenschap verenigd werd in het gebruik van het Standaardnederlands.

Naast de doelstelling om een gemeenschap te creëren op basis van taal (cf. infra) had elke openbare omroep nog een doelstelling: de kijker bewust maken van zijn rechten en plichten als lid van een gemeenschap, en hem door deze democratisering verder ‘opvoeden’: tot een zelfbewuste burger (Tracey, 1998, p. 13). De openbare omroep was er in de moderniteit immers niet op gericht om een passief publiek te creëren, om plat entertainment te bieden. Integendeel; de omroep, in Vlaanderen de NIR, en later de BRT, wilde aanzetten tot een actieve, creatieve vrijetijdsbesteding (D’hoest, 2002, p. 71). Het was de bedoeling dat, eens de programma’s afgelopen waren, de kijker zich zou gaan gedragen als een burger. Hij moest de grens van de private huiskamer overstijgen om burger te worden, deel uit te maken van de nieuwe publieke, imaginaire gemeenschap (Dahlgren, 1995, pp. 122-124). De kijker werd dus aangesproken als een burger van de natie. De tv creëerde een wij-gevoel, en nodigde de kijker uit op allerlei ‘nationale ceremonies’. Opnieuw is Televisie ten velde hier een goed Vlaams voorbeeld van: de kijkers die in de buurt woonden van de plaats waar zou worden uitgezonden, werden opgeroepen om te komen kijken (Van den Bulck, 2001, p. 5).

         Dahlgren (1995, p. 84) geeft aan dat ‘under modernity, the mass media have become the “language” of our public culture’: de betekenis die wij, als kijker, mochten of zelfs moesten geven aan bepaalde gebeurtenissen die ons via de televisie bereikten, werd ons als het ware ingelepeld. In Vlaanderen was de omroep evenwel niet de enige instantie die bepaalde wat werd uitgezonden. De staat had in de beginjaren ook een rechtstreeks gezag over de programma’s. Hoe de inhoud van de programma’s in deze periode door het publiek werd ervaren en of de democratie erdoor floreerde, daar werd nauwelijks rekening mee gehouden (Burgelman & Perceval, 1996, p. 99). Het publiek moest zich immers wel tevreden stellen met wat de openbare omroep haar ‘inlepelde’: de omroep had het monopolie op het aangeven van een bepaalde perceptie aan de kijker. Alternatieven waren er gewoonweg niet voorhanden. Op die manier werd een sociocultureel common sense gecreëerd (Dahlgren, 1995, pp. 39-40).

        

- Een nationale identiteit

 

Het derde onderdeel van de opdracht van de openbare omroep in het creëren van een gemeenschap, was het creëren en het behouden van een Vlaamse nationale cultuur en identiteit. Dit hield onder andere de promotie in van ‘alles wat bij ons de moeite waard is, van al onze cultuuridealen’ (Boon, 1965, gec. in Van den Bulck, 2000, p. 175). ‘Cultuur’ stond hier eerst en vooral voor het ‘gelegitimeerde cultuurpatrimonium’. In de beginperiode van de cultuur was de Vlaamse openbare omroep echter nog voor een groot deel afhankelijk van de aanvoer van programma’s vanuit het buitenland. Aandacht schenken aan eigen cultuur was dan ook niet vanzelfsprekend, maar toch van wezenlijk belang, zowel om het eigen karakter en gelaat te beklemtonen, als voor het culturele en artistieke leven in ons land, zo stelt Bert Janssens, programmadirecteur van de BRT (Jaarverslag BRT, 1964, p. 109). Ook Blumler (1992, p. 11) stelt dat televisie beschikbaar zou moeten zijn voor artiesten, muzikanten en intellectuelen in het algemeen: ‘the best and brightest of a nation’s cultural talent’. Maar ook moet er promotie gevoerd worden voor het ‘geheel van waarden en overtuigingen die als typisch Vlaams worden beschouwd’. Ook deed de openbare omroep grote inspanningen om het concertleven buiten het omroepgebouw te bevorderen (Jaarverslag BRT, 1965, p. IV).

Het was echter niet alleen op artistiek vlak dat de ‘nieuwe’ Vlaamse gemeenschap naar buiten moest komen, maar ze moest laten zien wat ze kon en bezat op het gebied van cultuur in het algemeen (Van den Bulck, 2000, p. 175). Ze moest een ‘spiegel van de volksaard zijn’, en ‘het stempel dragen van onze feilen en hoedanigheden’ (Anthierens, 1965, p. 215). Blumler (1992, p. 10) spreekt van een ‘culturele roeping’. De openbare omroep is volgens hem verantwoordelijk voor het ‘in stand houden en verspreiden van de taalkundige, spirituele, esthetische en ethische welvaart’ van een gemeenschap. Voor een definitie van nationale identiteit zorgt Price (1995, p. 15). Hij stelt dat:

 

‘National identity’ becomes any given set of language practices, myths, stories, and beliefs propagated to justify a dominant group in maintaining power, or to justify a competing group in replacing them or shifting power among them.

 

De nationale identiteit bepaalde dus welke waarden en symbolen het best naar buiten toe uitgedragen konden worden, stelt Price (1995, pp. 15-16) nog. Ook werd er aangegeven wie bij de gemeenschap hoorde, en wie ervan verschilde. Daarenboven kwam de kijker te weten wat de normen waren waaraan hij zich moest houden (Price, 1995, p. 42). Hierbij ging de openbare omroep er van uit dat hij over een monopolie kon beschikken op de audiovisuele markt. Verschillende ideeën en ideologieën die werden verspreid, zouden immers slechts leiden tot verdeeldheid en dwang, aangezien er dan één ideologie op een geforceerde manier de bovenhand moest nemen, besluit Price (1995, p. 47). Vooral in Groot-Brittanië, met het monopolie voor de BBC, werd dit principe gehuldigd. Maar ook in België, zij het om niet dezelfde redenen als in Engeland,  was de openbare omroep gedurende meer dan 35 jaar de enige belangrijke speler op het gebied van radio en televisie.

         Doordat het behoud van de nationale identiteit behoorde tot de taak van de openbare omroep, stond hij dus ook in voor taalkundige normen. Deze taak werd dan ook vanaf de beginjaren behartigd, met een strenge taalpolitiek en het programmeren van taalprogramma’s als resultaat.

De Vlaamse openbare omroep maakte van de ‘noodzakelijke’ Vlaamsheid haar bestaansrecht, en meteen haar hoofddoel. Hij wierp zich op als tegelijkertijd klankbord en katalysator van de ‘Vlaamse ontvoogdingsstrijd’. Hij stelde zich in dienst van de nationale volkscultuur, en was er dus van overtuigd dat hij een machtige hefboom kon zijn voor de Vlaamse gemeenschap (Anthierens, 1965, p. 54).

 

3.2 De invloed van de staat

 

3.2.1 Centrale kracht achter een gedecentraliseerd medium

 

In het proces van gemeenschapsvorming was de staat natuurlijk een niet te onderschatten speler. We hadden het reeds over de sferen die in de moderniteit ontstonden, en die mensen verenigden. Deze sferen werden niet enkel beïnvloed door de individuen, maar ook door andere factoren. Deze factoren werden systemen genoemd, en zijn in feite een invloed van bovenaf (Fornäs, 1995, p. 75). Er waren twee zulke systemen: de markt en de staat. Die werkten elk in op de sferen waar mensen deel van uitmaakten: school, werk, vrijetijdsorganisaties, en dus ook de imaginaire gemeenschap die bestond uit het publiek van ‘haar’ openbare omroep. De markt en de staat overkoepelden deze sferen dus, en stonden in voor de belangen van de burgers. Price (1995) geeft aan dat de staat de taak had ‘to generate, sustain, or encourage narratives to communal well-being and remain true to democratic values’. Boon (1984, p. 19) sluit zich hierbij aan door te stellen dat de overheid het algemeen belang moest behartigen, en dat daarom ook openbare diensten zoals openbare radio en tv het algemeen belang moesten behartigen, als ‘een organisme dat door de regeerders opgericht is om in een collectieve behoefte te voorzien en dat onder hun controle staat’ (Mast, 1981, gec. in Boon, 1984, p. 19). Price (1995) gaat verder dat die staat er zich van bewust moest zijn dat televisie een enorme invloed had op de imaginaire gemeenschap, die ontstond door het geheel van symbolen en signalen dat werd uitgezonden, en dat die televisie de staat dus kon helpen in het creëren van een nationale identiteit, bij het vertellen van het ‘verhaal van de gemeenschap’. Dit kon gebeuren door programma’s over de geschiedenis van een volk of een gemeenschap, door loyauteit of zelfs patriottisme aan te moedigen.

Het creëren van een ‘wij-gevoel’ van een bepaalde gemeenschap gaf de indruk dat het medium televisie erg gedecentraliseerd was: elke gemeenschap zijn eigen ‘wij-gevoel’, en dus ook zijn eigen openbare omroep? Toch was dit medium allesbehalve gedecentraliseerd: het kwam integendeel steeds weer neer op het betrekken van de periferie op het centrum. Het beeld dat van de gemeenschap werd opgehangen en de middelen tot identificatie die werden aangereikt, waren erg centralistisch, en sterk gemedieerd. Op die manier was de gemeenschappelijke, nationale ervaring dus een door het centrum ‘gestuurde’ ervaring (Van den Bulck, 2000, p. 174). Dit maakte dat de televisie, ondanks haar revolutionaire missie tegen de (culturele) overheersing door de Franstaligen, een erg gecentraliseerd medium was.

Het gecentraliseerde karakter hing ook samen met de verhouding tussen de openbare omroep en de staat. De omroep was, en is nog steeds, financieel afhankelijk van de staat, en die staat verwachtte van hem dan ook dat hij, naast ontspannings- en populaire programma’s, ook educatie, informatie en andere kwaliteitsprogramma’s bracht (Blumler, 1992, p. 7).

In bijna alle landen beperkte de invloed zich echter niet tot deze gemeenschapsvormende rol. De staat had immers ook een stevige voet aan de grond in de organisatie van de zich steeds uitbreidende audiovisuele sector. De sector had nood aan reglementering en wetgeving, en de openbare omroep in het bijzonder werd vanaf zijn beginjaren onder het toezicht van de staat geplaatst. Zo was er bijvoorbeeld de wet van 1954, waardoor de invloed van de traditionele politieke partijen op de omroep vergrootte. Hier dienen we echter wel een kanttekening bij te maken. De wet van 16 maart 1954 bepaalde dat de NIR onder controle stond van de minister die bevoegd was voor openbare instellingen, maar dit betekende nog niet dat de NIR onder het gezag van die minister stond. De openbare omroep bleef relatief onafhankelijk (er was natuurlijk wel de financiële afhankelijkheid van de staat), en werd zeker niet het klankbord van de politieke machthebbers (Boon, 1984, pp. 26-27). Toch zien we hoe de voogdijminister van PTT en Verkeerswezen aan het hoofd stond van de raad van beheer, en hoe hij inspraak had in de benoeming van de leden van de raad van beheer (Van den Bulck, 2000, p. 151).  In 1960 werd dan weer een wet ingesteld voor een autonome Vlaamse en Waalse openbare omroep: in plaats van een unitaire raad van beheer, kwam er nu een raad van beheer voor elk uitzendinstituut. Enkel voor beraadslagingen over aangelegenheden die gemeenschappelijk waren, werden beide raden samengevoegd tot een overkoepelende, algemene raad (Jaarverslag BRT, 1970, p. II). Ook de structuur van de openbare omroep zelf ontsnapte niet aan het toezicht van de staat. Zo werd de raad van bestuur eerst samengesteld door de minister van telecommunicatie, en later, vanaf 1930, door het parlement, om tot een meer democratische verdeling te komen. In 1973 tenslotte werd het huidige systeem ingevoerd, waarbij de Raad van bestuur benoemd werd volgens het principe van pariteit: ze moest een weerspiegeling zijn van de politieke machtsverhoudingen op dat moment (Burgelman & Perceval, 1994, p. 94). Zo stond de openbare omroep nooit los van de heersende politieke macht. De politiek gekleurde Raad van bestuur bepaalde zo het algemeen omroepsbeleid, keurde de ontwerp-begroting en de programmavoorstellen, en bereidde de koninklijke en ministeriële besluiten voor m.b.t. de omroep. Op die manier had de heersende politieke elite een eerder verregaande inspraak (Boon, 1984, p. 29). Meer nog, de omroep werd er zelfs door gemanipuleerd. Het is op dit moment dat er voor het eerst getwijfeld werd aan het nut van een openbare omroep, en zeker aan de rol die de politiek in deze openbare omroep moet spelen (Burgelman & Perceval, 1994, p. 99).

 

3.2.2 Sturende kracht achter de culturele verheffing

 

Ook al is en was de openbare omroep geen klankbord van de politieke machthebbers, toch ging de staatsinterventie verder dan de organisatorische en de wetgevende kant. Ook het algemeen beleid dat de staat op een bepaald moment hanteerde, ging een rol spelen, op zo’n manier zelfs dat het weerspiegeld werd in de programma’s: het belang dat aan educatie werd gehecht, aan taal, aan minderheden, aan burgerzin en participatie. De televisie werd een instrument om de gemeenschap te versterken, en om een beeld van die gemeenschap te creëren bij het volk zelf. Ook het versterken van de democratische waarden werd beschouwd als een taak voor de televisie.

Een onderdeel van die taak was om het onderwijssysteem een duw in de rug te geven, stelt ook Gellner:  ‘The state is, above all, the protector, not of a faith, but of a culture, and the maintainer of the inescapably homogeneous and standardizing educational system…’ (Gellner, 1983, p. 110). Op die manier functioneerde de openbare omroep als een instrument bij wat we eerder al aanduidden als de ‘bewustmaking van de burger’. De openbare omroep zelf zou deze taak de ‘culturele verheffing’ noemen, maar we zullen zien dat deze vlag niet de hele lading dekte.

De ‘culturele verheffing’ bestond erin dat er een poging werd gedaan om een hoge cultuur op te leggen aan de leden van de gemeenschap. Deze culturele verheffing was niet enkel bedoeld voor de bovenlaag van de bevolking, maar voor alle lagen, en iedereen ging hierdoor dezelfde cultuur leren kennen (Gellner, 1983, p. 57). De instrumenten die voor deze opvoedkundige imperatief konden dienen waren niet alleen de verschillende vormen van onderwijs, maar ook de media.

         Hetgeen werd bedoeld met ‘hoge cultuur’ weet Gellner (1983, p. 89) treffend te omschrijven:

 

It refers to that complex of skills which makes a man competent to occupy most of the ordinary positions in a modern society, and which makes him (…) able to swim with ease in this kind of cultural medium.

 

Met ‘hoge cultuur’ werden dus niet allerlei vormen van cultuur bedoeld die te hoog gegrepen waren voor ‘Jan met de pet’. Volgens Gellner moest de hoge cultuur de gewone man integendeel helpen om zich aan te passen aan de nieuwe leefomstandigheden van de industriële moderniteit.

         De definitie van Gellner werd evenwel niet altijd overgenomen door de openbare omroep, zo leert de geschiedenis ons. De openbare omroep als instrument van de staat gebruikte zijn invloed in deze openbare instituties niet altijd om ‘de belangen van de burgers te verdedigen’. Hij legde zichzelf een (te) zware taak op door een algemeen onderwijzende tendens in zijn programma’s in te voeren: alle programma’s moesten hierin meegaan, zelfs de ontspanningsprogramma’s (Van den Bulck, 2001, p. 9). De openbare omroep richtte zich door deze taakomschrijving dus niet zozeer op het grote publiek, maar eerder op de meer exclusieve smaken van kleinere, meer elitaire groepen. Fornäs (1995, p. 92) merkt dit ook op:

 

Many cultural state institutions are steered more by the interests of social élites to retain old privileges and reproduce their cultural capital than by the communicative interests of larger, non-propertied strata.

 

‘Hoge cultuur’ werd al te gemakkelijk gelijkgesteld aan ‘te hoge’ cultuur voor de ‘gewone’ man. Vooral cultuurvormen als ballet, opera en theater werden in de beginjaren van de tv gepromoot, en na een tijd kon de kijker dit niet meer appreciëren. In plaats van ‘cultureel verheffend’ werd de openbare omroep eerder belerend. Het was immers een bepaalde culturele elite van geletterden en filosofen die een belangrijke rol speelden. Zij waren in de beginfase van de televisie de motor achter de ontwikkeling van een imaginaire gemeenschap, en een Vlaamse cultuur (Van den Bulck, 2001, p. 3). Ondanks zijn rol in de emancipatie van de Vlaamse gemeenschap, en ondanks zijn succes bij het publiek, werd de omroep in de jaren ’60 als te paternalistisch beschouwd. Toch bleef hij dit paternalistische kleed dragen, en zou hij het pas op het hoogtepunt van de postmoderniteit afgooien. Ook de taalprogramma’s ondergingen deze evolutie: eerst erg populair en leerrijk, maar nadien als te belerend ervaren.

         Op deze manier kreeg de ‘gewone’ Vlaming niet het gevoel dat hij behoorde tot een nieuwe, zich manifesterende cultuur, maar eerder dat hij enkel aan de zijlijn kon toekijken hoe die cultuur werd bepaald door hen die cultureel verheven waren (de ‘vader weet het beter’ houding, cfr. infra). Dit pijnpunt was inherent aan de openbare omroep, zeker in z’n beginperiode. De omroep communiceerde met ideologische codes. Deze codes zorgden ervoor dat de perceptie die de kijker er op nahield al op voorhand bepaald was, en dat er uit de televisie-uitzendingen niet veel meer naar voor kwam dan een legitimatie en een verdediging van de sociale orde (Fiske, 1987, gec. in Dahlgren, 1995, p. 32).

Toch ging er een nobele doelstelling vooraf aan deze ietwat paternalistische programmering van de openbare omroep. De staat wilde zichzelf verbeteren, en diende dus eerst de levensomstandigheden van haar bevolking te verbeteren. Hiervoor werd een beroep gedaan op het nieuwe medium. Deze verbetering van de levensomstandigheden zou enerzijds bewerkstelligd worden door een democratisering van de media: dat zoveel mogelijk mensen van de nieuwe media gebruik konden maken, en anderzijds door een democratisering doorheen de media: het propageren van een democratische gang van zaken, door het weergeven van allerlei progressieve onderwerpen en sociale veranderingen (Dahlgren, 1995, p. 13). Ook het Reithiaans ethos stelde dit als doel voorop: ‘de kennis van de wijzen en de bevalligheden van de cultuur beschikbaar maken zonder discriminatie’ (Murdock, 1992, p. 28). Aan het Reithiaans ethos werd in de moderniteit veel belang gehecht. Het was opgesteld door Lord Reith, de eerste directeur-generaal van de BBC, de moeder van alle openbare omroepen (Van den Bulck & Van Poecke, 1993, p. 17). Reith stelde nog dat het de verantwoordelijkheid was van een openbare oproep ‘to carry into the greatest possible number of homes everything that is best in every department of human endeavour and achievement’ (Blumler, 1992, p. 11). Ook al was er dus de intentie van democratisering, en wilde men tewerk gaan zonder te discrimineren, toch was er steeds een vleugje paternalisme te bespeuren in de manier waarop de openbare omroep zijn taak opnam.

Ook vanuit die paternalistische instelling was de Vlaamse overheid van oordeel dat de openbare omroep, de NIR, van in het begin een belangrijke rol diende te spelen in de promotie van de Vlaamse taal. Vandaar dat er bepaalde (spel)programma’s expliciet aan de taal werden gewijd. Deze programma’s werden dagelijks, en zelfs in prime time, uitgezonden, opdat het publiek ‘op een spontane manier’ met standaardtaal geconfronteerd zou worden (Van den Bulck, 2001, p.11).

 

3.3 Een reactie op de Franstalige dominantie

 

De moderniteit werd enerzijds gekenmerkt door onderlinge gelijkenissen en anderzijds door verschillen met aangrenzende groepen of gemeenschappen. De gelijkenissen werden in het beleid van de openbare omroep vertaald naar een beleid om een imaginaire gemeenschap te vormen: een gemeenschap die bestond uit zelfbewuste burgers, en die bewust was van een, zij het latente, verbondenheid. De verschillen kwamen tot uiting in de verbondenheid tegen een andere gemeenschap. Een imaginaire gemeenschap of een publieke sfeer, gecreëerd binnen de ene gemeenschap, kwam te staan naast een mogelijke andere publieke sfeer, gecreëerd door bijvoorbeeld een ander medium. Vaak was de ene gemeenschap zelfs een dominante cultuur en de andere een gemeenschap die gedecentraliseerd was. Deze gedecentraliseerde gemeenschap of cultuur kon dan een publieke sfeer op zich worden (Negt en Kluge, 1972/1993, gec. in Fornäs, 1995, p. 84). Als hét medium van de moderniteit was de televisie dan ook niet alleen hét middel om een gemeenschap op elkaar te betrekken, het was ook het middel om verschillen met andere gemeenschappen te accentueren. Het was een middel om zich af te zetten tegen de gevestigde orde, om haar gezag te ondermijnen. Spanningen konden gearticuleerd worden op een manier die aanvankelijk niet mogelijk was. Ook verschillen met aangrenzende gemeenschappen of naties konden door de televisie worden geaccentueerd, net zoals de verschillen tussen onderdrukte minderheden en onderdrukkende meerderheden (Price, 1995, p. 55).

         De socio-culturele situatie in Vlaanderen maakte dat de openbare omroep erg belangrijk was voor zowel het ‘op elkaar betrekken’ van de Vlaamse gemeenschap, als voor ‘het afzetten tegen’ de Waalse gemeenschap. De omroep speelde een centrale rol in de contrastieve zelfidentificatie (cf. Hoofdstuk 2). Het was de omroep zelf die besefte hoe belangrijk hij kon zijn in het vormen van een gemeenschap. De omroeptaal die hij propageerde diende dus enerzijds om de Vlamingen één taal te laten spreken, maar anderzijds ook om een algemene, Nederlandse taalvariëteit voor te stellen ter vervanging van het Frans. Het Frans werd in de jaren ’50 door velen nog als cultuurtaal en zelfs algemene taal beschouwd (Van den Bulck, 1989, p. 47). Hiervoor moest een omroeptaal worden gebruikt die evenwaardig kon zijn aan het Frans, stelt Van den Bulck nog.

         De Vlaamse omroep had al voor de Tweede Wereldoorlog werk gemaakt van enige zelfstandigheid. In 1936 werd de unitaire structuur van de openbare omroep door de regering Zeeland II gedeeltelijk opgeheven, en kregen de twee afdelingen een bepaalde vorm van autonomie (Verhaeghe, 1999, gec. in Van den Bulck, 2000, p. 150). Dit hield in dat de Vlaamse omroep een eigen directeur-generaal kreeg, naast een overkoepelende directeur-generaal. Wat volgens Hemmerechts (1978, gec. in Van den Bulck, 2000, p. 150) echter de belangrijkste stap naar inhoudelijke autonomie was, was de oprichting van een Nederlandse Cultuurcommissie. Zij mocht de directie bijstaan in haar culturele taak. Haar leden waren voornamelijk afkomstig uit het Vlaamse intellectuele en culturele milieu (Jaarverslag BRT, 1937, pp. 5-6), en zij waren zich bewust van de kracht die het medium radio kon uitoefenen in de ‘Vlaamse strijd tegen de Franstalige overheersing’ (Peeters, 1962, gec. in Van den Bulck, 2000, p. 150).

In het België van na de Tweede Wereldoorlog werden de Vlaamse en de Waalse openbare omroep tegen elkaar uitgespeeld. Niet zozeer om de verschillen te accentueren, of een conflict te ontketenen, maar eerder om een prestigepolitiek te voeren (Hemmerechts, 1999, gec. in Van den Bulck, 2000, p. 175). Zo werd de allereerste uitzending van het NIR beschouwd als een Vlaamse verwezenlijking, mede omdat ‘Vlaanderen zijn televisie [had]. Een half uur vóór de Walen. Een symbolische voorsprong die ze (…) nooit is kwijtgeraakt’ (Anthierens, 1965, p. 55). De omroepen verborgen deze intenties ook allerminst. Zo stelt Boon (1962, p. 171) dat hij de TV in België geholpen had tot stand te komen ‘onder de bedoeling haar ook te tonen aan Brussel Frans en aan de wereld’.

         Deze ‘wedloop’ tussen de Franstalige en de Nederlandstalige openbare omroep groeide doorheen de geschiedenis, waarin Nederlandstaligen op elk vlak als minderwaardig aan Franstaligen werden beschouwd (cf. supra). Voor de onderdrukte Nederlandstaligen, de Vlamingen, was de televisie dan ook het gedroomde medium om het minderwaardigheidscomplex af te werpen, en zich op gelijke voet met de Franstaligen te plaatsen. De eerste stap naar een opsplitsing van de openbare omroep in België kwam er in 1937, toen de culturele diensten van het toenmalige NIR/INR werden opgesplitst in een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling (Burgelman & Perceval, 1994, p. 90). Deze indeling werd nog geïntensifieerd in 1960, toen bij wet werd vastgelegd dat de Belgische publieke omroep zou worden opgedeeld in een autonoom Vlaams en Waals gedeelte. De openbare omroep was de eerste en de enige culturele instelling die tot de Vlaamse gemeenschap behoorde (Van den Bulck, 2001, p. 7).

         In 1977 werd in België uiteindelijk de federale structuur ingesteld, en werden de laatste banden tussen de Vlaamse en de Waalse openbare omroep doorgeknipt. Voortaan zouden ook de technische en administratieve diensten onafhankelijk van elkaar functioneren (Burgelman & Perceval, 1994, p. 96).  

De nationale cohesie die door de openbare omroep werd gecreëerd binnen een gemeenschap, stond dus in schril contrast met de steeds groter wordende kloof tussen de gemeenschappen onderling. De nieuwe media van de 20ste eeuw versterkten dus de nationale cohesie binnen een gemeenschap, maar verzwakten de cohesie binnen landsgrenzen (Price, 1995, p. 55).

 

3.4  Op naar een postmoderne televisiemaatschappij

 

De ontwikkeling van de massamedia was een belangrijk deel in de evolutie naar de moderniteit (Gibbens & Reimer, 1999, p. 38). Deze moderniteit had het medium televisie en meer specifiek de openbare omroep een behoorlijk aantal belangrijke taken gegeven. Het creëren van een nationale identiteit, een spreekbuis zijn voor een natie die nog in haar kinderschoenen stond, het op elkaar betrekken van een imaginaire gemeenschap,… Deze opdrachten waren in die vorm evenwel niet inherent aan de openbare omroep, maar hoorden bij een bepaalde periode. We gaven eerder immers al aan dat de openbare omroep een ‘product is van de samenleving waarin hij functioneert’. De moderniteit gaf de openbare omroep allerlei taken om zo een (h)echte gemeenschap te creëren, en de bevolking naar een hoger niveau te stuwen.

         Met dat de geschiedenis verder liep, veranderde de mens. Hij evolueerde, samen met de maatschappij en ging geleidelijk andere prioriteiten stellen, andere zaken belangrijk vinden. Hij ging vooral zelf willen bepalen welke zaken hij belangrijk vond, zonder hierbij beïnvloed te worden door een centrale instantie, die zei wat het beste voor hem was. Hij werd zelfstandiger, maar tegelijkertijd individualistischer. Hij belandde van de moderniteit in de late moderniteit, of postmoderniteit, die opkwam vanaf eind jaren ’60, maar waarvan het hoogtepunt lag in de jaren ‘80.

 

3.4.1   Het verborgen paternalisme

 

Ook de openbare omroep veranderde. Vanaf de jaren ’70, maar vooral in de jaren ’80, was er een sterke verandering in het beleid van de meeste openbare omroepen in Europa. Het centrale punt hierin was dat de centrale instanties niet meer bepaalden wat de omroep uitzond. Geen sociale en politieke controle meer vanuit de overheid dus. De omroep bepaalde nu zelf wat hij zou uitzenden. Of beter gezegd: de kijker bepaalde dit. Tracey (1998, p. 34) geeft dit aan als één van de kenmerken van de openbare omroep in de postmoderniteit: er werd geen rekening gehouden met de wil van traditionele elites, noch met de noden van de kijker, enkel met zijn verlangens en wensen. Dat de omroep geen rekening meer hield met de centrale macht in zijn programma’s, kwam vooral doordat het vroegere belang van die centrale overheid, en de begrippen ‘natie’ en ‘culturele identiteit’, wat voorbijgestreefd waren. Dat deze evolutie zich evenwel niet overal op eenzelfde moment afspeelt, zullen we zien in het hoofdstuk over de jaren ’70 en ’80 in Vlaanderen (cf. Deel II, Hoofdstuk 4). Daarin zullen we net het omgekeerde vaststellen: door de algemene internationalisering wordt net meer nadruk gelegd op de eigen gemeenschap.

         De internationalisering van het televisielandschap zorgde er mee voor dat de kijker vanaf nu aan de macht was. Door allerlei nieuwe communicatietechnologieën (cf. infra) vervaagden de grenzen tussen naties die vroeger afgesloten waren, en onderging de sector van de televisie grote veranderingen, stelt Tracey (1998). Het marktprincipe deed er zijn intrede: het aanbod van de verschillende internationale zenders speelde in op de vraag van de kijker, en de kijker had slechts te kiezen. Wie niet bracht wat de kijker wilde, viel onvermijdelijk uit de boot: de klant werd koning. Het medium televisie weerspiegelde op die manier de algemene opvatting in de samenleving: de consument regeerde, ten koste van alles (Tracey, 1998, pp. 35-37). Het was het begin van de consumentensoevereiniteit op het gebied van televisie: de kijker/consument koos uit een gigantisch aanbod hetgeen hem het meest aanstond (Tracey, 1998, p. 48).

Dit had zijn implicaties voor de programma’s van de openbare omroep. De programma’s van de openbare omroep hadden in de jaren ‘80 geen gegarandeerd publiek meer, en dit had als gevolg dat informatieve en educatieve programma’s niet meer konden opboksen tegen de amusementsprogramma’s. De omroep werd op die manier, en ook door de verminderde subsidies van de overheid (cf. infra), gedwongen om haar programma’s te herbekijken, en zag zich verplicht ook toe te geven aan het commercialisme. Het aandeel van de ‘serieuze’ programma’s daalde dan ook zienderogen, en deze daling werd niet gecompenseerd door ‘serieuze’ programma’s op de nieuwe zenders. Het werk dat in de moderniteit gedaan was, het creëren van een democratie, een culturele eenheid en solidariteit, werd zo teniet gedaan door het vrijemarktprincipe. Burgerzin bleek immers niet samen te gaan met het economisch individualisme. Charles Jonscher (gec. in Tracey, 1998, pp. 47-48) omschreef dit als ‘the myths of broadcasting’, die:

 

Used to shape the thinking of governments on all public services from the railways to the national health, and which still survives in this field of broadcasting. The chief myth is that because an activity fulfils a public service it is not subject to basic laws or economics… the principles of supply and demand.

 

Niets bleek dus minder waar: ook de televisie en de openbare omroep waren onderhevig aan economische regels, en zouden er zich uiteindelijk aan onderwerpen.

         Tracey (1998, p. 49) ziet een vorm van ‘verborgen paternalisme’ in deze onderwerping aan de economie. In een medialandschap dat gekenmerkt werd door concurrentie leek het alsof de kijker uiteindelijk de beslissing nam naar welke programma’s hij keek, in feite was dit niet zo. Het waren de (commerciële) omroepen die bepaalden naar welke programma’s er werd gekeken; ze interpreteerden de noden en behoeften van het publiek, en stemden daar hun inhoud op af.

Doordat de verschillende tv-zenders, zelfs de nationale omroepen, geen programma’s meer vertoonden die expliciet verwezen naar een nationale cultuur, bestond de vrees dat het tv-aanbod een erg homogene, ongedifferentieerde pan-nationale brij, door Jeremy Isaacs (gec. in Tracey, 1998, p. 38) ‘Europudding’ genoemd, zou worden. Tracey heeft het over globalisering. Overal ter wereld wordt het concept ‘publieke omroep’ immers losgekoppeld van de ‘natiestaat’ (Tracey, 1998, p. 46).

 

3.4.2 De regulerende staat

 

Over de evolutie van de openbare omroep zelf was Tracey (1998, p. 52) ook niet optimistisch. Hij stelt dat televisie voortaan niet meer door de schatkist zou betaald worden, maar dat commerciële bronnen zouden worden aangeboord. De vraag was zelfs of de openbare omroep überhaupt nog nodig was: het publiek zou immers geen algemeen publiek meer zijn van burgers, maar een verzameling van individuen.

         Eén van de oorzaken van dit economisch individualisme was het beleid van de overheid met betrekking tot de openbare omroep, vooral in de jaren ’80. In het begin van die jaren ’80 sloeg de economische crisis wild om zich heen. De afzet van kleurentelevisies was al sinds de jaren ’70 over zijn hoogtepunt heen, en een combinatie van inflatie en hoge productiekosten zorgde ervoor dat de inkomsten sterk daalden (Blumler, 1992, p. 16). Financiële beperkingen waren nu prioritair. Omdat het beleid dat voor een volledige samenleving werd gevoerd, steeds werd doorgetrokken naar de publieke omroep (Tracey, 1998, p. 39), begon de overheid signalen aan de openbare omroep te geven dat voor hen niet meer zozeer de inhoud van de programma’s, of de manier waarop de culturele taken werden uitgevoerd, telde, maar eerder de financiële gezondheid. De machthebbers vroegen zich vooral af hoe subsidies konden worden teruggeschroefd, en wat de introductie van reclame zou opleveren, aldus Tracey (1998). Menselijke- en gemeenschapswaarden die in de moderniteit de openbare omroep kenmerkten, werden nu overboord gegooid. De openbare omroep werd niet meer gebruikt voor wat hij oorspronkelijk was opgericht. Ook de oorspronkelijke inhoudelijke controle werd opgegeven. Er werd nu veeleer gefocust op rendabiliteit. De invloed op de interne structuur van de openbare omroep werd op die manier beduidend groter. In Engeland werd er bijvoorbeeld aangestuurd op een pay-tv binnen de BBC (De Grooff, 1982, p. 132).

         De grote technologische vernieuwingen die de postmoderniteit kenmerkten, waren niet vreemd aan deze verandering. Eerst en vooral was er de opkomst van de satelliet, waarmee al vanaf de jaren ’60 begonnen was, maar die vanaf 1982 gebruikt werd voor televisiedoeleinden (De Grooff, 1982, p. 119). Ten tweede was er de kabel, die in België vanaf de jaren ’60 al terrein begon te winnen, en waarop in 1975, op de drempel van de postmoderniteit, al de helft van België was aangesloten. Satelliet en kabel zorgden ervoor dat het mogelijk was om tv-programma’s uit te zenden, buiten de landsgrenzen. Daarom kwam pas nu één van de grootste twistpunten naar boven die inherent waren aan een openbare omroep: de discussie of de staat inspraak moest hebben in de programmering en de werking van de openbare omroep. Tracey (1998, p. 11) heeft hier twee modellen voor opgesteld: het eerste zegt dat, voor het welzijn van de samenleving en de cultuur, de staat niet alleen het recht, maar zelfs de plicht heeft om tussenbeide te komen in het beleid van de openbare omroep. Een illustratie hiervan was de opvatting die er in Groot-Brittanië op na werd gehouden ten opzichte van de openbare omroep. Daar ging men ervan uit dat een openbare omroep een niet onbelangrijk aantal voordelen had, die zwaarder doorwogen dan de voordelen van een gedifferentieerde audiovisuele markt. In het belang van de gemeenschap werd dan ook vooral de openbare omroep, de BBC, gesteund.

Dit model stond lijnrecht tegenover het Amerikaanse model, dat zeer gedecentraliseerd was, opdat er geen sterke centrale entiteit zou zijn die het publiek op haar eentje zou ‘grootbrengen’ (Price, 1995, pp. 32-33). Dit model vond dat regulering door de machthebbers niet juist was, en ook niet noodzakelijk: een staat die zichzelf democratisch noemde, had niet het recht om keuzes te maken voor zijn burgers in de audiovisuele sector. Er werd gestreefd naar consumentensoevereiniteit. Onvermijdelijk kwam het dus tot een botsing tussen deze twee opvattingen (Tracey, 1998, p. 11).

         Omdat in de postmoderniteit steeds werd aangestuurd op minder overheidsgestuurde televisie, en omdat het publiek het paternalistische toontje van de openbare omroep beu was, werd in de meeste landen voor de tweede optie gekozen. Er werd niet meer gekozen voor absolute loyauteit ten opzichte van de staat, maar voor onafhankelijkheid (Price, 1995, pp. 43-44). De televisie was niet langer een kanaal waarlangs de machthebbers hun beleid tot het grote publiek lieten doordringen. De tv-stations werden eerder neutraal (Price, 1995, pp. 16-17). De behoefte aan onafhankelijkheid en de angst voor censuur door de overheid had het uiteindelijk gehaald van een allesbepalende staat. Deze evolutie was essentieel voor de creatie van een al even onafhankelijk (van de overheid, maar ook van de economie, wat later een heikel punt zal worden) en kritisch publiek (Price, 1995, p. 32). De vraag die al vanaf de jaren ’70 werd gesteld met betrekking tot de openbare omroep, of de openbare omroep kon gefinancierd worden met overheidsgeld, zonder politieke controle (Steinberg, 1974, p. 30), werd dus positief beantwoord.

De overheid ging de nieuwe technologieën dus niet tegenwerken, of hen aanwenden voor eigen gebruik. Integendeel, in bepaalde landen ging de overheid hen zelfs promoten (Tracey, 1998, p. 43). Ook in Vlaanderen was dit het geval. Vooral kabeltelevisie zorgde ervoor dat tv-zenders van over de hele wereld Vlaanderen binnen konden, en dat de Vlaamse zenders in het buitenland konden worden ontvangen. Dit opende perspectieven wat betreft samenwerking over grenzen heen. Samenwerking die er al was met Nederland werd geïntensifieerd. De televisie bracht nu de hele wereld in de huiskamer van de Vlaming, zoals nog geen twee decennia eerder een programma als Televisie ten velde de Vlaamse streken tot bij de andere Vlamingen moest brengen. De vraag was hoe de openbare omroep op deze expansie zou reageren. Enerzijds was ze niet meer enkel te ontvangen binnen de grenzen van de Vlaamse gemeenschap, en diende ze haar perspectief breder te maken dan de Vlaamse natie, de culturele identiteit en de Vlaamse taal. Anderzijds was er nu concurrentie die kwam van binnen de landsgrenzen. Met de nieuwe technologieën waren er immers vijf kanalen aan België ter beschikking gesteld, en deze zouden voornamelijk ingevuld worden door commerciële zenders (De Grooff, 1982, pp. 134-135). De openbare omroep kon nu niet meer het hele culturele landschap, wat hij zelf mee gevormd had, domineren, en binnen het medium televisie kwamen er steeds meer botsingen tussen verschillende visies op samenleving en cultuur. Competitie tussen die visies, en tussen de verschillende zenders, was nu het codewoord (Tracey, 1998, pp. 40-41).

Belangrijke veranderingen in het medialandschap zorgden dus onvermijdelijk voor belangrijke wijzigingen in het mediabeleid van de overheid. In de beginperiode van de televisie was er een monopoliesituatie, één openbare omroep. De overheid diende zich slechts te concentreren op deze ene omroep, en kon hem zelfs gebruiken voor eigen controle en communicatie. Met de komst van de concurrentie vanuit andere landen werd het voor de overheid echter onmogelijk om al deze zenders te controleren. Vandaar beperkte ze zich vanaf nu tot een louter regelgevende rol. Kritiek op de openbare omroep was vanaf nu ook mogelijk: de overheid was immers geen inhoudelijk bepalende factor meer. En kritiek kwam er, vooral vanuit liberale hoek. Zij opperden dat er slechts een beperkt aantal culturele programma’s op tv hoorden te komen (Blumler, 1992, p. 16). De jaren ’90 en 2000 werden dan ook gekenmerkt door discussies over zin en onzin van de openbare omroep. Dat deze discussies niet altijd in het voordeel van de openbare omroep uitdraaiden, en dat de overheid niet altijd de subsidies verleende die werden gevraagd, zorgde ervoor dat de openbare omroep zich enigszins in de steek gelaten voelde. De overheid concentreerde zich nu immers meer op de plaats van de omroep in de internationale competitie binnen de telecommunicatie (Blumler, 1992, p. 19). In Vlaanderen kreeg de BRT in 1988 bijvoorbeeld nog slechts 6 miljard BF, wat bijzonder weinig was in vergelijking met andere Europese landen, stelt De Bens (1991, p. 109). De openbare omroep was afhankelijk van de goodwill van de politici, en dit zorgde voor een sfeer van wantrouwen tussen beide partijen. De overheid gebruikte de dalende kijkcijfers in de jaren ’80 daarenboven als alibi om minder subsidies te verlenen (De Bens, 1991, pp. 109-110).

In deze crisistijd werd ook de onderwijzende functie van de openbare omroep in vraag gesteld. Met betrekking tot het onderwijs bestonden er sterke discongruenties tussen de moderniteit en de postmoderniteit. In de moderniteit had de burger nog alles te leren: hoe hij in de democratische samenleving kon functioneren, hoe hij zijn arbeid moest regelen, hoe hij moest communiceren of zijn taal gebruiken,… In de postmoderniteit werd onderwijs anders geïnterpreteerd. De burger moest niet meer geëmancipeerd worden, hij moest (verder) opgeleid worden. De nadruk werd hier gelegd op het ‘al doende leren’: bijvoorbeeld op de werkvloer leerde men de vaardigheden voor een bepaalde functie (Lyon, 1999, pp. 54-55). In de postmoderniteit was er dus geen plaats meer voor een instelling die verheven was boven iedereen, en die van daaruit vertelde wat belangrijk was, wat aangeleerd moest worden, en wat niet. De media dienden vooral voor ontspanning te zorgen, stellen Gibbens en Reimer (1999, p. 48). De leuze was niet langer ‘What do the media do to us?’, maar eerder ‘What do we do with the media?’ (Gibbens & Reimer, 1999, p. 44).

Het paternalistische effect werd dus naar de achtergrond verwezen. De Britse openbare omroep BBC bijvoorbeeld had, ‘despite a lingering Reuthian legacy’, als grootste sterkte dat het de grote massa en hun populaire smaken kon aanspreken en afwisseling aanbieden zonder dat het publiek de indruk kreeg dat ze verheven werden (Blumler e.a., 1986, gec. in Blumler, 1992, p. 18). Dit was een grote stap voorwaarts in vergelijking met bepaalde programma’s uit de moderniteit, die niet expliciet de ambitie hadden om op te voeden, maar toch erg belerend overkwamen. Al tempert Blumler (1992, p. 18) meteen het enthousiasme over deze ontwikkeling, door te stellen dat de culturele missie van de omroep ‘less straightforward and more subtle’ werd. 

Maar de openbare omroep was nog steeds nodig. Graham en Davies (1997, p. 1) wijzen ons op de mogelijke gevolgen van een te ver doorgedreven commercialisering van de media. In plaats van een monopolie van de staatszender, zouden we nu wel eens naar een monopolie van commerciële zenders kunnen gaan. Economisch gezien waren er immers niet oneindig veel mogelijkheden, en er was ook een natuurlijke schaarste aan talent. Graham en Davies (1997, p. 2) geven daarnaast een aantal cruciale bestaansredenen van de openbare omroep: kwaliteitsvolle televisie was een goed dat iedereen toebehoorde, niet alleen zij die ervoor betaalden, burgers hadden recht op informatie over hun samenleving, en ook voor de democratie was de openbare omroep erg belangrijk. Als er enkel commerciële omroepen zouden zijn, was de kans groot dat de televisie ‘will “dumb us down”’. Ook Groombridge en Hay (1995, p. 7) wijzen op de mogelijke implicaties van het verdwijnen van de openbare omroep. Zij menen dat bepaalde publieke goederen, zoals onderwijs, cultuur en democratische waarden, niet zomaar de som van individuele voordelen waren, en enkel door de overheid en een competitieve openbare omroep verstrekt konden worden. Volgens Steinberg (1974, p. 136) gaat het om een ‘sociale verantwoordelijkheid’.

 

3.4.3   Moderne begrippen in een postmodern kleedje

 

Bepaalde taken van de openbare omroep waren inherent aan de moderniteit, stelden we al eerder. Deze taken mochten echter nooit te rigide opgevat worden, om te voorkomen dat de openbare omroep er zich uiteindelijk in zou verslikken. In de postmoderniteit; met de komst van nieuwe technologieën in de media, bleken enkele begrippen uit de moderniteit daarom heel wat minder geldig. De evoluties in de postmoderniteit zorgden ervoor dat deze begrippen nu een andere invulling moesten krijgen.

         De nieuwe media gaven eerst en vooral een totaal andere dimensie aan het begrip algemene bereikbaarheid. In de moderniteit bleef dit beperkt tot de grenzen van de eigen natie, of hooguit het eigen land, maar in de postmoderniteit overschreden de tv-signalen ruimschoots deze grenzen. De algemene bereikbaarheid was nu een bijzonder rekbaar begrip, en televisiezenders waren via satelliet zelfs wereldwijd te bekijken. Zenders die uitzonden in een taal die ook nog ergens anders ter wereld werd gesproken, bereikten zo een veel groter publiek, en richtten zich niet langer alleen op het publiek in eigen land. Op die manier was de algemene bereikbaarheid niet meer in het voordeel van de naties, maar zorgde ze voor een vermindering in belang van die natie (Price, 1995, p. 37). Al was er ook een omgekeerde tendens te merken: doordat er zoveel frequentieruimte was om tv-kanalen uit te zenden, kregen steeds kleinere gemeenschappen de mogelijkheid om het medium te hanteren. Op die manier waren heel veel kleine groepen, met erg uiteenlopende interesses en belangen, bereikbaar (Blumler, 1992, pp. 9-10).

In plaats van de naties kwamen nu gemeenschappen die verspreid waren over de hele wereld, die dezelfde taal spraken maar niet tot dezelfde landen behoorden. Zij keken nu naar dezelfde programma’s en voelden zich meer verbonden met elkaar dan met hun dichtste buurlanden, die niet dezelfde taal spraken. De imaginaire gemeenschap uit de moderniteit, die binnen de landsgrenzen bleef, strekte zich nu dus uit over de hele wereld: mensen uit erg verschillende landen dachten en deden hetzelfde omdat ze naar dezelfde tv-zenders keken. Binnen de nieuwe ‘electronic society’ vormden zich zo nieuwe ‘electronic communities’ (Ang, 1990, p. 255, gec. in Van den Bulck & Van Poecke, 1993, p. 16).

Op die manier was de televisie dus niet meer bevorderlijk voor de natievorming. Integendeel: er konden zelfs vragen rijzen of de eigen natie, het eigen politiek systeem wel het beste was (Price, 1995, p. 52). Door de groeiende mogelijkheden op audiovisueel gebied kregen ook kleinere groepen (kleiner dan bijvoorbeeld de Nederlandstaligen of de Franstaligen in België) de mogelijkheid om zichzelf een forum te bieden. De nieuwe technologieën leidden dus enerzijds tot de verzwakking van de nationale cohesie, en anderzijds tot internationalisering en particularisering (Price, 1995, p. 55). In plaats van een gegeven identiteit door de natie opteerden de postmoderne burgers immers voor een ‘global-local’ verbinding (Morley & Robins, 1989, p. 12, gec. in Van den Bulck & Van Poecke, 1993, p. 15). Ze richtten zich enerzijds op de eigen gemeenschap (cf. Deel II, 4.3.1), maar anderzijds ook op de (multimedia)wereld rondom hen.

De allesomvattende dienst kreeg ook een andere invulling in de postmoderniteit. De indeling informatie-educatie-ontspanning bleef, maar de nadruk lag nu op de ontspanning. Toch moest de openbare omroep erop toezien dat de ontspanning niet te veel ging domineren, aldus Blumler (1992, p. 10). Het programma-aanbod moest pluralistisch blijven.

Ook het begrip nationale identiteit was erg gekleurd door de moderniteit, en was minder eenduidig in de postmoderniteit. In de moderniteit was er één, vrij homogeen, publiek aan wie de nationale symbolen en gewoonten getoond konden worden. Dit publiek stelde zich hierbij geen vragen, want zag alleen haar eigen nationale identiteit. In de postmoderniteit was het nog steeds, of zelfs meer, dat de media bepaalden hoe de kijker wilde worden, maar nu was dit niet meer enkel de openbare omroep. Door de globalisering waren er nu verschillende zenders, die verschillende idealen de wereld in stuurden. De kijker moest hiertussen kiezen, wat het meest relevant was voor hem (Gibbens & Reimer, 1999, pp. 47-48). Hierdoor konden er binnen één natiestaat verschillende publieken zijn, en dit maakte het moeilijk voor een openbare omroep om te communiceren, daar waar hij in het verleden wist dat hij de volledige natie, voor zover dit technologisch mogelijk was, bereikte (Gibbens & Reimer, 1999, p. 53). Anderzijds was de nationale identiteit niet meer alleen bedoeld voor de eigen natie, maar gaf de openbare omroep ook een representatief beeld van de natie en de gemeenschap voor anderen, buiten de grenzen. De internationalisering van het medialandschap stelde de kijker in staat om allerlei naties en culturen van dichtbij te leren kennen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende