Muziekverenigingen in Brabant tijdens de 19e eeuw. (Griet Lemmens)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: Sociale aspecten

 

Nu we een algemeen beeld verkregen hebben van de groei van de muziekverenigingen, gaan we een aantal van deze verenigingen van dichtbij bekijken. We zullen in dit tweede deel de sociale aspecten van het muziekbeoefenen in verenigingsverband onderzoeken. In een eerste hoofdstuk gaat de aandacht naar het stichten van een vereniging. Vragen waarop we een antwoord zoeken zijn: hoe kwam men tot het stichten van de eerste muziekverenigingen? Wat zijn courante ontstaansredenen in de loop van de 19e eeuw? In een tweede hoofdstuk worden de doelstellingen en de organisatie van een gemiddelde vereniging besproken. Hiervoor baseerden we ons voornamelijk op een aantal reglementen die het hebben over leden, ereleden, bestuur en over de leefregels binnen de vereniging. Een aantal elementen die de identiteit en het uitzicht van een muziekmaatschappij bepalen, hebben we samengebracht onder het derde hoofdstuk: de uiterlijke kenmerken. Het gaat hier over de naam van de vereniging, het vaandel en het uniform. De vaak voorkomende activiteiten worden in het vierde hoofdstuk besproken, met speciale aandacht voor de concours en de festivals waar meerdere verenigingen mekaar ontmoetten. De financiële implicaties komen aan bod in het vijfde hoofstuk met een meer uitgebreide bespreking van de verenigingen waarvan we het kasboek konden bestuderen. Het zesde hoofdstuk geeft een sociale kijk op de mensen die betrokken waren bij de muziekverenigingen: wie waren de leden? Welk publiek kwam naar de concerten en waarom? Tenslotte hebben we het in het laatste hoofdstuk over de muzikale aspecten als instrumentarium, bezetting en repertoire.

 

 

1. Stichting

 

De vraag die zich als eerste stelt, is die naar de oorsprong van het verschijnsel dat we onderzoeken: hoe kwam men tot het stichten van amateurmuziekverenigingen? Het moeilijkste probleem blijft hier het ontstaan verklaren van de allereerste verenigingen van dit soort. De Franse Revolutie heeft ongetwijfeld belangrijke elementen aangereikt maar ook oudere vormen van muziekbeoefening hebben hun rol gespeeld. De Franse en Nederlandse Tijd vormden de aanloop van een grote bloei na 1830. Het voorbeeld van deze pioniers inspireerde na de onafhankelijkheid vele anderen tot het oprichten van een eigen maatschappij. Dit wil niet zeggen dat we alle stichtingen na 1830 kunnen verklaren als het volgen van een voorbeeld. We bespreken dan ook de verschillende milieu's waaruit de stichters kwamen en de omstandigheden waarin deze zich geroepen voelden om hun eigen maatschappij op te richten.

 

1.1. Oorsprong van de muziekverenigingen voor 1830

 

De oorsprong van de muziekverenigingen ligt in de tijd van maatschappelijke veranderingen na  de Franse Revolutie. De sociale omstandigheden worden hier dan ook besproken.

Verschillende vormen van muziekbeoefening uit het Ancien Régime lagen mee aan de basis van dit verschijnsel. We besteden daarom in een tweede punt aandacht aan de directe voorlopers van de amateurmuziekverenigingen. De militaire muziek heeft ook als voorbeeld gediend en mag hier niet ontbreken. Tenslotte komt ook de ontstaansgeschiedenis van de koren aan bod.

 

* Sociale omstandigheden

De Franse inval zorgde voor een keerpunt in de levensvisie: de ideeën voor een moderne, burgerlijke samenleving die in de 18e eeuw reeds sluimerden, konden zich gaan ontplooien. Zich groeperen in een vereniging was één van de uitingen van deze nieuwe burgerzin. De burgerij nam na de Franse Revolutie de politieke en sociale functie van de adel over en wilde zich na een tijd ook op het sociaal-culturele domein als de leidinggevende klasse profileren. Enkele voorbeelden van de rol van de burgerij in het stichten van muziekverenigingen: de Koninklijke Harmonie van Aarschot werd in 1821 gesticht door '12 jonge mannen uit de gegoede burgerij'[67] en La Grande Harmonie uit Brussel was een vereniging van de 'haute bourgeoisie'.[68] K. De Wolf[69] benadrukt het sociaal-culturele klimaat als aanzet tot het stichten van verenigingen. De volkse mens was sociaal-economisch zwak, cultureel arm en gebonden aan zijn kleine leefgemeenschap. Hij zocht een uitweg in feest- en kermisvieren en lokaal gemeenschapsleven. De rol van de vereniging in het plaatselijke gemeenschapsleven was groot en van daaruit kwam voor een deel de vraag naar de oprichting. Dit discours lijkt ons echter eerder te passen in een verklaring voor de enorme uitbreiding van de muziekbeoefening in de tweede helft van de 19e eeuw. De eerste harmonies waren voornamelijk burgerlijke groepen waarvan pas later het voorbeeld gevolgd werd door andere sociale groepen.

 

* Voorlopers

Verschillende vormen van culturele verenigingen uit het Oude Regiem worden genoemd als voorlopers van de 19e-eeuwse muziekverenigingen. Vanzelfsprekend kunnen we hier niet alle vormen van muziekbeoefening aan het eind van de 18e eeuw bespreken, maar in een aantal gevallen is er een continuïteit te onderkennen tussen vroegere muziekgroepen en de 19e-eeuwse muziekverenigingen. De meest bekende voorlopers zijn de rederijkerskamers. Zij hielden zich voornamelijk bezig met toneel en literatuur, maar beschikten soms ook over een groep muzikanten. Hieruit ontstond in enkele gevallen een muziekvereniging. Zo werd in Hasselt een muziekkorps gevormd door het samengaan van de harmonie met de Sinte-Ceciliakamer, een vocale vereniging opgericht ca 1538, en de rederijkerskamer De Rode Roos uit de 16e eeuw[70]. Verder zijn er nog gelijkaardige voorbeelden te vinden in Tongeren[71], Leffinge en Gent.[72] In Brussel was er in 1880 een koor dat banden had met de oude rederijkerskamer De Wyngaard en dat zijn ontstaansdatum plaatste in 1657, wanneer deze rederijkerskamer gesticht werd.[73]

Een tweede voorloper zijn de gilden die vaak een aantal muzikanten hadden. De gilden verdwenen na de Franse revolutie, maar in de meeste dorpen staken schuttersgilden of jonkmansgilden terug de kop op in de 19e eeuw. De schutterijmuzikanten groeiden vaak uit tot een echte muziekvereniging die nauwe banden onderhield met de schutterij, maar een bredere functie vervulde. Het reglement van de harmonie van Merchtem uit 1828 toont de band aan met de schuttersgilde. De muzikanten waren verplicht de boogschuttersgilde met muziek te begeleiden wanneer het schieten van de koningsvogel plaatsvond, en dit zolang de helft der gildebroeders deeluitmaakte van de harmonie. [74]

Een derde soort groepering van muzikanten waren kerkelijke genootschappen. De eerste harmonies vervulden een grote rol in het kerkelijk leven en hadden mogelijk banden met vroegere kerkelijke muziekgroepen. In Diest verzorgde de harmonie rond 1826 op zon-en feestdagen de muziek in de kerk.[75]

Hiernaast werd muziek natuurlijk ook in privé-kringen beoefend. De collegia musica of amateuristische kamermuziekgezelschappen die reeds in de 16e en 17e eeuw bestonden gelijken nog het meest op de 19e-eeuwse muziekmaatschappijen. Ze waren samengesteld uit burgers die musiceerden voor het eigen genot. Ze hadden geen specifieke functie in een grotere vereniging, een kerk of een stad, maar bestonden autonoom.[76] Het verschil met de latere muziekverenigingen is dat ze geen openbare concerten gaven of bijdroegen tot de feestelijkheden in dorp of stad. Hiervoor zorgden in het Ancien Regime bezoldigde stadsmuzikanten of spelemannen en in de Franse Tijd de militaire korpsen.

Al deze groepen vormden een gunstige recruteringsbasis voor de harmonies. De Franse Revolutie zorgde immers voor het ontmantelen van een aantal organisaties waarin muziek beoefend werd, zoals hofkapellen, kerkgenootschappen en gilden. De werkloze muzikanten konden makkelijk ingelijfd worden in nieuwe muziekverenigingen.

Naar het voorbeeld of in het verlengde van deze voorlopers kwamen de eerste harmonies tot stand aan het eind van de 18e eeuw. De meest gunstige voedingsbodem hiervoor waren de steden, waar men een muzikale traditie kende. Men zag muziek beoefend worden door stadsmuzikanten, gilden, militairen, kerkelijke genootschappen e.d. Daarnaast was er in de stad ook de gelegenheid voor rijke burgers om te leren musiceren en werd er in deze kringen ook thuis gemusiceerd. Een combinatie van zelf musiceren en muziek in het openbaar leven vormde een ontstaansgrond voor het oprichten van burgerlijke verenigingen die een rol in het openbare leven gingen spelen. 

 

* De militaire muziek als voorbeeld

Militaire muziekkorpsen kunnen we door hun afwijkende functie en organisatiestructuur moeilijk als een voorloper karakteriseren. Deze korpsen hadden hun opdrachten in het leger, terwijl amateurverenigingen voor het eigen genot musiceerden en meer uiteenlopende activiteiten ontwikkelden. Wel hadden de legerkorpsen ongetwijfeld een belangrijke inspirerende functie voor de burgerlijke verenigingen. Tijdens de Franse bezetting kon men goed georganiseerde militaire korpsen door onze streken zien trekken. Op de talrijke patriottistische feestelijkheden werd gemusiceerd door deze korpsen. De bezetting van de militaire korpsen diende tot voorbeeld van de burgerlijke verenigingen. De cavaleriekorpsen bestonden uit trompetten, trombones en hoorns en waren de voorlopers van de fanfarebezetting. De harmoniebezetting was een navolging van de korpsen van de infanterie. Rond het midden van de eeuw werden saxofoons eerst opgenomen in militaire orkesten, pas daarna volgden de amateurkorpsen. Inspiratie voor het instrumentarium kwam er ook van het Turks muziekkorps. Een dergelijk korps bespeelde percussie-instrumenten en houten blaasinstrumenten. Het bracht een aantal slagwerkinstrumenten binnen in onze orkesten: de grote en kleine trom, bekkens, een schellenboom (een draagboom met dwarsstaven waaraan belletjes bevestigd zijn). Zo bestond er rond 1790 in Halle een Turks muziekkorps met enkele typische slagwerkinstrumenten.[77] Ook in de muziekmaatschappij van Merchtem zijn dergelijke instrumenten terug te vinden. Het reglement van 1828 noemt onder andere volgende instrumenten:" een grosse caisse, een paar platinen, een chineese muts."[78]

De militaire muziek bracht ook het publiek regelmatig in contact met de muziek door kioskconcerten te geven tijdens de zomer en door optochten op te luisteren.

De burgerlijke verenigingen werden vaak rechtstreeks beïnvloed door het feit dat militairen of oud-militairen hun ervaring vanuit de muziekkapel gebruikten als dirigent van een fanfare of harmonie.

 

Figuur 5: Turkse percussie-instrumenten: schellenboom, bekkens, kleine en grote trom

 

* Het ontstaan van de koren

 

Koren hebben hun eigen ontstaansgeschiedenis. De voornaamste inspiratie kwam uit Duitsland, waar men een lange traditie van koren had. De 'Liedertafel', a capella-mannenkoren, kregen navolging bij ons. In Frankrijk wordt de oprichting van koren of 'Orpheons' toegeschreven aan Wilhem, een zangleraar die in 1833 een groep mensen uit de arbeidersklasse samenbracht om een koor te vormen.[79] In ons land waren er echter al eerder dergelijke groeperingen ontstaan. A. Thys beschrijft in zijn Historique hoe voor het eerst een publiek concert werd gegeven door amateurs. De Brusselse Société du Grand Concert zocht naar een manier om de slachtoffers van een overstroming te steunen. In plaats van virtuoze professionelen te betalen deed men een beroep op amateurs. Dit idee kwam van een kleine groep zangers, Réunion Lyrique genoemd. Dit koor leek nog meer op de kamermuziekgezelschappen van het Ancien Régime dan op een amateurvereniging, het ging om een selecte groep die oorspronkelijk in salons optrad. Door haar optredens voor een groot publiek, voornamelijk voor liefdadige doeleinden, vormde zij een voorbeeld voor andere groepen.

 

1.2. 1830-1860

 

Na de Belgische onafhankelijkheid kwam de verspreiding van de amateurmuziek op gang. De motor achter dit proces was de burgerij, die haar sociaal prestige wilde bevestigen in cultuurbeoefening. In 1832 werd in O.-L.-Vrouw-Lombeek de fanfare De Eendracht opgericht door patriotten, notabelen uit het dorp.[80] In Opwijk stichtten "de wroede vaderen der gemeente" in 1838 La Persévérance.[81] In St.-Lambrechts-Woluwe werd in 1838 L'Alliance opgericht door de leidende klasse; het inkomgeld om te mogen toetreden was 10 frank, alleen de rijkeren konden bijgevolg deel uitmaken van deze vereniging.[82] De verenigingen die hun leden onder de bourgeoisie recruteerden hadden vaak tot doel de liefdadigheid te beoefenen. Zoals zopas aan bod kwam, was het organiseren van liefdadigheidsconcerten vaak een aanleiding voor de burgerij om zich in een koor of harmonie te verenigen. Naast de reeds genoemde Réunion Lyrique waren er ook de Brusselse Société de Méhul, die zich veel bezighield met liefdadigheid[83], en de Société de l'Union in Elsene die de liefdadigheid expliciet als doel stelde.[84]

De hang naar prestige uitte zich in het feit dat men een muziekkorps ging oprichten omdat men er elders ook één had. De burgemeester van Tervuren had in Leuven een muziekmaatschappij leren kennen en ging in 1842 over tot de omvorming van de plaatselijke zangvereniging tot een harmonie.[85] Het Hoegaardse gemeentebestuur richtte in 1860 een harmonie op in navolging van de naburige stad Tienen.[86] Het koor St.- Cecilia in Dworp werd opgericht door enkele mensen die een repetitie bijgewoond hadden van het koor Rolando Lassus in Halle.[87]

In het jonge België heerste een gunstig klimaat voor de burgerij, die toen nog politiek eensgezind en patriottistisch was. Hun unionisme kwam tot uiting in verenigingsnamen als L'Union, Concorde, De Eendracht. De vaderlandsliefde uitte zich in allerlei feestelijkheden en optochten die uiteraard muzikale begeleiding vergden. De septemberdagen werden elk jaar herdacht met o.a. een muziekconcours. Feestelijkheden allerhande dienden met de nodige luister gevierd te worden. Daarom werd in Korbeek-Lo een fanfare opgericht om de nieuwe toren van de kerk in te huldigen. De impuls hiervoor kwam uiteraard van de notabelen, in dit geval van de plaatselijke adel.[88]

Uit paternalisme wilde de burgerij het muziekbeoefenen ingang doen vinden bij de lagere sociale klassen. Deze nobele initiatieven kwamen in de eerste plaats in de steden tot stand, waar men ging ijveren voor het oprichten van arbeiderskoren. In Brussel werd in 1839 de Société des Concerts du Peuple opgericht met als doel de muzikale kennis te verspreiden onder de werklui. De maatschappij verdween echter al na één jaar. Succesvoller was het in 1849 opgerichte koor Artisans Réunis. Deze vereniging kwam voort uit de door burgemeester De Brouckère opgerichte zangschool voor arbeiders. In Leuven werden in datzelfde jaar de Société des Ouvriers Réunis en de Société des Artisans Réunis opgericht.

Ook de geestelijkheid nam gelijkaardige inititatieven. De pastoor van Boondaal, een parochie in Elsene, richtte eind jaren '50 een zangschool op waar kinderen van ambachtslui gratis les kregen in notenleer. De man nam alle kosten voor het lokaal en de uitstappen op zich.[89]

Dat dergelijke initiatieven niet altijd succes hadden vernemen we uit een anecdote van A. Everaerts uit Leuven. Hij vertelt hoe een aantal goedmenende burgers een koor opgestart had voor arbeiders. Bij de eerste repetitie was er nog veel volk, de tweede repetitie bleek al wat lang zonder drinken en na een aantal repetities waren er meer muzikanten die na een tijdje afzakten naar het café, dan er nog zangers overbleven.[90]

 

De schuttersgilden speelden nog steeds een rol in deze periode, want in 1856 werd de Fanfare van Herent opgericht, met als kern de speellieden die optraden bij de feesten van de St- Sebastiaansgilde.[91]

 

Een vijftal Brusselse koren had als grootste bekommernis de studie en promotie van Vlaamse en Duitse koormuziek. In Leuven werden de St.-Gregorius Zangersgilde en de Société Philomélie om hetzelfde doel opgericht. Ze waren medestichters van de Confédération lyrique belge-allemande die in België en Duitsland concours organiseerde voor de beoefenaars van dit genre.[92]

 

1.3. 1860-1880

 

In navolging van de Forges de Clabecq die al in 1844 hun eigen fanfare hadden[93], richtten fabrieken in deze periode vaak een vereniging op met het eigen personeel. In 1865 richtten de Centrale Werkplaatsen in Kessel-Lo[94] en de Ateliers du Luxembourg in Elsene[95] hun eigen muziekkorps op. In 1878 werd in Tienen een fanfare opgericht in de suikerfabriek[96] en in Vilvoorde de Fanfare des manufactures de M. J-B. Fondu[97]. In 1880 bestond in Herent een Fanfare des usines de Wijchmaal[98] . De werkgevers bereikten hiermee meerdere doelen. Ze versterkten de band met het bedrijf en konden er op toezien dat de arbeiders hun vrije tijd nuttig doorbrachten. Met een goed korps naar buiten treden betekende daarnaast ook reclame voor het bedrijf. Dat de gulle werkgevers uit waren op prestige manifesteerde zich in het feit dat ze hun muzikanten in uniform staken, iets waar de meeste dorpsfanfares tot in de 20e eeuw moesten op wachten. De Vilvoordse fanfare van M. Fondu had als uniform een blauwe broek en jas en een vernikkelde helm. Ook de instrumenten waren vernikkeld, dit gebeurde in de fabriek zelf. De fanfare vormde hiermee een schitterende verschijning.[99] De fanfare van de Forges de Clabecq zag er iets burgerlijker uit: de leden droegen een zwarte jas, een wit vest, een zwarte das en een hoge hoed.[100]

Er waren daarnaast ook de dorpsfanfares die opgericht werden door een vooraanstaande industrieel, maar die geen echte fabrieksfanfares waren. De Broederlijke Eendracht was de dorpsfanfare van Zaventem, zij was opgericht door een papierfabrikant.[101] In Boortmeerbeek had men de fanfare van Brouwerij Wouters[102] en in Alsemberg stond een kartonfabrikant aan de wieg van de dorpsvereniging.[103]

 

In deze periode werden de muziekverenigingen een minder elitair gebeuren en het initiatief kwam nu ook van de gewone dorpsmensen, die op een lange winteravond tot het besluit kwamen dat er toch weinig te beleven viel in het dorp. Dit was onder andere het geval in Rillaar in 1862.[104] Deze 'vervolksing' liet zich ook blijken in Leefdaal, waar in 1875 een nieuwe muziekvereniging werd opgericht, omdat de oude Philharmonie zeer select was in het toelaten van leden en de contributie er zeer hoog lag.[105] De Cercle Momus in St.-Joost-Ten-Node werd opgericht door een paar ambachtslieden tijdens één van hun regelmatige cafébijeenkomsten. Het doel van deze maatschappij was de leden plezier brengen door bals en banketten te organiseren.[106]

Ook al kwam het initiatief van boeren of arbeiders, toch had men nog de financiële hulp van de burgerij nodig. Op het platteland maakte de sponsoring door de dorpsnotabelen het mogelijk instrumentale verenigingen op te richten. Tot deze sociale categorie behoorden o.a. plaatselijke adel, kleine industriëlen, dorpsnotabelen als notaris, dokter, schoolmeester, pastoor. Meestal kwam uit deze groep de burgemeester. De adel was in vele gevallen de weldoener die instrumenten of een vlag aankocht voor de plaatselijke fanfare. De edellieden speelden voornamelijk een rol als geldschieter maar in enkele gevallen waren ze actief als stichter. In Wezembeek-Oppem spoorde de kasteelheer in 1872 de dorpelingen aan een muziekvereniging op te richten.[107] De fanfare die in Strijtem tot stand kwam was zowat de privé-maatschappij van baron de Failly.[108] De dorpsnotabelen traden graag op als mecenas om hun eigen prestige en dat van de gemeente te verstevigen. Meer vanuit paternalistische doelstellingen traden onderwijzers, kosters en pastoors op als inrichtende kracht. Uit de talrijke voorbeelden halen we er enkele aan: in Zemst werd door de burgemeester, de notaris en de onderwijzer in 1862 de Harmonie St.-Petrus gesticht[109]; de gemeente-onderwijzer van Pepingen stichtte in 1868 St.-Cecilia[110]; in Nederokkerzeel richtte een rijke landeigenaar samen met de hoofonderwijzer St.- Stephanus op.[111]

Kleine industriëlen, handelaars en herbergiers speelden vaak een rol: hun lidmaatschap bracht reclame mee voor de zaak. Een herbergier die ervoor kon zorgen dat de fanfare repeteerde in zijn café was zeker van zijn wekelijkse klandizie. Vele verenigingen deden tijdens het teerfeest de ronde langs de herbergen waarvan de uitbater lid was van de maatschappij.

 

Het eensgezinde unionisme moest reeds in 1847 plaatsruimen voor de tegenstelling liberaal- conservatief. In stedelijke centra kwam het al vroeg tot rivaliteiten tussen politici van beide strekkingen. Deze rivaliteiten kenden hun weerslag op de muziekverenigingen. In Tienen scheurde in 1848 de Société des Beaux-Arts zich af van de katholieke Société de Musique, nadat de liberalen de macht gekregen hadden in het stadsbestuur.[112] In Hoegaarden waren er reeds kort na de stichting spanningen die in 1875-76 tot uitbarsting kwamen. Beide groepen bleven zich beroepen op de stichtingsdatum van 1860 en bleven de naam Melomanen van de Grote Gete gebruiken.[113] Ook in Waver scheurden de liberalen zich in 1874 af van de Philharmonique om de Amis Réunis te vormen.[114]

De politieke strijd bereikte een hoogtepunt tijdens de schoolstrijd. Deze verheviging van de tegenstellingen kwam er in 1878, toen het liberale kabinet het lager onderwijs probeerde te onttrekken aan de katholieke invloed. De gewone man, die tot dan toe niet veel met de politiek te maken had, werd gedwongen partij te kiezen voor de katholieke of voor de liberale strekking. Muziekverenigingen waar liberalen en katholieken jarenlang naast elkaar zaten vielen uiteen in twee rivaliserende groepen. In Rotselaar moest zelfs de vrederechter tussenkomen om de boedelverdeling tussen de twee ruzieënde partijen binnen St.- Cecilia te beslechten. De 'Geuzen' kregen de vlag en daarmee ook de naam. De 'Sussen' noemden zich de Ware Vrienden.[115] Ook in het naburige Werchter zorgde de schoolstrijd in 1880 voor de oprichting van een tweede fanfare, De Vlaamse Leeuw.[116] Na 1880 zou deze tendens zich nog verderzetten. Waar de hele vereniging zich uitgesproken liberaal opstelde haastte de geestelijkheid zich om een tegenhanger op te richten. Uit kerkkoren, godsdienstige genootschappen of katholieke scholen ontstonden katholieke fanfares. De Jonge Fanfare uit Meerbeek[117] ontstond uit het Genootschap der Heilige Familie, de Xaverianen van Erps-Kwerps uit het Franciscus-Xaverius-genootschap[118] en St.- Martinus van Halle uit de St.- Martinuskring[119].

Het organiseren van blijspelen en bals paste niet voor een goed katholiek. Vandaar dat de voornaamste activiteiten het spelen in de kerk en bij processies waren.

 

De schoolstrijd is een van de oorzaken die al in het eerste deel van deze studie aangehaald werd om de enorme groei van het eind van de jaren '70 te verklaren. Een tweede reden die daar genoemd werd, is de imitatie. De meeste gemeenten wilden niet onderdoen voor de omringende dorpen of steden. Wanneer deze een muziekvereniging hadden, wilde men niet achterblijven. Men kan stellen dat het eind jaren '70 een 'mode' werd om een eigen muziekvereniging te hebben. Een muziekkorps was een mooie vertegenwoordiging voor het dorp in het hele land en tegelijk een belangrijk element in het dorpsleven. De Eendracht van Erps-Kwerps trok aanvankelijk nogal wat volk aan van de omliggende dorpen, die later de maatschappij verlieten om in hun eigen dorp een vereniging te stichten. Zo ontstonden in de jaren '70 St.-Stephanus van Nederokkerzeel, St.-Laurentius van Veltem en De Weergalm van de Ijzerenberg in Winksele.[120]

 

1.4. 1880-1914

 

De tegenstelling katholieken-liberalen bleef doorleven tot in 1884 de schoolstrijd beslecht werd. Ook daarna rezen nog meningsverschillen tussen politici van beide strekkingen. In Bertem werden de Vrijheidszonen opgericht in 1891 na geschillen in de gemeenteraad[121]; in 1900 waren eveneens politieke geschillen verantwoordelijk voor een splitsing binnen Onder Ons in Boortmeerbeek.[122] In het katholieke kamp werden nog veel nieuwe verenigingen opgericht als tegenhanger van oudere liberaalgezinde dorpsfanfares. In Asse werd de St.- Martinusgilde opgericht in 1887, met als oogmerk de vooruitgang der katholieke partij in Asse.[123] Uit de zanggroep Xaverianen van Kapelle-op-den-Bos onstond in 1892 de Katholieke Fanfare Vrije Vlaamse Zonen.[124]

Niet alleen om politieke redenen, maar ook om meer particuliere, ontstonden er soms scheuringen. In St-Agatha-Berchem zorgde een ruzie tussen twee bierstekers voor een afscheiding van de Werkmansvrienden uit de Vooruitgang.[125] In Tervuren richtte de ontslagen dirigent van de Koninklijke Harmonie in 1883 de harmonie Concordia op.[126]

Naast katholieken en liberalen begon zich in de jaren '80 en '90 een derde zuil te ontwikkelen: de socialistische. Bij hun organisatorische uitbouw richtten ze naast mutualiteiten, vakverenigingen en handelscoöperaties ook culturele verenigingen als harmonies en fanfares op. In deze periode waren deze nog voornamelijk te situeren in de stedelijke centra waar de socialisten een sterke aanhang hadden. In Leuven waren er twee uitgesproken socialistische verenigingen. De socialistische koormaatschappij L'Echo des Proletaires werd gesticht in 1891. Hun doelstellingen en organisatie weken niet zoveel af van andere muziekverenigingen. Enkele activiteiten waren wel specifiek: ze namen jaarlijks deel aan het festival van de landelijke bond der socialistische muziek- en zangmaatschappijen.[127] De socialistische fanfarenmaatschappij De Proletaar was in 1892 ontstaan uit de socialistische maatschappij De Proletaar. Uit haar reglement bleek een meer uitgesproken socialistische gezindheid. Ze had als uitdrukkelijk doel het bevorderen van de socialistische propaganda. De Belgische Werkliedenpartij was rechtstreeks verbonden met het bestuur van de vereniging. Om deel uit te kunnen maken van de muziekmaatschappij moest men lid zijn van een maatschappij aangesloten bij de BWP.[128] Rond 1910 bestonden er een aantal socialistische harmonies in de steden en in de randgemeenten van Brussel. In Anderlecht, Koekelberg en St-Gillis was er een Harmonie socialiste. In Brussel, St-Jans-Molenbeek en Nijvel vonden we een Harmonie de la maison du peuple.[129] De verdere verspreiding in meer landelijke gemeentes gebeurde pas tijdens het interbellum.

Daarnaast bleef ook het initiatief van rijke burgers meespelen. Het oprichten van een instrumentale vereniging was immers nog altijd een aanzienlijke financiële onderneming. In Korbeek-Dijle nam in 1890 de notaris samen met enkele andere notabelen het initiatief tot de oprichting van een fanfare.[130]

 

Hoewel vele gemeenten in deze periode reeds meerdere muziekverenigingen telden, bleven er nog plaatsen waar nog niemand dit initiatief genomen had. Het voorbeeld in een aangrenzende wijk of een naburig dorp werkte aanstekelijk op deze gemeenten, zodat ze ook hun eigen muziekmaatschappij gingen oprichten.

Niemand wilde onderdoen voor de anderen en de afgunst zorgde ervoor dat men alles in het werk stelde om het voorbeeld van een naburige maatschappij te volgen. In de dorpen en gehuchten rond Zichem kwam in de jaren '90 een dergelijke beweging op gang. Zichem zelf had al een muziekvereniging sinds 1868. Okselaar richtte een eigen vereniging op in 1894, daarna volgden Testelt (1895), Blauberg (1896), Molenstede en Averbode in 1897.[131]

 

In de jaren 1890 kwamen de eerste velo-fanfares op.[132] Op het moment dat de fiets in de mode kwam ging men het fietsen ook combineren met het bespelen van koperblaasinstrumenten. Die waren immers met één hand te bespelen zodat men ze al rijdend kon hanteren.

In Elsene werd in 1893 Le Pedale d'Ixelles gesticht, naar eigen zeggen de eerste wielrijdersfanfare.[133] Rond 1910 vonden we ook nog een tweede wielrijdersfanfare in Elsene, de Fanfare cycliste; in Diest was er de Veloce Club Diestois, in Brussel de Fanfare cycliste de Bruxelles en Woluwe Rapide in St-Pieters-Woluwe.[134]

2. Doelstellingen en organisatie

 

Deze beide elementen worden in dit hoofdstuk samen behandeld omdat ze voornamelijk af te leiden zijn uit het reglement van de maatschappij.[135] Naast de expliciet uitgedrukte doelstellingen in de statuten bespreken we ook de meer impliciete doelstellingen. Onder de titel organisatie bekijken we de ledenstructuur, de werking van het bestuur en de regels die heersten binnen de muziekmaatschappij.

 

2.1. Doel van de vereniging

 

De meeste verenigingen drukten in hun reglement op de eerste plaats uit welke doeleinden ze wilden nastreven. Het bevorderen, verspreiden en beoefenen van de muziekkunst was hierin een constante. Het Leuvense koor St.-Cecilia formuleerde het in 1853 als volgt: 'Son but est de répandre par l'étude de la musique, spécialement appliqueé aux choeurs, les connaissances musicales et le perfectionnement du chant.' De fanfare La Concorde uit Kortenberg '…heeft de beoefening der Muziekkunst voor doel.'

Ook eendracht en vriendschap tussen de leden was vaak een expliciet uitgedrukt doel. In art.2 van het reglement van De Mottegalm uit Rillaar lezen we: 'Haar waar oogwit is het behouden der eendracht, vriendschap en der goede zeden onder elkander en de bevordering der Muziekkunst.'  De fanfaremaatschappij Vooruitgang van Betekom stelde het in haar reglement als volgt: 'Zij heeft ten doel: 1. De beschaving en verbroedering der jeugd; 2. De handhaving eener duurzame eendracht tusschen hare leden; 3. De bevordering en verspreiding der muziek.'

Het geven van feesten was voor een aantal verenigingen een doel op zich. De Ouvriers réunis van Leuven hadden naast koorzang tot doel ' ten minste één keer per jaar een zangfeest te geven of een uitstap te doen om deel te nemen aan een kampstrijd, festival of volksfeest.' De Diestse harmonie St.-Cecilia werd opgericht 'dans le but de cultiver et de perfectionner l'art de la musique et de se créer des fêtes musicales.'

Ideologisch of politiek geïnspireerde verenigingen hadden soms een uitgesproken propagandistische doelstelling: St.-Martinus uit Asse 'heeft voor oogwit de vooruitgang der Katholieke partij in Assche, alsook de verbroedering tusschen hare leden te bekomen'. De Proletaar uit Leuven had tot doel 'het beoefenen der muziekkunst en het bevorderen der socialistische propaganda' en De Vrijheidszonen van Leuven was 'eene maatschappij hebbende voor inzicht: 1. Van onder het Vlaamsche volk den geest van eendracht en broedermin te verkwikken gelijk onder oprechte Vlamingen moet bestaan; 2. Van dien vermelde geest zoveel mogelijk te verspreiden en door toepassing er de weldoende uitwerkselen van te doen gevoelen; 3. Van ten minste eene reis te doen op het jaar en den winter met avondfeesten door te brengen.'

Uit het reglement van de Cercle des XXV uit Leuven kunnen we afleiden dat het ging om een semi-professionele vereniging die minder geïnteresseerd was in bovenstaande finaliteiten: 'Le but du cercle est de créer une assistance mutuelle entre les artistes-musiciens de Louvain et de propager l'art musical en assurant à ceux qui le professent une existence honnête et indépendante.'

 

In een reglement kunnen we slechts de expliciet geformuleerde doelstellingen lezen. Daarnaast waren er ook de impliciete doeleinden. De verschillende activiteiten van een vereniging hadden hun specifieke functie. Met het opluisteren van feesten binnen de plaatselijke gemeenschap vervulde de maatschappij haar sociale functie als dorps- of stadsvereniging. Daarbij had elke muzikale activiteit een ontspannende functie voor zowel toeschouwers als muzikanten en bracht de muziek culturele vorming. Het was een manier om de muzikale cultuur van de hogere klassen tot op het niveau van het volk te brengen. Niet zozeer de vereniging op zich, maar wel haar activiteiten hadden dan ook nog hun economisch belang: waar er muziek was, was er volk en dat betekende voor de plaatselijke handelaars consumptie. Vooral een festival, waarbij verschillende verenigingen de hele dag in de stad of het dorp vertoefden, bracht geld in het laatje. Zo had elke vereniging een sociale, economische en culturele functie binnen de gemeenschap.

Ook vanuit de sociologische hoek werd het opzet van muziekverenigingen bestudeerd. J. Aerts stelt het als volgt: de muziekmaatschappij is een kunstzinnige vereniging met als doel een bijdrage te leveren, ten eerste voor de leden en ten tweede voor de omringende samenleving. Voor de leden betekent muziekmaken een bijdrage tot de algemene vorming. In het verlengde van de vorming ligt het resultaat ervan: het brengen van een artistieke prestatie. Het lidmaatschap van een groep die het aanzien van de gemeenschap geniet en het leveren van goede prestaties dragen bij tot een verhoging van het gevoel van zelfbewustzijn en eigenwaarde bij de muzikant. Dit is een functie die zeker niet expliciet uitgedrukt werd. De muziekvereniging stond meestal hoog in aanzien in de omringende gemeenschap. De leidende kringen stimuleerden een dergelijke onschuldige vorm van ontspanning omdat er een vormende waarde aan vasthing. Wanneer de vereniging het dan nog goed deed op wedstrijden, bracht dit voor de leden een groot prestige mee, iets wat de dagdagelijkse bezigheden hun niet konden bieden. De muziekvereniging betekende voor de boer of arbeider een ontsnapping aan het harde leven van elke dag. Verder was ook het onderling sociaal contact een algemene doelstelling, naast het brengen van een aangename, maar toch vormende ontspanning. De amateurmuziekvereniging heeft niet alleen tot doel de muzikanten iets bij te brengen, ook de lokale gemeenschap geniet van de ontspannende en vormende waarde ervan. De lokale feestcultuur krijgt wat meer luister door de muzikale bijdrage van de vereniging. Ook het publiek krijgt zijn deel van de culturele vorming tijdens de openbare concerten.[136]

De twee voornaamste functies die hieruit naar voor komen zijn de cultureel vormende en de ontspannende. Daar waar een vereniging gesticht werd door vooraanstaanden zal de nadruk eerder gelegen hebben op de vorming van de 'arme volksmens'; daarentegen zal bij de stichting binnen een vriendengroep eerder de nadruk gelegd worden op het creëren van aangename activiteiten voor de leden en voor de hele dorpsgemeenschap. Zo werd bv. in St.-Joris-Winge, in Rillaar, in Sterrebeek en in vele andere dorpen aan het eind van de 19e eeuw een muziekmaatschappij gesticht omdat men vond dat er ter plaatse weinig te beleven viel.

 

2.2. Organisatie

 

Een muziekvereniging bestaat uit twee groepen van leden. Tot de eerste groep behoren de muzikanten of werkende leden, de tweede groep wordt gevormd door de ereleden die voornamelijk financiële steun geven. Het bestuur van de maatschappij wordt gekozen uit mensen van beide groepen.

Ten eerste zijn er de muzikanten. Buiten zij die er bij de stichting reeds bij waren, moesten alle muzikanten die wilden aansluiten aan een goedkeuring onderworpen worden. In een aantal elitaire groepen was het aantal leden vast bepaald. De Cercle des XXV uit Leuven had, zoals de naam zegt, een vast aantal spelers van 25, wat in uitzonderlijke gevallen mocht uitgebreid worden tot 30. De Leuvense Garde Civique had een fanfare die 30 tot 40 leden mocht tellen. Bij de meeste groepen echter stond er geen beperking op het aantal.

Om aangenomen te worden als lid moest men door een ander lid voorgesteld worden. In sommige verenigingen besliste het bestuur over het aannemen van de muzikanten; in de meeste gevallen werd er een algemene vergadering gehouden waarop de kandidaat de meerderheid van de stemmen moest halen. Uit het reglement van de Leuvense Société St.-Cecile vernemen we dat zo'n 'ballottage' of stemming gebeurde met witte en zwarte ballen.

In een aantal gevallen stond er een leeftijdsgrens op het toetreden tot de maatschappij. Bij de koormaatschappij l'Echo des Proletaires moest men minstens 16 jaar zijn om lid te worden. Kandidaten moesten getuigen van goed gedrag en zeden, wat af en toe ook expliciet uitgedrukt werd. Wie wilde toegelaten worden tot de fanfare St.-Jozef uit Tielt moest bekend staan als een oprecht katholiek.[137] Een kandidaat-lid voor de fanfare St.-Cecilia uit Leuven moest een onberispelijk gedrag vertonen. Bij enkele verenigingen moest men de nodige muzikale kwaliteiten bezitten: bij de Leuvense Ouvriers Réunis moest men gekend zijn als zanger. Zeer strenge toelatingsvoorwaarden hanteerde de Union Symphonique uit Leuven: effectieve leden moesten minstens een tweede prijs behaald hebben in een hogere instrumentale klas van de academie. Zij die deze prijs nog niet hadden behaald werden als leerling toegelaten. Ook bij de meeste fabrieksfanfares werd niet iedereen toegelaten, maar enkel de werknemers van het bedrijf.

Wanneer men aangenomen werd, moest men ook een eenmalig inkomgeld betalen. Het te betalen bedrag was zeer uiteenlopend. In de harmonie van Diest betaalde men 10 frank, bij fanfare St.-Cecilia uit Leuven moest men maar 1 frank neertellen evenals bij La Concorde uit Kortenberg. In de meeste andere verenigingen schommelde dit bedrag tussen deze twee uitersten. Daarnaast moest men ook een jaarlijks of maandelijks lidgeld betalen. Dit kon variëren van 3 tot 8 frank per jaar bij de hier bestudeerde maatschappijen. Bij een beginnende vereniging kon dit soms wat meer zijn om de grote kosten van het opstarten te dekken. Vermaak na arbeid van Boutersem had bij zijn stichting nog geen ereleden als financiële steun en dus moesten de muzikanten ieder 1 frank per maand betalen. Na enkele jaren werd dit bedrag verminderd tot 3 frank per jaar.[138]

Niet alleen het aangenomen worden in de maatschappij werd in het reglement bepaald, maar ook het verlaten van de vereniging. Wanneer men de maatschappij verliet moest men dit schriftelijk meedelen aan het bestuur. Voor het vertrek moesten alle schulden vereffend worden. Men kon ook door het bestuur uit de vereniging gezet worden. Onbetamelijk gedrag, meermaals afwezig zijn op activiteiten of zijn boetes verzuimen kon leiden tot verwijdering uit de groep.

 

De tweede categorie leden zijn de ereleden. Ook zij moesten een toelatingsprocedure doormaken zoals de leden. De financiële bijdragen van de ereleden waren hoger dan die van de werkende leden. Het inkomgeld was in sommige gevallen hetzelfde, maar het kon ook oplopen tot het dubbele van de muzikantenbijdrage. De ereleden van St.-Cecilia uit Leuven en van La Concorde uit Kortenberg moesten net als de muzikanten maar 1 frank inkom betalen, in de harmonie van Diest moesten zij 15 frank betalen om te mogen toetreden. Bij fanfare De Vooruitgang uit Betekom betaalden de ereleden 5 frank inkom, het dubbele van de leden, die slechts 2,5 frank betaalden. Hun lidgeld bedroeg tussen de 5 en de 25 frank per jaar, deze som werd geformuleerd als een minimum en mocht liefst nog meer zijn. De ereleden waren meestal beter in staat één keer per jaar of per semester te betalen, terwijl de muzikanten die hele som niet bij elkaar konden krijgen en maandelijks betaalden. Een aantal ereleden van de Aarschotse harmonie die buiten de stad woonden, o.a. in Rillaar en Leuven betaalden één keer per jaar, de anderen halfjaarlijks. In Kortenberg betaalden de ereleden per semester, de muzikanten maandelijks.

 

Ook de vorming van het bestuur werd in het reglement vastgelegd. Het bestuur bestond uit 5 tot 10 leden. Een aantal onder hen hadden speciale functies: voorzitter, ondervoorzitter, secretaris, schatbewaarder, boetmeester. De anderen waren gewone commissarissen. In een aantal gevallen maakte de muziekmeester of dirigent ook deel uit van het bestuur. Het bestuur beheerde de financiën, besliste over de activiteiten en over onderlinge geschillen. De voorzitter moest de vergaderingen leiden en er de orde handhaven, hij ondertekende alle besluiten. De ondervoorzitter nam deze taken over bij zijn afwezigheid. De secretaris hield zich bezig met de correspondentie, maakte een verslag op van de vergaderingen en hield alle geschriften bij. De schatbewaarder moest inkomsten en uitgaven beheren en daarvan verslag uitbrengen op de vergaderingen. Een boetmeester moest waken over de overtredingen van de vele tuchtregels en de boeten innen. Soms was er nog een orkestmeester die instond voor de muziekstukken en de instrumenten, in andere gevallen was dit de taak van de dirigent. De besluiten in het bestuur moesten genomen worden bij meerderheid van stemmen. De benoeming van deze commissie gebeurde door alle leden op een algemene vergadering. De herkiezingen of verkiezingen van bestuursleden vonden plaats op een voorafbepaald tijdstip, hetzij jaarlijks, hetzij om de drie of vijf jaar. In bepaalde verenigingen bestond ook een systeem waarin telkens maar de helft van het bestuur werd herkozen. In een aantal gevallen bleef de voorzitter ook levenslang op post. In bepaalde gemeenten werd de burgemeester volgens het reglement voorzitter; art. 7 in het reglement van de harmonie van Diest zegt: "Monsieur Le Bourgemestre de la ville sera membre président de droit, les quatre autres sont nommés…".

De leden van het bestuur kwamen regelmatig bijeen, bij de ene vereniging maandelijks, bij de andere wekelijks, nog anderen kwamen enkel bijeen op de vraag van een aantal bestuursleden.

Een algemene vergadering onder alle leden werd veelal éénmaal per jaar gehouden. Daar werd o.a. het bestuur herkozen. In enkele Leuvense koren waren er meerdere algemene vergaderingen per jaar. La Mélodie en Cercle Momus hielden maandelijks een algemene vergadering en bij de Amateurs Réunis gebeurde dit om de drie maanden. Er werd ook al eens een algemene vergadering gehouden voor bijzondere gevallen: wanneer beslist moest worden over het aannemen van een nieuw lid of over de deelname aan een festival.

Vele verenigingen hadden ook een erevoorzitter. Over hem wordt meestal niets gezegd in het reglement, omdat hij geen specifieke functie had. Het is eerder een eretitel die aangeboden werd aan iemand die als mecenas optrad voor de vereniging. Vaak was dit iemand van adel, de burgemeester of een andere vooraanstaande en rijke dorpeling. 

 

Een omvangrijk gedeelte van het reglement wordt ingenomen door de beschrijving van regels en de boeten die staan op de overtreding hiervan. Alle muzikanten moesten op straf van boete op tijd aanwezig zijn op elke repetitie, uitstap of concert. Wangedrag op de repetitie werd eveneens beboet: men mocht niet roken of vloeken en niet spelen vooraleer de dirigent het zegt. Voor een dergelijke overtreding betaalde men 5 à 10 centiemen. De harmonie St.-Martinus van Overijse voorzag vrij hoge boetes voor overtredingen: op afwezigheid op de repetitie stond 40 centiem boete, voor te laat komen moest men 20 centiem betalen.

Vaak stonden er ook boetes op het bespelen van zijn instrument buiten de fanfare, met zijn instrument op straat komen of een bal gaan spelen. Men wilde natuurlijk vermijden dat de muzikale kennis opgedaan in de vereniging gebruikt werd om geld mee te verdienen, of dat de vereniging in een slecht daglicht kwam doordat enkele leden de publieke orde verstoorden.

Het bedrag van de boete wijst op het belang van de overtreding. In de harmonie van Aarschot betaalde men 15 centiem voor afwezigheid op de repetitie, te laat komen was minder erg, want daarvoor betaalde men slechts 4 centiem. Niet aanwezig zijn op een concert werd strenger beboet: het kostte de overtreder 1 frank. Buiten concerten of repetities zijn instrument hanteren en zo de publieke rust verstoren werd eveneens veroordeeld tot 1 frank boete en een muziekstuk meenemen zonder toelating leidde tot dezelfde strafmaat. In het reglement van 1892 ging men nog strenger optreden: muziekstukken of instrumenten van de harmonie voor andere gelegenheden gebruiken werd veroordeeld met 2 frank boete. Wie den dans ging spelen stond uitsluiting te wachten. Bij fanfare De Vooruitgang in Betekom stond er een straf van 5 frank op het spelen op kermisfeesten of bals, en bij herhaling werd men uitgesloten uit de vereniging. Een uitzondering werd gemaakt voor de jonge mannen wier ouders tijdens de dorpskermis zelf een bal gaven.

Bij de Leuvense koren Le Faucon, Vrijheidszonen, La Mélodie en Cercle Momus bepaalde het reglement expliciet dat er geen politieke discussies mochten gehouden worden tijdens de activiteiten.

De verplichte activiteiten zijn vaak ook opgenomen in het reglement. Wie deze niet bijwoonde stond een boete te wachten. De muzikanten waren verplicht te spelen bij de begrafenis van een lid en voor het huwelijk van één der leden moesten ze een serenade brengen. Verder is er vaak sprake van gewone en buitengewone uitstappen. De gewone uitstappen waren de jaarlijkse processie, de dorpskermis e.d. Buitengewone activiteiten als festivals of uitstappen buiten de gemeente moesten door het bestuur eerst goedgekeurd worden. De Cercle des XXV van Leuven gaf in de zomer een wekelijks concert en dit is ook vastgelegd in het reglement.

Tenslotte wordt in vele reglementen een regeling opgenomen voor de opschorting van de vereniging. Meestal werd bepaald dat de vereniging zijn activiteiten zou stopzetten wanneer er minder dan 5 à 10 muzikanten overbleven. De eigendommen gingen dan in bewaring bij het gemeentebestuur totdat er terug voldoende muzikanten gevonden werden om de vereniging te doen herleven.

 

 

3. Uiterlijke kenmerken

 

Elke vereniging heeft een aantal kenmerken waardoor de leden zich onderscheiden van de rest van de bevolking en waarmee ze zich onderscheidt van andere gelijkaardige verenigingen. We zouden kunnen zeggen dat de identiteit van de leden en van de vereniging geconstitueerd wordt door deze kenmerken. Een eerste element waarmee de vereniging zich onderscheidt van anderen en vaak haar opvattingen kenbaar maakt is de naam die ze aanneemt bij haar stichting. Bij de verschijning van een muziekmaatschappij in het openbaar hoort een vlag of standaard. In het tweede punt zullen we uitleggen waarom dit herkenningsteken zo belangrijk was. Een derde uiterlijk kenmerk dat we zullen bespreken is het uniform of onderscheidingsteken van de muzikant.

 

3.1. Naamgeving

 

Wanneer we de lijsten van de Brabantse verenigingen bekijken kunnen we de meest voorkomende namen in een aantal categoriën onderbrengen.

Heiligennamen komen veruit het meest voor. St.-Cecilia is de patroonheilige van de muziek en daarom wordt ze het meest gebruikt in de namen van muziekverenigingen.

De Middeleeuwse legende vertelt ons dat Cecilia als maagd en martelares stierf in 223 te Rome. Zij was christelijk gedoopt, maar moest huwen met de heiden Valerianus. Het huwelijk werd echter niet vleselijk voltrokken en ze kon Valerianus en diens broer Tiburtius tot het doopsel bewegen. Beide broers preekten actief hun geloof en werden daarom door prefect Almachius tot de dood veroordeeld. Laatstgenoemde wilde eveneens Cecilia ter dood brengen en beslag leggen op haar bezittingen. Ze kon echter lang genoeg weerstand bieden aan Almachius' pogingen, tot ze al haar goederen overgedragen had aan de kerk en de armen. Ze overleefde de verbranding en leefde nog drie dagen nadat ze gewond werd in een poging om haar te onthoofden. De legende vertelt dat ze al zingend tot God bad en hem loofde met zang en instrumenten. Daarom wordt ze aangezien als patroonheilige van de muziek. In de iconografie werd ze vanaf de 15e eeuw ook steeds meer afgebeeld in die functie: ze werd zingend of met een orgel voorgesteld. Het populaire geloof meende dat zij het orgel, waarmee ze vaak afgebeeld wordt, zelf uitgevonden had om God te eren. Haar feestdag, 22 november, werd sinds de 17e eeuw gevierd met muzikale optredens en reeds in de 16e eeuw droegen muzikale verenigingen haar naam.[139]

Naast de patroonheilige van de muziek gebruikte men vaak de naam van de parochieheilige. St.-Amor uit Kortenaken, St.-Hilarius uit Bierbeek, St.-Pancratius uit Sterrebeek en St.-Laurentius uit Veltem-Beisem zijn maar enkele voorbeelden.

Een aantal groepen draagt ook de naam Xaverianen, rechtstreeks afgeleid van Franciscus Xaverius, of onrechtstreeks, door hun banden met het Xaverianengenootschap.

Wanneer een vereniging de naam van een heilige draagt wil dat niet altijd zeggen dat het een katholieke vereniging is. Het kan dat de eerste vereniging van een dorp, bestaande uit zowel katholieken als liberalen een heiligennaam droeg en dat de katholieken zich afgescheiden hebben, waarna de liberalen achterbleven met de oorspronkelijke naam. We zagen al in het eerste hoofdstuk hoe in Rotselaar, na een ruzie, de 'geuzen' de vlag én de naam St.-Cecilia mochten houden.

Een tweede categorie omvat de namen die een deugd willen uitdrukken in hun naam. De Eendracht of La Concorde is een veel voorkomende naam. Daarnaast werd ook de vriendschap vaak gebruikt: Les Amis Réunis, De Ware Vrienden. Ook de vooruitgang werd vaak gebruikt in namen als l'Avenir, Le Progrès, La Persévérance, Hoop in de toekomst, Recht en Vooruit. Aansluitend bij deze categorie zijn er verenigingen die een motto tot naam nemen. Voorbeelden zijn: Bien faire et laisser dire of l'Union fait la force.

Namen van beroemde componisten deden het ook goed, vooral dan bij koren. Enkele voorbeelden: Cercle Haydn, Cercle Mozart, Cercle Beethoven, Tinctoris, Roland de Lattre. Ook bij instrumentale verenigingen komen we componisten tegen, bv. Grétry en Offenbach.

Een vierde inspiratiebron is het omringende landschap of de rivier die door de gemeenten stroomt. Naast Les Montagnards, Bosgalm of Bergengalm zijn er nog de meer specifieke benamingen als: De weergalm van het Zoet Water (Oud-Heverlee),  De weergalm der Winge (Tielt-Winge), De Demerzonen (Aarschot), L' écho du Bois de la Cambre (Ukkel), L' écho de la Dyle ( Waver, Leuven en Genappe).

Wanneer de groep een zeer specifieke ledenstructuur had, kreeg dit feit meestal zijn weerslag in de naam van die groep. Zo vormen de Gentenaars in Brussel het koor Gentsche Weergalm en noemen verscheidene arbeiderskoren zich Les ouvriers réunis. Tot deze groep behoren ook namen als Fanfare de l'école normale, Fanfare des pompiers volontaires en Fanfare des usines de Wijgmaal.

Tenslotte vonden nog een aantal groepen het Vlaamse gedachtengoed zeer belangrijk en kozen daarom een naam als De Vlaamse Leeuw of Vlamingen Vooruit.

 

In de beginperiode vóór 1830 werd er nog niet zoveel belang gehecht aan de naamgeving. Er was meestal maar één harmonie in de stad, dé harmonie van… De meesten hielden het dan ook bij Société d'harmonie. De verenigingen die al wel een naam hadden in deze periode kozen meestal voor St.-Cecilia of een andere heilige. Na 1830 deden namen als Union en Concorde het goed; ze verwijzen naar het unionisme in het jonge België. De andere namen die we onder de noemer van de deugden geklasseerd hebben kwamen ook op na 1830. Ware Vrienden of Le Persévérance kwamen al voor in de jaren '30. In de jaren '40 kenden de koren een sterke bloeiperiode. Vele onder hen kozen de naam van beroemde Vlaamse renaissance-componisten als Lassus, Tinctoris, Arezzo. Na 1870 verzwakte deze tendens. Ook de Echo's kwamen op in de jaren '40: Echo du Demer, Echo de la Dyle. Met de opkomst van de arbeiderskoren rond 1850 verschenen namen als Les Ouvriers Réunis en Les Artisans Réunis.

In de jaren '60 en '70 bleven de heiligennamen en de namen ontleend aan de omgeving populair, alsook namen die de eendracht, de vriendschap of de hoop uitdrukken.

 

3.2. De verenigingsvaandels

 

Het vaandel of de vlag was voor de vereniging zeer belangrijk als visitekaartje. Het meedragen van een vlag is een traditie die uit de militaire wereld stamt. In de Oudheid droegen de legers al een standaard mee. Het was een stang met bovenaan een veldteken en daaronder een doek. In de loop der tijden werd het doek belangrijker en het veldteken minder groot. In de Middeleeuwen kreeg de standaard zijn definitieve vorm: het doek is ruitvormig en werd met een punt opgehangen aan een stang die bovenaan het veldteken droeg. Deze militaire standaard die zich meestal in de buurt van de regimentskapel bevond, inspireerde de burgerlijke muziekkorpsen. De eerste verenigingsvaandels namen dan ook de vorm van de miltaire standaard over. De vlag had de vorm van een ruit of een driehoek en werd met een punt opgehangen aan een stang. Deze werd bekroond met een heraldisch of muzisch symbool als een leeuw, een harp of een lier. Het materiaal waaruit de vlag gemaakt was, was meestal rood of bruin fluweel. Onderaan hingen goudkleurige franjes. Centraal op het doek stond de patroonheilige of de afbeelding van een aantal muziekinstrumenten, omringd door een krans van lauriertakken of eikeloof. Boven en onder de afbeelding werd de naam van de vereniging, de gemeente en de stichtingsdatum geborduurd. Bij een aantal verenigingen kwam ook het wapenschild van de adellijke mecenas voor op de vlag. Indien de adel zijn steentje bijdroeg aan de plaatselijke vereniging was het vaak in de vorm van de bekostiging van het vaandel. Uiteraard moest dan ook het familiewapen hierop prijken. Zo droeg de vlag van fanfare Orpheus uit Korbeek-Lo het wapenschild van baron Ludovicus Alexander de Dieudonné, burgemeester en erevoorzitter van de vereniging.[140] Op aanvraag kon men ook de titel "koninklijke maatschappij" verkrijgen vanwege de koning. Deze eretitel moest vanzelfsprekend ook op het vaandel prijken. In de rekeningen van De Eendracht uit Erps-Kwerps werd de uitgave van 100 frank vermeld om op het vaandel een kroontje en de titel koninklijk te laten zetten.[141] Omstreeks 1850, met de opkomst van festivals, kwam de hangpenning in gebruik. Daarom bevestigde men onder de top van de standaard een ring waaraan men de medailles kon bevestigen die uitgereikt werden aan de deelnemende verenigingen  op festivals.[142] Zo kunnen de verenigingen die hun 19e-eeuws vaandel nog in bezit hebben uit de medailles afleiden aan welke festivals en feestelijkheden er toen deelgenomen werd.

 

Figuur 6: Verenigingsvaandels

 

3.3. Het uniform

 

In het eerste hoofdstuk werd dit onderwerp reeds aangeraakt, waar we het hadden over de fabrieksfanfares. Dit waren inderdaad de eerste groepen die, in navolging van de militaire korpsen, een uniform droegen. Voor de meeste dorpsverenigingen kwam er pas een echt uniform in de 20e eeuw. Fotomateriaal uit het eind van de 19e eeuw laat meestal een groep zien in zondags pak. Veel variatie was er niet in, men zag er vrij eenvormig uit in een donker pak. Toch zijn er wel elementen die er op wijzen dat men al vrij vroeg op de kleding ging letten.

In Diest was er rond 1826 een dispuut over een fanfare die zich van de harmonie afgescheiden had. Het werd haar verboden muziek te maken op straten en openbare plaatsen. Blijkbaar droegen zij toen al herkenbare kleding want in het besluit van de gemeenteraad lezen we dat 'zij almede op alle dagen en uren na hun believen voorgegaan van trommelaars in militaire kleding de straten en publieke plaatsen dezer stad doorlopen onder het uitvoeren van muziek'. Ze besluiten daarom dat het verboden is 'zich op de straten en markten dezer stad te vertonen in eene buitengewone kleding.'[143]           

In het reglement van Rillaar vinden we volgende artikels: Art.15. De bestuurraad is gelast met eene eenvormige kleeding te bezorgen aan de leden muzikanten, voor zoo veel de middelen der Sociëteit het toelaten. Art.16. De eenvormige kleeding zal moeten gedragen worden op de Muziekfeesten, die de Sociëteit zal geven of bijwonen, op de lijkplechtigheden, op de gewone uittochten en verders zoo dikwijls de bestuurraad het zal goedvinden. Art.17. Elke muzikant staat in voor den onderhoud en de goede zorg zijner eenvormige kleeding en hij zal gehouden zijn, ter zijne kosten, op eerste aanzoek des besturraads, het beschadigde of vervuilde voorwerp te doen vernieuwen of herstellen.

Er zijn een aantal fanfares waarvan de leden een pet droegen als herkenningsteken, bv. Vooruit en Recht uit Muizen, die een groen kepi hadden met het insigne van de maatschappij[144] en de Eendracht uit St.-Pieters-Woluwe die een rode pet droegen.[145]

De koren waren er vroeger bij dan de instrumentale verenigingen om een uniform te dragen. De Leuvense koren maken in hun reglement af en toe melding van het dragen van een signe distinctif. We vinden dit terug bij L'esperance, Mozartkring, Cercle Momus, Zangminnende Vlamingen en Vrijheidszonen. Deze laatste specifiëerden hun onderscheidingsteken als een strikje met de kleuren van het land en de stad Leuven.[146]

Twee 19e-eeuwse koren uit St.-Genesius-Rode hadden van bij het begin een uniform. La Concorde droeg een blauwe kiel, een witte broek met zwarte strepen, getten[147], een bleke hoed en een stok. Les Chasseurs de la Montagne droegen een zwarte kiel, een wit krawatje, een rode broek met gele bies en lage witte getten. Bij een uitstap droegen ze dan ook nog een houten geweer, een weitas, een poederhoorn en een veldfles.[148] Ook in Tervuren inspireerde men zich op de jagersuitrusting; de Verenigde Ambachtslieden droegen oorspronkelijk enkel een jagershoed, na enkele jaren kregen ze een volwaardig uniform bestaande uit een blauwe kiel, grijze broek, kepi, jagersknapzak en veldfles.

Voor de gelegenheid wilde men zich ook wel eens speciaal uitdossen: de leden van de harmonie St.-Cecilia uit Halle kleedden zich in 1898 voor de herdenking van de Boerenkrijg als Oostenrijkse soldaten.[149]

 

We moeten vaststellen dat een vereniging in uniform in de 19e eeuw een uitzondering was. De ontoereikende financiële middelen waren hiervoor waarschijnlijk de verklaring. Wie een goede geldschieter had, kon zich deze uitgave wél veroorloven.

 

Figuur 7: St.-Cecilia Rotselaar in 1871

 

 

4. Activiteiten

 

De muziekverenigingen ontplooiden veel en verschillende activiteiten die niet altijd onder een noemer te brengen zijn. We hebben een indeling gemaakt in drie categorieën. Ten eerste bespreken we de interne activiteiten. Dit zijn op de eerste plaats de repetities, muzieklessen, vergaderingen waar meestal geen toeschouwers aanwezig waren. Verder zijn er nog de uitstappen en feesten alleen voor de leden bedoeld. Het geven van serenades en begeleiden van een begrafenis zijn gebeurtenissen die in het openbaar plaatsvonden, maar toch voornamelijk bedoeld waren voor het lid dat pas gehuwd was of ten grave gedragen werd. Daarnaast zijn er de activiteiten waarbij de muzikale uitvoering centraal stond: de concerten en de concours en festivals. Evenementen waar muziek bijhoorde maar niet de hoofdrol speelde brengen we onder in een derde en laatste onderdeel van dit hoofdstuk. Kermissen, processies, inhuldiging van prominenten zijn gebeurtenissen die de hele plaatselijke gemeenschap en dus ook de muziekvereniging op de been brachten.

 

4.1. Interne activiteiten

 

Repetitie en muziekles

De belangrijkste activiteit was natuurlijk de wekelijkse repetitie. Bij de Harmonie van Aarschot was er alle donderdagen repetitie, behalve op Witte Donderdag en in de kermisweek. In de winter, van september tot april, begon de repetitie om 20u, in de zomer om 20u30. De repetitie duurde minstens twee uur met 15 minuten pauze. Op afwezigheid en telaatkomen stonden geldboetes, evenals op wangedrag zoals roken of vloeken. Voor telaat- komen bestonden er geen uitvluchten zoals blijkt uit art 1: " De horlogie van het stadhuis bepaeld de uer der repetitiën en feesten".[150]

In de meeste verenigingen was de repetitie een wekelijks gebeuren. Bij enkele Leuvense koren zien we ook wel dat er twee keer per week gerepeteerd werd. Bij de Ouvriers Réunis voorzag het reglement zelfs dat er twee weken voor een wedstrijd of zangfeest alle dagen een repetitie mocht gehouden worden.[151]

Er werd niet altijd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen repetitie en muziekles. Het reglement van De Vooruitgang van Betekom zegt: "Er zal wekelijks tenminste één muziekles gegeven worden, welke al de uitvoerende leden gehouden zijn bij te wonen. Degenen welke na het eindigen van het eerste stuk zouden op de repetitie komen…". In een pas opgestarte vereniging met allemaal beginners waren repetities ook niet veel meer dan notenleerlessen. In Erps-Kwerps was er op zondag om 10 uur muziekles en om 11 uur gezamenlijke uitvoering.[152] Deze muziekles zal waarschijnlijk niet meer hebben behelsd dan het inoefenen van de partituren voor de repetitie. De provincie gaf subsidies "pour l'encouragement de l'instruction musicale".[153] Bij een subsidieaanvraag gaf men dan ook op dat er muziekonderwijs gegeven werd, ook al was dat niet meer dan het leren van de meest elementaire dingen opdat de nieuwbakken muzikant tussen de groep kon gaan zitten. Aan de harmonie Volharding van Opwijk gaf de provincie vanaf 1841 jaarlijks subsidies voor het muziekonderwijs; pas in 1874 werd een echte muziekschool gesticht in de schoot van de Opwijkse harmonie.[154]

In de steden werd het muziekonderwijs in de loop van de 19e eeuw degelijk uitgebouwd. De stad Diest betaalde sinds 1808 een 'directeur de musique' die kosteloos lesgaf en tegelijk de dirigent van de harmonie was. In de jaren 1860 werden het muziekonderwijs en het tekenonderwijs samengevoegd tot een degelijke academie met meerdere leerkrachten.[155]

In Leuven werd vanaf 1835 officieel muziekonderwijs gegeven; toen werd een afdeling muziek opgericht binnen de reeds bestaande Academie voor Schone Kunsten; het onderwijs was er kosteloos.[156]

 

Vergaderingen

Voor de bestuursleden was er regelmatig een vergadering waar beslissingen werden genomen over activiteiten, waar de boekhouding werd nagekeken e.d. De leden werden vaak ook nog verwacht op een driemaandelijkse of jaarlijkse algemene vergadering. Daar werd beslist over het houden van buitengewone activiteiten, het aannemen van nieuwe leden, het verkiezen van een nieuw bestuur.

 

St Ceciliafeest

Rond de feestdag van St.-Cecilia werd in de meeste muziekverenigingen een teerfeest gehouden. Anderen teerden op de naamdag van hun heilige bv. St.-Martinus (Halle), of op een andere feestdag bv. Verloren Maandag in Wezembeek-Oppem. [157] 

Vaste ingrediënten van deze dag waren een plechtige mis en een feestmaaltijd. Dit kon gaan van kalfskop tot een meergangenmenu. Bv. in Dworp stond in 1878 op het menu: schapevlees, aardappelen, kalfsragout, bloemkool, ossetong, rozijnen, kip, salade, taart en één liter bier per persoon.[158]

Vaak werd dit tafelen gevolgd door een rondgang in het dorp tijdens dewelke men de herbergen aandeed. Bij De Eendracht in Diegem duurde het feest zelfs twee dagen.[159] St.-Martinus uit Asse was een zeer katholieke vereniging waarvan het feest om 10 uur moest eindigen en waarop geen wijn gedronken mocht worden.[160]

Het teerfeest was één van de grootste uitgavenposten van het jaar. Bv. bij de St.-Jansvrienden in Averbode was het teerfeest van 1899 goed voor 1/3 van de totale uitgaven in dat jaar.[161]

Het lidgeld dat men betaalde ging voor een groot deel naar de kosten voor dit feest en de leden die niet betaald hadden voor deze dag mochten dan ook niet mee aanzitten. Bij St.-Martinus in Melsbroek verschilde zelfs het inkomgeld naar gelang het Ceciliafeest dichterbij kwam. In de eerste zes maanden na de teerdag betaalde men 2 frank inkom, de volgende drie maanden 4 frank en de laatste drie 5 frank.[162]

Sommige verenigingen maken melding van twee feesten of banketten per jaar, daar werd buiten St.-Cecilia ook nog gevierd.

 

Speciale gelegenheden

Bij het overlijden van één van de leden of ereleden werd de begrafenisstoet begeleid door de fanfare. De maatschappij betaalde dan ook vaak nog een herdenkingsmis. In Galmaarden werd iedereen die een financiële bijdrage geleverd had bij de oprichting door de fanfare begeleid in de begrafenisstoet.[163]

Bij het huwelijk van één van de leden werd de bruidegom op een serenade vergast. Verder werden er ook wel serenades gegeven bij leden of ereleden voor andere gelegenheden. Zo werden twee muzikanten van Overijse gevierd door hun harmonie St.-Martinus, nadat ze een eerste prijs klarinet hadden behaald aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel.[164]

 

Uitstappen

Afhankelijk van de financiële toestand ging men geregeld buiten het dorp of de stad, hetzij om mee te doen aan een festival of andere feestelijkheden, hetzij als een ontspannende uitstap. Voor de muzikanten was dit een unieke gelegenheid om eens naar zee of naar het buitenland te reizen. De reis van de fanfare St.-Denis uit Vorst naar de Rijnstreek wordt beschreven als een groot evenement. Het was voor deze mensen een hele belevenis de landsgrenzen over te steken. Er werd dan ook lang op voorhand over gepraat en nog lang nadien over nagekaart.[165] Rond het eind van de eeuw werden in Frankrijk bijzonder veel concours gehouden en een aantal Brabantse verenigingen maakte ook die verre reis. De stad Leuven kreeg bijvoorbeeld al in 1834 een uitnodiging voor een concours te Duinkerke.[166]

Voor louter toeristische uitstapjes waren Oostende en Antwerpen, waar men de haven en de dierentuin ging bezoeken, zeer populair. Dat het toerisme in het algemeen zijn opgang begon zien we in een uitnodiging die de stad Leuven kreeg in 1874 van de Société de Navigation; deze organiseerde pleziervaarten op de Schelde en vroeg of er in het Leuvense verenigingen waren die zo'n tocht wilden komen opluisteren.[167]

St.-Cecilia uit Dworp maakte vanaf de jaren '70 een jaarlijkse uitstap waarbij o.a. volgende bestemmingen werden aangedaan: Dinant, Namen, Jemelle, Ciney, de Antwerpse dierentuin, Oostende, Rotterdam, Den Haag, Brugge, Blankenberge, Charleroi,...[168]

 

4.2. Muzikale activiteiten

 

Concerten

Om de lange wintermaanden op te fleuren werden concerten gehouden, vaak ook gevolgd door een bal. Het concert was niet alleen het optreden van de muziekvereniging, maar de harmonie- of fanfaremuziek werd meestal aangevuld met liederen, toneelstukjes of het optreden van bekende musici. Naar het einde van de eeuw toe hadden veel muziekverenigingen hun eigen toneelafdeling en hielden ze ook jaarlijks een toneelvoorstelling. De Koninklijke Fanfare van Diegem die in 1867 gesticht werd had al in 1868 een toneelafdeling. Ze was hiermee de eerste gemeente uit de omstreken waar toneelvoorstellingen gehouden werden.[169] Ook bij De Mottegalm in Rillaar richtte men reeds bij het stichten van de vereniging, in 1863, een toneelkring op.[170]

Voornamelijk in de steden werden regelmatig liefdadigheidsconcerten georganiseerd. In Diest geldt het meewerken aan een jaarlijks liefdadigheidsconcert als een voorwaarde voor het krijgen van subsidies.[171] In Leuven was de populariteit van deze concerten zeer groot. Van de meeste concerten ging de opbrengst naar weeshuizen, armen, blinden, slachtoffers van een overstroming of iets dergelijks. Deze concerten waren het excuus bij uitstek om zonder gewetensbezwaren te musiceren of te dansen. Buiten de steden zien we dit verschijnsel eerder bij de verenigingen uit grote gemeenten rond Brussel: bij St.-Martinus in Overijse, De Volharding in Opwijk en St.-Lambertus in Beersel.

In de zomer werden kiosk-concerten gehouden. De militaire orkesten gaven hiervoor het voorbeeld, wat in de steden werd overgenomen door de burgerlijke verenigingen in de tweede helft van de 19e eeuw. In Leuven gaf de Cercle des XXV heel de zomer wekelijks kiosk-concerten.[172] Ook in een gemeente als Boutersem vermeldt het kasboek enkele keren het plaatsen van een kiosk, waarschijnlijk gebruikte de fanfare Vermaak na arbeid deze voor een zomerconcert.[173]

 

Festivals

Een festival was een bijeenkomst van een aantal muziekverenigingen die ieder een aantal muziekstukken uitvoerden. Er was geen wedstrijdelement aan verbonden, hoewel er wel premies of medailles gegeven werden voor de vereniging die het verst gekomen was, voor de best geklede vereniging, voor de vereniging met de mooiste vlag e.d. In veel gevallen kreeg elke deelnemende vereniging een commemoratieve penning mee naar huis. In Duitsland waren dergelijke festivals bekend als Musik- of Liederfeste. [174]

Al in 1826 organiseerde de stad Diest een festival waarop verenigingen uit Aarschot, Scherpenheuvel, Tienen, Leuven, Brussel, Waver en Elewijt aanwezig waren.[175]

Na 1850 kende het fenomeen een enorme verspreiding dankzij de groter wordende mobiliteit. Vele verenigingen gingen met de trein naar een festival en kregen van de spoorwegen een groepskorting. In de meeste steden werd in de tweede helft van de 19e eeuw regelmatig een festival gehouden. In Leuven werd in 1842 de eerste koorwedstrijd georganiseerd door de Société Lyrique, tijdens de kermisdagen.[176] Het festival van de muziekkorpsen van het leger in 1852 vormde het begin van een jaarlijkse traditie. Van dan af was er elk jaar tijdens de kermisfeesten een festival voor harmonies, fanfares en koren. Het gebeuren verliep als volgt: de deelnemende verenigingen werden afgehaald aan het station door de Société de l'Académie de Musique, tijdens de jaren '50 en '60 de organisatrice van het gebeuren. De deelnemers trokken dan al spelend door de stad en werden aan het stadhuis plechtig verwelkomd door het stadsbestuur. Van daar ging het verder naar de plaats van het gebeuren. In het begin gebeurde alles op het St-Jacobsplein, later kwamen daar de Oude Markt en het stadspark bij. Dat was ook nodig, want in 1878 noteerde men een recordaantal van 81 deelnemende verenigingen. Vanaf twee uur bracht elke vereniging op de kiosk twee werken. Na afloop werden de medailles en primes uitgereikt. De talrijkste vereniging en degene die van het verst gekomen was kregen een medaille. Hoewel dit geen wedstrijd was, waren er wel regels: er mochten geen profmuzikanten of muzikanten van andere verenigingen meespelen en de dirigent mocht geen twee verenigingen dirigeren.[177] 

In Diest was er vanaf de jaren '50 niet elk jaar, maar toch regelmatig een festival ter gelegenheid van de kermis. In 1859 kreeg de harmonie 100 fr. uit de stadskas om dit te financieren.[178]

Niet alleen in de steden waren er regelmatig festivals, ook in dorpen werd bij speciale gebeurtenissen een festival georganiseerd. De inhuldiging van een nieuwe vlag, het 25-jarig bestaan, het bezoek van een belangrijk persoon waren zo'n gebeurtenissen waarop de naburige muziekmaatschappijen uitgenodigd werden. De harmonie St.-Martinus uit Overijse bezocht tussen 1845 en 1899 zeven keer het festival van Tervuren.[179] Het koor St.-Cecilia uit Dworp organiseerde een eerste festival in 1866, wat door het slechte weer weinig opkomst kende. In 1873 was er een tweede festival met 10 deelnemers. Aan het festival van 1876 ter gelegenheid van zijn 25-jarig bestaan namen 28 verenigingen deel, die verspreid werden over drie kiosken. Om dit alles te laten doorgaan vervroegde de pastoor het lof van 3 uur naar 1 uur, zodat het feest om 1u30 kon beginnen. Onder de uitgaven voor het festival vinden we onder andere 32 medailles van verguld brons. Waarschijnlijk kreeg elke deelnemende groep een medaille van

dezelfde waarde.[180] 

Van de harmonie St.-Cecilia uit Halle krijgen we een verslag van een festival in 1850. Er werd op voorhand bepaald dat er minstens 16 deelnemers moesten zijn om het festival te laten doorgaan. 32 verenigingen uit de wijde omgeving kwamen opdagen. Om 11 uur werden de harmonies en fanfares ontvangen aan de Brusselse poort, al spelend trok men dan naar de Bergense poort waar de koren een ontvangst kregen om 11.30 uur. Om 15 uur begon het festival op de Grote Markt, waar elke vereniging twee werken mocht uitvoeren. Na afloop kreeg ieder een medaille.[181]

 

Concours

Zoals op festivals, kwamen ook op concours een aantal muziekverenigingen bijeen, die elk een tweetal werken ten gehore brachten. Hier speelde echter een competitief element mee! De deelnemers probeerden zo goed mogelijk te spelen om de 1e prijs te behalen. Op basis van het aantal inwoners van de stad, werden stedelijke groepen ingedeeld bij de verenigingen van eerste of tweede rang; de plattelandsverenigingen vormden een derde categorie. De prijzenpot en het opgelegde werk verschilden van rang tot rang. De stad Leuven kreeg in 1834 een uitnodiging om haar muziekverenigingen te laten deelnemen aan het concours van Doornik. Het reglement vermeldde volgende verplichtingen: steden moesten een ouverture en een air varié met solo's uitvoeren, gemeenten een mars en een stuk naar keuze.[182]

A. Thys[183] vertelt dat de vroegste concours van harmonieën reeds eind 18e eeuw gehouden werden. Na de vrede van 1815 nam het aantal concours nog toe. De harmonie van Diest participeerde in de Nederlandse tijd tweemaal aan een concours: in 1827 te Hasselt en in 1830 te Brussel, waar ze de 2e prijs behaalde.[184] Na 1830 viel het concours-gebeuren een tijd stil, maar na 1830 werd het voorbeeld van de harmonie-concours wel overgenomen door de zangverenigingen en werden de eerste concours voor zang gehouden. Dit gebeurde eerst op het platteland in de streek van Dendermonde, vanaf 1834. Na 1840 gingen de steden dit voorbeeld volgen.  In 1841 werd het eerste concours voor zang te Brussel gehouden. In datzelfde jaar organiseerde men er ook een concours voor instrumentale groepen; hieraan namen 40 harmonies deel.[185]

Uitnodigingen voor concours werden tussen steden onderling uitgewisseld. De stad Diest kreeg in 1851 uitnodigingen voor wedstrijden te Lier, Hoei, Nieuwpoort en Brussel.[186]

In de tweede helft van de eeuw wonnen de festivals aan populariteit. Concours werden nog vooral in de grote steden gehouden. Het buitenland volgde het Belgische voorbeeld. Vele aankondigingen in de Belgische muziektijdschriften verwezen naar Franse concours die dan ook veel Belgische deelnemers mochten verwelkomen. De harmonie van Halle nam in 1835 deel aan een concours in Doornik. Ze moesten twee dagen reizen om de 80 km af te leggen en ter plaatse te geraken.[187]

De wedstrijden werden zeer serieus genomen en men huurde vaak professionelen in om de kansen op een prijs te verhogen. De rijkste verenigingen bevonden zich dan ook in een bevoordeelde positie.

 

Eén van de hoogtepunten in de 19e-eeuwse amateurmuziek was het concours van 1880 te Brussel, een onderdeel van de grote feestelijkheden voor "50 jaar België". Het herdenken van 's lands onafhankelijkheid gaf aanleiding tot het organiseren van talloze feestelijkheden. De septemberdagen werden in Brussel elk jaar herdacht met muziek en feesten. De 50e verjaardag van de onafhankelijkheid was een goede reden om er nog een schepje bovenop te doen en een internationaal muziekconcours te organiseren. 'Le grand concours international de musique' werd gespreid over vier dagen. Op 25 en 26 juli was er een concours voor de instrumentale muziek, op 8 en 9 augustus traden de koren aan.

Symfonie-orkesten, harmonies en fanfares traden op in aparte categorieën. De symfonie-orkesten kenden slechts één divisie. Hierin trad één Brabantse vereniging aan, de Cercle symphonique et dramatique van Brussel. De harmonies en fanfares werden ingedeeld in drie divisies, met voor de eerste divisie nog een onderscheid tussen binnen- en buitenlandse groepen. Ook de militaire groepen traden op in een aparte categorie. In een laatste groep traden enkele verenigingen aan voor de Grand prix international. In de eerste divisie van de harmonies vinden we de Société Royale des beaux-arts uit Tienen terug. Bij de fanfares was de enige Brabantse vereniging in de eerste divisie de Phalange Artistique uit Brussel. In totaal namen 114 instrumentale verenigingen, waaronder 22 Brabantse, deel aan het concours voor instrumentale muziek. De harmonie van Overijse trad aan in de derde divisie; ze speelde de ouverture uit La Muette de Portici en een Andante uit een symfonie van Haydn. Ze behaalde de derde prijs, een gouden medaille ter waarde van 100 frank.[188]

De koren kenden een gelijkaardige indeling in drie divisies, met een onderverdeling tussen binnen- en buitenlandse verenigingen in de eerste. Hier tellen we maar 9 Brabantse deelnemers op een totaal van 75.

Een voorbeeldje uit de prijzenpot maakt de aantrekkelijkheid van het festival duidelijk: in de derde divisie was de 1e prijs een gouden medaille t.w.v. 200 frank en een geldprijs van 400 frank, 2e prijs een medaille van 150 frank en een geldprijs van 200 frank, 3e prijs een medaille van 100 frank.

De wedstrijden voor zang en die voor de internationale prijzen vonden plaats in een zaal, de rest in de open lucht. De fanfares die aantraden op 26 juli werden verspreid over zeven Brusselse pleinen; bij slecht weer was wel een zaal voorzien.[189]

 

4.3. Andere evenementen

 

Jaarlijkse dorpsgebeurtenissen

De meeste dorpsfanfares trokken enkele keren per jaar door het dorp: ze hadden de taak aanwezig te zijn bij jaarlijkse feesten in de gemeente, zoals kermis, processie, nieuwjaar en meiboomplanting. De processie was meestal het ingetogen begin van de kermis. De muziekvereniging stapte hierin mee op. 's Avonds ging het er wat minder religieus aan toe. De fanfare speelde dan in een herberg of trok langs alle herbergen van het dorp. Andere verenigingen organiseerden een kermisbal.

Het planten van de meiboom deed men bij één of meerdere vooraanstaanden van het dorp of van de vereniging, bv. bij de burgemeester, de voorzitter of de erevoorzitter. De Eendracht van Erps-Kwerps ging elk jaar bij haar erevoorzitter een meiboom planten.[190]

Sommige verenigingen waren jaarlijks aanwezig bij de prijsuitreiking in de lokale school. Dorpelingen die met een goed resultaat van het conservatorium of de universiteit terugkeerden kregen ook een serenade. Met de schoolstrijd rezen hierrond problemen wanneer de katholieken niet meer wilden spelen in de gemeenteschool of de liberalen de katholieken niet wilden vergasten op een serenade. In Beersel kwam er ruzie binnen St.-Lambertus omdat de fanfare de leerlingen van de dorpsschool die een goede uitslag behaald hadden op een kantonale wedstrijd, niet met muziek van het station wilde gaan afhalen. De liberale leden vormden daarop de Gretry's Kring.[191]

De Ware Vrienden van Tollembeek waren een echte gemeentefanfare; ze stonden onder de bescherming van de gemeenteraad en hadden o.a. tot doel te spelen op volgende activiteiten: 1. De brabançonne spelen op de nationale feestdagen 21 juli en 15 november 2. De feestelijkheden van de gemeente en de omliggende vergroten 3. De prijsuitreiking aan de leerlingen van de gemeentescholen opluisteren. 4. De ontvangst verzorgen van autoriteiten.[192]

Op kermisfeesten en andere feestdagen kwam men ook wel andere orkesten tegen. De spelemansorkesten, de marktzanger of dorpelingen die zelfgemaakte instrumentjes bespeelden zorgden voor het nodige vertier op deze dagen.

 

Nationale feestdagen en feesten van het koninklijk huis

Ten tijde van de Franse Republiek ontstond de traditie van het vieren van nationale feestdagen. Er waren in die tijd een twaalftal officiële feestdagen die gevierd werden met stoeten en bals. Daarnaast moesten ook de overwinningen op feestelijke wijze gevierd worden. Napoleon schafte de republikeinse feestdagen grotendeels af en herstelde de katholieke feesten. In de Nederlandse tijd werden de jaarlijkse plechtigheden herleid tot twee; deze werden gevierd met een officiële stoet en talrijke bals en concerten. Na 1830 behield men in België drie nationale feestdagen: 21 juli, troonsbestijging van de koning, 20-27 september, herdenking van de revolutie, en 16 september, verjaardag van de koning.[193] Men keek zeer sterk op naar het koninklijk huis en was er dan ook graag bij om een bezoek van de koning bij te wonen. De harmonie St.-Cecilia was er reeds bij toen koning Leopold I zijn intrede deed in ons land. Hij maakte de doortocht van Engeland naar Brussel. De harmonie van Hekelgem ontving hem in haar dorp, waar hij de eerste voet op Brabantse grond zette en begeleidde hem tot in Asse waar ze afgelost werd door de harmonie van Merchtem.[194]

Enkele maatschappijen hadden een bijzondere band met de koninklijke familie, zoals de harmonie van Tervuren. Haar erevoorzitter was prins Leopold, de zoon van Leopold II. In 1868 werd hij ziek en verbleef in het kasteel van Tervuren; daar speelde de fanfare vanuit het park voor hem een serenade. In januari 1869 stierf de jonge hertog van Brabant en de fanfare speelde een doodsmars op zijn begrafenis.[195] Het hele land rouwde om dit verlies want in het verslagboek van St.-Martinus uit Overijse lezen we dat een geplande uitstap op 27 januari niet kon doorgaan omwille van de dood van de prins.[196]

 

Religieuze activiteiten

De dorpsvereniging moest aanwezig zijn bij elk religieus gebeuren. Ze moest de processie begeleiden met processiemarsen. Ook hooggeplaatste religieuzen moesten met de nodige luister onthaald worden. Fanfare De Eendracht uit Erps-Kwerps luisterde met muziek de ontvangst van de kardinaal op wanneer deze het vormsel kwam toedienen.[197] Door de Schoolstrijd kwam er vaak rivaliteit tussen liberale en katholieke muzikanten en een aantal pastoors achtte het nodig een katholieke vereniging op te richten om aan de bovenvermelde behoeften te voldoen. De pastoor van Steenokkerzeel vond het niet gepast dat de muzikanten op kermiszondag in de processie speelden en 's avonds een dansavond organiseerden. De fanfare St.-Rumoldus mocht daarom niet meer spelen in de processie en de pastoor richtte een nieuwe maatschappij op, De fanfarenmaatschappij van den H. Bernardus. Zij kon het echter ook niet laten een bal te organiseren om geld in het laatje te brengen en verdween, zonder de steun van de pastoor, een tijdje later van het toneel.[198] De Xaverianen uit Erps-Kwerps waren een katholiek geïnspireerde vereniging. Ze mochten geen bals of toneelvoorstellingen houden, maar speelden in de processie en op het feest van de Xaverianen-fanfares uit de omgeving.[199]

 

Politieke activiteiten

De toenemende rivaliteit tussen katholieken en liberalen zorgde ook voor meer politiek getinte activiteiten. Ook voordien was muziek aanwezig geweest bij belangrijke politieke activiteiten, zoals de inhuldiging van een burgemeester. Later kwam er ook nog politieke propaganda bij, o.a. in de socialistische verenigingen.[200] De liberale zangvereniging Iever en Eendracht uit Diest nam in 1878 deel aan een liberale betoging.[201] De Eendracht uit Erps-Kwerps bracht Frans Schollaert een serenade bij zijn bezoek in 1902.[202] De katholieke fanfare van Zoutleeuw stapte in 1891 mee in een fakkeltocht voor de benoeming van burgemeester Caluwaerts.[203] In 1895 mocht ze nog eens vieren voor de katholieke zege bij de gemeenteraadsverkiezingen.[204]

 

Speciale gebeurtenissen

Er waren nog andere gebeurtenissen die buiten deze categorieën vallen omdat ze eerder zeldzaam waren. De inhuldiging van een nieuwe spoorlijn en/of tramspoor, een standbeeld of gedenkteken gebeurde niet vaak, maar men maakte er een groots feest van. De harmonie St.-Martinus van Overijse nam in 1853 deel aan de feestelijkheden voor de inhuldiging van het borstbeeld van Justus Lipsius en ze huldigde in 1894 mee de tramlijn Groenendaal-Overijse in.[205] De fanfare van Tervuren was erbij toen de stoomtram Leuven-Tervuren werd ingehuldigd.[206] In Dworp organiseerde men een groot muziekfeest voor de verenigingen uit de omstreken bij de opening van een nieuwe gemeenteschool.[207] In Zoutleeuw werd in 1890 de waterleiding ingehuldigd: de fanfare stapte mee op.[208] De Mottegalm uit Rillaar gaf een serenade in 1888 n.a.v. de inhuldiging van een nieuw godshuis. Ook was ze er elke keer bij wanneer een nieuwe pastoor ingehuldigd werd.[209] Zo kunnen we nog even doorgaan met voorbeelden, maar de aangehaalde activiteiten tonen voldoende aan dat men op de meest uiteenlopende openbare manifestaties de muzikale opluistering door de plaatselijke muziekmaatschappij op prijs stelde.

 

 

5. Financiën

 

De financiële toestand was wat een muziekvereniging de meeste zorgen baarde. Dat een muziekvereniging een dure zaak is, is al vaker ter sprake gekomen. Daarom gaan we hier dieper in op wat de uitgaven en inkomsten waren van een 19e-eeuwse muziekvereniging. Het kasboek is een document dat in de meeste verenigingen nauwgezet werd bijgehouden. We konden dan ook over een aantal kasboeken beschikken om een algemeen beeld te geven van de uitgaven en inkomsten van een muziekvereniging.

 

5.1. Uitgaven

 

Voor een instrumentale vereniging zijn de muziekinstrumenten een belangrijk bezit. We vonden in weinig archieven de kosten voor de aankoop van instrumenten terug. Alleen De Mottegalm uit Rillaar kocht meteen instrumenten aan voor alle muzikanten. In haar rekeningen wordt de aankoop van de instrumenten vermeld, met daarbij de prijs per instrument. De maatschappij gaf in totaal de som van 1750 frank uit voor de aankoop van 25 instrumenten. Een tuba was het duurst en kostte 100 frank. Trompetten en bugels kostten 60 à 70 frank per stuk, een trommel slechts 20.[210] Bij de meeste andere verenigingen kwam deze uitgavepost niet voor omdat een beginnende vereniging dat geld niet kon opbrengen. Burgersverenigingen konden deze kosten afwentelen op de gegoede leden, die zichzelf de aankoop van een instrument konden veroorloven. In een dorpsvereniging waren de muzikanten meestal niet in staat deze kost zelf op te brengen; een oplossing hiervoor was dat een mecenas of de maatschappij zelf instrumenten kocht.  De gemeenteraadsleden van Hoegaarden, die de Melomanen van de Grote Gete opgericht hadden, gaven voor de aankoop van de instrumenten 2000 frank.[211] Wanneer de instrumenten eigendom van de maatschappij waren, konden de spelende leden er een huren of via maandelijkse afbetalingen terugkopen. Bij De Vooruitgang in Betekom konden de weinig bemiddelde jongelingen een instrument krijgen tegen de betaling van een eenmalige waarborg, maar het bleef wel eigendom van de maatschappij.[212] De meer bemiddelden moesten blijkbaar zelf voor een instrument zorgen. In een aantal gevallen bekostigde een buitenstaander de instrumenten, maar moesten ze wel afbetaald worden. Voor de fanfare van Okselaar kocht een zekere heer Cuypers de instrumenten, de afbetaling bedroeg 0,5 frank per maand.[213] De muzikanten van de St. Jansvrienden uit Averbode moesten elke maand minstens 1 frank afbetalen voor de instrumenten gekocht door een Diestse brouwer.[214]

We vonden een prijslijst van G. Van Sas uit Turnhout. Er waren verschillende categorieën in de koperblaasinstrumenten: van leerling tot superieur. Een trompet kostte 60, 70 of 80 frank. Voor klarinetten bestond er verschil tussen een model met 12, 13 of 15 sleutels; daarnaast waren er de klarinetten gedeeltelijk of volledig gemaakt volgens het Boehm-kleppensysteem. Voor de eenvoudigste klarinet betaalde men 50 frank, voor een Boehm-instrument 175 frank. Saxofoons waren ook vrij duur: voor een altsaxofoon van 1e kwaliteit diende 160 frank betaald, voor één van superieure kwaliteit 175 frank.[215]

De instrumenten bleven een vaste uitgavenpost: er moesten regelmatig nieuwe worden gekocht en de oude ondergingen al eens een herstelling.

Ook de muziekpartituren moesten gekocht worden, tenzij de dirigent zelf een compositie of een transcriptie maakte. De St.-Jansvrienden van Averbode betaalden 2 frank voor marsen en dansen, een concertstuk kostte hun 5 frank.[216]

Een grote uitgave tijdens de stichtingsperiode was de aankoop van een vaandel. We hebben reeds gezien dat de vlag een grote symbolische waarde had. Elke vereniging wilde dan ook zo snel mogelijk een eigen vlag om mee te dragen bij optochten en uitstappen. Soms moest men wel enkele jaren sparen vooraleer men ze kon bekostigen. Zo'n vlag was zeer duur, ze kostte zelfs tot 1000 frank. Men was uiteraard zeer fier en wilde daarom een groot feest geven ter gelegenheid van de inhuldiging van de vlag wat nog extra onkosten meebracht. De twee voornaamste manieren om deze kosten te dekken waren een financiële bijdrage van een mecenas en een éénmalige retributie van leden en anderen. De adel was op dit eerste gebied zeer actief: het was vaak de plaatselijke kasteelheer die de vlag liet maken; in ruil liet hij er dan ook zijn wapenschild op zetten om zijn milde gift duidelijk te stellen. Orpheus uit Korbeek-Lo kreeg zijn vlag van Ludovicus-Alexander Dieudonné, baron van Corbeek-over-Loo[217], De Dalgalmen uit Gelrode van baron Surmont de Volsberghe[218]. Aan de Philharmonie St.-Cecile van Braine-le-Château schonk Mme la comtesse douarière de Robiano d'Ostregnies een vlag[219]; Sterrebeek kon rekenen op de steun van baron Aloïs de Fierlant voor de aankoop van een vaandel voor St.-Pancratius[220], en zo kunnen we er nog tientallen opsommen. Verenigingen die geen mecenas hadden probeerden het geld in te zamelen onder de leden en dorpelingen. In Overijse, bij St.-Martinus, werd geld ingezameld door een intekenlijst te laten rondgaan. Bijdragen schommelend tussen 2 en 65 frank leverden een totaal op van 467,58 frank.[221] In Erps-Kwerps leverde een dergelijke procedure 633 frank op voor De Eendracht; de vlag kostte echter 1.119,94 frank.[222]

Daarnaast waren er nog de uitgaven die regelmatig terugkeerden: de wedde van de dirigent en  van de knaap moesten betaald worden. In sommige gemeenten was de koster of schoolmeester muziekmeester. Wie echter een goede dirigent, een geschoold muzikant, wilde moest een redelijke wedde betalen. In de Aarschotse harmonie betaalde men ca 300 frank per half jaar. Ook de knaap moest betaald worden; de meeste verenigingen hadden een bode wiens taak het was boodschappen te brengen aan de leden en de dirigent en ook het lidgeld te innen. Dezelfde persoon of iemand anders huurde men in voor uitstappen om de "grosse-caisse" te dragen. Met de afstanden die toen afgelegd werden was het begrijpelijk dat men daarvoor betaald werd. De knaap van de Aarschotse harmonie kreeg 25 frank per trimester, de grosse-caisse-drager 25 frank per jaar.[223] De vereniging had ook een lokaal nodig om te repeteren. Sommige kregen gratis een zaal ter beschikking van de gemeente of van een herbergier, andere moesten hiervoor betalen. L'Echo du Demer vroeg aan de stad Diest meer subsidies dan de harmonie, omdat die gratis een zaal van de stad ter beschikking kreeg.[224] Men moest dan ook nog zorgen voor verwarming en verlichting tijdens de repetities. St.-Martinus uit Asse  moest 40 frank per jaar betalen voor de zaal en ze betaalde tevens de levering van 'houille' en 'petrole'.[225] Festiviteiten kostten vaak meer dan ze opbrachten, hoewel men soms van een festival terugkeerde met een mooie premie. Maar wanneer men niets won moesten evengoed de reiskosten betaald worden. De spoorwegen lieten evenwel vaak de festivalgangers aan verminderd tarief rijden.

Een concert of bal organiseren bracht de nodige onkosten mee; het optreden van een bekende artiest op het concert zorgde voor extra onkosten. Wie een zomerconcert gaf moest betalen voor de opstelling van de kiosk. De fanfare Vermaak na Arbeid uit Boutersem betaalde voor haar concert in 1884 aan de zanger 8,5 frank, aan de pianostemmer 7,5 frank en aan 4 vreemde muzikanten 32 frank. In 1886 betaalde men één keer 3,5 frank en één keer 2,5 frank voor het plaatsen en verwijderen van een kiosk.[226]

5.2. Inkomsten

 

Het lidgeld van muzikanten en ereleden zorgde voor vaste inkomsten. Vooral de ereleden hielden de vereniging financieel recht. Onder hen waren er wel een paar zeer gegoeden die in bijzondere gevallen konden bijspringen. Vooral edellieden en industriëlen namen vaak de rol van geldschieter op zich.

Na 1830 kwam langzamerhand ook geld van overheidswege los. Onder het Nederlands bewind werd het musiceren wel toegelaten, maar niet echt aangemoedigd. Een voorbeeld hiervan komt uit Diest. In 1826 had er zich een rechtszaak ontsponnen tegen een aantal muzikanten die zich van de harmonie hadden afgescheiden en een fanfare gevormd hadden. Het toenmalig bestuur vond één muziekvereniging genoeg en verbood elke muziekbeoefening daarbuiten. In 1830 werd dit besluit herzien omdat het 'in tegenstrijdigheid met de tegenwoordig bestaande vrijheid' zou zijn en men voegde er aan toe 'dat de beoefening der Musiek-kunst eene soort van zoetigheyd en van glans aende samenleving bijzet, en het dus gevoeglijk is, die beoeffening zooveel mogelijk aentemoedigen.'[227]

Subsidies van gemeente, provincie en staat kwamen er pas na gefundeerde aanvraag. De gemeentesubsidies waren dan nog vaak gekoppeld aan het meewerken aan een bepaalde activiteit, bv. een officiële plechtigheid. Andere keren mengden de politieke belangen zich in de toebedeling van extra middelen. De kerkfabriek hielp af en toe een handje als tegenprestatie voor het opluisteren van religieuze plechtigheden.

Over de subsidies van de provincie zijn we goed ingelicht. Elk jaar verscheen het bedrag aan subsidie per vereniging in het MA.[228] De provincie gaf niet zomaar subsidies. Ieder jaar won ze via het gemeentebestuur volgende gegevens in over de vereniging die subsidies vroeg:

- de financiële toestand en vooruitgang,

- het aantal leden,

- of er een muziekschool aanwezig was,

- of ze deelnam aan concours, festivals en andere manifestaties,

- welke onderscheidingen men behaald had,

- of men gemeentesubsidie kreeg

Bij de eerste vermelding van subsidies in 1838 was het totale budget 1500 frank, in 1880 was dit het tienvoud geworden. Eind jaren '40 werd de som opgetrokken tot 2500 frank, maar door de crisis rond 1850 verdween deze subsidiëring voor een tijdje. In 1853 was het budget terug gedaald tot 1500 en dit bleef zo tot 1862. Ondertussen was het aantal gegadigden wel gestegen. In 1854 kregen 50 groepen elk 30 frank. In 1862 waren er al 98 verenigingen die het budget van 1500 frank onder elkaar moesten delen; ze kregen ieder 19,24 frank. Van dan af ging het budget snel stijgen. In 1866 gaf men 3000 frank, voor 120 verenigingen leverde dit geen grote stijging op: ze kregen nu 25,42 frank. Het volgende jaar werd het budget dan nogmaals verdubbeld tot 6000 frank, zodat iedereen 48,78 frank kreeg. In 1874 was door de enorme groei het budget gestegen naar 10.000 en in 1876 gaf men al 15.000 frank. Dat jaar kreeg elke vereniging nog 48,86 frank. In 1880 kreeg bijna elke Brabantse vereniging een subsidie en was het bedrag per groep dan ook weer verminderd tot 39,57 frank. In de jaren 1890 werden geen subsidies aan de verenigingen meer vermeld. De subsidiëring gebeurde dan waarschijnlijk via een andere weg.

De staatssubsidies werden een tijdlang eveneens gepubliceerd in het MA, tussen 1856 en 1868. Men subsidieerde nooit meer dan 15 à 20 verenigingen, maar gaf dan wel sommen van 40 à 50 frank, tot af en toe 75 frank. Men wilde vooral de muziekbeoefening op het platteland aanmoedigen. In de stad hadden de muziekbeoefenaars het iets makkelijker; vaak was hun dirigent een door de stad betaalde muziekleraar. Dit was in ieder geval zo in Diest en in Halle.

 

Daarnaast was het van gemeente tot gemeente afhankelijk wat de verenigingen kregen van het gemeentebestuur. Een voorbeeldje uit Diest: in de periode 1845-1849 kregen de Harmonie en het koor Echo du Demer ieder 50 frank subsidie van de stad. In de jaren 1872 tot 1879 kreeg de Harmonie een jaarlijkse subsidie van 350 frank. De fanfare en de drie koren ontvingen jaarlijks 100 frank.[229] De toelagen van de stad Leuven draaiden voornamelijk rond de kermisfeesten. De Société de l'Académie de Musique kreeg geld voor het inrichten van het festival. De andere verenigingen werden gesubsidieerd voor het geven van concerten. Buiten de kermisperiode werd heel zelden gesubsidieerd.[230]

In de periode rond de Schoolstrijd waren er veel splitsingen binnen de dorpsfanfares. Vaak werd de splitsing dan nog gevolgd door een subsidie-oorlog. Afhankelijk van welke partij de meerderheid had in de gemeenteraad, kregen de liberalen of de katholieken subsidies. In Bertem kregen beide verenigingen een subsidie het eerste jaar na de afscheuring van De Vrijheidszonen, het jaar nadien genoot alleen de oorspronkelijke fanfare nog steun.[231] In Erps-Kwerps gaf het gemeentebestuur alleen subsidies aan de fanfare De Eendracht; de Xaverianen kwamen niet in aanmerking omdat ze politiek gezien tot de oppositie behoorden.[232]

Een aantal verenigingen kreeg ook geld van de plaatselijke kerkfabriek, deze subsidie was in de meeste gevallen gekoppeld aan het meespelen in de processie. De kerkfabriek moet haar begroting wel laten controleren door de bisschop, de bestendige deputatie van de provincie en de gemeenteraad. Het was in zekere zin dan ook een gemeentesubsidie vermits de uitgaven van de kerkfabriek onder gemeentelijke controle staan en de gemeente moet bijpassen bij ontoereikendheid van de middelen.[233] Kunst en Vaderland uit Wezembeek-Oppem kreeg van de kerkfabriek 25 frank voor de deelname aan de processie.[234] De kerkfabriek van Melsbroek gaf in 1887 aan fanfare St.-Martinus 30 frank, in 1889 20 frank, eveneens voor het vergezellen van de processie.[235]

 

Een aantal semi-professionele orkesten uit Leuven maakte van het muziekbeoefenen een winstgevende bezigheid. De Cercle des XXV gaf tijdens het zomerseizoen elke zondag een concert. De opbrengst ervan werd maandelijks verdeeld onder de effectieve leden. Deze laatsten waren allen professioneel met muziek bezig. Daarnaast waren er nog 'membres d'utilité', dit waren leerlingen van de muziekschool en goede amateurs: zij werden niet betaald. In de winter waren er minder concerten, de winst werd dan meteen verdeeld.[236]

De muziekkapel van de Garde civique verdeelde ook een deel van haar opbrengsten onder de muzikanten. Zij hadden dan ook voldoende bronnen van inkomsten: de officieren betaalden 10 frank per jaar, de onderofficieren en korporaals 3 frank, de stad had een budget voor de muziekkapel van de Garde en dan waren er nog de boetes en de opbrengsten van concerten.[237]

De Union symphonique bestond voornamelijk, maar niet uitsluitend, uit goed geschoolde muzikanten; zij verdeelden tweemaal per jaar de winst onder elkaar.[238]

 

5.3. Enkele voorbeelden

 

Het vroegste kasboek van de Harmonie van Aarschot dat we terugvonden behelst de periode 1872-1926.[239] We weten wel van het prille begin dat de twaalf stichtende leden gedurende enkele maanden geld bijeen gelegd hadden alvorens ze konden starten met hun muziekvereniging. Begin 1874 was er 94,40 frank in kas. We merken dat de kerkfabriek een gulle sponsor was, de harmonie ontving er 300 frank van. De subsidies van de staat bedroegen 45 frank, de provincie subsidieerde met 39,06 frank en de stad gaf 16 frank. Uit de inkomsten van vier bals verdiende men in totaal 56 frank. Het inkomgeld van de nieuwe leden bedroeg in dat jaar 51,90 frank en de gewone bijdragen van de leden leverden 587,71 frank op tijdens het eerste semester en 755,58 frank tijdens het tweede semester. Er werd nog een intekening gehouden die 4,5 frank opleverde en een verkoop van decoratie bracht 1,75 frank op. Op een festival werd een premie gewonnen van 83 frank en de kapitaalinteresten bij de Generale Bank leverden 41 frank op. In totaal bedroegen de inkomsten 1.972 frank; het grootste deel hiervan, zo'n 70 % kwam van de bijdragen van de leden. Subsidie van stad, provincie, kerkfabriek en staat vertegenwoordigden 20 % van de inkomsten.

Vervolgens waren er de uitgaven. Twee bals kostten elk 86 frank, later op het jaar waren er nog twee bals die elk 80 frank kostten. 1,60 frank betaalde men voor de verzekering. Voor het lokaal werd één keer 286 en één keer 281,80 frank neergeteld. Het opstellen en afbreken van het theater kostte 42,15 frank. De wedde van de knaap bedroeg 25 frank per trimester, die van de dirigent 310,05 frank per jaar. Verder waren er nog een aantal betalingen aan personen, zonder vermelding waarvoor. Aan het eind van het jaar was er iets meer uitgegeven dan er inkomsten waren, nl. 1.979 frank. De huur van het lokaal en de wedde van de dirigent waren de grootste uitgaven: beide waren goed voor 30 % van de totale uitgaven.

Bij het begin van het jaar 1880 was er 607,83 frank in kas. Door een achterstallige rekening van 957,40 frank had men echter al na het 1e trimester een tekort van 253 frank. Dhr. Fontaine deed een voorschot om dit probleem op te lossen. In de uitgaven van dat jaar vinden we nog de onkosten van de reis naar Brussel om de vaderlandse feesten bij te wonen. Aan het eind van het jaar kwam men aan een batig slotsaldo van 54,13 frank. Enkele keren vinden we in het kasboek de inkomsten uit het offer van de lijkdienst. Waarschijnlijk ging het geld van de offerande tijdens de begrafenis van een lid naar de Harmonie.

De Harmonie van Aarschot kunnen we vrij welvarend noemen. Ze was op het moment dat we de financiën bekeken hebben dan ook al 50 jaar oud. Een beginnende vereniging op het platteland had het veel moeilijker. Dat merken we in het kasboek van Vermaak na Arbeid in Boutersem.[240] In het stichtingsjaar 1878 gaf men 310,05 frank uit, waarvan het overgrote deel, nl. 307,75 frank ging naar de muziekmeester voor het geven van lessen en repetities en voor het bezorgen van muziekpartituren. Over muziekinstrumenten wordt niets vermeld, de leden moesten waarschijnlijk zelf een instrument kopen. De muzikanten moesten vrij welstellend zijn, want daarnaast moesten ze gedurende de eerst jaren nog 1 frank per maand bijdragen. Dit lidgeld bracht samen met de boeten 172,85 frank op. Het volgende jaar kreeg de maatschappij al 39,58 frank van de provincie. Door een gift van 60 frank vanwege de burgemeester kon het tekort na twee jaar beperkt worden tot 9,47 frank. De instrumenten werden niet gekocht door de maatschappij, maar reparaties werden wél betaald; vanaf 1883 vinden we dergelijke uitgaven terug in het kasboek.

In een gelijkaardige situatie bevond zich de beginnende fanfare van Rillaar, De Mottegalm, in de periode 1863-1868.[241] De schulden waren veel hoger omdat ook de instrumenten door de maatschappij werden aangekocht. 25 instrumenten kostten 1.750 frank en een tweede grote uitgave was de aankoop van een vlag: 1000 frank. Eveneens eenmalige kosten waren de aankoop van lessenaars, kapstokken, een kast en een theatergordijn. Terugkerende posten waren de wedde van de muziekmeester en van de knaap, de huur van de repetitiezaal en de kosten voor vuur en licht. Door de grote onkosten in het stichtingsjaar 1863 was er een tekort van 3.963 frank. Eind 1864 was dit tekort teruggelopen tot 1.915 frank en de volgende jaren bleef de schuld rond dat bedrag schommelen. De genoemde vaste kosten bleven. Inkomsten waren er uit de bijdragen van de leden en de subsidie van provincie en gemeente. In 1864 vroeg de fanfare een bijdrage aan de gemeente; deze kende 46,67 frank toe. De provincie gaf in 1865 19,16 frank en de gemeente 140 frank. De vereniging bleef echter in de schulden zitten en vroeg de gemeente en de hogere overheden om steun. De gemeenteraad beloofde extra geld, de provincie schonk 25,42 frank, maar de staat bleef in gebreke. Voor extra kosten zorgde de in 1865 opgerichte muziekschool en ook het bijwonen van festivals en het geven van concerten kostte geld.

Hoe het een dorpsfanfare financieel verging in de jaren na de stichting vernemen we uit het rekeningboekje van 1898 van de fanfare Kunst en Vaderland uit Wezembeek-Oppem. Zij was in 1872 gesticht en zat in een gunstige financiële situatie aan het eind van de eeuw. De inkomsten bedroegen in 1898 884,86 frank. De uitgaven beliepen 652,31 frank. 224,28 frank, of 34 % van dit totale bedrag ging naar de onkosten voor het teerfeest.[242]

 

 

6. Sociale aspecten

 

In dit hoofdstuk willen we dieper ingaan op de mensen die betrokken waren bij de amateurmuziek. Wie waren de muzikanten, de ereleden, de bestuursleden van een harmonie of fanfare? Welk publiek kwam naar de concerten kijken en waarom kwam men? Het is niet eenvoudig een algemeen beeld te geven van al deze mensen. Ten eerste omdat er geen algemene lijn te trekken valt in de veelheid van verenigingen. Sinds de jaren '40 bestonden arbeidersmaatschappijen naast bourgeoisverenigingen; in het ene dorp beheersten de notabelen de vereniging en in het andere was de muziekmaatschappij een veel volkser gebeuren. Ook was het publiek op een betalend concert niet het volk dat een kioskconcert tijdens de kermis bijwoonde. Tevens zijn er ook niet veel bronnen die een dergelijk onderzoek kunnen staven. De naam van de leden vindt men soms nog terug in ledenlijsten maar de identiteit van het publiek werd nergens vastgelegd.

 

6.1. Leden

 

In het begin van de eeuw waren de muziekverenigingen duidelijk nog een aangelegenheid van de gegoede burgerij. Zowel stichters als muzikanten behoorden tot het beter opgeleide en rijkere deel van de bevolking. De stichters en ereleden moesten voldoende geld kunnen ophoesten om de zaak op te starten en draaiende te houden, zeker in de periode vóór 1830, toen er van subsidiëring nog geen sprake was. Wie iets van muziek kende, behoorde waarschijnlijk eveneens tot de gegoede burgerij, want muzikaal onderricht was niet weggelegd voor de lagere klassen. La Grande Harmonie uit Brussel is een voorbeeld van dergelijke burgerlijke vereniging. Zij was dé muziekvereniging van de Brusselse bourgeoiskringen, aanwezig bij elke burgerlijke feestelijkheid. Belangrijke politiekers als Nothomb, Ducpetiaux, Verhaegen en Surlet de Chokier waren er lid van.[243]

Het koor Réunion Lyrique situeerde zich in dezelfde kringen. Onder haar leden vond men: handelaars, industriëlen, schilders, geleerden, militairen, rechtsgeleerden, letterkundigen, ingenieurs, generaals en staatslieden.[244] Een dergelijke verscheidenheid van goed opgeleide mensen vinden we enkel maar in de hoofdstad. In een kleine stad als Aarschot vinden we onder de zeer notabele stichters van de harmonie in 1821 een groothandelaar, een fabrikant, een griffier en verder gegoede middenstanders als een brouwer, een winkelier, een barbier en een huidevetter.[245] Op het platteland was de verscheidenheid aan beroepen veel minder groot. De oprichters van de harmonie van Hekelgem in 1813 waren voornamelijk pachters en ook een timmerman-herbergier behoorde tot de elite van het dorp.[246]

Bij de muzikanten zien we doorheen de 19e eeuw een geleidelijke democratisering. De eerste ledenlijsten die we terugvinden, met een vermelding van het respectievelijke beroep, dateren uit 1841. We zien dan dat in de stad handelaars en ambachtslieden de muzikanten leverden, op het platteland waren dat de pachters, landbouwers en ambachtslieden. Van de harmonie van Hekelgem krijgen we in 1841 een lijst met de naam en het beroep van alle muzikanten. We vatten deze even samen: 11 personen hadden geen beroep, 9 waren landbouwer, 2 pachter, 3 herbergier, 3 onderwijzer en 3 particulier; verder waren er nog twee beenhouwers, twee winkeliers, een bakker, een kleermaker, een brouwer, een schrijnwerker en een boodschapper. Zowel de pachters als de landbouwers maakten dus samen met de middenstand deel uit van de vereniging. Alleen de laagste bevolkingsklasse, deze van de arbeiders, ontbreekt in deze lijst.[247]

De leden van de Diesterse harmonie kwamen uit een iets selectere groep. Middenstanders en ambachtslieden hadden er het grootste aandeel; naast hen vinden we ook nog een dierenarts, een rentenier, een leraar, een rechter, een student en een bediende.[248] Hoewel het om vrij welstellende mensen blijkt te gaan, deed de harmonie toch een oproep aan de stad om subsidies, daar sommige muzikanten hun instrument niet konden betalen en er dus uit de verenigingskas instrumenten bekostigd moesten worden.[249]

Natuurlijk hebben in de grote steden ook meer elitaire groepen bestaan. In het eerste hoofdstuk zijn enkele Leuvense en Brusselse koren vernoemd die zich speciaal inzetten voor de promotie van de Vlaamse en Duitse koormuziek. De leden hiervan behoorden duidelijk tot een culturele elite die zich bewust was van de waarde van dit historische muzikale erfgoed.

In dezelfde steden kwamen uit een heel andere bevolkingsgroep de eerste arbeiderskoren tot stand. In de jaren '40 zette de gegoede burgerij zich in om deze mensen te laten kennismaken met de muziekbeoefening. Er bleef een strikte scheiding bestaan tussen de arbeidersverenigingen en de burgersverenigingen. Naar aanleiding van het succes van dergelijke koren informeerde de provinciale overheid zich in 1859 bij alle steden omtrent het bestaan van dergelijke verenigingen. Het invulblad vroeg naar de stichtingsdatum, het aantal leden en ook of het ging om een société de choeur bourgeoise of om een société d'artisans et ouvriers. In het geval van Diest was er slechts één koor, La Concorde, een burgelijke vereniging.[250] Ook van haar voorloper L'echo du Demer, vertelde de plaatselijke pers dat het een burgerlijk gezelschap was.[251]

Buiten de steden was de scheiding minder strikt. De fanfare van Vorst, St.-Denis, werd al in 1842 door ambachtslieden gesticht, terwijl de ereleden handelaars en bedienden waren.[252]

De verenigingen konden hun rangen sluiten voor klassen die er niet in thuishoorden. Om als lid aanvaard te worden moest men immers voorgesteld worden door iemand die reeds lid was en moest men een stemming door alle leden ondergaan. Bijgevolg putte elke vereniging uit een select kransje van vrienden die uit dezelfde klasse kwamen en dezelfde ideologische opvattingen hadden.

Na 1850 kwam de verspreiding op gang; muziekmaatschappijen kwamen ook in kleinere dorpen van de grond. Daar was de keuze aan muzikanten niet zo groot en kon iedereen die enigszins getalenteerd was, uit om het even welke klasse, meespelen. De fanfare van O.-L.-Vrouw-Lombeek werd opgericht in een gemeente van amper 647 inwoners; bijgevolg werden alle jonge mensen, zonder onderscheid van bezit, opgenomen in de vereniging. Van de 26 uitvoerende leden waren er 11 die het lidgeld niet konden betalen; daarom vroeg men in 1851 subsidies aan de provincie.[253] Door de verbeteringen aan het instrumentarium werd het ook makkelijker om het spelen aan te leren. Naast de enkele arbeiderskoren die rond 1850 werden opgericht kwam er in de jaren '70 een grote boom van fabrieksfanfares en bedrijfskoren.    

Ook in een gevestigde stedelijke harmonie als de Société des Beaux-Arts uit Tienen was 70 % van de spelende leden bediende of arbeider.[254]

In het begin van de 20e eeuw was het karakter van de muziekvereniging duidelijk meer volks geworden. De maatschappijen stonden open voor elke muziekliefhebber. Een hogere scholingsgraad en de verbeterde sociaal-economische context maakte het ook voor de lagere standen mogelijk deel te nemen aan deze vorm van cultuur. 

 

Voor de ereleden en de bestuursleden bleef men putten uit dezelfde klasse van burgers. Hier bleven de meest gegoeden van de gemeente de bovenhand houden. Dit was ook nodig vanuit financieel aspect. De ereleden moesten zorgen voor vaste inkomsten voor de vereniging en men had liefst nog enkele zeer rijke weldoeners om grote uitgaven te bekostigen of schulden bij te passen. Veel van deze welgestelden hadden ook hun eigen praktisch belang bij het lidmaatschap: handelaars, herbergiers, dokters, politici, ieder van hen had belang bij naambekendheid en populariteit in het dorp. Rond 1880 waren er vaak meer ereleden dan muzikanten. Hoe meer de muziekmaatschappijen een volkse aangelegenheid werden, hoe meer de elite zich ging aanbieden als erelid in plaats van als muzikant; het erelidmaatschap paste beter bij hun sociale status.

Het bestuur van De Eendracht uit Erps-Kwerps bestond uit volgende beroepsgroepen: één adellijke grootgrondbezitter, drie intellectuele beroepen, twee landbouwers, vier ambachtslieden/winkeliers. De twee landbouwers vormden de afvaardiging van de muzikanten; in de meeste verenigingen was het zo dat enkele muzikanten deel uitmaakten van het bestuur. Tot de ereleden behoorden naast drie mensen van buiten de gemeente twee edellieden, zeven pachters, een bakker en een herbergier.[255]

 

De muziekverenigingen waren een mannenzaak. Enkel in burgerlijke kringen waren er vrouwen die zich bezighielden met muziek; in de piano- en zangklas van de muziekacademie trof men hen aan. Het is mogelijk dat in de steden wel vrouwenkoren actief waren, maar daar wordt in vrijwel geen enkele bron iets over gezegd. De Société Royale d'harmonie van Diest had in 1880 een section chorale des dames. Zij werkten af en toe samen met het koor Concordia voor de uitvoering van een opera-werk.[256] Begin 20e eeuw maakt een muzikaal jaarboek al melding van vrouwenkoren en gemengde koren.[257] Het bespelen van een blaasinstrument en zijn tijd doorbrengen in het gezelschap van de mannen van de fanfare of van de harmonie werd niet echt gepast geacht voor een vrouw. Binnen de instrumentale verenigingen  trof men tot ver na WO II geen vrouwen aan. Vooral op het platteland was er geen sprake van dat een vrouw zich met dergelijke zaken zou bezig houden. Ook voor toneelvoorstellingen moesten mannen de vrouwenrollen spelen want gemengde ontspanning was op het katholieke platteland uit den boze. In sommige gevallen was zelfs het St.-Ceciliafeest verboden terrein voor vrouwen.[258]

Als erelid werden de vrouwen wél toegelaten. Het ging hier echter zelden om gehuwde vrouwen, maar om rijke weduwen of adellijke dames.

 

6.2. Het publiek

 

Zoals reeds gezegd hebben we weinig aanwijzingen omtrent het sociale profiel van het publiek.

De eerste voorstellingen van amateurverenigingen vormden voor het publiek een welkome afwisseling. De eerste keer dat de zangers optraden, die later het koor Réunion Lyrique zouden vormen, hadden zij zeer veel succes. Iedereen wilde deze nieuwigheid horen en men genoot van de jonge stemmen die een schril contrast vormden met de gemaakte en vermoeide stemmen van de operazangers.[259] De eerste concerten trokken vooral een gegoed publiek aan. De eerste harmonie van Leuven hield concerten voor genodigden. Elke muzikant kreeg een aantal inkomkaarten die hij mocht uitdelen. Het publiek dat deze voorstellingen bijwoonde was dan waarschijnlijk een select publiek, net als de muzikanten behorend tot de gegoede klasse.[260]

Welk soort publiek er kwam naar een openbare voorstelling zal sterk afhankelijk geweest zijn van drie elementen: het uitvoerend orkest, de plaats en het tijdstip en de eventuele inkomprijs. Wanneer deze laatste te hoog lag, werden de armen weerhouden. Een voorstelling die op een weekavond gehouden werd, trok wellicht geen volk uit de arbeiders- en de ambachtsliedenklasse; zij woonden eerder een concert bij op een openbaar plein dan in een sjieke concertzaal. Niet alle openluchtconcerten waren echter bestemd voor het grote publiek. Voor de meeste concerten in de St.-Jorishof te Leuven vroeg men een inkomprijs.[261] Naarmate het aanbod van verenigingen zich uitbreidde werd het publiek homogener: arbeiders gingen naar arbeiderskoren luisteren, burgers naar bourgeoisverenigingen, katholieken naar katholiek geïnspireerde maatschappijen en liberalen naar liberale groepen. Waar een burgerlijke vereniging concerteerde kon men een grote concentratie aan burgerlijk publiek verwachten. Vanzelfsprekend zochten mensen van dezelfde klasse elkaars gezelschap op. Men kwam immers vooral naar het concert voor de sfeer, om elkaar te ontmoeten en ontspanning te zoeken en zeker niet in de eerste plaats voor de muziekuitvoering. Een Diestse krant deelt het volgende mee: "Het muzikael zang-concert der burgerlijke maetschappij L'echo du Demer (…) door een buytengewoon talrijk burgerlijk gezelschap bijgewoond geweest. (…) De stedelijke maetschappij der Harmonie had zich hier ook vereenigd en aldaer een harmonie-concert gegeven, en is ook door een talrijk burgerlijk gezelschap bijgewoond geweest."

Het gewone volk kreeg in de stad echter ook de gelegenheid muziek te beluisteren op straten en pleinen. Naast optochten en concerten bij feestdagen of tijdens de kermis waren er ook de festivals waar elke muziekliefhebber kon naar komen luisteren.

Op het platteland was de scheiding tussen de klassen minder merkbaar. De aankondigingen voor concerten duiden dan meestal ook de zondag aan als concertdag bij uitstek, in de namiddag of de vooravond kon iedereen zich vrijmaken. Ook hier zorgde een inkomprijs ervoor dat een deel van de bevolking weerhouden werd concerten bij te wonen.

Het volk dat naar de uitvoeringen kwam was geen kritisch publiek, het kende immers geen betere uitvoering. Men kwam trouwens ook niet speciaal voor de muziek; op het platteland ging men naar het concert omdat het één van de weinige gelegenheden tot feesten was. Een sketch, een liedje of een solist konden het publiek meer boeien dan de gewone uitvoeringen door het orkest. Vandaar dat men de concertstukken afwisselde met dit soort amusement.

 

7. Muzikale aspecten

 

Om dit tweede deel te besluiten willen we het nog kort hebben over de muzikale aspecten als repertoire, instrumentarium en bezetting. We beogen hier zeker geen volledige bestudering van de partituren, de componisten of de instrumentenbouw. Dit laten we liever over aan de musicologen. We willen enkel een algemeen beeld geven van wat er te horen viel op een doorsnee-concert, aangevuld met enkele voorbeelden die we ontmoetten tijdens ons zoekwerk. De ontwikkeling van het instrumentarium en de rol van de belangrijkste instrumentenbouwers hierin, verdienen ook een plaats in dit hoofdstuk. Tenslotte willen we nog dieper ingaan op de bezetting van de fanfares en harmonies, wat in het eerste deel reeds beknopt aan bod kwam.

 

7.1. Repertoire

 

De 19e-eeuwse fanfares en harmonies hadden niet zoals nu een heel repertorium van specifiek voor deze bezetting gecomponeerde werken tot hun beschikking. We moeten wachten tot het einde van de eeuw eer een beperkt aantal componisten specifieke harmonie-werken ging schrijven. Wat bracht men dan? Men speelde wat muzikanten en publiek kenden en graag hoorden: de toenmalige succesmuziek. Dat was in de eerste plaats opera-muziek. De opera was zeer populair in de 19e eeuw bij de hogere klassen, maar de bekende aria's en ouvertures kwamen tot bij het grote publiek via de bewerkingen voor amateurmuzikanten. Het publiek dat hiernaar kwam luisteren hechtte geen belang aan een getrouwe weergave van de oorspronkelijke muziek of aan een perfecte uitvoering. Men kende immers geen betere uitvoering: er waren geen opnames en een echte operavoorstelling bijwonen was enkel voor de gegoede klassen weggelegd. Naast opera stond ook dansmuziek veelvuldig op het programma: walsen, polka's, mazurka's waren populair.

Marsen kwamen ook wel eens voor op het concertprogramma maar dit repertoire werd voornamelijk op straat uitgevoerd, bij stoeten en feestelijkheden. De stapmars of pas redoublé was voor de gewone feestelijkheden, voor de processie had men trage processiemarsen en bij een begrafenis weerklonk een rouwmars in mineur. De marsen werden voornamelijk overgenomen uit de militaire muziek.

Marsen componeren en opera's bewerken was een werk voor de kapelmeesters van militaire orkesten en voor de geschoolde dirigenten van amateurorkesten. De ouverture uit een opera werd vaak integraal overgenomen, voor het overige stopte men de bekendste deuntjes in een pot-pourri. Indien er al symfonisch werk gespeeld werd, werd het even oneerbiedig in stukken verdeeld.

De Franse en Belgische componisten uit de 19e eeuw waren het populairst bij het operapubliek, wat zijn weerklank had op de populariteit bij het grote publiek. Namen als Auber, Adam, Meyerbeer, Rossini, Donizetti, Offenbach en Verdi kwamen veelvuldig voor op de concertprogramma's. Oudere componisten als Bach, Mozart, Haydn en Beethoven doken amper op. 

Eén van de eerste Belgische auteurs die specifiek werk schreef voor harmonie en fanfare was Paul Gilson. Samen met hem waren er in de V.S. en Groot-Brittannië in het begin van de 20e eeuw meerdere componisten die origineel werk voor harmonie- en fanfarebezetting gingen schrijven, o.a. G. Holst en P. Grainger. Vanzelfsprekend vonden deze composities niet meteen hun weg naar de dorpsfanfares. Arthur Prévost, dirigent van de Muziekkapel der Gidsen, zorgde ervoor dat jonge componisten aan bod kwamen en zó enige bekendheid verwierven. Zelf componeerde hij ook en maakte hij bewerkingen van  zowel Bach als Stravinsky.[262]

Bekijken we bijvoorbeeld eens de programma's van de festivals die tijdens de Leuvense kermis gehouden werden. De instrumentale verenigingen brengen vooral pot-pourri's, fantasieën en ouvertures van opera's en andere bekende melodieën. Daarnaast een enkele wals en een militaire fantasie. Bij de koren komt ook een aantal operawerken voor van bv. Adam. Verder komen we hier ook veel originele scheppingen tegen van eigentijdse Belgische componisten die het zeer goed doen en wiens composities meerdere keren opgevoerd worden: Jouret, Van Volxem, Bosselet, Gevaert.[263] F.A. Gevaert was een man met internationale allure. Na zijn muzikale studies in Gent trok hij Europa rond, waar hij inspiratie opdeed voor zijn composities. Hij schreef koorwerk, opera's en symfonisch werk. In Parijs bleef hij hangen en werd er muzikaal bestuurder van de opera. Later werd hij directeur van het Brusselse conservatorium. Daar vinden we ook Bosselet, Jouret en Van Volxem terug als leraar. J.B. Van Volxem was zelf actief binnen de muziekverenigingen. Hij was dirigent van de Artisans Réunis in Brussel en muziekmeester bij de Garde Civique.[264]

Wanneer één enkele vereniging een concertavond hield werd die meestal niet helemaal met instrumentale muziek gevuld. De publieke belangstelling hiervoor was minder groot, men had liever afwisseling met toneel en zang. Wanneer we twee programma's van de harmonie St.-Martinus uit Overijse bekijken zien we hoe rond 1850 nog alleen instrumentale muziek gespeeld werd, terwijl er in de jaren 1870 meer variatie in het programma zat. In 1847 stonden op het programma acht instrumentale werken. Men begon met een mars, gevolgd door een pot-pourri en een fantasie, om het eerste deel af te sluiten met een pas redoublé. Het tweede deel begon met een ouverture, daarna een bolero, een pot-pourri en een wals. In 1876 bracht men slechts vier harmoniewerken: een ouverture, een fantasie, een polka en een wals. De instrumentale werken werden afgewisseld door vier aria's, gezongen door twee bekende solisten. Daarbij kwam nog een solowerk voor twee klarinettisten beide afgestudeerd aan het conservatorium.[265] Beroemde solisten kwamen op veel concertavonden voor. Op het muzikaal feest van het zanggenootschap L'Echo du Demer in 1846 trad naast de vereniging zelf, de harmonie van Scherpenheuvel op en ook de heren De Brouwere en Vogels, die piano speelden.[266]

Vanaf de jaren 1870 hadden vele dorpsfanfares ook een toneelafdeling. De concerten werden dan opgevrolijkt door een korte klucht. Daarnaast werden ook aparte toneelvoorstellingen gegeven. De toneelmaatschappij van De Eendracht uit Erps-Kwerps gaf  gewoonlijk een blijspel na de muziekuitvoering van de fanfare.[267] Deze uitvoering bestond dan waarschijnlijk uit een beperkt aantal nummers.

Fanfare St. Lambertus uit Beersel hield op 4-6-1882 een concert. De instrumentale werken waren een ouverture, een aantal operafragmenten van o.a. Gounod, een romance en een polka. Aan het eind van het eerste deel werd een kluchtlied gezongen en het concert werd besloten met een kluchtspel. [268]

Ook een manier om volk te trekken was een bal te laten volgen op het concert, zoals men meestal deed tijdens de kermis.

Marsen en dansen waren veelal de eerste muziekstukken die een beginnende fanfare probeerde uit te voeren. In de rekeningen van de eerste jaren uit het bestaan van de St.-Jansvrienden van Averbode vindt men de aankoop terug van een aantal stapmarsen, mazurka's, een processiemars en één concertstuk.[269]

 

7.2. Instrumentarium[270]

 

Voor we het kunnen hebben over de bezetting van de 19e-eeuwse fanfares en harmonies moeten we eerst de ontwikkeling van het instrumentarium bespreken. De bezetting veranderde immers onder de invloed van nieuw ontwikkelde instrumenten.

De klarinetten en fluiten waren vanaf het begin een vast onderdeel van de harmoniebezetting, maar ze ondergingen in de loop van de 19e eeuw wel veranderingen. Waar deze instrumenten rond 1800 slechts vier of vijf kleppen hadden, werd dit in de loop der jaren uitgebreid tot een twintigtal. Rond 1812 werd een 12- en 13-kleppige klarinet ontwikkeld, deze vorm bleef de hele 19e eeuw in gebruik. Nochtans waren al vanaf de jaren 1840 klarinetten verkrijgbaar die uitgerust waren met het Boehm-kleppensysteem. Theobald Böhm zocht naar een methode om een volledig chromatisch instrument te verkrijgen. Hij vond een kleppensysteem uit voor de fluit, waarbij de gaten niet meer door de vingers maar door kleppen bedekt werden. Pas tegen het eind van de eeuw overheersten de instrumenten gemaakt volgens het Boehm-systeem. Ondertussen bleven er ook nog oudere systemen met minder kleppen in gebruik.

Veel ingrijpender veranderingen ondergingen de koperinstrumenten. In het begin van de eeuw was er niet veel variatie in het koper: er waren alleen trompetten, hoorns en trombones. Deze konden slechts een beperkt aantal tonen produceren. Ingewikkelde systemen van verwisselbare buizen zorgden ervoor dat hoorns ook in andere toonsoorten konden spelen, maar praktisch was dit niet. De eerste verbetering kwam er door de uitvinding van klepsystemen. Joseph Halliday vond in 1810 de klephoorn uit. Deze instrumenten speelden in de jaren 1810-1820 de hoofdmelodie in de cavaleriekorpsen. Later kwam ook de cornet en trompet 'à pistons'. Een nieuw koperinstrument met kleppen was de ophicleïde. Dit instrument werd in 1821 gepatenteerd en gebruikt in het orkest ter vervanging van het serpent. Dit laatste instrument ontleende zijn naam aan de slangvorm; deze vorm had het gekregen opdat de zes vingergaten bereikbaar zouden zijn voor de speler. Het was gemaakt uit hout en overtrokken met leer. De ophicleïde was een iets geavanceerder koperen instrument, want het maakte gebruik van kleppen; de vorm was die van een U. Het instrument bestond in twee vormen: de alt-ophicleïde zat in het midden-register, de bas-ophicleïde speelde de baspartij. Tot in de jaren 1860 werden deze instrumenten gebruikt naast ventielinstrumenten.

 

Figuur 8: ophicleïde en serpent


De eerste ventielsystemen werden in de jaren 1810 ontwikkeld. Onafhankelijk van elkaar vonden twee instrumentenbouwers, Stoelzel en Blühmel, een ventielsysteem uit, waar ze in 1818 samen een patent op namen. Deze uitvindingen bereikten niet meteen een doorbraak in de militaire of burgerlijke verenigingen. In Duitsland werden ze al in de jaren '20 gebruikt, maar in België werden ze pas frekwent gebruikt na de verbeteringen van Adolphe Sax. Sax maakte van de koperinstrumenten, van melodie-instrument over middenregister tot basinstrument, één homogene familie: de saxhoorns. De instrumenten van deze familie hadden allemaal drie ventielen, ze verschilden slechts in grootte en daardoor in het bereik van toonhoogte. Ze gaven een homogene klank aan het fanfare-orkest en werden alle op dezelfde manier bespeeld. Sax' instrumenten vonden hun weg naar de harmonies en fanfares en zorgden ervoor dat deze laatste orkestvorm een enorme expansie kende.

 

Figuur 9: eenvoudige voorstelling van een ventielsysteem

 

Buiten Sax speelde België geen belangrijke rol in het ontwikkelen van instrumenten, maar een aantal van onze steden hadden wel een internationale reputatie op het gebied van instrumentenbouw. Brussel werd het belangrijkste centrum in de 19e eeuw en bleef dat tot in de 20e. Andere belangrijke ateliers waren gevestigd in Doornik, Lier en Mechelen. Vanaf 1815 vestigde Charles-Joseph Sax uit Dinant zich in Brussel. Op dat moment was zijn firma uniek in Europa omdat er verschillende soorten instrumenten gemaakt werden: voornamelijk houten en koperen blaasinstrumenten, maar ook snaarinstrumenten en piano's. Sax werkte voornamelijk aan de perfectionnering van blaasinstrumenten. Zijn vakmanschap leverde hem in 1818 de titel van hofinstrumentenbouwer op en hij werd leverancier van de legerkorpsen. Zijn grote faam verbleekte echter naast die van zijn zoon Adolphe Sax (1814-1894). Deze begon vanzelfsprekend in het atelier van zijn vader, waar hij via verbeteringen aan bestaande instrumenten kwam tot het ontwikkelen van geheel nieuwe categorieën van instrumenten. Rond 1840 vond hij de saxofoon uit, wat hem wereldberoemd zou maken. In 1842 trok hij naar Parijs op verzoek van luitenant-generaal de Rumigny. Hij zou er een belangrijke rol spelen in de reorganisatie van de Franse militaire muziekkapellen. Hij ontwikkelde in zijn eigen ateliers ook nog de saxhoorns, saxtuba's en saxotromba's. Het grote belang van de eerste categorie voor de ontwikkeling van de fanfares hebben we boven besproken. In totaal had hij wel 47 octrooien en patenten op zijn naam, maar de belangrijkste betroffen deze vier instrumentenfamilies.

 

In de 2e helft van de 19e eeuw waren er in Brussel twee firma's die de instrumentenbouw beheersten. De eerste was Mahillon, in 1838 gesticht door Charles Mahillon en verdergezet door zijn zoons en kleinzoon. Hij werkte in de trant van Sax: hij maakte niet alleen blaasinstrumenten, maar ook slagwerk en piano's; tevens werkte hij aan verbeteringen van het instrumentarium. De nieuwe instrumenten die Adolphe Sax in Parijs maakte werden hier door Mahillon gefabriceerd. Zoon Victor verwierf een grote faam door zijn deskundigheid inzake blaasinstrumenten: hij deed veel onderzoek en publiceerde allerlei geschriften over techniek en ontwikkeling van de blaasinstrumenten. Hij gaf zijn visie op de standaardbezetting voor harmonie en fanfare. De amateurverenigingen maakten ook dankbaar gebruik van  Mahillon's muziekuitgaven.

Een tweede belangrijke instrumentenmaker was Albert. Vader Eugène Albert richtte in 1842 zijn atelier op. Hij werd opgevolgd door zijn drie zoons met ieder een eigen atelier. Zij waren gespecialiseerd in het maken en verfijnen van houten blaasinstrumenten.

 

Figuur 10: de instrumenten van A. Sax

 

7.3. Bezetting

 

In het eerste deel hebben we het  harmonie-en fanfareorkest gedefinieerd naar bezetting, hoewel hierrond voor het eind van de 19e eeuw geen vaste regels bestonden. We laten het weinig voorkomende symfonie-orkest buiten beschouwing en concentreren ons op de evolutie van het blaasmuziekinstrumentarium en -bezetting. De bezetting van de burgerlijke vereniging groeide langzaam uit het voorbeeld van verschillende voorlopers. De signaalinstrumenten van de stadsmuzikanten en het leger, de hobo's en fagotten van hoboïstenkorpsen, het slagwerk van de janitsarenmuziek, ze kregen alle hun plaats in de eerste harmonies.[271] De reden waarom de eerste burgerlijke verenigingen kozen voor blaasinstrumenten ligt waarschijnlijk bij hun openlucht-activiteiten. Hoewel er ook zaalconcerten gegeven werden, traden de eerste harmonies voornamelijk aan in open lucht bij stoeten en feestelijkheden. Blaasinstrumenten kunnen in open lucht veel verder dragen dan strijkinstrumenten, die slechts in een concertzaal of in kamermuziek volledig tot hun recht komen.

Rond 1811 legde de Brusselse Grande Harmonie in haar statuten de volgende bezetting vast: 12 klarinetten, 2 fluiten, 4 hoorns, 4 fagotten, 2 trompetten, 2 trombones, 2 serpenten, 1 grote trom, 2 kleine trommen, 2 cymbalen, 2 ballemutsen, 2 triangels.[272] Opvallend is het grote aandeel van het slagwerk tegenover de blazers. Dit vinden we gedurende de hele 19e eeuw terug. Het slagwerk was vrij belangrijk bij het opstappen in een stoet, wat toen zeer frekwent gebeurde. Ook het Napoleontisch leger had zijn indruk nagelaten: daar had ieder regiment z'n tamboers om de heroïsche muziek van de kapel nog wat kracht bij te zetten.

Een vijftiental jaren later ziet de bezetting van harmonie St.-Cecilia uit Merchtem er als volgt uit: 1 kleine klarinet, 10 klarinetten, 2 fluiten, 4 hoorns, 2 trompetten, 1 kliphoren, 3 bassons, 1 serpent, 1 basson russe, 2 trombones, 1 paar platinen, 1 chineesche muts (= schelleboom), 1 grosse caisse, 4 fisen, 4 tamboers, 1 tamboer-majoor.[273] De bezetting van klarinetten, fluiten, hoorns en trompetten blijft vrijwel dezelfde. In het midden- en basregister is er al verandering op te merken. Nieuw is de klephoorn die hier al vrij snel in gebruik werd genomen. De basson russe is een serpent in rechte vorm; hij lijkt hiermee op een fagot, maar heeft hetzelfde mondstuk en dezelfde klank als een serpent.[274]

Op drie verschillende plaatsen vinden we de bezetting terug uit 1841: bij de harmonie van Diest[275], St.-Cecilia uit Hekelgem[276] en de harmonie van de Leuvense Cercle St.-Cecile.[277] De vernieuwingen doen maar met mondjesmaat hun intrede. In Hekelgem heeft men twee trompetten met pistons, naast twee met kleppen en ook nog twee trompetten zonder kleppen of ventielen. In Diest heeft men slechts 3 cors à clefs tegenovers 6 zonder kleppen. Ook in Leuven telt men 4 gewone hoorns en 2 met kleppen. Zij hebben ook al 2 cornets met ventielen, naast 2 gewone trompetten. Een wat vreemd instrument in deze harmonie is de buxin of buccin. Deze benaming werd in de 19e eeuw gebruikt voor een trombone met een drakekop. De Franse en Belgische muziekbouwers maakten dergelijke instrumenten waarvan de beker de vorm kreeg van een drakekop en fel beschilderd werd. In de eerste helft van de 19e eeuw was dit instrument populair bij de militaire orkesten, om te intimideren of te imponeren.[278] Vermits er in deze harmonie ook wel professionele muzikanten zaten, was de bespeler van dit instrument misschien een militair muzikant. Het serpent is in elke harmonie vervangen door de ophicleïde: Leuven en Hekelgem hebben 1 alt-ophicleïde en meerdere basophicleïden. De harmonie van Diest heeft slechts 1 ophicleïde, maar dan wel een bas. Vóór Adolphe Sax voor eenvormigheid zorgde waren allerlei soorten basinstrumenten gelanceerd, sommige met weinig succes. Over welk type het hier ging kunnen we niet afleiden uit de eenvoudige beschrijving 'basse'. In 1844 heeft de Société de l'Académie de Musique van Leuven een clavicor, een ophicleïde met ventielen. Tot 1857 vinden we in dit orkest ophicleïden en klephoorns terug. Tot in de jaren '50 werden deze instrumenten ook nog in de militaire orkesten gebruikt.[279] De ophicleïde zal echter op zijn beurt plaats moeten ruimen voor de bariton en tenortuba uit de familie van de saxhoorns. Deze instrumenten vullen het middenregister van de fanfares op en maken deze orkestvorm populairder. De Mottegalm uit Rillaar kocht in 1868 bij haar stichting 25 instrumenten aan waarmee men een evenwichtige fanfare kon vormen: 5 bugels, 1 alto-bugel, 2 alto's, 1 bariton, 3 tuba's, 4 ventielcornetten, 2 trompetten, 2 hoorns, 2 trombones, 2 trommels, een grosse caisse en een triangel.[280] De saxofoons behoorden toen nog niet tot de standaard-fanfarebezetting. Ze kwamen evenmin voor in de standaard die uitgewerkt werd voor de militaire fanfares in 1894.[281]

In 1905 waren de nieuwe instrumenten van Sax helemaal ingeburgerd. In de Koninlijke Harmonie van Aarschot speelden 4 saxofoons, 5 bugels, 2 alto's, 3 baritons, 5 tuba's en 4 bombardons, naast de traditionele fluiten, klarinetten, hobo's, fagotten, trompetten, hoorns, trombones en slagwerk.[282]

Eind 19e, begin 20e eeuw was er ook sprake van trompetterskorpsen. In de tellingen van 1909-1914 komt deze categorie voor.[283] In de literatuur vinden we echter weinig informatie over dit verschijnsel. Waarschijnlijk waren dit kleine formaties van koperblazers.

 

Binnen de militaire orkesten werd gezocht naar een standaardbezetting. In 1884 werden een aantal hervormingsvoorstellen geformuleerd o.a. door Victor Mahillon. In 1894 werden de definitieve bezettingen uitgewerkt voor de infanteriefanfares en de cavaleriefanfares. Bij de burgerlijke verenigingen bleef de modelbezetting van Mahillon uit 1869 zich handhaven. Rond het eind van de 19e eeuw waren alle orkestvormen tot een definitieve bezetting gekomen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[67] Borremans, L. "Wie waren de twaalf stichters van de Koninklijke Harmonie van Aarschot" in: Het Oude land van Aarschot III, 1971.

[68] Aerts, J. Cultuuroverdracht doorheen amateuristische muziekverenigingen. Harmonies en fanfares in het Brusselse van1918 tot nu, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Brussel, 1978, 64.

[69] De Wolf, K. Vergelijkende studie over ontstaan en funktie van de amateuristische blaasmuziek in Vlaanderen, Brussel, 1982, 8.

[70] Harmonies en fanfares in Limburg, Kruishoutem, 1986, 11.

[71] Harmonies en fanfares in Limburg, Kruishoutem, 1986, 11.

[72] Harmonies en fanfares in 150 jaar België, sl, 1980, 20

[73] Dufrane, J. Annuaire musical de la Belgique, Frameries, 1880, 121.

[74] Sacre, M. Geschiedenis der gemeente Merchtem, Roeselare, 1904, 650.

[75] DSA. Verenigingen B5: muziekvereniging Fanfare.

[76] Ooms, H. Terreinverkennend onderzoek naar de elementen in het muziekleven in de periode 1770-1914, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Gent, 1982, 83.

[77] Walschot, L. Geschiedenis van de K.H. St Cecilia uit Halle 1807-1982, Halle, 1982.

[78] Sacré, M. Geschiedenis der gemeente Merchtem, Roeselare, 1904, 650.

Een chinese muts is een andere benaming voor de hoger genoemde schellenboom; platinen zijn bekkens of cymbalen; grosse caisse is de meestal gebruikte franse benaming voor de grote trom.

[79] La Musique des origines a nos jours, Parijs, 1946, 556.

[80] 25 jaar Fedekam Brabant, sl, sd, 2.87.

[81] Lindemans, J. Geschiedenis der gemeente Opwijk, sl, sd, 218.

[82] De harmonies en fanfares van St-Lambrechts-Woluwe en omstreken, sl, sd.

[83] Thys, A. Les sociétés chorales en Belgique, Gent, 1861, 36.

[84] BAR. Provinciaal bestuur Brabant. Reeks E 646. Subsidies.

[85] Renson, B. "Ontstaan van de muziekmaatschappijen en andere verenigingen in Tervuren" in De Brabantse Folklore, 203, 1974,246-283.

[86] 25 jaar Fedekam Brabant, sl, sd, 2.43.

[87] Everaert, L. Bouchery, J. Geschiedenis der gemeente Dworp, Antwerpen, 1877, 83.

[88] Joris, J. Kennis, G. Korbeek-Lo en zijn fanfare, geschiedenis en cultuur, sl, 1991.

[89] Thys, A. Les sociétés chorales en Belgique, Gent, 1861, 40.

[90] Citaat uit Everaerts, A. "Quelques souvernirs à la salle de Frascati à Louvain" in Robberechts, G. Het burgerlijk muziekleven in Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1985, 58.

[91] Vannoppen, H. Koninklijke muziekfederatie Vlaams-Brabant v.z.w. 1946-1996, Leuven, 1996,20.

[92] Thys, A. Les sociétés chorales en Belgique, Gent, 1861, 41.

[93] Demeur, J. Histoire de la commune de Tubise, Brussel, 1929, 41.

[94] Deloddere, A. De sociale geschiedenis van de muziek te Leuven 1880-1884, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1982, 62.

[95] Dufrane, J. Annuaire musical de la Belgique, 1880,148.

[96] Vannoppen, H. Koninklijke muziekfederatie Vlaams-Brabant v.z.w. 1946-1996, Leuven, 1996,130.

[97] Dufrane, J. Annuaire musical de la Belgique, Frameries, 1880, 201.

[98] Dufrane, J. Annuaire musical de la Belgique, Frameries, 1880, 225.

[99] Dufrane, J. Annuaire musical de la Belgique, Frameries, 1880, 201

[100] Demeur, J. Histoire de la commune de Tubise, Brussel, 1929, 41.

[101] Vannoppen, H. De geschiedenis van Zaventem, Zaventem, 1985,621.

[102] Fierens, M. Boortmeerbeek van heerlijkheid tot gemeente, sl, sd, 109.

[103] 25 jaar Fedekam Brabant, sl, sd, 2.7.

[104] Mattheus, E. Van Calster, W. Rillaarse muziekklanken, Rillaar, 1993, 74.

[105] Brumagne, W. "De jonkmansgilden van Leefdaal" in: Brabantse folklore 205, 1975, 94.

[106] Thys, A. Les sociétés chorales en Belgique, Gent, 1861, 43.

[107] Caluwaerts, R. Wezembeek-Oppem, van boerendorp tot woongemeente, sl, sd, 487.

[108] Dufrane, J. Annuaire musical de la Belgique, Frameries, 1880, 192.

[109] De "Semse" kroniek, aug 1990.

[110] Vannoppen, H. Koninklijke muziekfederatie Vlaams-Brabant v.z.w. 1946-1996, Leuven, 1996.

[111] Lauwers, J. Nederokkerzeel en zijn voormalige priorij van List, Tielt, 1976, 172.

[112]Vandebempt, A. De geschiedenis van de société Royale des Beaux-Arts de Tirlemont 1848-1948, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1988.

[113]25 jaar Fedekam Brabant, sl, sd, 2.43.

[114] De Jaer, F. Histoire de la ville et de la commune de Wavre, Court-St-Etienne, 1938, 199.

[115] Vandecauter, G. De evolutie van Rotselaar, Werchter en Wezemaal, sl, [1990].

[116] Vandecauter, G. o.c.

[117] Vannoppen, H. Kuierend door Kortenberg, Erps-Kwerps, Everberg, Meerbeek, Winksele, 1987.

[118] Vannoppen, H. Van twee kerkdorpen tot stadsgewestgemeenten Erps-Kwerps 1776-1976, Borgerhout, 1994, 674.

[119] Walschot, L. Geschiedenis van de K.H. St Cecilia uit Halle 1807-1982, Halle, 1982.

[120] Vannoppen, H. Van twee kerkdorpen tot stadsgewestgemeenten Erps-Kwerps 1776-1976, Borgerhout, 1994, 436.

[121] Vannoppen, H. De geschiedenis van Bertem, het teussersdorp bij de romaanse kerk, Tielt, 1980, 336.

[122] Fierens, M. Boortmeerbeek van heerlijkheid tot gemeente, sl, sd, 109.

[123] De Rop, R. 100 jaar Katholieke Gilde van Asse 1887-1987, Asse, 1986, 22.

[124] 25 jaar Fedekam Brabant, sl, sd, 2.48.

[125] Schoonjans, F. Berchem vroeger en nu, Sint-Agatha en Sint-Anna, Sint-Agatha- Berchem, 1982.

[126] Renson, B. "Ontstaan van de muziekmaatschappijen en andere verenigingen in Tervuren" in: Brabantse Folklore, 1974, 246-269.

[127] LSA. Muziekverenigingen. L'echo des Proletaires.

[128] LSA. Muziekverenigingen. De Proletaar.

[129] Guide vade-mecum des sociétés chorales, fanfares, harmonies, 1912.

[130] 25 jaar Fedekam Brabant, sl, sd, 2.52.

[131] Laureys, L. 1897-1997, 100 jaar Koninklijke Fanfare De St.-Jansvrienden. De geschiedenis van een dorpsfanfare, Aarschot, 1997, I.

[132] Van Zutpen, N. Convents, G. Fiets en Film rond 1900: moderne uitvindingen in de Leuvense samenleving, Arca Lovaniensis 8, Leuven, 1979, 190.

[133] De harmonies en fanfares van St-Lambrechts-Woluwe en omstreken, sl, sd

[134] Guide vade-mecum des sociétés chorales, fanfares, harmonies, 1912.

[135] We baseren ons hierbij op de reglementen van de volgende verenigingen

-Aarschot (archief harmonie)

-Asse: St.-Martinus (De Rop, R. 100 jaar Katholieke Gilde van Asse 1887-1987)

-Betekom: Vooruitgang  (Torfs, H. Het ontstaan en de bloei van muziekverenigingen in het algemeen en in het bijzonder "Vooruitgang" uit Betekom)

-Diest: harmonie St.-Cecilia (DSA)

-Kortenberg: La Concorde (Tentoonstelling 120 jaar Eendracht Kortenberg 1861-1981)

-Overijse: St.-Martinus (archief vereniging)

-Rillaar: De Mottegalm (Mattheus, E. Van Calster, W. Rillaarse muziekklanken)

-Leuven: koor St.-Cecilia, fanfare St.-Cecilia, Ouvriers Réunis, De Proletaar, De Vrijheidszonen, Cercle des XXV, Garde civique, Union Symphonique, Le Faucon, La Mélodie, Amateurs Réunis, Cercle Momus (LSA)

[136] Aerts, J. Trommels en trompetten. Een sociologische kijk op harmonies en fanfares in: Adem XVI, 1980, 167-169.

[137] Fedekam-nieuws, jaargang 34 nr. 2, 1989.

[138] Brams, V. Geschiedenis van de koninklijke fanfare "Vermaak na Arbeid" 1878-1998, Boutersem, 1998, 4-10.

[139] Lovewell, B.E. The life of St.-Cecilia, Boston, 1898.

[140] Joris, J. Kennis, G. Korbeek-Lo en zijn fanfare, geschiedenis en cultuur, sl, 1991.

[141] Vannoppen, H. Van twee kerkdorpen tot stadsgewestgemeenten Erps-Kwerps 1776-1976, Borgerhout, 1994, 671.

[142] Nysten, M. Meuwissen, J. Frusch J. Blaasmuziek in Limburg, Thorn, 1989.

[143] DSA. MA 9. Actes du conseil communal de la ville de Diest. 1826-1831.

[144] Dufrane, J. Annuaire musical de la Belgique, Frameries, 1880, 173.

[145] De harmonies en fanfares van St-Lambrechts-Woluwe en omstreken, sl, sd.

[146] LSA. Muziekverenigingen.Vrijheidszonen.

[147] Get is afkomstig van het Franse guêtre en betekent slobkous of beenkap: een lederen of stoffen omhulsel dat gedeeltelijk broek en schoenen bedekt.

[148] Theys, C. Geschiedenis van Sint-Genesius-Rode, Brussel, 1960, 364-366.

[149] Walschot, L. Geschiedenis van de K.H. St Cecilia uit Halle 1807-1982, Halle, 1982.

[150] Archief Harmonie Aarschot: Bijzonder reglement der muzikanten van de societeit van Harmonie van Aarschot, 1849.

[151] LSA. Muziekverenigingen. Ouvriers Réunis. Reglement.

[152] Vannoppen, H. Van twee kerkdorpen tot stadsgewestgemeenten Erps-Kwerps 1776-1976, Borgerhout, 1994, 430.

[153] Memorial administratif. Exposé de la situation administrative de la province de Brabant, 1851, 115.

[154] Lindemans, J. Geschiedenis der gemeente Opwijk, sl, sd, 219.

[155] DSA. Modern Archief 4-16: Actes du conseil communal de la ville de Diest.

[156] Van den Broek, K. Het Leuvens muziekleven (1860-1864) sociaal bekeken, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1986, 137.

[157] Caluwaerts, R. Wezembeek-Oppem, van boerendorp tot woongemeente, sl, sd , 489. Verloren Maandag is de maandag na Driekoningen.

[158] Theys, C. Geschiedenis van Dworp, Brussel, 1948, 311.

[159] Lauwers, J. Diegem, zijn watermolens, zijn kasteelheren, zijn bedevaartskerk, Tielt, 1980, 699.

[160] De Rop, R. 100 jaar Katholieke Gilde van Asse 1887-1987, Asse, 1986, 23.

[161] Laureys, L. 1897-1997, 100 jaar Koninklijke Fanfare De St.-Jansvrienden. De geschiedenis van een dorpsfanfare, Aarschot, 1997, 7.

[162] Lauwers, J. Melsbroek waar de melde bloeit in 't broek, Tielt, 1983, 672.

[163] 100 jaar Eendracht en Vreugd Galmaarden, Tielt, 1976, 24.

[164] OVERIJSE. Archief Harmonie St Martinus.

[165] Verniers, L. Histoire de Forest-lez-Bruxelles, Brussel, 1949, 259.

[166] LSA. Muziekverenigingen algemeen.

[167] LSA. Muziekverenigingen algemeen.

[168] Theys, C. Geschiedenis van Dworp, Brussel, 1948, 312-313.

[169] Lauwers, J. Diegem, zijn watermolens, zijn kasteelheren, zijn bedevaartskerk, Tielt, 1980, 699.

[170] Mattheus, E. Van Calster, W. Rillaarse muziekklanken, Rillaar, 1993.

[171] DSA. Modern Archief 13: Actes du conseil communal de la ville de Diest 1846-1847.

[172] LSA. Muziekverenigingen. Cercle des XXV. Reglement.

[173] Brams, V. Geschiedenis van de koninklijke fanfare "Vermaak na Arbeid" 1878-1998, Boutersem, 1998, 6-8.

[174] Thys, A. Les sociétés chorales en Belgique, Gent, 1861.

[175] DSA. Verenigingen B2: muziekvereniging Koninklijke Harmonie Diest

[176] Robberechts, G. Het burgerlijk muziekleven in Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1985

[177] LSA. MA 11791-11838. Kermisfeesten 1849-1890.

[178] DSA. Modern Archief 16: Actes du conseil communal de la ville de Diest 1856-1859.

[179] Overijse. Archief Harmonie St Martinus.

[180] Everaert, L. Bouchery, J. Geschiedenis der gemeente Dworp, Antwerpen, 1877, 86-89.

[181] Walschot, L. Geschiedenis van de K.H. St Cecilia uit Halle 1807-1982, Halle, 1982, 48-49.

[182] LSA. Muziekverenigingen algemeen.

[183] Thys, A. Les sociétés chorales en Belgique, Gent, 1861.

[184] DSA. Verenigingen B1: muziekverenigingen algemeen.

[185] Memorial administratif. Exposé de la situation administrative de la province de Brabant, 1842.

[186] DSA. Verenigingen B1: muziekverenigingen algemeen.

[187] Walschot, L. Geschiedenis van de K.H. St Cecilia uit Halle 1807-1982, Halle, 1982.

[188] Overijse: Archief Harmonie: programmaboekje concours.

[189] L'Echo musical, jg12 nr9, 1880.

[190] Vannoppen, H. Van twee kerkdorpen tot stadsgewestgemeenten Erps-Kwerps 1776-1976, Borgerhout, 1994, 671.

[191] Theys, C. Geschiedenis van Beersel, Brussel, 1963, 221.

[192] Dufrane, J. Annuaire musical de la Belgique, Frameries, 1880, 194.

[193] Robberechts, G. Het burgerlijk muziekleven in Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1985, 15-34-52.

[194] De Schrijver, R. Geschiedenis van de Koninklijke Harmonie St.-Cecilia Hekelgem 1813-1963, in: De Brabantse Folklore, 158, 1963, 327-28.

[195] Renson, B. Ontstaan van de muziekmaatschappijen en andere verenigingen in Tervuren, in: De Brabantse Folklore, 1974, 249.

[196] Overijse. Archief Harmonie St Martinus. Verslagboek.

[197] Vannoppen, H. Van twee kerkdorpen tot stadsgewestgemeenten Erps-Kwerps 1776-1976, Borgerhout, 1994, 434.

[198] Lauwers, J. Steenokkerzeel, Ter Ham, Wambeek en Humelgem, Menen, 1987, 765.

[199] Vannoppen, H. Van twee kerkdorpen tot stadsgewestgemeenten Erps-Kwerps 1776-1976, Borgerhout, 1994, 674.

[200] Cfr. Hoofdstuk 2.1.

[201] DSA. Verenigingen B12: zangvereniging Iever en Eendracht.

[202] Vannoppen, H. Van twee kerkdorpen tot stadsgewestgemeenten Erps-Kwerps 1776-1976, Borgerhout, 1994, 671.

[203] De Leeuwenaar, jg 3 nr 9, 1891.

[204] De Leeuwenaar, jg 8 nr 46, 1895.

[205] Overijse. Archief Harmonie St Martinus.

[206] Renson, B. "Ontstaan van de muziekmaatschappijen en andere verenigingen in Tervuren" in: Brabantse Folklore, 1974, 252.

[207] Theys, C. Geschiedenis van Dworp, Brussel, 1948, 309.

[208] De Leeuwenaar, 3e jaargang nr. 39, 1890.

[209] Mattheus, E. Van Calster, W. Rillaarse muziekklanken, Rillaar, 1993, 123-134.

[210] Brussel. AR. Brabant gemeentearchieven. Rillaar 497: gemeentefanfare 1864-1868.

[211] 25 jaar Fedekam Brabant, sl, sd, 2.43.

[212] Torfs, H. Het ontstaan en de bloei van muziekverenigingen in het algemeen en in het bijzonder "Vooruitgang" uit Betekom, eindwerk St Jozefscollege, 1984: reglement art.28.

[213] Fedekam-nieuws, jg 18 nr 2, 1973.

[214] Laureys, L. 1897-1997, 100 jaar Koninklijke Fanfare De St.-Jansvrienden. De geschiedenis van een dorpsfanfare, Aarschot, 1997, 3.

[215] Vermote, G. Baeten, C. Harmonies, fanfares en brassbands in de provincie Antwerpen, Gent, 1992

[216] Laureys, L. 1897-1997, 100 jaar Koninklijke Fanfare De St.-Jansvrienden. De geschiedenis van een dorpsfanfare, Aarschot, 1997, 6.

[217] Joris, J. Kennis, G. Korbeek-Lo en zijn fanfare, geschiedenis en cultuur, sl, 1991.

[218] Dufrane, J. Annuaire musical de la Belgique, Frameries, 1880, 223.

[219] Dufrane, J. o.c., 253.

[220] Vannoppen, H. De geschiedenis van Sterrebeek, het kastelendorp, Tielt, 1978, 732.

[221] Overijse. Archief harmonie St.-Martinus. Intekenlijst.

[222] Vannoppen, H. Van twee kerkdorpen tot stadsgewestgemeenten Erps-Kwerps 1776-1976, 432.

[223] Aarschot. Archief harmonie. Kasboek 1874-1884.

[224] DSA. MA 12. Actes du conseil communal de la ville de Diest 1841-1845.

[225]De Rop, R. 100 jaar Katholieke Gilde van Asse 1887-1987, Asse, 1986, 25.

[226] Brams, V. Geschiedenis van de koninklijke fanfare Vermaak na Arbeid 1878-1998, Boutersem, 1998, 7-8.

[227] DSA. MA 9. Actes du conseil communal de la ville de Diest 1826-1830.

[228] Memorial administratif. Exposé de la situation administrative de la province de Brabant, 1838-1880.

[229] DSA. Verenigingen B1: muziekverenigingen algemeen.

[230] Robberechts, G. Het burgerlijk muziekleven in Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1985, 86.

[231] Vannoppen, H. De geschiedenis van Bertem, het teussersdorp bij de romaanse kerk, Tielt, 1980, 336.

[232] Vannoppen, H. Van twee kerkdorpen tot stadsgewestgemeenten Erps-Kwerps 1776-1976, Borgerhout, 1994, 675.

[233] "Kerkfabriek". De Katholieke encyclopaedie, XV, Amsterdam, 1952.

[234] Caluwaerts, R. Wezembeek-Oppem, van boerendorp tot woongemeente, sl, sd, 489

[235] Lauwers, J. Melsbroek waar de melde bloeit in 't broek, Tielt, 1983, 673.

[236] LSA. Muziekverenigingen. Cercle des XXV. Reglement.

[237] LSA. Muziekverenigingen. Société de Musique de la Garde civique. Reglement.

[238] LSA. Muziekverenigingen. Union Symphonique. Reglement.

[239] Aarschot. Archief Harmonie. Kasboek.

[240] Brams, V. Geschiedenis van de koninklijke fanfare Vermaak na Arbeid 1878-1998, Boutersem, 1998, 4-9.

[241] Mattheus, E. Van Calster, W. Rillaarse muziekklanken, Rillaar, 1993, 84-88.

[242] Caluwaerts, R. Wezembeek-Oppem, van boerendorp tot woongemeente, sl, sd, 488- 489.

[243] Harmonies en fanfares in 150 jaar België, sl, 1980, 23.

[244] Thys, A. Les sociétés chorales en Belgique, Gent, 1861, 33.

[245] Borremans, L. Wie waren de twaalf stichters van de Koninklijke Harmonie van Aarschot, in: Het Oude land van Aarschot, nr 3, 1971.

[246] De Schrijver, R. Geschiedenis van de Koninklijke Harmonie St.-Cecilia Hekelgem 1813-1963, in: De Brabantse Folklore, 158, 1963, 324.

[247] De Schrijver, R. o.c., 328-29.

[248] DSA. Muziekverenigingen. B2. Harmonie: ledenlijst.

[249] DSA. Modern Archief 12: Actes du conseil communal de la ville de Diest 1841-1845.

[250] DSA. Muziekverenigingen. B1. Algemeen

[251] Den Diestenaer, jg 1,30, 1843.

[252] Verniers, L. Histoire de Forest-lez-Bruxelles, Brussel, 1949, 259.

[253] Brussel. Algemeen Rijksarchief. Provinciaal bestuur Brabant. Reeks E 646: subsidies

[254] Vandebempt, A. De geschiedenis van de société Royale des Beaux-Arts de Tirlemont 1848-1948, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1988, 53.

[255] Vannoppen, H. Van twee kerkdorpen tot stadsgewestgemeenten Erps-Kwerps 1776-1976, 430.

[256] Dufrane, J. Annuaire musicale de la Belgique, Frameries, 1880, 219.

[257] Guide vade-mecum des sociétés chorales, fanfares, harmonies, 1909, 1912-1914.

[258] Vanaf 1896 mochten de dames deelnemen aan de teerfeesten bij fanfare St.-Pharaïldis. Lauwers, J. Steenokkerzeel, Ter Ham, Wambeek en Humelgem, Menen, 1987, 760.

[259] Thys, A. Les sociétés chorales en Belgique, Gent, 1861,31.

[260] Robberechts, G. Het burgerlijk muziekleven in Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1985, 19.

[261] Robberechts, G. o.c., 56. De St.-Jorishof in de Tiensestraat was eigendom van de Kleine Gilde van de Voetboog van St.-Joris. Later werd het een deel van het St.-Donatuspark.

[262] Harmonies en fanfares in 150 jaar België, sl, 1980, 55-58.

[263] LSA. MA 11804-11807. Kermisfeesten 1862-1864.

[264] Gregoir, E. Les artistes-musiciens belges au XVIIme siècle et au XIXme siècle, Brussel, 1885.

[265] Overijse. Archief harmonie St.-Martinus.

[266] Demerbode, jg 4 nr 17, 1846.

[267] Vannoppen, H. Van twee kerkdorpen tot stadsgewestgemeenten Erps-Kwerps 1776-1976, Borgerhout, 1994, 672.

[268] Theys, C. Geschiedenis van Beersel, Brussel, 1963, 220-221.

[269] Laureys, L. 1897-1997, 100 jaar Koninklijke Fanfare De St.-Jansvrienden. De geschiedenis van een dorpsfanfare, Aarschot, 1997, 6.

[270] Harmonies en fanfares in 150 jaar België, sl, 1980, 33-51.

[271] Harmonies en fanfares in 150 jaar België, sl, 1980, 46.

[272] Harmonies en fanfares in 150 jaar België, sl, 1980, 23.

[273] Sacre, M. Geschiedenis der gemeente Merchtem, Roeselare, 1904, 650.

[274] "Russian bassoon" The New Grove Dictionary of Musical Instruments, III, Londen, 1984, 278.

[275] DSA. Verenigingen B2: muziekvereniging Koninklijke Harmonie Diest.

[276] De Schrijver, R. Geschiedenis van de Koninklijke Harmonie St.-Cecilia Hekelgem 1813-1963, in: De Brabantse Folklore, 158, 1963, 328-29.

[277] LSA. Muziekverenigingen algemeen

[278] "Buccina" Algemene Muziekencyclopedie, II, Haarlem, 1980, 66.

[279] Harmonies en fanfares in 150 jaar België, sl, 1980, 48.

[280] Mattheus, E. Van Calster, W. Rillaarse muziekklanken, Rillaar, 1993, 85.

[281] Harmonies en fanfares in 150 jaar België, sl, 1980, 54.

[282] Aarschot. Archief: Koninklijke harmonie Aarschot

[283] Guide vade-mecum des sociétés chorales, fanfares, harmonies, symphonies, conservatoires, academies, ecoles, professeurs, artistes-musiciens et orchestres de Belgique, 1909, 1912-1914.