"Amitié sincère?" Het prinsbisdom Munster en de Haagse Alliantie tijdens
de Spaanse Successieoorlog (1701-1714). (Kristof Selleslach)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk II

 

De militaire ervaringen van het prinsbisdom Munster

 

2.1 De voorwaarden voor het militaire avontuur

 

            Het prinsbisdom Munster nam actief deel aan de Spaanse Successieoorlog. Een dergelijke oorlogsdeelname impliceerde echter een complete omkadering. Voordat de oorlog uitbrak, stonden de coalities reeds vast. Dit vergde een complexe voorgeschiedenis die uitmondde in een oorlogsverklaring. Door de Rijksoorlogsverklaring traden de oorlogsraderen in het Heilige Roomse Rijk in werking. De bisschop van Munster had als Kreisdirecteur de taak om de militaire organisatie van het Nederrijns-Westfaalse Kreis waar te nemen. De zwaarwegend financiële kant van de oorlog vroeg ruimschoots de aandacht. Om de nodige financiën te vinden werden subsidieverdragen met de grootmachten gesloten. Nieuwe regimenten werden geformeerd. De marsbevelen werden uitgedeeld. Kortom, een oorlog van dergelijke proportie als de Spaanse Successieoorlog bevatte cruciale voorbereidingen die belangrijke voorwaarden dienden te vervullen.

 

2.1.1 Het bronmateriaal

 

            De mate waarin de historische bronnen de tand des tijd doorstaan hebben, is van vitaal belang voor ons historisch onderzoek. Helaas kampen we hieromtrent met een grote schaarste in bewaarde archivaliën. Het historisch onderzoek naar de militaire ervaringen van Munster in de Spaanse Successieoorlog, heeft zich tot op heden nog niet op deze blanke paden begeven. Vooral omtrent de Munsterse campagne-ervaringen tasten we nagenoeg volledig in het duister. Bijgevolg zien we ons geconfronteerd met enorme leemtes die slechts moeizaam ingevuld kunnen worden. De taak die we onszelf opgelegd hebben houdt in om te trachten dit blanco terrein enigszins te verkennen.

 

De schaarse bronnen omtrent de militaire uiteenzetting zijn veelzijdig van oorsprong maar relatief eenzijdig van inhoud. Ten eerste kunnen we het werk van een tijdgenoot gebruiken. Jean Dumont, baron de Carelscroon, heeft met de medewerking van twee coauteurs in 1728-1729 een tweedelig werk geschreven over de campagnes van prins Eugeen van Savoye, de hertog van Marlborough John Churchill en de prins van Oranje-Nassau. De auteurs wandelen van de ene veldslag in de andere belegering. De slagordes van de meeste veldslagen en belegeringen werden op kaarten uitgetekend. Evenwel is een kritische instelling hier niet misplaatst. Jean Dumont was de hofhistoriograaf van keizer Karel VI, die als Karel III in de Spaanse Successieoorlog als troonpretendent voor de Haagse Alliantie optrad. Hierdoor beschikte Dumont enerzijds over directe gegevens met betrekking tot de veldslagen van de geallieerde opperbevelhebbers. Anderzijds sloop er onmiskenbaar een partijdige instelling in het werk.

 

            De tweede categorie bestaat uit de archivalische bronnen. Zowel het Algemeen Rijksarchief te Brussel als het Nordrhein-Westfälisches Staatsarchiv te Munster hebben belangwekkende fondsen in hun bezit. Een overzicht van de gebruikte fondsen kan men in de lijst van afkortingen terugvinden. Een meer uitvoerige specificatie wordt in de bibliografie weergegeven. De gegevens zijn echter zeer gevarieerd en staan dikwijls slechts indirect in betrekking met ons onderwerp. Daarom zijn deze archivalische bronnen moeizaam te hanteren.

 

            Ten derde belangt de correspondentie van Marlborough ons aan. John Churchill, prins en hertog van Marlborough, was de Engelse opperbevelhebber tijdens de Spaanse Successieoorlog, waarbij een groot deel van de Munsterse troepen ondergesteld was. Hij voerde in deze functie een uitvoerige correspondentie met de voornaamste regeringsleiders van de Haagse Alliantie. Vooral de correspondentie tussen Marlborough en Heinsius enerzijds, en de correspondentie tussen Marlborough en Godolphin anderzijds, bevatten bruikbare gegevens. Anthonie Heinsius was in de hoedanigheid van raadspensionaris van de provincie Holland een dominante figuur in de Staten-Generaal. De correspondentie tussen hen werd in 1951 te Utrecht uitgegeven door B. Van ‘t Hoff. De andere correspondent van Marlborough, Sidney Godolphin, vervulde de functie van Lord High Treasurer in het Engelse kabinet. Tijdens de afwezigheid van Marlborough, was hij de plaatsvervangende kabinetsleider. Deze correspondentie werd in 1975 te Oxford uitgegeven door Henry L. Snyder. Beide correspondenties behandelden slechts terloops de informatie betreffende Munster. Vooral de financiële problemen met Munster over de subsidieverdragen treffen we er in aan. De militaire aangelegenheden tout court hebben slechts zelden betrekking op Munster. Daarom kunnen we de correspondentie van Marlborough maar beperkt voor ons onderwerp benutten. Niettemin zal deze correspondentie ons grote diensten bewijzen bij het derde hoofdstuk over de militaire subsidies van Munster.

 

            De drie belangrijkste informatiebronnen hebben elk bij benadering dezelfde gebruiksproblemen. Vermits de hulpmiddelen die ons aangereikt worden beperkt zijn, zal de opdracht er vooral in bestaan om de geringe gegevens in elkaar te puzzelen tot een coherent en solide geheel.

 

2.1.2 De uitbreiding van het Munsterse leger bij de omschakeling naar de oorlogstoestand

 

            Een actieve deelname aan een oorlog als de Spaanse Successieoorlog vereiste een grote uitbreiding van het leger. Niet alleen uit vrije wil behoorde het Munsterse leger uit te breiden, ook van staatswege werd een verhoging van het troepenaantal een must. Het bisdom Munster ging daarom op zoek naar een regeling om de troepenuitbreiding effectief te verwezenlijken. Aan de ene kant sloot de Munsterse bisschop een aantal subsidieverdragen af om het oorspronkelijke troepenaantal te kunnen uitbreiden. Dit was wenselijk om de eigen defensie voordeliger te verstevigen. Dankzij het kapitaal van de grootmachten werd de legeruitbreiding mogelijk. Aan de andere kant riep de keizer op tot de mobilisatie van de Kreise. Om aan dit keizerlijk besluit tegemoet te komen, trof Munster de noodzakelijke maatregelen in het Kreisverband.

 

2.1.2.1 De gesubsidieerde contingenten van Munster

 

            Het prinsbisdom Munster sloot rond de aanvang van de Spaanse Successieoorlog twee belangrijke subsidieverdragen af. Het eerste werd reeds in Ahaus op 17 oktober 1701 ondertekend tussen Munster en de Staten-Generaal. De Ahauser Alliantie stipuleerde troepenlevering van Munster aan de Verenigde Provincies van 2.000 man. Het contingent zou worden opgesplitst in 1.600 infanteristen en 400 cavaleristen. De afdeling infanterie werd verder onderverdeeld in twee bataljons van elk 800 man. De bataljons bestonden vervolgens elk uit 8 compagnies van telkens 100 infanteristen. Het cavalerieregiment werd geproportioneerd in 6 compagnies van elk 66 ruiters. Als uitzondering gold de compagnie van de kolonel. Deze compagnie bevatte 4 man extra als staf[81]. Hoewel het Alliantieverdrag van Ahaus een bilaterale aangelegenheid was, werd het Munsterse contingent onder Engels opperbevel geplaatst. In casu betekende dit dat Marlborough het bevel over de Munsterse troepen voerde, ofschoon dit niet in het verdrag gestipuleerd was[82].

 

            Het tweede belangrijke subsidieverdrag werd afgesloten terwijl de Spaanse Successieoorlog reeds uitgebarsten was. Naast de Verenigde Provincies ondertekende Engeland het verdrag met het bisdom Munster in Den Haag op 2 maart 1703. De Haagse Conventie verstrekte de Staten-Generaal en Engeland een tweede Munsters contingent in ruil voor subsidies. Het tweede contingent bevatte 2.400 infanteristen. Het contingent was opgedeeld in drie bataljons van telkens 800 man. Elk bataljon bestond uit 8 compagnies van elk 100 man[83].

 

            Tenslotte volgde onder de Munsterse bisschop Franz Arnold in 1709 een aanvulling van 1 bataljon bovenop de twee gesubsidieerde contingenten[84]. De bronnen zijn echter uiterst spaarzaam over de details betreffende dit extra bataljon. Daarom kunnen we slechts de lijn van de twee vorige subsidieverdragen doortrekken tot deze aanvullende subsidieovereenkomst. Vermits de bataljonsstructuur in de vorige subsidieverdragen steeds op dezelfde methode was vastgelegd, zal de structuur vermoedelijk ook van toepassing geweest zijn op dit extra bataljon. Daarom bevatte het infanteriebataljon van 1709 kennelijk 8 compagnies van telkens 100 man. Op deze wijze werd het bataljonstotaal op 800 man gebracht. Dit extra bataljon bracht het totale aantal subsidietroepen van Munster tijdens de Spaanse Successieoorlog op 5.200 man.

 

2.1.2.2 Het Munsterse aandeel in de Kreistroepen

 

            Dankzij de subsidieverdragen verwierf Munster voldoende financiële middelen om zich een relatief groot leger te kunnen permitteren. Naast deze vrijblijvende subsidietroepen was Munster verplicht om een rijkscontingent ter beschikking van de keizer te stellen. Hiervoor was Munster volledig op eigen middelen aangewezen om dit contingent te bekostigen. In de eerste fase van de oorlog zou het rijkscontingent ingezet worden in het Heilige Roomse Rijk zelf. De keurvorsten van Keulen en Beieren waren immers Frankrijks bondgenoten in het Rijk. Keizer Leopold I begon in de lente van 1702 om het Heilige Roomse Rijk tot mobilisatie aan te sporen. Daartoe nodigde hij op 24 maart 1702 de Nederrijns-Westfaalse Kreis uit om met hem te associëren[85]. Leopold I riep op 15 mei 1702 het hele rijk op om zich te in te zetten tegen Keulen[86]. Vervolgens herhaalde hij zijn aansporing op 18 september 1702, maar nu tegen Beieren gericht. Alle geassocieerde Kreise, waaronder de Nederrijns-Westfaalse, behoorden de overeengekomen assistentie te verlenen tegen Beieren[87]. Dit was echter vooralsnog voorbarig voor de Nederrijns-Westfaalse Kreis. De feitelijke associatieakte werd luttele dagen later op 29 september 1702 ondertekend[88]. Alleszins had de Kreis kennelijk een lange bedenktijd nodig om te associëren, daar de keizer de Kreis reeds eind maart had uitgenodigd. De associatie betekende voor het bisdom Munster dat het haar deel van de Kreistroepen had te leveren.

 

            De Nederrijns-Westfaalse Kreis had reeds op 12 november 1701 te Keulen een overeenkomst bereikt over de regeling van de Kreismobilisatie. Tezamen met Brandenburg-Pruisen en de Keurpalts kwam Munster overeen om een Kreistroepenmacht van 8.200 infanteristen op de been te brengen ter verdediging van de Kreis. Naderhand zou men eventueel nog een Kreiscavalerie van circa 1.650 man samenstellen. Elk lid van de Kreis diende zelf te voorzien in de soldij en het onderhoud van zijn deel van de Kreistroepen[89]. Eveneens werd besloten om een afdeling artillerie op te richten. Zowel de kleine veldartillerie als de grote belegeringsartillerie zou worden opgenomen in de Kreistroepen[90]. De omvang van de artillerie evenals de oprichtingstermijn werd echter niet geconvenieerd. Zelfs de proportionele verdeling van de Kreistroepen onder de Kreisleden werd bewust overgeslagen in het Kreisverdrag. Klaarblijkelijk waren de Kreisleden het onderling oneens.

 

            De proportionele verdeling van de Kreistroepen was reeds geregeld op de Kreisbijeenkomst van 29 juli 1701 te Dortmund[91]. Helaas hebben we het reces van de Dortmünder Kreisbijeenkomst niet gevonden. Daarom tasten we in het duister omtrent de werkelijke proportionele verdeelsleutel van de geconvenieerde Kreistroepen. Toch kunnen we onder voorbehoud een voorzichtige gissing maken van het Munsterse deel van de Kreistroepen. De prins-bisschop van Munster zat telkens de Kreisbijeenkomsten voor in de functie van eerste Kreisdirecteur. Het bisdom Munster was dan ook veruit het grootste lid van de Nederrijns-Westfaalse Kreis. Daarom zal Munster vermoedelijk bij benadering een derde van de totale omvang van de Kreistroepen geleverd hebben. Bijgevolg bracht Munster waarschijnlijk circa 3.000 à 3.500 man op voor het Rijkscontingent, zoals overeengekomen volledig zelf te bekostigen.

 

2.1.2.3 Het globale aantal Munsterse soldaten onder de wapens

 

            De totale omvang van het Munsterse leger tijdens de Spaanse Successieoorlog kan men slechts bij benadering berekenen. De verdeelsleutel van de Kreistroepen per Kreislid is ons immers onbekend. Desondanks kan men het totale aantal Munsterse soldaten dat in Spaanse Successieoorlog actief was, inschatten op circa 8.500 man. Meteen kunnen we opmerken dat de subsidietroepen dominant in aantal waren ten opzichte van de Kreistroepen. De achterliggende reden van deze onevenredige verdeling was tweeledig.

 

            Ten eerste waren de Kreistroepen bedoeld voor de strategische verdediging van de Nederrijns-Westfaalse Kreis. Naast de drie grote Kreisleden Munster, Brandenburg-Pruisen en de Keurpalts behoorde nog een vierde groot lid tot deze Kreis, namelijk Keurkeulen. De aartsbisschop van Keulen was echter een bondgenoot van Frankrijk en bijgevolg een vijand van het Rijk. Daarom was hij evident niet aanwezig op de Kreisbijeenkomsten. Het strategische plan van de Kreis was daarom nadrukkelijk tegen het aartsbisdom Keulen gericht. De Kreistroepen werden bijgevolg grotendeels in de vrije rijksstad Keulen in garnizoen gelegerd, totdat de oorlog werkelijk zou uitbreken[92].

 

            Welk defensief voordeel had Munster aan de Kreistroepen wanneer deze in Keulen gelegerd waren? Vermits de Keulse keurvorst subsidieverdragen had afgesloten met Frankrijk, was een groot aantal vijandelijke soldaten in en rond Keulen aanwezig[93]. Daarom kwam de vijandelijke bedreiging voor Munster grotendeels vanuit de Keulse regio. Indien de Haagse geallieerden met behulp van de Kreistroepen het vijandelijke leger in Keulen konden immobiliseren, zou het Munsterse grondgebied gespaard kunnen blijven van een invasie of andere vijandelijkheden. Het Munsterse deel in de Kreistroepen had evenwel een nadeel. Het opperbevel werd volgens de verdragsbepalingen van 12 november 1701 verleend aan de Paltse Freiherr von Hachkirchen[94]. Het bisdom Munster was behoudens de eigen bevelvoerders slechts vertegenwoordigd op de Kreisbijeenkomsten. Zodoende verliep de Mûnsterse vertegenwoordiging in de Kreis indirect. Het Kreistcontingent was bovendien niet opgericht ter verdediging van de individuele Kreisleden, maar om de verdediging te organiseren van de Kreis in het geheel.

 

            De subsidietroepen daarentegen konden in nood aangewend worden ter verdediging van de Munsterse territoria. Deze mogelijkheid werd in 1701 uitdrukkelijk bepaald in de Ahauser Alliantie[95]. De Haagse Conventie van 1703 bevatte deze mogelijkheid niet. Daarentegen verklaarden de Staten-Generaal en Engeland expliciet om de integriteit van het Munsterse grondgebied te garanderen[96]. De subsidieverdragen verschaften bisschop Friedrich Christian een relatief grotere zekerheid betreffende de verdediging van Munster dan de Kreisverdragen.

 

            Behalve de strategische reden, had Munster een tweede reden om een relatief omvangrijker aantal subsidietroepen te bezitten dan het aandel in de Kreistroepen. Volgens het Keulse Kreisverdrag van 12 november 1701 stond elk Kreislid in voor de kosten van zijn Kreistroepenaandeel. Dit betekende niet dat elk Kreislid autonoom was om bijvoorbeeld de hoogte van de soldij te bepalen. Er zou een regeling worden uitgewerkt waarin alle kosten per soldaat voor elk lid gelijk zouden zijn[97]. Daarentegen verwierf Munster een financiële compensatie van de Staten-Generaal en Engeland voor de levering van de geconvenieerde troepen. De financiële vergoeding, beter gekend als de militaire subsidies, konden grotendeels de kosten voor het in dienst houden van een dergelijk leger compenseren.

 

            De strategische reden verklaart samen met de financiële reden waarom Munster relatief meer subsidietroepen dan Kreistroepen bezat. De kosten van de subsidiecontingenten werden grotendeels terugverdiend door de subsidies. Tegelijkertijd verwierf Munster een grotere en meer rechtstreekse zekerheid omtrent de verdediging van het bisdom. Wegens de  keizerlijke besluiten kon Munster echter niet om de assistentie via Kreistroepen heen laveren.

 

2.1.3 De financiële kant van het Munsterse leger

 

            Eén van de voorwaarden van het grootste belang was de budgettaire mogelijkheid te creëren om met het Munsterse leger effectief deel te nemen aan de militaire acties in de Spaanse Successieoorlog. Om een leger van vredestoestand naar oorlogstoestand om te schakelen, waren grote investeringen van staatswege vereist. De mobilisatie van het leger behelsde twee zaken. Ten eerste behoorde men voldoende inkomsten te genereren om de omschakeling naar de oorlogstoestand te bekostigen. Ten tweede behoort men de inkomsten doeltreffend aan te wenden om de mobilisatie effectief te verwezenlijken. Met andere woorden, de militaire uitgaven stegen explosief ten opzichte van de vredestoestand. Een groot aantal uitgaven werden noodzakelijk. De financiële balans kon op deze wijze haar evenwicht grondig verliezen. Daarom is het onze bedoeling om de militaire inkomsten en uitgaven van het prinsbisdom Munster in deze overgangsfase onder de loep te nemen.

 

2.1.3.1 Het genereren van extra inkomsten door het prinsbisdom Munster om de omschakeling naar de oorlogstoestand te bekostigen

 

            In eerste instantie genereerden ettelijke Duitse vorsten extra inkomsten en een omvangrijker leger dankzij de subsidies van de grootmachten. Daarom hebben we ons toegespitst op het historisch onderzoek naar de militaire subsidies die Munster tijdens de Spaanse Successieoorlog van de grootmachten ontving. De hele materie is echter zeer omvangrijk. Daarom zullen we de Munsterse subsidies niet hier aan bod laten komen, maar wijden we een apart hoofdstuk aan de subsidies. Hoofdstuk 3 bevat bijgevolg de gedetailleerde uiteenzetting over de subsidies. Toch zullen we wegens het huidige raakpunt met de materie de financiële omvang van de Munsterse subsidies summier reconstrueren.

 

            Het eerste subsidieverdrag dateert van voor de aanvang van de Spaanse Successieoorlog. Te Ahaus werd op 17 oktober 1701 een bilateraal verdrag afgesloten tussen het bisdom Munster en de Verenigde Provincies. Het Ahauser Alliantieverdrag bepaalde de levering van 2.000 soldaten aan de Republiek. In ruil voor dit contingent ontving Munster een subsidie ten bedrage van 100.000 ecu in Hollands geld. Voor het jaar 1702 zouden de Staten-generaal 50.000 ecu uitbetalen, en 40.000 ecu voor 1703. De Munsterse bisschop voorzag het contingent uit eigen financiële middelen in het onderhoud. Dankzij de subsidies koste het onderhoud echter relatief weinig voor het bisdom Munster. Vervolgens bevatte het Alliantieverdrag van Ahaus enkele defensieve afspraken tussen de Verenigde Provincies en Munster[98].

 

            Nadat de oorlog was uitgebroken, sloot Munster op 2 maart 1703 in Den Haag een tweede subsidieverdrag af met de Staten-Generaal en nu ook met Engeland. Deze Haagse Conventie verstrekte de zeemachten een extra contingent infanterie van 2.400 man. De Staten-Generaal betaalden hiervoor aan hun kant een werfgeld van 60.000 ecu of 150.000 Hollandse gulden. Munster behoorde nog te onderhandelen met Engeland over het tweede deel van de subsidies. Eveneens werd bepaald dat Munster voor het eerste contingent van Ahaus vanaf 1703 een jaarlijkse subsidie ten bedrage van 40.000 ecu zou krijgen van de Republiek[99].

 

            Dankzij deze twee subsidieverdragen genereerde het bisdom Munster tussen de jaren 1701 en 1703 alleen al aan subsidies van de Republiek een extra inkomst van 250.000 ecu. Elk oorlogsjaar groeide dit bedrag aan met 40.000 ecu. Bovendien betaalde Engeland ook subsidies uit aan Munster. Helaas weten we niet welke bedragen Engeland betaalde. Zoals in de Haagse Conventie gestipuleerd was, behoorde Munster nadien met Engeland te onderhandelen over de subsidies. Een eventueel Engels-Munsters akkoord betreffende de subsidies is echter spoorloos. Tijdens ons onderzoek hebben we een dergelijke overeenkomst niet in de bronnen aangetroffen. Eveneens zijn we niet in kennis gesteld van de subsidie, die de zeemachten aan Munster betaalden voor het extra bataljon van 1709. De samenwerking van deze twee onbekende factoren zorgt ervoor dat de werkelijke omvang van het totale subsidiebedrag onbekend is.

 

2.1.3.2 De Munsterse omschakeling naar een oorlogsuitgavenpatroon

 

            De grootschalige mobilisatie bracht een grote ommekeer teweeg in de Munsterse militaire begroting. Het uitgavenpatroon tijdens de oorlogstoestand wijzigde drastisch ten opzichte van de vredestoestand. Daarom trachtten we om deze verandering zo goed als mogelijk in kaart te brengen. Om dit te verwezenlijken, zullen we het uitgavenpatroon in vredestijd vergelijken met het uitgavenpatroon in volle oorlogstijd. Concreet vergelijken we de jaarrekening van het vredesjaar 1700 met de jaarrekening van het oorlogsjaar 1706.

 

a) De “Status generalis militar Monasteriensis” van 1700

 

            De “Status generalis militar Monasteriensis” van het jaar 1700 somde de uitgaven relatief gedetailleerd per categorie op. Ten eerste kwam de infanterie aan bod. Het bisdom Munster onderhield 37 infanteriecompagnies met een sterkte van 2.729 man. Per maand betaalde het bisdom aan deze infanteristen het bedrag van 10.192;21;- Rtlrn aan soldij. Behoudens deze 37 compagnies had Munster een extra 10 compagnies aangeworven. Het erxtra contingent bevatte in het totaal 1.002 infanteristen. De maandelijks soldij van dit landregiment te voet bedroeg in het totaal 1.730;9;4 Rtlrn. De totale landmilitie te voet bevatte daarom 47 compagnies met in het totaal 3.729 infanteristen. Maandelijks kostte dit leger te voet 11.923;2;4 Rtlrn soldij[100].

 

            Het prinsbisdom Munster bezat ook een eigen, weliswaar relatief kleine, artillerieafdeling. De 119 soldaten tellende artillerieafdeling kostte Munster maandelijks 775;14;- Rtlrn aan lonen. Dit aantal werd ruimschoots aangevuld met extra personeelsleden. Het artilleriekorps telde een naar verhouding omvangrijke staf van 45 leden. Het talrijke stafpersoneel werd maandelijks beloond met 422;4;8 Rtlrn. Daarenboven had Munster 18 gereformeerde officieren in diensverband genomen voor het royale maandsalaris van 279;-;- Rtlrn. Tenslotte betaalde Munster in het kader van de artillerie de som van 99;14;4 Rtlrn aan 45 “Gratiosen” of “Gratuchen”[101]. Er heerst echter grote onduidelijk over hetgeen de opsteller van de “Status generalis”met deze twee termen aanduidde.

 

            Wanneer men de artillerie bij de infanterie telt, brengt dit de rekening op 3.956 man met een gezamenlijke maandgage van 13.499;7;- Rtlrn[102]. Hoe zat het echter gesteld bij de cavalerie? De Munsterse cavalerie was onderverdeeld in een afdeling cavalerie en een afdeling dragonders. De afdeling cavalerie bevatte 6 compagnies met een totaal van 281 cavaleristen. Dit contingent droeg een maandelijkse loonlast van 1.818;-;- Rtlrn. De dragonderafdeling telde 1 compagnie minder dan de gewone cavalerie. De 5 compagnies telden in het totaal 211 dragonders waarvoor Munster een gezamenlijk maandsalaris van 1.200;-;- Rtlrn betaalde[103].

 

            Het maandelijks subtotaal van 1700 voor de infanterie, artillerie en de cavallerie bedroeg 16.517;7;- Rtlrn. Hierbij telde men nog enkele suplementaire uitgaven. Onder de noemer “Pro extraordinariis” boekte men een uitgave van 1.000;-;- Rtlrn. Dit geld diende onder andere om medicamenten en “Servitien” te betalen. Vervolgens werd de rekening volledig gemaakt met een bedrag van 2.638;9;4 Rtlrn. Omtrent de aanwending van deze vervollediging laat de bron echter niets los. In ieder geval bracht dit het totaal op 20.155;16;4 Rtlrn[104].

 

            De jaarrekening van 1700 werd tenslotte beëindigd met twee aparte kosten omtrent de aanwerving van nieuwe manschappen. Zoals we reeds hierboven aangehaald hebben, had Munster in 1700 tien compagnies infanterie extra aangeworven. De “Status generalis” bracht de kosten hiervan in rekening. Het aanwerven en het volledig uitrusten van 1.002 rekruten kostte Munster 18.036;-;- Rtlrn. Het bisdom investeerde ook fors in de afdeling dragonders. Het volledige dragonderregiment kreeg nieuwe paarden. Munster kocht 200 paarden aan a rato van 60 Rtlrn per dier. In totaal investeerde Munster 12.000;-;- Rtlrn aan nieuwe paarden voor de dragonders. De investeringen in de infanterie en de dragonders kostten in het totaal 30.036;-;- Rtlrn[105].

 

            De “Status generalis militar Monasteriensis” op zich bevatte verscheidene gegevens die grote vraagtekens doen oprijzen. Omdat de gegevens steeds het gezamenlijke maandloon per afdeling vermelden, kan men het individuele maandsalaris berekenen. Indien men hiervan het gemiddelde per afdeling berekent, komen opvallende onevenwichten aan het licht. De evidente verschillende weddeschalen per afdeling weken ernstig van elkaar af. Zelfs binnen een afdeling durven forse afwijkingen optreden. Vooral bij de infanterie en de artillerie zijn de interne discrepanties opvallend. Een doorsnee soldaat van de oudere 37 infanteriecompagnies verdiende gemiddeld 3,7 Rtlrn per maand. Zijn collega die als recruut in één van de 10 nieuwe compagnies diende, ontving slechts een maandloon van gemiddeld 1,7 Rtlrn. Waarom leefde dit schril contrast binnen de infanterie? Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat de 10 compagnies, die in 1700 waren opgericht, volledig gevuld waren met recruten in opleiding. Wegens het gebrek aan ervaring lag de toegepaste loonschaal hier lager dan bij de 37 veteranencompagnies. Deze verklaring lijkt ons toch onvoldoende om het frappante loonverschil volledig te doorgronden.

 

            Bij de artillerie waren de interne discrepanties mogelijker nog complexer dan bij de infanterie. Een gemiddelde artillerist ontving per maand 6,5 Rtlrn. Een staflid daarentegen verdiende logischerwijze meer, en had een gemiddelde maandgage van 9,4 Rtlrn. Dit hogere loon bracht de stafleden niet aan de top van de loonladder. De gereformeerde officieren verdienden veruit het meeste van alle artilleristen. Gemiddeld trok een gereformeerd artillerieofficier 15,5 Rtlrn per maand. Hoe kunnen we deze markante discrepantie verklaren? De omschrijving “reformierter Offizieren” onderscheidde bepaalde officieren van de andere wegens hun godsdienst. Door de contrareformatie waren de Munsteraner volledig teruggedreven in de armen van de katholieke Kerk. Daarom lijkt het onwaarschijnlijk dat deze hervormde officieren autochtone Munsteraner waren. Bijgevolg waren deze officieren van elders afkomstig. Vermoedelijk heerste er in Munster een schaarste aan bekwame artillerieofficieren. Daarom had het bisdom deze andersgelovigen door middel van een financiële stimulans aangetrokken. Op deze wijze kon men de vacante plaatsen opvullen.

 

            Tussen de infanterie, artillerie en cavalerie bestond een onderlinge discrepantie ten opzichte van het gemiddelde. Het gemiddelde maandloon van het totale Munsterse leger in 1700 bedroeg 3,7 Rtlrn. Als enige afdeling zat de infanterie onder het globale gemiddelde. Het globale infanteriegemiddelde lag slechts op 3,2 Rtlrn. Zowel de artillerie als de dragonders en de cavalerie staken ver boven het globale gemiddelde uit. De artillerie en de gewone cavalerie verdienden zelfs meer dan het dubbele van de gemiddelde infanterist. Cijfermatig lag het globale gemiddelde voor de artillerie op 6,9 Rtlrn en voor de cavalerie in de enge betekenis op 6,5 Rtlrn. De dragonders verdienden niet zoveel als hun collega’s bij de enge cavalerie, maar staken met hun 5,7 Rtlrn nog steeds ver boven het globale legergemiddelde van Munster uit.

 

            Waarom verdienden de infanteristen relatief zoveel minder in vergelijking met de andere afdelingen? Een redelijke verklaring voor de enorme discrepantie ligt echter niet voor de hand. Tenzij de gevolgde opleiding de doorslaggevende factor in de loonschaal was. Artilleristen en cavaleristen genoten wellicht een langere en intensievere opleiding om hun vak onder de knie te krijgen. Specifiek voor de cavalerie behoorde de voorkennis van het paardrijden tot een zeldzaamheid. Paardrijden was immers slechts weggelegd voor de maatschappelijke bovenlaag. Slechts de hogere klassen konden het zich permitteren om een paard te bezitten. Daarom werd de kennis van het paardrijden kennelijk naar waarde geschat in het Munsterse leger. Eveneens behoorden de artilleristen via een opleiding de vaardigheid te ontwikkelen om vakkundig met het geschut te werken. Zoals de cavaleristen werden ook zij naar waarde geschat. De infanteristen daarentegen dienden zich relatief weinig speciale vaardigheden eigen te maken. Naast de omgang met het geweer behoorde men de infanterie slechts een dosis discipline aan te leren. In verhouding tot een artillerie- of cavalerieopleiding stelde de infanterieopleiding weinig voor. Evenals de andere afdelingen werd ook de infanterie naar waarde geschat, hetgeen relatief laag uitkwam.

 

b) De campagnerekening van 1706

 

            In tegenstelling tot het jaar 1700 was het jaar 1706 een zeer druk jaar op het vlak van militaire actie. In de Spaanse Nederlanden wonnen de Haagse geallieerden onder andere op 23 mei 1706 de zeer belangrijke Slag bij Ramillies. Hierdoor kon het merendeel van de Spaanse Nederlanden door de Haagse Alliantie bezet worden. De Munsterse campagnerekening van 1706 kan ons aantonen welk uitgavenpatroon voor Munster vereist was om aan een drukke militaire campagne deel te nemen. De campagnerekening van 1706 gaf ons aan hoe de uitgaven per maand gespreid waren. In tegenstelling tot de “Status generalis militar Monasteriensis” van 1700 bevat de campagnerekening van 1706 niet de maandelijkse uitgavensituatie. De onderstaande tabel toont echter slechts het aantal Reichstalern per maand.

 

Campagnerekening van de Munsterse troepen voor het jaar 1706

Maand

Reichstaler

Januari

12.748;-;-

Februari

13.914;-;-

Maart

13.800;-;-

April

14.330;11;8

Mei

16.521;26;1

Juni

15.343;-;-

Juli

15.822;-;-

Augustus

16.181;-;-

September

15.385;-;-

Oktober

16.386;20;-

November

16.200;-;-

December

15.045;-;-

SUBTOTAAL

181.677;1;9

Dragonderfoerage

5.964;-;-

Ongespecif. aankoop

28;-;-

Betalingssaldo 1705

1.210;12;2

Reparatie van  fort

1.400;-;-

JAARTOTAAL

190.279;17;6

Bron: ML, 253, Status militiae 1706, f. 83r.-84r.

 

Welke uitgaven achter deze cijfers zitten, deelde het document niet mee. Als uitzondering werden wel een aantal speciale uitgaven aangegeven, die niet in een maandelijks kader passen. Evenmin als de maandelijkse gegevens zijn deze speciale uitgaven altijd duidelijk geconstrueerd. Het bisdom Munster investeerde in de maand mei 1.400;-;- Rtlrn in de reparatie van een fort[106]. De anonieme opsteller van dit document vermeldde echter niet aan welk fort de reparatie in kwestie werd uitgevoerd. Ook omtrent de aard van de reparatie tasten we in het duister. Daarentegen vermeldde de opsteller de jaaruitgave voor de foerage van de dragonders apart[107]. In tegenstelling tot de uitgaven voor levensmiddelen voor de dragonders werden de levensmiddelenuitgaven voor de overige afdelingen niet op jaarbasis gegeven. Waarom werd deze uitgave van 5.964;-;- Rtlrn niet over de maandelijkse uitgaven verdeeld? Vermoedelijk kon een andere leverancier, die niet met rekeningen op maandbasis werkte, de oorzaak geweest zijn. Daarom werd de dragonderfoerage kennelijk op jaarbasis in de jaarrekening opgenomen. Het Munsterse leger verrichtte tijdens het jaar 1706 ook een aankoop ten bedrage van 28;-;- Rtlrn. De vraag is echter welke aankoop Munster precies verricht had. Wegens paleografische problemen kunnen we niet achterhalen wat het onderwerp van aankoop was. We weten slechts dat Munster 450 objecten ter waarde van -;30;21 Rtlrn per stuk aankocht voor het totaalbedrag van 28;-;- Rtlrn[108]. Ter afronding van de campagnerekening gaf men aan dat men in het jaar 1706 nog het betalingssaldo van 1705 ten bedrage van 1.210;12;2 Rtlrn afgerekend had. Dit bracht de totale campagnerekening voor het jaar 1706 op het bedrag van 190.279;17;5 Rtlrn[109].

 

            Om het cijfermateiaal visueel tot haar recht te laten komen, hebben we hieronder de maanduitgaven van het jaar 1706 in een grafiek geplaatst. De grafiek maakt ons mogelijk om het verloop van het maandelijkse uitgavenpatroon tijdens het drukke campagnejaar 1706 op de curve te volgen. De X-as geeft de maanden weer, terwijl de Y-as het aantal Reichstalern voorstelt. De curve stelt op deze wijze het maandelijks uitgavenpatroon van het campagnejaar 1706 in Reichstalern voor. De visualisatie hebben we echter geoptimaliseerd door de Y-as te laten aanvangen op 12.000 Reichstalern. Hierdoor wordt de loop van de curve enigszins geaccentueerd ten opzichte van de relatief kleine afwijkingen tussen de verschillende maanden.

 

 

Het verloop van de curve vertoont nadrukkelijk drie hoogtepunten. De maanden mei, augustus en oktober waren kennelijk de topmaanden inzake de omvang van de uitgaven. Niet toevallig kan men de topmaanden situeren respectievelijk bij de aanvang, het midden en het slot van het campagnejaar 1706. Vermoedelijk cumuleerde Munster in de topmaanden verscheidene uitgaven die op langere termijn hun uitwerking hadden. Alleszins kunnen we de topperiode van het campagneseizoen van de grafiek afleiden. Vanaf de maand april gaat de curve steil omhoog naar het absolute hoogtepunt van 16.521;26;1 Rtlrn in mei. Waarom werd de hoogste uitgavenpiek juist in mei verwezenlijkt? De maand mei kende niet alleen de hoogste piek, maar ook een explosieve stijging tussen april en mei. Kennelijk ontwaakte men uit het winterkwartier met het besef dat men dringende uitgaven had te spenderen. Waarschijnlijk ondervond het leger dit terwijl de oorlogsraderen van een nieuwe campagne in werking begonnen te treden. Daarom werden tussen april en mei enkele hoogstnodige uitgaven gerealiseerd om het Munsterse leger opnieuw vlot op de been te krijgen.

 

Het campagneseizoen liep volgens de curve waarschijnlijk af in december. Tussen de aanvang van de campagne in mei en het eindpunt in december, bereikte het curveverloop tweemaal een duidelijk dal in de uitgaven. Ongeacht het volle campagneseizoen gaf Munster opmerkelijk minder uit tijdens de maanden juni en september. De topmaanden vereisten uitgaven die ruimschoots boven de 16.000;-;- Rtlrn stegen, terwijl de uitgaven van de dalmaanden ruim onder de 15.500;-;- Rtlrn staken. Het verschil tussen de pieken en de dalen bedroeg een kleine 1.000;-;- Rtlrn. Ten opzichte van de absolute maanduitgaven kan men dit bedrag enigszins in de hoogte relativeren. Het verschil tussen de piek- en de dalmaanden speelde zich op relatief kleine proporties af. Toch vertoont de curve een bepaalde trend dankzij dit verschil. De trend representeert de cyclische beweging van de uitgaven tot op een bepaald niveau. Bepaalde uitgaven herhaalden zich klaarblijkelijk om de 1 à 2 maanden.

 

            Anders dan in het hoogseizoen gaf Munster tijdens de eerste maanden beduidend minder uit aan het leger. De campagne lag tijdens deze wintermaanden stil wegens het koude seizoen. Het oorlogvoeren werd ernstig gehinderd door de winter. Daarom lagen de Munsterse contingenten zoals alle andere geallieerde contingenten in een winterkwartier het einde van de winter af te wachten. In de lijn der verwachtingen zou de curve niet zo drastisch verzonken mogen zijn als het geval was. De maand januari vereiste het absolute dieptepunt van de uitgaven tijdens het campagnejaar 1706. Slechts 12.748;-;- Rtlrn werden in januari uitgegeven. Februari en maart scoorden weinig hoger met hun uitgaven van respectievelijk 13.914;-;- en 13.800;-;- Rtlrn. In vergelijking met de topmaanden mei, augustus en oktober stelde dit relatief weinig voor. Ondanks de passieve oorlogssituatie slorpte het Munsterse leger toch nog geld op voor de voedselvoorziening en de soldij. Waarom kan het uitgavenpatroon van het eerste kwartaal ondanks de essentiële behoeften een dergelijk laag curveverloop bereiken? Het gros van het Munsterse leger was gesubsidieerd door de zeemachten. Dergelijke subsidieverdragen voorzagen meestal in de kostendeling van de winterkwartieren als de troepen in kwestie buiten het Heilige Roomse Rijk bivakkeerden. De regimenten verwierven dan bijzondere vergoedingen, die rijkelijk aangevuld werden met giften[110]. De onderhoudskosten daalden in de winter dankzij de extra financiële prestaties van de hurende grootmachten. In de realiteit gebeurde een dergelijke financiële tussenkomst bij de Munsterse troepen die in winterkwartier lagen. Meteen is de discrepantie tussen het uitgavenpatroon van het hoogseizoen en dat van de winterperiode verklaard.

 

            Aangezien de winter financieel gesponsord werd door de hurende grootmachten, zouden we een dergelijke tendens ook mogen verwachten voor de overige wintermaanden november en december. De curve toont ons echter aan dat er klaarblijkelijk geen sprake was van een intensieve daling in de Munsterse uitgaven. Na de laatste piek in oktober daalde het verloop van de curve evenwel, maar niet zo drastisch als we zouden kunnen vermoeden. De piek van oktober ten bedrage van 16.386;20;- Rtlrn was slechts weinig hoger dan de uitgave van 16.200;-;- Rtlrn in november. Zelfs het bedrag van december lag juist boven de grens van de 15.000;-;- Rtlrn. Hierdoor scoorde december 1706 meer dan 2.000;-;- Rtlrn hoger dan januari 1706. Zou het uitgavenpatroon van 1706 een aansluitend vervolg hebben voor 1707? Helaas bezitten we niet de gegevens betreffende het campagnejaar 1707. Daarom kunnen we de uitgaven van december 1706 en januari 1707 niet met elkaar vergelijken. Het enige dat de onwaarschijnlijke hoogte van de twee laatste maanden kan verklaren, zijn de beslommeringen direct na de afloop van het actieve campagneseizoen. De wonden die opgelopen werden tijdens de geleverde veldslagen en belegeringen, werden kennelijk gelikt. Het herstel van de geleden schade droeg vervolgens bij om de uitgaven tijdens de laatste twee maanden de hoogte in te jagen.

 

c) De vergelijking tussen de uitgaven van 1700 en 1706

 

            De gegevens van de ““Status generalis militar Monasteriensis”” van 1700 representeren de uitgaven van het Munsterse leger voor één maand tijdens de vredestoestand tussen twee oorlogen, namelijk de Negenjarige Oorlogen de Spaanse Successieoorlog. De campagnerekening van 1706 representeerde daarentegen het maandelijkse uitgavenpatroon om het Munsterse leger tijdens de drukke campagne van 1706 op de been te houden. Wanneer we deze twee rekeningen vergelijken, kunnen we achterhalen hoe het bisdom Munster de omschakeling van het leger in vredestoestand naar oorlogsomstandigheden gerealiseerd heeft.

 

            Een dergelijke omschakeling naar de oorlogstoestand hield een schaalvergroting van het leger in. Het Munsterse leger steeg in aantal van 4.448 soldaten in 1700 tot circa 8.500 in 1706. Deze welhaast verdubbeling van het aantal soldaten zou haar weerspiegeling in de uitgaven behoren te kennen. De verwachtingen omtrent de relatie tussen de soldatenverdubbeling en haar weerslag op de uitgaven worden evenwel teleurgesteld. Alleen aan soldij gaf Munster in 1700 reeds 16.517;-;- Rtlrn uit. Dit bedrag is nagenoeg identiek aan het bedrag dat Munster in de absolute piekmaand mei 1706 aan de campagne spendeerde. In tegenstelling tot 1700 waren in mei 1706 de Munsterse contingenten in volle actie getreden. Daarom lijkt elke evenredigheid tussen 1700 en 1706 ver zoek. Welke verklaring kan desondanks achter deze grote onevenredigheid schuilen?

 

            Ten dele kan de oplossing van deze kwestie op het vlak van de subsidieverdragen liggen. Het bisdom Munster had in 1700 nog geen subsidieverdrag afgesloten, terwijl tijdens het jaar 1706 twee subsidieverdragen van kracht waren. De Ahauser Alliantie van 1701 stipuleerde dat Munster het 2.000 man tellende subsidiecontingent volledig op eigen kosten had te onderhouden[111]. De Haagse Conventie van 1703 bepaalde daarentegen dat het nieuwe 2.400 man tellende tweede contingent door de Staten-Generaal en Engeland gezamenlijk op regelmatige wijze betaald behoorde te worden[112]. Hierdoor werd het bisdom verlicht van de soldij en het onderhoud van het tweede contingent. Slechts ca. 6.000 man was alsnog volledig ten laste van Munster. Dit aantal telde echter nog steeds ongeveer 1.500 man meer dan de vooropgestelde 4.448 man van 1700. Bijgevolg verkreeg de vooropgestelde evenredigheid tussen het troepenaantal en de uitgavenhoogte enigszins een reële toon. Toch is de onevenredigheid lang niet opgeklaard. De hamvraag blijft hoe Munster in 1706 naar verhouding 1.500 man meer onderhield met relatief minder uitgaven dan in 1700. Een redelijke verklaring hiervoor ligt niet in onze mogelijkheden.

 

 

2.2 De participatie van het Munsterse leger aan de geallieerde campagne in het Heilige Roomse Rijk

 

            De Spaanse Successieoorlog was geen oorlog die zich volledig buiten het Rijk afspeelde. Het Heilige Roomse Rijk telde twee interne vijanden die een bondgenootschap aangegaan waren met het Frankrijk van Lodewijk XIV, de Rijksvijand nummer 1. De keurvorsten van Beieren en Keulen hadden subsidieverdragen met Frankrijk afgesloten[113]. Daarop verklaarde keizer Leopold I te Larenburg op 15 mei 1702 de oorlog aan Frankrijk en aan de hertog van Anjou. Alle Rijksvorsten, de Rijksstanden en de onderdanen werden aangemaand om de keizer te helpen tegen de Franse dreiging[114]. Hierdoor vertrokken ook de Munsterse troepen als onderdeel van de Nederrijns-Westfaalse Kreistroepen naar de fronten in Keulen en Zwaben. Welke rol speelde het Munsterse leger bij de respectievelijke fronten? Wie had de supervisie over de regimenten van Munster? Aan welke veldslagen en belegeringen nam het Munsterse leger deel? Verrichten de Munsterse Kreistroepen bijzondere daden? Waren Munsterse soldaten betrokken bij plunderingen en andere gewelddadigheden? De vragen zijn talrijk, de antwoorden daarentegen behoorlijk schaars. In de mate van het mogelijke zullen we pogen om hieronder de antwoorden op de evidente vragen te distilleren

 

2.2.1 De veldtocht in Keulen (1702-1703)

 

            De allereerste militaire actie op Duitse bodem tijdens de Spaanse Successieoorlog werd in het aartsbisdom Keulen ondernomen. De Keulse keurvorst en Luikse prins-bisschop Joseph Clemens had dankzij de Franse subsidies in 1701 een alliantieverdrag met Frankrijk afgesloten[115]. Dit bracht de oorlog in de onmiddellijke nabijheid van het bisdom Munster. Bovendien was het aartsbisdom Keulen onder andere omstandigheden een belangrijk lid van de Nederrijns-Westfaalse Kreis. Daarom telde het regionale instituut voor de organisatie van de verdediging, een vijand onder de eigen rangen. De Nederrijns-Westfaalse Kreis besloot bijgevolg om de interne vijand te isoleren. Dit betekende dat de vrije rijksstad Keulen met Kreistruppen werd bezet. De bezetting van de stad Keulen werd op 12 november 1701 in de stad zelf door de overige Kreisleden afgesproken[116]. Het 5.000 soldaten tellende bezettingsleger rukte snel na de ondertekening uit om haar post in te nemen. Logischerwijze zou het bezettingsleger, nadat de oorlog was begonnen, in actie getreden zijn. De vrije rijksstad Keulen was immers een begeerd doel van enorm strategisch belang. Toch kunnen we aannemen dat de strijd om het aartsbisdom Keulen zich concentreerde op de overige gebieden van Keulen. In ieder geval hebben we geen bewijs gevonden dat het Munsterse deel van de Kreistroepen effectief deelgenomen heeft aan de gevechten in Keulen. Daarom verkeren we in de onzekerheid omtrent de werkelijke gebeurtenissen die zich te Keulen afgespeeld hebben.

 

            In tegenstelling tot de schaarse gegevens omtrent de mogelijke acties van de Munsterse Kreistroepen, zijn we grondiger geïnformeerd over de Munsterse subsidietroepen. Evenals de Nederrijns-Westfaalse Kreis was de Haagse Alliantie niet afwachtend aan de kant blijven toekijken. In de campagnejaren 1702 en 1703 concentreerde de Alliantie haar krachten deels op de regio Keulen. De Munsterse subsidietroepen namen tijdens het campagnejaar 1702 niet deel aan de veldtocht in Keulen. Een aanslepende financiële kwestie over een achterstallige schuld van Engeland zorgde ervoor dat bisschop Friedrich Christian zijn troepen niet uit het bisdom liet vertrekken. Daarom verwachtte de Haagse Alliantie in het voorjaar van 1703 de komst van de twee subsidiecontingenten tegelijkertijd. De geallieerde opperbevelhebber van Engelse zijde, John Churchill, prins en hertog van Marlborough, maakte zich in april 1703 grote zorgen omtrent de aankomst van de Munsterse troepen. Hij deelde op 16 april 1703 deze zorg per brief met de Hollandse raadspensionaris Anthonie Heinsius. I am afraid, if you doe not hasten the Munster troupes and the regiment of Osnibrugh, thay will not come time enough for the siege.”, schreef Marlborough aan Heinsius[117]. Marlborough was op dat ogenblik onderweg naar Bonn, om er de supervisie over de belegering van deze stad persoonlijk op zich te nemen.

 

            Prins-bisschop Friedrich Christian was ondertussen volop aan het werk om de geplande mars naar Bonn te laten doorgaan. Op 18 april 1703 schreef hij omtrent deze mars naar de rentmeester van het Ambt Dülmen, Johann Adolph von Raesfeldt. Hij deelde de rentmeester mee dat hij het contingent op vlak van manschappen paraat behoorde te houden. Von Raesfeldt kon de mars naar de Rijn, waar het regiment zou worden samengebracht, eerstdaags verwachten. Daarom diende hij dringend voor de nodige munitie te zorgen[118]. Friedrich Christian nam de mars duidelijk ernstig op. Hij handelde nu de laatste logistieke zaken af, waarna de twee contingenten effectief naar Bonn konden marcheren.

 

Op 24 april 1703 had men Marlborough verzekerd dat de Munsterse troepen in Bonn zullen zijn[119]. De uitgever van de correspondentie tussen Marlborough en Godolphin, verschafte enige randinformatie omtrent Marlborough en de belegering van Bonn. Hij lichtte hij de lezer toe dat de Munsterse troepen uiteindelijk op 29 april in Bonn arriveerden[120]. Uitgaande van deze informatie kunnen we concluderen dat de Munsterse subsidiecontingenten effectief deelgenomen hebben aan de belegering van Bonn. Daarentegen tastten we volledig in het duister omtrent de ervaringen die het Munsterse leger in Bonn heeft opgedaan.

 

2.2.2 De veldtocht in Zwaben (1703-1704)

 

            Behalve Keulen stond ook Beieren dankzij de subsidies aan de kant van Frankrijk. Voor de keurvorst van Beieren stond echter meer op het spel. Sinds 1692 was Maximiliaan II Emanuel van Beieren gouverneur van de Spaanse Nederlanden. Na het overlijden van de Spaanse koning Karel II in 1700, sloot hij een neutraliteitsverdrag af met de Franse koning Lodewijk XIV. Behoudens de ogenschijnlijke neutraliteit sloten Beieren en Frankrijk een aantal geheime bepalingen af. Daarin werd hij onder andere herbevestigd in de functie van gouverneur van de Spaanse Nederlanden onder Filips V[121]. Terwijl hij voor de schijn onderhandelde met de keizer over subsidietroepen, veroverde hij op 29 augustus 1702 onverwachts de vrije rijksstad Ulm in Zwaben[122]. Keizer Leopold I antwoordde op deze verrassingsaanval op 18 september 1702 met een brief naar alle Kreise. Als inleiding deelde hij de situatie te velde mee. Beieren bezette de vrije rijksstad Ulm en bedreigde Zwaben en Franken. Vervolgens riep hij alle geassocieerde Kreise op om de assistentie te verlenen die in de associatierecessen gestipuleerd was[123]. Zodoende had Munster als lid van de Nederrijns-Westfaalse Kreis op de oproep te reageren. Evenals de keizer waren de Haagse bondgenoten verbaasd over de verrassingsaanval. De reactie volgde tijdens het campagneseizoen 1703 met de geallieerde verovering van de steden Neuburg en Regensburg[124].

 

            De vroegste aanwezigheid van Munsterse troepen in Zwaben kan men in de lente van 1704 waarnemen. Friedrich Christian schreef omtrent de Munsterse troepen op 18 mei 1704 een brief naar de keizerlijke generaal-veldmaarschalk-luitenant Hermann Otto, graaf van Limburg-Styrum. De bisschop vroeg Limburg-Styrum om een gunst betreffende de plaatsing van de Munsterse troepen onder zijn bevel. Friedrich Christian had graag gezien dat de keizerlijke bevelhebber in Zwaben het regiment te paard van brigadier Nagels samen met niet nader bepaalde Westfaalse Kreistroepen onder zijn hoede nam. Behalve deze twee regimenten, verzocht Friedrich Christian, om het infanterieregiment onder leiding van obrist Zimmer, eveneens tezamen met de cavalerie te laten marcheren en opereren[125]. Uit deze brief blijkt dat in mei 1704 minstens twee Munsterse regimenten in Zwaben aanwezig waren. Behalve de stellige aanwezigheid van het cavalerieregiment van Nagel en het infanterieregiment van Zimmer, sprak de bisschop zich uit voor een niet nader genoemd contingent Kreistroepen. Deze Westfaalse Kreistroepen werden helaas niet uitvoeriger gespecificeerd. Daarom kunnen we de mogelijkheid niet uitsluiten, dat dit contingent Kreistroepen eveneens tot het Munsterse leger behoorde. Minstens twee, mogelijk drie Munsterse regimenten bevonden zich derhalve in Zwaben. In welke mate werden de Munsterse regimenten daadwerkelijk gebruikt bij de geallieerde campagne tegen Beieren?

 

            De beslissende slag in Zwaben geschiedde op 13 augustus 1704 in het veld tussen de Donaudorpen Höchstädt en Blenheim. De geallieerden wonnen de veldslag op een verpletterende wijze, waardoor Maximiliaan II Emmanuel zich genoodzaakt zag om spoorslags naar de Spaanse Nederlanden te vluchten. Het keurvorstendom Beieren sorteerde voortaan onder het bestuur van de keizer, totdat de vrede getekend was. De Munsterse Kreistroepen waren zoals we in de vorige alinea bewezen hebben, in mei 1704 aanwezig in Zwaben. Daarom ligt het in de lijn van de verwachtingen dat Munster effectief aan de Slag bij Höchstädt-Blenheim deel nam. Desondanks leven we in onzekerheid omtrent de opstelling van de Munsterse regimenten in de geallieerde slagorde van die betreffende dag. Jean Dumont, baron de Carelscroon, weidde in zijn werk De oorlogskundige beschrijving van de veldslagen en belegeringen uit over deze doorslaggevende slag[126]. In tegenstelling tot vele andere veldslagen, reproduceerde hij echter geen slagorde van de Slag. Evenmin noemde hij de daden van de Munsterse troepen bij naam. Daarom kunnen we niet besluiten dat Munster effectief deelgenomen heeft aan de Slag bij Höchstädt-Blenheim. Enerzijds waren de Munsterse troepen in hetzelfde campagnejaar in Zwaben gesignaleerd, anderzijds zwijgen de bronnen omtrent de feitelijke aanwezigheid op het slagveld in kwestie.

 

2.2.3 De verdedigingslinie aan de Opperrijn (1713)

 

            Het Frankrijk van Lodewijk XIV was steeds een latente dreiging voor de hele Rijnstreek. Daarom organiseerde de keizer een verdedigingslinie om Frankrijk aan de linkeroever van de Rijn te houden. Om deze linie te optimaliseren, zond Eugeen van Savoye in 1713 twee Munsterse bataljons naar de Opperrijn. Hij beklaagde zich op 7 september 1713 bij graaf Alexander Otto von Velen over het feit dat de order nog niet was opgevolgd. De twee bataljons in kwestie hadden van Eugeen het bevel gekregen om naar Ketsch te marcheren. Deze plaats ligt tussen Speyer en Heidelberg op het grondgebied van de Keurpalts. Eenmaal aangekomen in deze plaats aan de Opperrijn, behoorden de Munsterse bataljons er te verblijven. Het commando over de bataljons werd in Ketsch uitgeoefend door de generaal van de cavalerie, graaf van Fels, en de veldmaarschalk-luitenant, Freiherr van Fechenbach[127]. Aangezien deze brief de enige bron is die informatie verschaft over de aanwezigheid van de Munsterse troepen aan de Opperrijn, kunnen we niets meer aan de zaak toevoegen. De Munsterse troepen, zij het slechts twee bataljons, bevonden zich aan de Rijn om deze natuurlijke grens te bewaken tegen een potentiële Franse invasie. Vermoedelijk was hun aanwezigheid pro forma. De Vrede van Utrecht was reeds op 14 maart 1713 ondertekend, en de Vrede van Rastatt was in de onderhandelingsfase[128].

 

 

2.3 De deelname van het Munsterse leger aan de geallieerde campagne in de Spaanse Nederlanden

 

            Na het overlijden van de Spaanse koning Karel II, claimde de Franse troonpretendent Filips V de Spaanse troon met inbegrip van de Spaanse Nederlanden. Met medewerking van de toenmalige gouverneur Maximiliaan II Emmanuel van Beieren verbrak hij in 1701 de Barrière. Vervolgens bezette hij de Spaanse Nederlanden[129]. Munster werd door de opname in de Haagse Alliantie betrokken in het oorlogstafereel van de Spaanse Nederlanden. In het toetredingsverdrag tot de Haagse Alliantie van 5 mei 1703, behoorde de recuperatie van de Spaanse Nederlanden voor aartshertog Karl van Habsburg tot de uitdrukkelijke doelstellingen van de Alliantie[130]. Het Munsterse leger, vooral de subsidiecontingenten, trokken vervolgens tezamen met de overige geallieerde troepen, op om de Spaanse Nederlanden te heroveren. In eerste instantie viel de Haagse Alliantie de Spaanse Nederlanden vanuit het noordoosten binnen. Na de verovering van Spaans Gelderen, werd spoedig de provincie Limburg geallieerd bezit[131]. De grootste slag sloegen de geallieerden echter in 1706 in de Slag bij Ramillies. Dankzij de zege in Ramillies, kon de Haagse Alliantie de hand leggen op de provincies Brabant, Mechelen en het leeuwendeel van Vlaanderen[132]. Hierna kenterde de situatie drastisch. Frankrijk heroverde Vlaanderen en in de volgende campagnes zagen de geallieerden zich geconfronteerd met lastige belegeringen van de Vlaamse steden[133]. De Slag bij Ramillies stelde voor de Alliantie dan ook enerzijds een grote overwinning voor, maar anderzijds het begin van de aanslepende strijd om Vlaanderen. Daarom hanteren we Ramillies als trendveranderende factor in de veldtocht in de Spaanse Nederlanden. Behalve Ramillies (1706) betekende ook de Slag bij Malplaquet (1709) een kentering in de situatie in de Spaanse Nederlanden. De provincie Henegouwen met uitzondering van Charleroi kwam in handen van de geallieerden. Hierdoor verplaatste Maximiliaan II Emanuel zijn regeringszetel voor de tweede keer op enkele jaren tijd. De nieuwe hoofdstad werd Namen, waar hij het uithield tot het einde van de oorlog[134].

 

2.3.1 De veldtocht tot de geallieerde zege in Ramillies (1702-1706)

 

            De Haagse Alliantie besloot om de herovering van de Spaanse Nederlanden aan te vatten vanuit het noordoosten. De Verenigde Provincies keken reeds langer begerig naar de Spaanse provincie Opper-Gelderen. De Gelderse Maassteden Roermond en Venlo hadden bovendien een groot strategisch belang[135]. Wanneer Spaans Gelderen in 1702 grotendeels heroverd was op Frankrijk, werd dit gebied voorlopig door de Republiek bestuurd[136]. Het volgende campagnejaar kreeg een nieuwe doelstelling. Behalve de herovering van de Spaanse Nederlanden, stelde de Haagse Alliantie zich onvermijdelijk tot doel om de Franse opmars in de richting van de Republiek te stoppen. Daartoe concentreerde de Alliantie haar troepen ten noorden van Antwerpen. Marlborough en de veldmaarschalk van de Republiek, Hendrik van Ouwerkerk, stelden op 4 juni 1703 de slagorde van het geallieerde leger op. De slagorde bevatte slechts één Munsters infanteriebataljon. Brigadier von Landsberg voerde zijn bataljon en de bataljons van Albemarle en Rantzau aan. Het regiment was centraal in de eerste linie opgesteld. De kennis omtrent de Munsterse afkomst van von Landsberg werd in hetzelfde werk verstrekt. De auteur nam de volledige slagorde van 1709 in het werk op. Hierin vermeldde hij expliciet dat von Landsberg tezamen met von Elberfeldt en von Düren tot het Munsterse regiment behoorden[137]. Bovendien behoorde de adellijke familie von Landsberg, als leden van het Domkapittel, tot de machtigste kringen van het bisdom[138]. De bevelstructuur waaronder brigadier von Landsberg sorteerde, geven we op de volgende bladzijde weer.

 

            De opperbevelhebber over het Munsterse bataljon was de veldmaarschalk van Ouwerkerk. Niet Engeland, maar de Verenigde Provincies stonden aan het hoofd van het Munsterse contingent. Kennelijk had Marlborough na het beleg van Bonn het bevel over dit bataljon aan van Ouwerkerk overgedragen.

 

Bevelstructuur van het Munsterse regiment van brigadier von Landsberg

 

            In deze slagorde startte het geallieerde leger op 30 juni 1703 aan de Slag bij Ekeren. De Haagse Alliantie won de slag, waardoor Frankrijks opmars naar de Verenigde Provincies verijdeld werd. De slagorde bleek toch een verandering ondergaan te hebben. In tegenstelling tot het ene contingent van von Landsberg, heeft meer dan één Munsters regiment aan de Slag bij Ekeren deelgenomen. Bij het opsommen van de verliezen kwam dit tot uiting. Samen met de regimenten van Fagel, Friesheym, Nassau-Weilen, deelde één van de Munsterse regimenten het ergste in de verliezen[140]. Het regiment in kwestie stond onder bevel van von Elberfeldt. De verliezen werden opgelopen bij de aanval op de Franse post in Muysbroek, een gehucht van Hoevene. De aanval mislukte en de Fransen stormden daarop naar de geallieerden. “Maar in tegendeel kwam de Vijand op ons aan, en wierdt de Munstersche Generaal-Majoor Elberfeldt wakker door hen aangetast, en geraakte met ’t voetvolk in een scherp Gevecht, omtrent twee a drie uuren naa den middag.[141]. De Munsterse infanteriegeneraal von Elberfeldt kwam zodoende in een heftige tegenaanval van het Franse leger terecht. Hierdoor leed het regiment grote schade. De auteur loofde hem samen met Fagel en Friesheym wegens de dapperheid en het goede beleid dat ze op het slagveld getoond hadden[142]. Indien we Dumont kunnen geloven, wonnen de geallieerden de Slag bij Ekeren mede dankzij de uitstekende prestaties van een Munsters regiment. De eerste belangrijke slag in de Spaanse Nederlanden werd meteen met de actieve hulp van Munster beslist. In ieder geval leed het regiment in kwestie grote verliezen, hetgeen slecht nieuws was voor de Munsterse bisschop.

 

            Op het einde van het campagnejaar 1703 trad nog een Munsters contingent in actie. De slagorde voor de Slag bij de Mehaigne op 28 oktober 1703 vermeldde de aanwezigheid van brigadier Nagel in het centrum van de tweede linie. Voor deze slag aan de zijrivier van de Maas tussen Namen en Luik, voerde generaal graaf de Noyelles het opperbevel. Nagel zelf resideerde merkwaardig genoeg onder een andere brigadier, namelijk Morray. Boven brigadier Morray stond generaal-majoor Oxenstierna. Evenals zijn superieur luitenant-generaal Dopff, was hij in dienst van de Staten-Generaal[143]. Helaas kennen we de afloop niet van deze slag voor dit Munsterse contingent. Nadat het campagnejaar 1706 was beëindigd, bracht het regiment de winter door te Luik[144].

 

            Er zijn geen gegevens bekend over de deelname van Munster aan de campagne van 1704. Daarentegen bestaat er een kans dat een Munsters contingent aan de campagne van 1705 heeft deelgenomen. Jean Dumont schreef in Oorlogskundige beschrijvingen van de veldtochten en belegeringen ook een verslag van de Slag bij Tienen van 18 juli 1705. Hij vermeldde dat de Baron van Welderen het bevel voerde over 11 bataljons, waaronder ene ‘Zwarts[145]. De naam Zwarts vertoont opvallende gelijkenissen met de naam ‘Schwarz’. Vermoedelijk heeft de vertaler de oorspronkelijk Duitse familienaam vertaald naar het Nederlands. Daarom koesteren we vermoedens dat deze Schwarz wel eens de Munsterse generaal-luitenant von Schwarz kon betreffen. Von Schwarz was tijdens de regeerperiode van Friedrich Christian de oppercommandant van de Munsterse troepen[146]. Natuurlijk is de familienaam Schwarz geen unieke naam. Daarom kunnen we de naam ‘Zwarts’ op drie wijzen identificeren. Ten eerste was Zwarts een Nederlandse familienaam, zonder enige Duitse sporen. Ten tweede betrof ‘Zwarts’ de vertaling van het Duitse ‘Schwarz’, en was de persoon in kwestie de Munsterse generaal-luitenant. De derde mogelijke identificatie vertaalde eveneens de naam in ‘Schwarz’. De persoon achter de naam was echter een andere Duitser zonder enige relatie met de Munsterse bevelhebber. Helaas beschikken we over te weinig zekerheid om één van de drie hypotheses te kunnen bevestigen.

 

            Tenslotte zijn we aanbeland bij de Slag van Ramillies van 23 mei 1706. Hoewel we de volledige beschrijving van de slag door Dumont hebben uitgeplozen, hebben we geen aanwijzing gevonden om de deelname van het Munsterse leger te staven[147]. Ook de overige bronnen zwegen omtrent deze kwestie. Daarom zien we ons genoodzaakt om te concluderen dat Munster uitzonderlijk niet heeft deelgenomen aan de Slag bij Ramillies. Men kan zich dan afvragen waar de Munsterse regimenten ondertussen in de Spaanse Nederlanden verbleven.

 

2.3.2 De veldtocht na de Slag bij Ramillies (1706-1713)

 

2.3.2.1 De veldtocht in de herfst van 1706: de nasleep van Ramillies

 

            Ofschoon Munster hoogstwaarschijnlijk niet heeft deelgenomen aan de Slag bij Ramillies, was het bisschoppelijk leger in de late zomer toch actief bij de belegering van de stad Menen. Onder leiding van de infanteriegeneraal Salisch begon het geallieerde leger in augustus 1706 het beleg van Menen op te slaan. De generaal van de Republiek had 32 bataljons infanterie en 24 eskadrons cavalerie onder zich. Op 4 augustus breidde men de belegeringsmacht uit met 5 bataljons. Tenslotte bracht men het troepenaantal op 50 bataljons en 24 escadrons. De beurtrol voor de aanval bevatte onder meer generaal-majoor von Elberfeldt. Op 7 augustus werd hij ’s avonds met zijn contingent aan de rechterzijde van de belegering opgesteld. De opdracht luidde werken uit te voeren aan de geschutsbatterijen, en het plaatsen van kanonnen en mortieren. Volgens het verslag was die nacht het verlies onder de belegeraars gering. Von Elberfeldt was opnieuw aan de beurt op de avond van 10 augustus 1706. Evenals de vorige beurt diende hij in de loopgraven aan de rechterzijde[148].

 

            Kennelijk was alleen het regiment van von Elberfeldt actief betrokken bij de campagne van 1706. Waar bevonden de andere regimenten zich? Het regiment van von Landsberg lag in de havenstad Oostende in garnizoen. Brigadier Nagel lag daarentegen in garnizoen in de Maasstad Maastricht[149]. De Munsterse bisschopsverkiezingen van 1706-1707 kenden in deze periode nog geen beslissende uitkomst. Het kamp van de kandidaat en bisschop van Osnabrück, Karl Joseph, trachtte in de eerste week van september 1706 om deze twee regimenten onder controle te krijgen. Op deze wijze hoopten de aanhangers van Karl Joseph om de Republiek een hak te kunnen zetten. De regimenten lagen namelijk door de subsidieverdragen onder het bevel van de Staten-Generaal. Het plan mislukte echter omdat de Republiek er lucht van kreeg. Meteen werden de garnizoenscommandanten van de twee steden gewaarschuwd. Elke Munsterse commissaris die zich aanmeldde, behoorde ogenblikkelijk in hechtenis genomen te worden[150]. Kennelijk ondernam het kamp van Karl Joseph geen poging om ook de regimenten van von Düren en von Elberfeldt te beïnvloeden. We weten dat von Elberfeldt tijdens de vorige maand aan het Beleg van Menen deelnam. Betreffende von Düren beschikken we echter niet over een aanwijzing waar hij met zijn regiment in die periode was. Waarom hebben de aanhangers van de bisschop van Osnabrück geen poging ondernomen om ook deze twee regimenten uit de macht van de Verenigde Provincies te onttrekken? Een redelijke verklaring voor de negering van de twee andere regimenten blijkt niet gegeven te zijn.

 

2.3.2.2 Van Ramillies naar Malplaquet: de campagnes van 1707 en 1708

 

            De belegering van Menen was de laatste daad van Munsterse troepen tijdens de campagne van 1706. Na het winterkwartier troffen we brigadier von Landsberg opnieuw aan op de slagorde voor het campagnejaar 1707. In tegenstelling tot het jaar 1703, werd hij echter naar een centrum-linkse plaats in de tweede linie verwezen. De Pruisische generaal graaf van Lottum voerde er het bevel[151]. De volledige bevelstructuur waaronder von Landsberg sorteerde presenteren we in het schema op de volgende bladzijde.

 

            In vergelijking met de slagorde voor het campagnejaar 1703, werd de slagorde van 1707 nagenoeg volledig gewijzigd. De volledige bevelstructuur werd vervangen. De enige ongewijzigde factor was de plaats die von Landsberg in de structuur innam. Hij commandeerde nog steeds zijn eigen infanteriebataljon plus twee vreemde bataljons. Waarom werd von Landsberg naar de achterhoede verplaatst? De reden achter deze overplaatsing kan men zoeken op het vlak van verwachte prestaties. Na de garnizoenservaring in de stad Oostende in 1706, achtte de geallieerde legerleiding de tijd rijp om het regiment van von Landsberg opnieuw in het veld in te zetten. Ondertussen was het opperbevel vervreemd van von Landsbergs capaciteit op het open veld. Daarom achtten de geallieerde strategen het wellicht veiliger om von Landsberg in de tweede linie te plaatsen voor het komende campagnejaar 1707. Zo dwong men von Landsberg om zijn waarde op het slagveld opnieuw te bewijzen, waardoor de legerleiding opnieuw vertrouwen kreeg in dit Munsters regiment.

 

 

            Behalve von Landsberg bevond zich ook het regiment van Nagel in de Spaanse Nederlanden. De aanwezigheid van Nagel in de Spaanse Nederlanden was echter niet vanzelfsprekend. Heinsius berichtte Marlborough op 2 juli 1707 dat men enkele regimenten naar het geallieerde leger in Duitsland wilde zenden. Heinsius geloofde het echter niet. Hij trachtte Marlborough van zijn ongeloof te overtuigen. Nous avons déjà refusé d’ y envoyer le régiment de Nagel qui est en marche vers l’ armée en Flandres.”, vertelde hij aan Marlborough[153]. Het regiment van Nagel was bijgevolg op weg naar de Spaanse Nederlanden, hoewel men had getracht om de marsroute om te buigen naar Duitsland. De Staten-Generaal hadden zich echter met succes verzet tegen de complete bestemmingswijziging[154]. Daarom kunnen we concluderen dat Nagel effectief aan het front in Vlaanderen is aangekomen. Op welke wijze de geallieerden hem ingezet hebben in de veldtocht, is een andere vraag. Behoudens deze brief van Heinsius, duidt niets erop dat Nagel in de campagne van 1707 was ingeschakeld.

 

            Het bisdom Munster liet zich in de Spaanse Nederlanden ook als wanbetaler kennen. Een zekere heer van Coppenholle klaagde op 21 maart 1708 bij koning Karel III (1702-1714) over een niet betaalde rekening van pakpaarden. Een onbepaald Munsters regiment had namelijk volgens van Coppenholle in oktober 1707 een aantal paarden opgevorderd voor het transport van haar bagage. De rekening van de paarden was echter nog niet betaald. Daarom vroeg van Coppenholle aan de koning om zijn autoriteit aan te wenden teneinde de betaling te laten verrichten[155]. De brief vermeldde echter niet waar de paardenopvordering gebeurd was. De briefschrijver berichtte vanuit Brussel. Zover we de situatie van het Munsterse leger kennen, is dit nooit in Brussel geweest. Was van Coppenholle een ambtenaar die vanuit Brussel zijn ambtsgebied bestuurde? Dit wordt enigszins tegengesproken door de formele aanspreektitel ‘Au Roy’. In de realiteit bestuurde niet Karel III de Spaanse Nederlanden, maar het Engels-Hollands condominium[156]. Van Coppenholle wist bijgevolg niet wie de Spaanse Nederlanden feitelijk bestuurden. Er heerst bijgevolg enige onduidelijkheid omtrent deze gebeurtenis. Een Munsters regiment had hoogstwaarschijnlijk paarden opgevorderd, maar van wie en waar blijft een raadsel.

 

            De situatie bij de Slag van Ramillies van 1706 was gelijklopend aan de situatie bij de Slag bij Oudenaarde op 11 juli 1708. Jean Dumont vermeldde uitvoerig de achtergrond en de belangrijkheid van de slag. Toch was de informatie die hij over de slag zelf gaf redelijk vaag. We blijven in de onwetendheid omtrent de mogelijke aanwezigheid van Munsterse troepen op het slagveld[157].

 

            In tegenstelling tot de zomer was het in de herfst drukker voor het Munsterse leger. Sinds juli 1708 belegerde de Haagse Alliantie de stad Rijsel. De geallieerde doelstelling voor het beleg bestond erin om de Fransen uit Vlaanderen te houden[158]. Frankrijk besloot eind september 1708 om het beleg van Rijsel te hinderen. Het Franse leger sneed de geallieerde aanvoerlijnen af. Daarom zond de Alliantie op 27 september 1708 een aantal detachementen van Torhout uit om de konvooien te beschermen. Op deze wijze kregen versterkingen onder leiding van brigadier von Landsberg het bevel om naar Oudenburg te marcheren. De versterkingen bevatten 600 grenadiers en twee bataljons infanterie. De post in Oudenburg werd reeds bezet door majoor Savary. Wanneer von Landsberg op de afgesproken plaats was aangekomen, kreeg hij het bevel om het konvooi te begeleiden naar Koekelare. Nadat de opdracht succesvol beëindigd was, kon hij terugkeren naar Torhout. Eenmaal in Torhout aangekomen, moest hij zich bij de aanwezige infanterie vervoegen[159].

 

            Ondertussen troffen de legers elkaar onverwachts bij het kasteel van Wijnendaal aan het kanaal naar Brugge. In allerijl stelden ze zich op 28 september 1708 in slagorde. Von Landsberg kwam juist op tijd terug van Koekelare. Op terugtocht had het detachement nabij Koekelare een aantal soldatenvrouwen ontmoet die “bitterlyk schreiden[160]. Daarop haastte het detachement zich naar het slagveld in Wijnendaal. Uiteindelijk won de Haagse Alliantie de Slag bij Wijnendaal, ofschoon ze in de minderheid van 6 à 7.000 stonden tegenover 23 à 24.000 Fransen. De geallieerden telden na de afloop 912 doden en gewonden, terwijl het gezamenlijk Franse en Spaanse leger 3 à 4.000 slachtoffers telde[161]. Hoeveel doden en gewonden het regiment van von Landsberg telde, werd niet vermeld. Kennelijk zal het dodental voor Munster niet hoog opgelopen zijn in verhouding tot het relatief lage geallieerde slachtoffercijfer. Dit hield zeker verband met de plaats in de derde linie die von Landsberg in Wijnendaal toegewezen kreeg[162].

 

            Na de plaats in de eerste linie van 1703 en de tweede linie in 1707, werd von Landsberg helemaal naar de achterste rij verwezen[163]. Vermoedelijk had von Landsbergs regiment in de veldtocht van 1707 te weinig gepresteerd in de ogen van de geallieerde opperbevelhebbers, waardoor het regiment naar de derde linie werd verwezen. Hierdoor werd het regiment als reserve-eenheid achter de hand gehouden. De hypothese van de teleurstellende prestaties kan men evenwel ook door een tweede aannemelijke hypothese vervangen. Vermits von Landsberg op het laatste ogenblik in Wijnendaal verscheen, had Marlborough waarschijnlijk de slagorde zonder het Munsterse regiment opgesteld. Wanneer von Landsberg in Wijnendaal arriveerde, hadden de overige regimenten vermoedelijk reeds hun plaats ingenomen. Daarom verwees Marlborough wegens de late en onverwachte aankomst, von Landsberg snel naar de derde linie. Welke hypothese uiteindelijk de juiste is, kan men niet zo eenvoudig beoordelen. Alleszins leverde de reserveplaats één groot voordeel op voor het Munsterse regiment. Dankzij de reserveplaats was het Munsterse regiment kennelijk gespaard gebleven van al te grote menselijke offers.

 

2.3.2.3 De Slag bij Malplaquet (11 september 1709)

 

            Vanuit Bergen regeerde Maximiliaan II Emanuel drie jaar over de resterende territoria. Wanneer beide legers elkaar op 11 september 1709 in Malplaquet troffen, stond het bezit van de provincie Henegouwen en de stad Bergen op het spel[164]. Het gehucht Malplaquet kan men ten zuidwesten van de stad Bergen situeren. De Franse maarschalk de Villars had zich na de val van Doornik met driedubbele redoutes in Malplaquet ingegraven[165]. De geallieerde legerleiding had ook voor het campagnejaar 1709 een slagorde opgesteld. Eugeen van Savoye oefende het oppercommando uit over het hele keizerlijke leger. De Munsterse subsidietroepen werden opmerkelijk in het keizerlijke leger ondergebracht[166]. Het onderstaande schema leert ons hoe de bevelen van Eugeen naar de Munsterse troepen liepen.

 

 

            De rechtervleugel van het keizerlijke leger was onder de hoede van generaal graaf van Velen. Behoudens het regiment van Nagel, had men alle Munsterse regimenten onder één bevelhebber geplaatst. Het rechtstreekse bevel werd echter niet aan één van de drie Munsterse aanvoerders verstrekt. Generaal-majoor von Elberfeldt werd gepasseerd door een andere bevelhebber met dezelfde rang, namelijk een zekere von Frygenbach. Zelfs brigadier von Landsberg, kreeg in tegenstelling tot de slagordes van 1703 en 1707, niet het bevel over meerdere regimenten. Waarom werden de Munsterse bevelhebbers gepasseerd voor een functie, die op grond van ervaring (von Landsberg) en rang (von Elberfeldt), aan hen toekwam? Kennelijk schatte Eugeen van Savoye de capaciteiten van het Munsterse leger redelijk laag in. Daarom achtte hij het vermoedelijk inopportuun om de leiding van het Munsterse leger aan één van de Munsterse bevelhebbers toe te vertrouwen.

 

            De vooropgestelde slagorde voor het jaar 1709 werd echter niet volledig volgens het plan doorgevoerd. Dit valt duidelijk op in de slagorde voor de Slag bij Malplaquet. Generaal-majoor von Frygenbach werd hier als rechtstreeks bevelhebber van de drie Munsterse regimenten vervangen door een zekere generaal-majoor Zobel[168]. Waarom verving Eugeen van Savoye in Malplaquet von Frygenbach door Zobel? Enerzijds kunnen we ons afvragen waarom von Frygenbach vervangen werd. Het veldtochtseizoen van 1709 was reeds ver gevorderd. Daarom is het niet ondenkbaar dat von Frygenbach ondertussen gewond of gesneuveld was. Eventueel had Eugeen van Savoye hem naar een andere functie overgeplaatst. Welke reden in werkelijkheid de oorzaak van de verdwijning van von Frygenbach was, kennen we niet. Anderzijds vragen we ons af waarom de vacante plaats niet door een Munsterse bevelhebber werd opgevuld. Kennelijk was Eugeen nog steeds niet overtuigd van de kwaliteiten van de Munsterse bevelhebbers. Daarom koos hij waarschijnlijk opnieuw voor een bevelhebber zonder Munsterse afkomst.

 

2.3.2.4 De verwikkelingen na Malplaquet tot het einde van de oorlog (1710-1713)

 

            Dankzij de zege in de Slag bij Malplaquet op 11 september 1709, kon de Haagse Alliantie de provincie Henegouwen bezetten. Ondertussen werd de oorlog verder gezet. Het strijdtoneel werd verplaatst van Vlaanderen en Henegouwen naar het Franse Artesië[169].

 

            De bronnen zijn echter bijzonder karig met informatie over de deelname van Munsterse troepen aan de veldtocht in Artesië. Daarom zijn we genoodzaakt om zelf langs hypotheses de Munsterse aanwezigheid in Artesië aan te tonen. De eerste aanwijzing betreft de mars van het regiment van von Düren naar Doornik. Op 11 april 1710 maakte von Düren in de bivakplaats bij Doornik een lijst van alle deserteurs. Het regiment had namelijk juist een mars van Maastricht naar Doornik ondernomen. Tijdens de mars waren 25 soldaten uit 8 compagnies gedeserteerd[170]. De desertielijst vertelt ons twee zaken. Enerzijds marcheerde het regiment van von Düren naar Doornik aan de grens met Artesië. Anderzijds licht de desertielijst ons in over de mate waarin Munsterse soldaten deserteerden. Het regiment arriveerde in Doornik bij de aanvang van het veldtochtseizoen 1710. De mars van Maastricht naar Doornik was niet zonder reden. Het regiment kampeerde nabij Doornik, en werd kennelijk niet in het garnizoen van de stad opgenomen. Daarom rijst het vermoeden dat Doornik slechts een tijdelijk oponthoud verschafte. De uiteindelijke bestemming lag in Artesië.

 

            Behoudens de uiteindelijke bestemming, kunnen we de mate van desertie afleiden uit de desertielijst. Zoals uit deze desertielijst valt op te maken, deserteerden 25 soldaten uit 8 compagnies tijdens de mars naar Doornik. Naast de namen vermeldde de lijst het herkomstoord van de deserteurs[171]. Omdat het regiment 8 compagnies telde, kennen we meteen, conform de subsidieverdragen, het aantal soldaten van het hele regiment[172]. Het regiment telde bijgevolg verdragsmatig 800 soldaten. In theorie deserteerde derhalve ruim 3% van het regiment. In werkelijkheid lag het desertiepercentage aannemelijk hoger. Het regiment was zeker sinds 1709 in de Spaanse Nederlanden aanwezig[173]. Sindsdien was het regiment vanzelfsprekend uitgedund door epidemies, slagvelden en deserties. Het lag niet in het voordeel van de bisschop om de Munsterse troepen constant op het overeengekomen peil te houden. Hoe minder effectieve soldaten, hoe minder de soldij en het levensonderhoud voor het hele regiment kostten[174]. Daarom lag het werkelijke aantal vermoedelijk ver onder het theoretische peil. Hoeveel soldaten het regiment van von Düren uiteindelijk telde tijdens de mars van Maastricht naar Doornik, is echter niet te achterhalen. Het feitelijke desertiepercentage valt daarom niet te berekenen. Bijgevolg houdt het desertiepercentage tijdens de mars van 3% geen steek meer.

 

            De mars van het regiment van von Düren naar Doornik, is het laatste spoor van de Munsterse regimenten in de Spaanse Nederlanden. Voor de periode na 1710 hebben we geen informatie omtrent de Munsterse aanwezigheid in de Spaanse Nederlanden aangetroffen. Ofwel nam Munster na 1710 niet meer deel aan de geallieerde campagnes. Ofwel werd het Munsterse leger zo onbetekenend voor de geallieerden, dat de Munsterse regimenten niet meer opvielen tussen de talloze andere regimenten.

 

 

2.4 De prestatiegerichte beoordeling van het Munsterse leger

 

2.4.1 De verdwenen Munsterse regimenten

 

            In dit hoofdstuk hebben we aangetoond op welke wijze de verscheidene Munsterse regimenten aan de Spaanse Successieoorlog deelgenomen hebben. Zowel in het Heilige Roomse Rijk als in de Spaanse Nederlanden hebben we in de mate van het mogelijke de voetstappen van het Munsterse leger achternagelopen. Op deze wijze hebben we ontdekt dat er een aantal Munsterse regimenten spoorloos zijn. Overeenkomstig de subsidieverdragen en de Kreisovereenkomst, bedroeg het theoretische troepenaantal ca. 8.500 soldaten[175]. Dit soldatenaantal was verdeeld over 5 gesubsidieerde infanterieregimenten, 1 gesubsidieerd cavalerieregiment, 3 à 4 Kreisbataljons, en 1 à 2 Kreiseskadrons[176].

 

            Wanneer we het geconvenieerde regimentsaantal vergelijken met het aantal regimenten dat we in de campagnes opgespoord hebben, valt meteen een grote discrepantie op. De telling van het aantal regimenten die we in de verscheidene campagnes aangetroffen hebben, stopt reeds bij 4 à 5 regimenten infanterie en slechts 1 regiment cavalerie. Met andere woorden, er bestond een verschil van 3 tot 5 infanterieregimenten en 1 à 2 cavalerieregimenten tussen het geconvenieerde en het feitelijke aantal. Von Landsberg, von Elberfeldt en von Düren streden met hun infanterieregiment in de Spaanse Nederlanden[177]. Generaal-luitenant Schwarz nam mogelijk in 1705 deel aan de Slag bij Tienen[178]. Brigadier Nagel streed op twee fronten. Ten eerste was hij met zijn cavalerieregiment in 1704 in Zwaben aanwezig als deel van de Kreistroepen[179]. Ten tweede verscheen hij als onderdeel van de subsidietroepen in 1703 op het slagveld bij de Mehaigne[180]. Na enkele jaren van afwezigheid kwam hij in 1707 terug naar de Spaanse Nederlanden[181]. Het laatste getraceerde regiment betrof het infanterieregiment van obrist Zimmer, dat in 1704 deel uitmaakte van de Kreistroepen in Zwaben[182]. Hoe kan men de absentie van de resterende regimenten verklaren?

 

            Betreffende de spoorloze regimenten kunnen we een drietal hypothesen formuleren. Ten eerste had Friedrich Christian meer troepen geconvenieerd dan hij er uiteindelijk geleverd heeft. Het subsidiesysteem kende misbruiken ten tijde van de Spaanse Successieoorlog. Regimenten werden voor de inspectie soms vervolledigd met nepsoldaten[183]. In de situatie van Munster zou men eigenlijk moeten spreken van nepregimenten. Hele Munsterse regimenten waren echter spoorloos. Daarom lijkt het niet aannemelijk, dat de hurende zeemachten niet gemerkt hebben, dat Munster te weinig regimenten geleverd had. Evenals de overige Kreisleden is het onwaarschijnlijk dat de zeemachten het eventuele bedrog van Munster zonder verdere gevolgen zouden hebben gelaten. Vermits de bronnen nergens melding maken van klachten over de levering van te weinig regimenten, hebben we geen steekhoudend bewijs voor het eventuele bedrog. Deze hypothese kunnen we daarom verwerpen.

 

            De tweede hypothese houdt een meer geraffineerd bedrog van het bisdom Munster in. Munster leverde niet zonder meer te weinig regimenten, maar boekte haar regimenten dubbel. Op deze wijze overlapten de subsidietroepen en de Kreistroepen elkaar. Friedrich Christian verhuurde deels de Kreistroepen als subsidietroepen aan de zeemachten. Zo dachten de keizer en de zeemachten dat Munster de geconvenieerde troepen volledig geleverd had, terwijl het in de realiteit dezelfde troepen betrof. Indien deze hypothese juist is, dan was deze situatie geen unicum voor het subsidiesysteem. In een zeldzaam geval gebeurde het dat een vorst dezelfde troepen tweemaal verhuurde[184]. Vanzelfsprekend kon een dergelijke situatie niet lang verborgen blijven voor de hurende machten. De ratificatie van de Haagse Conventie van 1703 bevatte een clausule omtrent de dubbele aanwending van troepen. De verdragsluitende partijen bepaalden expliciet dat het rijkscontingent (de Kreistroepen) niet begrepen waren in het totale aantal subsidiesoldaten van 4.400 man[185]. Wat kan men uit deze clausule afleiden? Ten eerste werd de bepaling uit voorzorg opgenomen. Bijgevolg vond er waarschijnlijk nooit een dubbele boeking plaats. Omdat de Staten-Generaal vanzelfsprekend de vragende partij achter deze bepaling waren, kunnen we concluderen dat de Republiek steeds attent was betreffende een dergelijke situatie. Ten tweede was de dubbele boeking op dat ogenblik reeds een feit. De Staten-Generaal hadden de situatie doorgrond, waardoor men in de Haagse Conventie formeel een eind maakte aan de dubbele boeking. De twee hypotheses omtrent de werkelijke toedracht van de dubbele boeking leidden echter tot één algemene conclusie. Na de Haagse Conventie van 1703 was elke dubbele boeking onmogelijk. De oplettendheid van de Staten-Generaal verhinderde een mogelijke dubbele boeking. Daarom was de dubbele boekingshypothese alleszins niet meer van kracht tijdens de campagnes van 1703 tot 1713.

 

            De laatste hypothese focust nadrukkelijk op de bronnen. Globaal genomen hebben we steeds problemen gehad met het schaarse bronmateriaal. De ontbrekende regimenten kunnen we daarom toeschrijven aan de leemtes in de bronnen. De spoorloze regimenten hebben bijgevolg wel aan de verschillende campagnes in de Spaanse Nederlanden en Zwaben deelgenomen. Niet de regimenten maar de bewijzen zijn dus spoorloos. Deze laatste hypothese schijnt voor ons in verhouding met de andere hypothesen de enige die enigszins aannemelijk is. Daarom concluderen we dat alle geconvenieerde regimenten effectief aan de fronten aanwezig waren. Deze conclusie stellen we echter onder het voorbehoud van de hiaten in de bronnen. Daarom hebben we nog steeds geen gefundeerde zekerheid omtrent de werkelijke toedracht van de verdwenen regimenten.

 

2.4.2 De waarde van de Munsterse regimenten in het geallieerde leger

 

            Ofschoon een aantal Munsterse regimenten spoorloos is, bezitten we voldoende aanwijzingen om een beeld van de overige aanvoerders te vormen. De informatie is weliswaar karig inzake de daden van de bevelhebbers op de verscheidene slagvelden. Op welke verdiensten kon het Munsterse leger terugkijken? Beschikte het Munsterse leger over bekwame bevelhebbers? Telde het Munsterse leger helden onder de aanvoerders? In welke mate droeg het Munsterse leger bij tot de algemene overwinning van de Haagse Alliantie?

 

            Op het vlak van opmerkelijke prestaties van de aanvoerders, trok vooral generaal-majoor von Elberfeldt de aandacht. Tijdens de eerste oorlogsjaren bleek hij volgens tijdgenoot Dumont één van de helden in de Slag bij Ekeren (1703) te zijn. Hij drong samen met drie andere niet-Munsterse regimenten ondanks zware verliezen een Franse aanval terug. Dumont loofde hen voor de vertoonde dapperheid en het goede beleid[186]. Von Elberfeldts heldenroem behoort men echter enigszins te relativeren. Jean Dumont was, zoals we reeds ter sprake gebracht hebben, de hofgeschiedschrijver van keizer Karel VI. Daarom schreef Dumont enigermate subjectief ten opzichte van de Haagse Alliantie. Vermits ook Munster sinds 5 mei 1703 deel uitmaakte van de Haagse Alliantie, ontsnapten von Elberfeldts daden wellicht niet aan Dumonts subjectieve verslaggeving[187]. Na de Slag bij Ekeren (1703), werden geen heldenfeiten van von Elberfeldt meer waargenomen. Evolueerden zijn verdiensten naar een onzichtbare middelmatigheid? Hiermee zou von Elbersfeldt aansluiten bij de verdiensten van zijn collega-bevelhebbers van het Munsterse leger. Indien de regimenten niet spoorloos waren, dan werden ze in het gunstigste geval op de slagordes aangegeven. Alleszins werden geen opmerkelijke of uitzonderlijke verdiensten op de slagvelden opgetekend. Daarom kunnen we concluderen dat het Munsterse leger, met uitzondering van de held van Ekeren, geen opmerkelijke verdiensten geleverd had.

 

            Het gebrek aan opvallende wapenfeiten belette het Munsterse leger echter niet om onopvallend in de schaduw te presteren. Als kwantitatief gering leger verviel het Munsterse leger automatisch in de grote massa van andere legers. Naar verhouding was het Munsterse leger slechts een fractie van de gehele legermacht van de Haagse Alliantie. Ter illustratie van de proportionele verhouding nemen we de slagorde van het keizerlijke leger van 1709. De keizerlijke opperbevelhebber Eugeen van Savoye commandeerde 66 bataljons en 108 eskadrons. Het Munsterse deel bevatte de regimenten van von Landsberg, von Elberfeldt en von Düren[188]. Naar verhouding maakten de drie Munsterse regimenten slechts één tweeëntwintigste deel van de keizerlijke infanterie uit. Bovendien kwijnde het Munsterse aandeel nog meer weg, indien men het aantal vergelijkt met het volledige geallieerde leger van 1709. Kwantitatief stelde het Munsterse leger bijgevolg amper iets voor ten opzichte van de totale geallieerde legermacht.

 

            Het leveren van opmerkelijke prestaties werd bijgevolg sterk gehinderd door de relatief onbetekende kwantitatieve omvang van het Munsterse leger. Daarentegen kon het Munsterse leger haar bijdrage leveren op haar eigen schaalgrootte. Munster nam deel aan verscheidene veldslagen, belegeringen en bezettingen tijdens de Spaanse Successieoorlog. Op de kwantitatief kleine schaal kon Munster zich nuttig maken ten bate van de geallieerden. Von Elberfeldt werkte bijvoorbeeld in augustus 1706 twee nachtbeurten aan de voorbereiding van het Beleg van Menen[189]. Dankzij de gezamenlijke inspanningen van het geallieerde leger viel Menen. De verovering kan men bijgevolg deels toeschrijven aan de inzet van dat Munsterse regiment. Dezelfde redenering kunnen we volgen bij de bezettingsmacht van Maastricht en Oostende. Respectievelijk het regiment van Nagel en von Landsberg waren in de bezettingsmacht van deze steden opgenomen[190]. De stabilisering en de machtsconsolidering in deze steden gebeurde bijgevolg met de actieve inzet van het Munsterse leger. Hoe klein het Munsterse leger in verhouding ook was, toch kan men haar verdiensten in de geallieerde campagnes niet ontvreemden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[81] AL, 12/52, Alliantieverdrag van Ahaus (17/10/1701), f. 2r.

[82] AL, 12/52, Alliantieverdrag van Ahaus (17/10/1701), f. 2v.

[83] AL, 12/54, Conventie van Den Haag (2/3/1703), f. 2r.

[84] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 166.

[85] WUNDER, “Kreisassoziationen”, 239.

[86] RS, 473/126, f. 255v.-256r.

[87] RS, 472/126, f. 264r.-264v.

[88] BITTNER, Oesterreichischen Staatsverträge, I, 121.

[89] PARRY, Treaty series, XXIV, 66.

[90] PARRY, Treaty series, XXIV, 67-68.

[91] PARRY, Treaty series, XXIV, 65.

[92] PARRY,Treaty series, XXIV, 71-72.

[93] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 50.

[94] PARRY,Treaty series, XXIV, 69.

[95] AL, 12/52, Alliantieverdrag van Ahaus (17/10/1701), f. 3r.

[96] UK, KU 152, Ratificatie van de Conventie van Den Haag (25/03/1703), f. 16v.

[97] PARRY,Treaty series, XXIV, 69.

[98] AL, 12/52, Alliantieverdrag van Ahaus (17/10/1701), f. 1r.-3v.

[99] UK, KU 152, Ratificatie van de Conventie van Den Haag (25/03/1703), f. 14r.-18r. en

UK, KU 152, Separaatartikelen bij de ratificatie van de Conventie van Den Haag (25/03/1703), f. 11r.-12v.

[100] ML, 201, Status generalis militar Monasteriensis, f. 1r.

[101] ML, 201, Status generalis militar Monasteriensis, f. 1r.

[102] ML, 201, Status generalis militar Monasteriensis, f. 1r.

[103] ML, 201, Status generalis militar Monasteriensis, f. 1v.

[104] ML, 201, Status generalis militar Monasteriensis, f. 1v.

[105] ML, 201, Status generalis militar Monasteriensis, f. 1v.

[106] ML, 253, Campagnerekening van 1706, f. 83r.

[107] ML, 253, Campagnerekening van 1706, f. 83v.

[108] ML, 253, Campagnerekening van 1706, f. 84r.

 

 

 

 

[109] ML, 253, Campagnerekening van 1706, f. 84r.

[110] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 15.

[111] AL, 12/52, Alliantieverdrag van Ahaus (17/10/1701), f. 2r.-2v.

[112] AL, 12/54, Conventie van Den Haag (2/3/1703), f. 2v.

[113] DE SCHRIJVER, Spanische Erbe, 123.

[114] RS, 473/126, f. 255v.-256r.

[115] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 50.

[116] PARRY, Treaty Series, XXIV, 72.

[117] VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 58-59.

[118] ML, 253, Brief van bisschop Friedrich Christian aan Johann Adolph von Raesfeldt (18/4/1703), f. 41r.

[119] VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 62.

[120] SNYDER, Marlborough-Godolphin Correspondence, 168.

[121] DE SCHRIJVER, Spanische Erbe, 120.

[122] SNYDER, Marlborough-Godolphin Correspondence, 112.

[123] RS, 473/126, f. 264r.-264v.

[124] DE SCHRIJVER, Spanische Erbe, 141.

[125] LV, 19052, Brief van bisschop Friedrich Christian aan graaf Hermann Otto von Limburg-Styrum (18/5/1704), f. 1r.-1v.

[126] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 110-115.

[127] LV, 34427, nr. 40, Brief van Eugeen van Savoye aan graaf Alexander Otto van Velen (7/9/1713), f. 1r.

[128] KERN, Dictionary of Modern Spain, 545.

[129] DE SCHRIJVER, Sovereignity in Southern Netherlands, 485.

[130] AL, 12/50a, Verdrag over de toetreding van Munster tot de Haagse Alliantie (5/5/1703), f. 6v.

[131] DE SCHRIJVER, Sovereignity in Southern Netherlands, 487-489.

[132] DE SCHRIJVER, Spanische Erbe, 154-155.

[133] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, I, 92-94.

[134] DE SCHRIJVER, Sovereignity in Southern Netherlands, 491.

[135] DE SCHRIJVER, Spanische Erbe, 140.

[136] DE SCHRIJVER, Sovereignity in Southern Netherlands, 487.

[137] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II,293.

[138] LANG, Fürstbischofs- und Coadjutorwahlen, 68.

[139] bron: DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 92.

[140] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 93.

[141] cit.: DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 95.

[142] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 96.

[143] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 100.

[144] CR, 254, Quartier d’ hyver pour l’ année 1706/7, f. 3v.

[145] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 133.

[146] LANG, Fürstbischofs- und Coadjutorwahlen, 51.

[147] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 225-228.

[148] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 231-235.

[149] LANG, Fürstbischofs- und Coadjutorwahlen, 59.

[150] LANG, Fürstbischofs- und Coadjutorwahlen, 60.

[151] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 257.

[152] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 257.

[153] cit.: VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 323.

[154] VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 323.

[155] CR, nr. 388bis, Brief van de Heer van Coppenholle aan koning Karel III (21/3/1708), f. 1r.

[156] DE SCHRIJVER, Sovereignity in Southern Netherlands, 487.

[157] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, I, 92-95.

[158] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, I, 94.

[159] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 279.

[160] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 280.

[161] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 282.

[162] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 280.

[163] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, resp. 92 en 257.

[164] DE SCHRIJVER, Spanische Erbe, 179.

[165] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 300.

[166] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 293.

[167] bron: DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 293.

[168] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, I, 96.

[169] FREY en FREY, War of the Spanish Succession, 129.

[170] ML, 253, f. 211r.-212v.

[171] ML, 253, f. 211v.-212r.

[172] AL, 12/52, Alliantieverdrag van Ahaus (17/10/1701), f. 2r.

[173] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 293.

[174] AL, 12/52, Alliantieverdrag van Ahaus (17/10/1701), f. 2v.

[175] AL, 12/52, Alliantieverdrag van Ahaus (17/10/1701), f. 2r. AL, 12/54, Conventie van Den Haag (2/3/1703), f. 2r. PARRY, Treaty Series, XXIV, 65-74.

[176] Cfr. supra, p. 22-24.

[177] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, I, 96.

[178] Cfr. supra, p. 44.

[179] LV, 30440, nr. 8, Brief van bisschop Friedrich Christian aan graaf Hermann Otto von Limburg-Styrum (18/5/1704), f. 1r.-1v.

[180] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 100.

[181] VAN 'T HOFF, Correspondence of Marlborough and Heinsius, 323.

[182] LV, 30440, nr. 8, Brief van bisschop Friedrich Christian aan graaf Hermann Otto von Limburg-Styrum (18/5/1704), f. 1v.

[183] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 13.

[184] BRAUBACH, Bedeutung der Subsidien, 13.

[185] UK, KU 152, Ratificatie van de Conventie van Den Haag (25/03/1703), f. 16v.

[186] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 95-96.

[187] AL, 12/50a, Verdrag over de toetreding van Munster tot de Haagse Alliantie (5/5/1703), f. 7r.

[188] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 293.

[189] DUMONT, Oorlogskundige beschrijving, II, 233-235.

[190] LANG, Fürstbischofs- und Coadjutorwahlen, 59.