De commercialisering van microkrediet: de contradictie tussen winst en armoedebestrijding. Een case-studie. (Bram Riems) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Tussen 1976, het jaar dat de Bengali Muhammad Yunus 25 dollar uitleende aan 42 mannen en vrouwen, en 2005, het jaar dat door de Verenigde Naties uitgeroepen werd als ‘The International Year of Microcredit’ nam microfinanciering, tegenwoordig vaker microkrediet geheten, een hoge vlucht. NGO’s, banken en staatsinstellingen allerhande waren er als de kippen bij om goedkope leningen toe te kennen aan individuen of kleine ondernemingen. Vandaag zijn er duizenden organisaties actief in zich ontwikkelende gebieden in Azië, Afrika, Latijns- en Zuid-Amerika, of in post-conflict gebieden zoals in Bosnië-Herzegovina. Er is een enorme, chaotische diversiteit aan organisaties gegroeid – publieke en private, non-profit en winstgerichte, inheemse en internationale, urbane en rurale, formele en informele – die qua opzet en aanbod de branche intern verdelen. De verschillen situeren zich op het vlak van de donoren, de doelstellingen, de strategieën, de expertise, de soorten diensten, de cliënten etc.
Ondanks deze diversiteit zijn de objectieven niet min sinds microfinanciering door de grote financiële instituties (zoals de ‘Wereldbank’ en het ‘IMF’) wordt gepropageerd als een belangrijk instrument voor armoedebestrijding: wereldwijd wou men dit jaar 100 miljoen armen bereiken. Daartoe creëerden verschillende donoren in 1995 de ‘CGAP’, de ‘Consultatieve Groep om de Armsten te Assisteren’, dat op een triomfantelijke toon de humane missie met betrekking tot microfinanciering verwoordt: ‘Micro-finance is an effective weapon in the fight against poverty. Providing financial services, savings and credit to the very poor households creates opportunities for the economically active poor to create, own, and accumulate assets. Developing country practitioners working at the grassroots level have demonstrated this fact beyond doubt.’[1] De internationalisering van het concept verloopt daarnaast via de ‘Microcredit Summit Campaigns’, opgericht in 1997 met ca. 1700 leden; vijf jaar later telde het orgaan al meer dan 4500 participanten van instellingen over de hele wereld. Beide organismen belichamen de meer algemene trend van de jaren ‘90: de institutionalisering. NGO’s werden immers in steeds grotere mate geconfronteerd met financiële problemen als gevolg van zwakke controlemechanismen en de vlotte toekenning van krediet aan cliënten. Terugbetalingen leden in grote mate onder ‘delinquentie’; donoren trokken zich terug of verstrekten onvoldoende middelen. Bolivia illustreert het gevaar: in 1999 was de markt er zo verzadigd dat de schulden niet meer konden worden terugbetaald. In 2001 werden de gebouwen van de Boliviaanse ‘Superintendentie van Banken’ bezet door arme fruitverkopers en boeren, die een algehele kwijtschelding eisten. Daarom ging men aan zogenaamde ‘upscaling’ doen: NGO’s dienden zich meer in de publieke sfeer te begeven, transformeerden zich in MFI’s of microfinancieringsinstellingen en vielen in onder het toeziend oog van de staat en de internationale financiële organen.
Maar dit is niet het hele verhaal. Sinds eind jaren ‘90 tekent zich een volledig nieuwe trend af in de wereld van microkrediet: commercialisering. Microkrediet trekt nu de aandacht van private ondernemingen, die zowel lokaal als internationaal opereren. In het Westen is ‘Dexia’ slechts één recent voorbeeld van een privé-bank die interesse toonde. Ook ‘Citigroup’, ‘Deutsche Bank’, ‘ABN Amro’, ‘ING’, ‘HSBC’, om nog maar te zwijgen van de vele stichtingen (de ‘Omidyar-Tufts’-, de ‘Ford’-, ‘Shell’-, ‘Bill Gates’-, ‘Rockefeller-Foundations’ en dergelijke meer) volgen het voorbeeld van vele lokale commerciële banken in het aanbieden van financiële diensten aan de armen. Microkrediet is ‘big business’ geworden, of zoals ‘The Economist’ het verwoordde: ‘Een stijgend aantal microfinancieringsintellingen, geïnspireerd door het succes van banken in ontwikkelde landen, zijn tot de conclusie gekomen dat de beste manier om het grote aantal armen in de wereld te bereiken, is om winstgevend te worden en te opereren als conventionele rijke wereldbedrijven. Dit argument begint een stijgend aantal beleidsmakers die geïnteresseerd zijn in ontwikkeling en armoedebestrijding te overtuigen…’[2] Het lijkt erop dat micro-financiering definitief uit de sfeer van de ontwikkelingssamenwerking is getreden, en meer en meer wordt gedomineerd door een neo-liberale, financiële vrije markt.
Is het bereiken van de armen en armsten met financiële diensten een doel op zich geworden? En heiligt het doel de middelen? Te oordelen naar de crisis in Bolivia in 1999-2001, waar schuldenaars met dynamietstaven de MFI’s die hen een betere toekomst voor ogen hielden, binnentraden, heeft deze financiële branche aan neutraliteit ingeboet. Financiële efficiëntie en rendabiliteit zijn ondeelbaar één geworden, en om die doelstelling te bereiken wordt gekeken naar privé-kapitaal, risicobeheer, innoverende financiële producten, en hanteert men de ‘beste praktijken’.
Deze paradigma’s vormen de aanleiding voor de scriptie. De casus is het Zuid-Amerikaanse Ecuador, waar in de periode maart-mei 2006 ter plaatse onderzoek is verricht naar de nationale microfinancieringsindustrie. Ecuador leent zich uitstekend voor een onderzoek naar de commercialisering van deze sector. Ten eerste omdat het land in 1999 een grote economische en financiële crisis doormaakte: meer dan 40 financiële instellingen gingen failliet. Het hervond pas een zekere mate van stabiliteit door de dollarisering van de economie in 2000. Daarna moest een groot deel van het financieel systeem heropgebouwd worden, waarvoor het land kon rekenen op de steun van internationale ontwikkelingsorganisaties. Of en op welke manier deze actoren en de nationale MFI’s de nieuwe paradigma’s hebben toegepast komt in deze scriptie dan ook uitgebreid aan bod, net als de oorzaken en het verloop van de crisis zelf. Ten tweede is Ecuador een geschikte casus omwille van de kleine omvang van het land, zowel qua oppervlakte als qua bevolking. Er werd, door de grote diversiteit aan programma’s en instellingen, niet gestreefd naar absolute volledigheid, maar dankzij de omvang en de toegankelijkheid van het land, is deze scriptie toch representatief voor gans Ecuador.
In de Ecuadoriaanse steden is krediet allomtegenwoordig. Niet alleen de televisie verspreid dagelijks reclamespotjes van de grote banken en coöperatieven, ook alle andere media, zoals kranten en reclameborden, promoten financiële diensten. In ongeveer elk warenhuis kunnen producten gekocht worden op krediet, en recenter ontwikkelen alle MFI’s nieuwe producten, waaronder voornamelijk overschrijvingen uit het buitenland en verzekeringen. Spaarrekeningen worden veel minder expliciet aangeprezen. Op het platteland daarentegen ligt de situatie anders. Daar hebben de gemeenschappen vooral zichzelf georganiseerd in communale banken en kleine coöperatieven, ook al zal uit het onderzoek blijken dat hier een verandering op til is. Deze tegenstelling wordt gesymboliseerd door de omslagfoto: een reclamebord van de rurale coöperatief ‘Salitre Ltda.’. ‘Krediet helpt om uw dromen te realizeren’, zo luidt de slogan. In deze verhandeling peilen we naar de werkelijkheid achter deze droom.
De scriptie is opgebouwd als volgt: hoofdstuk 2 bevat de probleemstelling en de methodologie, hoofdstuk 3 adresseert de paradigma’s en de globalisering van microfinanciering in de internationale context, en in hoofdstuk 4 wordt de Ecuado-riaanse microfinancieringsindustrie in al haar aspecten geanalyseerd. De conclusies worden geformuleerd in het vijfde en laatste hoofdstuk.
Commercieel bankieren voor de armen: het lijkt minstens een contradictie. Uit de vele documenten die de ‘CGAP’ ter beschikking stelt, blijkt dat deze trend eveneens gepaard gaat met een nieuw discours: ‘performantie’, ‘kwaliteit van de portfolio’, ‘duurzaamheid’ en ‘transparantie’ zijn slechts enkele criteria. Microfinanciële instellingen moeten zelfvoorzienend en financieel duurzaam zijn, en tegelijk de armsten bereiken. Leningen verlengen als de betaling uitblijft, of erger, leningen verstrekken aan intresten die de kosten niet dekken, zijn net als subsidies uit den boze. In plaats daarvan worden controlemechanismen uitgebreid en nieuwe beheerstechnieken ontworpen, want microfinanciering wordt nu geacht zichzelf te financieren. Kortom, deze manier van armoedebestrijding is niet gebaseerd op een altruïstische bekom-mernis maar gaat uit van een win-win scenario.
Bovendien ziet men de armsten als de belangrijkste doelgroep voor de komende jaren, zoals M. Yunus van de ‘Grameen Bank’ (cfr. supra) het recent verwoordde: ‘Mijn tweede voorstel is dat van dit bedrag (nl. 5 % van alle buitenlandse hulp), 70 % van de fondsen in een eerste ronde naar de armsten gaan (…). Wanneer dit geld door de armen is terugbetaald, zou de meerderheid van het binnenkomende geld naar een tweede ronde leningen moeten gaan…’[3] Maar om de armsten te bereiken en tegelijk ‘financieel duurzaam’ te blijven stelt Yunus dat ‘in het geval van een lening de regering de verantwoordelijkheid voor de terugbetaling moet nemen. Dit omdat microkredietprogramma’s gewoonlijk niet in staat zijn om het risico van de muntfluctuatie te dragen.’[4] De staat moet dus de risicovolle kosten dragen van de commercialiserende hand die de armen wordt toegestoken.
In een rapport van ‘Acción International’, de belangrijkste koepelvereniging van microfinancieringsorganisaties in de ‘Amerika’s’ zijn het niet zozeer de regeringen, maar de NGO’s die de taak hebben om de armsten te bereiken: ‘Going forward, the most important role for NGOs is to continue innovating in the field to support the development of systems and procedures to extend credit to population sectors as yet not adequately served, including those in the poorest levels of society…’[5] NGO’s worden geacht de tot nu toe moeilijk bereikbare armste segmenten van de bevolking op te zoeken, aangezien alle andere marktsegmenten kunnen worden overgelaten aan de commerciële sector. Het centrale thema van de thesis is dus de commercialisering van microkrediet, zowel vanuit de optiek van de NGO’s als vanuit de commerciële financiële wereld.
Niet iedereen is even enthousiast over deze evolutie, of sterker nog over ‘microkrediet’ in het algemeen. In een artikel dat het ontstaan van microkrediet situeert in het kader van de ‘Structural Adjustment Programs’ bekritiseert Weber deze neoliberale techniek waarbij armen worden geresponsabiliseerd en sociaal gedisciplineerd: ‘Key to these findings is evidence that microcredit is not primarily used for purposes of investment but is, more often than not, used for ‘consumption smoothing purposes’. This means that the credit is used mostly for payment of health care, repairs to buildings, basic educational fees, and generally to bridge the gap between income insecurity and meeting basic daily needs, such as food. Repayments are often sustained through a downward spiral of vulnerable livelihoods…’[6] De crisis in Bolivia legde het belang van het consumptiekrediet bloot: dit type krediet was de belangrijkste factor in de oververzadiging van de markt. Toch zou de vraag het aanbod vele malen blijven overstijgen, hetgeen impliceert dat commercialisering de enige valabele oplossing is.
Tussen de optimistische voorspellingen, de analyses en het herhalen van de paradigma’s, klinkt Weber’s eenzame stem. Het is dus tijd dat er meer kritische vragen worden gesteld bij de huidige evolutie, meerbepaald met betrekking tot vraag en aanbod, de winstnotie, de ontwikkeling van nieuwe financiële diensten, de focus op de armen en armsten, consumentenleningen, en de toenemende institutionalisering met een zogenaamde ‘upscaling’ van NGO’s en een ‘downscaling’ van commerciële banken.
Om een gerechtvaardigd oordeel over de commercialisering te kunnen vellen moeten we de huidige tendens uiteraard toetsen aan een concrete casus: Ecuador. De keuze voor dit land argumenteerden we in de inleiding; we zetten ze nog even op een rij. Ten eerste is het land klein en dus ‘handelbaar’. Om een representatief beeld te schetsen van de nationale microfinancieringsindustrie is dit een noodzakelijke voorwaarde. Ten tweede opereren in het land zowel verschillende formele als informele MFI’s, zodat we aan de hand van een vergelijkende studie de impact van de institutionalisering kunnen nagaan, en de verschillende rollen die de MFI’s krijgen toebedeeld. Ten derde noopte de crisis in 1998-2000 de financiële sector tot aanpassingen, zodat met behulp van internationale actoren het financiële systeem werd hertekend. Deze jaren vormen dus een sleutelmoment, wat leidt naar de eerste onderzoeksvraag: werd er geopteerd voor de nieuwe paradigma’s rond winst, financiële efficiëntie enz. in de heropbouw en herstructurering van het financiële systeem? Of anders: kunnen we in Ecuador gewag maken van een commercialisering van de financiële diensten?
De volgende stap is na te gaan op welke manieren deze trend zich concreet manifesteert. Deze vraag veronderstelt dus een onderzoek naar de verschillende aspecten van de commercialisering van microfinanciering, zoals de introductie van privé-banken in deze sector, de rendabiliteit van de instellingen, de financiële zelfstandigheid, de klantenwerving, de door de MFI’s gebruikte methodologieën en technieken enz. Aan de aanbodzijde dienen we verder ook nog aandacht te besteden aan het aandeel van buitenlandse donoren en privé-kapitaal in de MFI’s, het operatieterrein van de MFI’s (zowel geografisch als sectoraal), en de soorten financiële diensten. Aan de vraagzijde dringt zich een typologie op van het cliënteel naar grootte, inkomen, spaarvermogen, en de bestemming van het krediet, gerelateerd aan het type MFI. Verder vormt ook de mate van ‘delinquentie’ in de afbetalingen een belangrijke component, en hoe het cliënteel de MFI beoordeelt. De verzamelde informatie heeft dus als doel de verschillen tussen de soorten instituties bloot te leggen met betrekking tot de commercialisering.
Tot slot moeten al deze bevindingen gekoppeld worden aan de relatie tussen microfinanciering en armoedebestrijding. De slotvraag formuleren we dus als volgt: wat is de bijdrage van microfinanciering aan armoedebestrijding in Ecuador?
Om op deze drie vragen (een vraag naar de commercialisering, een vraag naar de specifieke kenmerken van de commercialisering, en een vraag naar de relatie tussen microfinanciering en armoedebestrijding) een antwoord te kunnen bieden, wordt gebruik gemaakt van drie methodes: een literatuurstudie, een statistische analyse, en interviews. De drie methodes vinden hun toepassing overeenkomstig de verschillende objectieven van de thesis. Zo is de literatuurstudie geschikt om de commercialisering van microfinanciering, zowel in Ecuador als in internationale fora, te beschrijven. Een belangrijke bron is een nationale enquête van de micro-economische sector, uitgevoerd door ‘USAID’ in 2003-2004. De interpretaties van de resultaten van de enquête maken we echter zelf, en kunnen zodoende verschillen met die van ‘USAID’.
Om de specifieke componenten van de commercialisering te onderzoeken wordt een beroep gedaan op statistieken van de formele MFI’s. Deze statistieken, die aan de basis liggen van alle grafieken, worden ter beschikking gesteld door de ‘Superintendentie van Banken en Verzekeringen’ op hun website (cfr. bibliografie). Een trend (zoals de commercialisering) valt natuurlijk niet goed in te schatten op enkele maanden tijd. Daarom behandelen we de typologie en de evolutie van de verschillende MFI’s op middellange termijn. Concreet werden de beschikbare statistieken en data geanalyseerd vanaf de crisis (1999), met een klemtoon op de laatste twee jaar, tot en met maart 2006.
Ten derde bestond het onderzoek uit interviews, zowel met directeurs en/of het personeel van microfinancieringsinstellingen als met het cliënteel. Concreet werden drie NGO’s, drie coöperatieven en drie privé-banken bezocht, het personeel werd geïnterviewd en hun financiële data werden geanalyseerd. Van elk type werden twee instellingen overgehouden, deze worden besproken in het laatste hoofdstuk. Daarnaast werden ook de cliënten geïnterviewd van een NGO, ‘Hogar de Cristo’, en van een coöperatief, ‘Salitre Ltda.’
3. De globalisering van microfinanciering
In de inleiding en in het hoofdstuk met de probleemstelling schonken we al aandacht aan de rol van de internationale fora en van organismen die microfinanciering promoten. In dit hoofdstuk gaan we bondig iets verder in op zogenaamde nieuwe paradigma’s. Omdat de internationale instellingen hier een sleutelrol spelen kunnen we dan ook gewag maken van een ‘globalisering’ van microfinanciering als een instrument voor armoedebestrijding. Zo is microfinanciering volgens de administrator van de ‘UNDP’ (‘United Nations Development Programme’) één van de belangrijkste mechanismen in de Milleniumdoelstellingen, die extreme armoede en honger willen halveren tegen 2015.[7] Bij dezelfde VN zegt K. Annan hierover: ‘Duurzame toegang tot microfinanciering helpt armoede weg te nemen door inkomsten te genereren, werk te creëren, onderwijs te betalen, gezondheidszorg te bekomen, en om mensen in staat te stellen om de keuzes te maken die het beste hun noden dienen. (…) Onze grote uitdaging is om de belemmeringen te adresseren die mensen uitsluiten van een volledige participatie in de financiële sector.’ In Ecuador noemt ‘USAID’ zelfs de enquête die deze organisatie uitvoerde in 2003-2004 armoedebestrijdend: ‘In de toekomst zal de mogelijkheid om gelijkaardige enquêtes uit te voeren, moeten overwogen worden opdat de veranderingen in de armoedeindicatoren zouden kunnen toegeschreven worden aan een betere toegang tot microfinanciering en diensten van bedrijfsontwikkeling.’[8]
Maar wat is microfinanciering eigenlijk? En wat is het verschil met microkrediet? We gebruiken de definitie van R. Cornford: ‘'Microfinanciering’ is het aanbod van een breed scala aan financiële diensten aan micro-ondernemingen en huishoudens, met lage inkomsten. Deze financiële diensten bevatten gewoonlijk spaargeld en leningen. Desalniettemin kan het ook andere producten bevatten zoals verzekeringen, ‘leasing’, en overschrijvingen. In een engere betekenis beklemtoont ‘microkrediet’ de ter beschikkingstelling van kredietdiensten aan cliënten met lage inkomens, gewoonlijk in de vorm van kleine leningen voor micro-ondernemingen en inkomsten genererende activiteiten.’[9] Het belangrijkste verschil is dus dat microkre-diet als noemer de spaardiensten buiten beschouwing laat, een gebrek waar sinds de jaren 1980 op gewezen wordt door R. Vogel.[10] Voor een definitie van de micro-onderneming volgen we ‘USAID’: ‘Een ‘micro-onderneming’ is een persoonlijke of familiale zaak in de commerciële, productieve, of dienstensector, die minder dan 10 personen tewerkstelt, eigendom is van en geadministreerd wordt door een individu, een familie, of een groep individuen. De micro-onderneming heeft betrekkelijk lage inkomsten, en de eigendom impliceert een onafhankelijk criterium over de producten, de markten en de prijzen en vormt een belangrijke (of de belangrijkste) bron van inkomsten.’[11] De laatste karakterisering sluit bijvoordeeld producenten uit die uitsluitend en zonder autonomie produceren in opdracht van anderen.
Een tweede distinctie betreft de instelling die microfinancieringsdiensten aanbieden (MFI’s): die kunnen, afhankelijk van de wettelijke regulering, formeel, semi-formeel en informeel zijn.[12] De formele sector wordt gekenmerkt door een hoog niveau van regulering en supervisie, zoals banken, coöperatieven, financiële vennootschappen, mutualiteiten, verzekeringsbedrijven, pensioenfondsen en dergelijke meer. Semi-formele instellingen zijn niet formeel gereguleerd, maar hebben vaak een licentie of ontvangen enige vorm van staatssupervisie. NGO’s, coöperatieven, gemeenschapsbanken, kredietunies etc. vallen vaak onder deze categorie. In de informele sector tenslotte is er geen regulering noch supervisie. Hieronder rekent Cornford NGO’s, vrienden en familie, kredietassociaties, commerciële leners en handelaars.[13] Regelgeving is volgens het ‘IFPRI’ (‘International Food Policy Research Institute’) zo belangrijk om de volgende redenen: (1) om intern een veilig en duurzaam financieel beleid mogelijk te maken, (2) om transacties tussen financiële agenten en instellingen te controleren, (3) en om competitieve condities te garanderen.[14]
Microfinanciering is als instrument voor armoedebestrijding nu al enkele tientallen jaren oud. De meningen over de thematiek van financiële diensten voor de armsten zijn grofweg verdeeld in drie kampen[15]: (1) een eerste kamp wijst de hypothese dat de armsten moeten bereikt worden af, omdat er weinig vraag naar is bij deze groepen, omdat de operatieve kosten voor de MFI’s te hoog zijn, of omdat de armsten de financiële diensten niet kunnen betalen. Robinson bv. stelt: ‘the poorest of the poor should not be the responsibility of the financial sector. The food, employment, and other basic requirements needed to overcome desperate poverty are appropriately financed by government and donor subsidies and grants.’[16] Een tweede groep (2) claimt dat er wel degelijk een grote vraag bestaat bij de armsten, zoals blijkt uit de grootte van de informele sector, en dat MFI’s deze groep kunnen en moeten bereiken. De derde groep (3) tenslotte bekleedt een middenpositie. Volgens dit kamp is het potentieel van de armsten om terug te kunnen betalen, net als de vraag, beperkt. Toch wijst deze strekking het aanbod van financiële diensten zeker niet af. De absolute meerderheid van de huidige literatuur rond microfinanciering hangt de tweede of de derde strekking aan.
Al deze groepen hebben met elkaar gemeen dat ze verwijzen naar de financiële duurzaamheid. Om M. Zeller te citeren: ‘There are some success stories, but numerous failures have not made the headlines.’[17] In 1998 schatte de ‘CGAP’ dat slechts 3 à 5% van alle MFI’s wereldwijd financieel duurzaam waren, wat betekent dat ze niet afhankelijk waren van fondsen. Een andere 7 à 10% van de instellingen werden verondersteld performant te worden binnen de 10 jaar, en 90% zou blijvend subsidies nodig hebben.[18] Omtrent het aspect van de financiële duurzaamheid, en meerbepaald het verschil tussen zelfbedruipendie en subsidies, bestaan er ook twee scholen. De eerste school kan geassocieerd worden met de geest van de ‘Microcredit Summit’ in 1997. Het aantal huishoudens met toegang tot microkrediet moest tegen 2005 stijgen tot 100 miljoen, of tien keer zoveel als in 1997. Omdat microkrediet volgens de aanhangers van deze school armoede wegneemt, zijn subsidies voor institutionele innovatie en expansie gerechtvaardigd. De tweede school focust op duurzame financiële diensten aan lage inkomens. Net omwille van die duurzaamheid zijn subsidies uit den boze, aangezien de groei van de instelling afhankelijk is van haar eigen financiële efficiëntie.[19] Volgens C. Prahalad (2005) hebben minder dan 100 MFI’s van de 7000 instellingen wereldwijd een goede financiële duurzaamheid bereikt.[20]
Een tweede kenmerk, dat een gevolg is van de klemtoon op financiële duurzaamheid en efficiëntie, betreft de introductie van de privé-sector in microfina-nciering. Zoals het ‘IFPRI’ het stelt: ‘In spite of their growing importance in the field of microfinance, NGOs alone cannot create an impact on poverty—they need to work in tandem with the larger commercial banks that have wide networks of branches. The state needs to initiate innovative pro-poor reforms in the wider banking sector or support partnerships between state banks, commercial banks, and microfinance institutions that make it less costly to deliver services to the poor.’[21] Eén van de belangrijkste centra van de globale informatievergaring over microkrediet, en een heftige promotor van de commercialisering is het ‘Rural Finance Learning Center’. Deze deelorganisatie van de ‘FAO’ biedt bovendien opleidingen via films, verslagen, en interactieve fictieve voorbeelden. Het is interessant om in dit opzicht even hun standpunt rond de samenwerking van privé-banken met NGO’s onder de loep te nemen. In een fictief voorbeeld met de bank ‘TBC’ zijn de voordelen volgens het leercentrum: ‘(1) It would enable TBC to gain a share of the large market for financial services in rural areas without having to deal with thousands of tiny loans and savings accounts. (2) It is cheaper to deal with a small number of formally registered NGOs and the extensive network of rural branches will make it easy to service them and monitor their performance. (3) The high rates of interest charged by the NGOs allow them to pay a higher rate for bulk loans that TCB can get on treasury bills; it is a profitable use of surplus funds. (4) NGOs may not have much collateral as security but foreign donors and the government may be willing to guarantee loans from TCB to them as part of a process of withdrawing their direct support. (5) Some poor rural clients will, in time, graduate to mainstream banking and if the NGO is using TCB, their clients are likely to come to TCB for their direct banking needs.’[22] De privé-banken hebben voordeel bij een samenwerking omdat de donoren van de NGO’s of de staat de kosten voor de banken helpen reduceren (1, 2 en 4), of omdat het winstgevend is en er een marktsegment bijkomt (1,3 en 5).
Deze twee punten vormen de basis van wat ook ‘het nieuwe paradigma’ wordt genoemd. De belangrijkste kenmerken daarvan kunnen we samenvatten als volgt: subsidies zijn best een tijdelijke maatregel, intresten moeten hoog genoeg zijn om de amortisaties te verzekeren, vrouwen zijn vaker betere klanten dan mannen, korte- termijnleningen vallen te verkiezen boven langetermijnleningen, de armsten hebben aanvullende hulp nodig maar de armen niet, regeringen zouden geen krediet-programma’s mogen ontwikkelen, er moet continu innovatie zijn in de financiële producten, en spaarrekeningen zijn belangrijk voor de cliënt; voor de bank zijn ze vooral belangrijk omdat het een afbetaling van de leningen garandeert. Om de financiële zelfbedruipendie mogelijk te maken, wordt gegrepen naar zogenaamde ‘beste praktijken’.
De beste samenvatting van dit ‘nieuwe paradigma’ wordt gegeven door M. Nazirwan: ‘In the past, we witnessed microfinance has been successful as anti-poverty and development tools. Now we are witnessing microfinance has moving forward as an industry, which benefit million poor people, poor women, microentrepreneurs, peasant farmers, and the society. In the future, we will witness microfinance as a lucrative business through providing financial services for the poor.’[23]
4. Microfinanciering in Ecuador
In dit hoofdstuk analyseren we de microfinancieringssector in Ecuador. We gaan na of de commercialiseringsprocessen plaatsvinden, en op welke manier ze zich voltrekken. Daarnaast is het belangrijk om de noden van de micro-ondernemingen zelf vast te stellen, en hoe formele MFI’s en de informele sector op die noden inspelen. Een belangrijke bron voor dit aspect is, zoals gezegd, de enquête van ‘USAID’. Die enquête uit 2003-2004 ontkrachtte meteen twee paradigma’s: de economische microsector in Ecuador heeft zeer weinig groeimarge, en deze micro-sector percipieert een gebrek aan financiële diensten helemaal niet als een groot probleem. Onderlinge competitie en een lage vraag naar de producten zijn veel bepalender in de lage inkomsten.[24]
Vooraleer we ons wenden tot de micro-economische sector spenderen we een kort hoofdstuk (4.1.) aan de algemene Ecuadoriaanse economie en aan de financiële crisis. De huidige trends in de microfinancieringssector kunnen immers niet begrepen worden zonder die crisis. Een tweede hoofdstuk (4.2.) stelt de microsector zelf centraal, en worden alle kenmerken van deze economische sector toegelicht. Ook de vraag naar en het aanbod van financiële diensten komt ter sprake. Het derde hoofdstuk (4.3.) is gewijd aan de rol van de staat. Er wordt eerst een bondige geschiedenis van de staatsprogramma’s beschreven, en vervolgens nemen we de recente regulering onder de loep. In hoofdstuk 4.4. worden de verschillende type MFI’s geanalyseerd met een klemtoon op de banken en de coöperatieven. De financiële netwerken en tweedegraadsinstellingen worden in een apart hoofdstuk geadresseerd (4.5.), net als de buitenlandse ontwikkelingssamenwerking in Ecuador (4.6.). Het laatste hoofdstuk tenslotte (4.7.) maakt een diepgaandere analyse van een zestal microfinancieringsinstellingen.
4.1.1. Algemene kenmerken van de Ecuadoriaanse economie
Omdat we ons in deze scriptie willen toespitsen op microfinanciering zullen we niet lang stilstaan bij de economische, politieke, demografische en andere nationale aspecten, maar ons beperken tot wat basiskenmerken en -indicatoren.
Ecuador is een olie-exporterend land: de olie-uitvoer beslaat ongeveer 10% van het BBP, maar wel 40 à 50% van de export. Olie genereert 40% van de staatsinkomsten. Recenter worden overschrijvingen uit het buitenland belangrijker, die nu al rond de 7 à 8 procent uitmaken van het BBP, ofwel 1,5 miljard US$. Andere exportproducten zijn bananen, garnalen, bloemen, cacao en koffie. De groei van het BBP lag in 2005 op 3,9%. Sinds het midden van de jaren 1980 torste het land een schuldenberg mee van ongeveer 100% van het BBP (een gevolg van de neoliberale politiek in het ‘verloren decennium’)[25], met een lichte daling tot aan het eind van de jaren 1990, vervolgens een sterke stijging, en opnieuw een daling sinds 2000 (tot 60% vandaag). Het land maakte in 1998-2000 een grote economische en financiële crisis door, ten gevolge waarvan de economie werd gedollariseerd en waaraan we een apart hoofdstukje wijden (cfr. infra). De inflatie bedroeg sinds de jaren 1980 tot en met 2001 jaarlijks meer dan 30%. De laatste jaren is er echter sprake van een grotere algemene financiële stabiliteit, en een inflatie van nog amper 2 à 4 procent.
Politiek is het land bijzonder instabiel. Sinds 1996 bekleedden al 7 personen het ambt van president. In april 2005 werd Lucio Gutièrrez nog uit het ambt ontzet wegens een corruptieschandaal. De corruptie vormt in Ecuador trouwens één van de grootste en meest persistente problemen. De ‘Human Development Index’ van de VN ligt betrekkelijk hoog: Ecuador staat op de 82ste plaats tussen Libanon en Armenië, maar onder de buurlanden Peru en Colombia. De laatste ‘Gini’-coëfficiënt, een indicator van de sociale ongelijkheid, stamt uit 1998 (0,44) en is daarom geen betrouwbare indicator (opnieuw omwille van de crisis). Ecuador heeft een bevolking van iets meer dan 13,5 miljoen, en ze groeit aan met naar schatting 1,5% op jaarbasis. Er is een officiële werkloosheid van 10,7%, maar de verborgen werkloosheid wordt geschat op 47% van de totale actieve bevolking.
Ecuador wordt traditioneel ingedeeld in drie grote geografische gebieden: de kuststreek in het Westen, de Andes of Sierra, en het Amazonegebied in het Oosten. Die indeling is zeker nuttig voor deze scriptie en zal dan ook als dusdanig gehanteerd worden. In een laatste lijstje staat Ecuador aan de absolute top inzake biodiversiteit, maar of er zorgvuldig met deze rijkdom wordt omgesprongen is een andere kwestie. De massale mangrovekap in de kuststreek en de woudkap in het Amazonegebied, grootschalige olierampen[26], landbouwerosie en watervervuiling vormen de grootste problemen voor het Ecuadoriaanse milieu.
Tot slot willen we nog even stilstaan bij de etniciteit in Ecuador. De meerderheid van de Ecuadorianen zijn mestiezen (65%), ongeveer 30% zijn indianen (voornamelijk in de Sierra), en een kleine 3% is zwart (voornamelijk te situeren in de noordelijke kustprovincie Esmeraldas). De ongelijkheid manifesteert zich namelijk in de eerste plaats langs etnische lijnen. Bekijken we bijvoorbeeld de grondverdeling volgens etniciteit, dan is het opvallend hoe alle bevolkingsgroepen, uitgezonderd de indianen, procentueel gezien een groter grondaandeel hebben dan hun respectievelijke bevolkingsaandeel (cfr. Tabel I, zie ook Annex 1).
Tabel I: Grondbezit volgens etniciteit.
Berekeningen a.d.h.v. Annex 1. Bron: www.inec.ec
|
Indianen |
Zwart |
Mesties |
Blank |
Bevolkingsaandeel landbouw (%) |
20,9 |
1,5 |
71,7 |
5,5 |
Grondbezit (%) |
15,2 |
2,2 |
73,4 |
8,6 |
Gemiddeld aantal ha./persoon |
10,1 |
20,7 |
14,1 |
21,6 |
Aan. Landbouwers met < 5 Ha. Grond (%) |
75 |
41 |
61 |
57 |
De indianen moeten het doen met 15% van de grond, hoewel bijna 21% van alle landbouwers indianen zijn. Vooral de mestiezen en de blanken bezitten verhoudingsgewijs meer grond. Ook de grondoppervlakte maakt een behoorlijk verschil: 75% van de indianen bezit minder dan 5 ha. grond, in vergelijking met 61% van de mestiezen en 57% van de blanken. Maar de grondverdeling per etnie uit zich het duidelijkst in gemiddelden: een blanke bezit gemiddeld dubbel zoveel ha. dan een indiaan (21.6 ha. tegenover 10 ha.), en meer dan een kwart meer dan de mestiezen (14 ha.). Tijdens de financiële crisis liep de armoede volgens de ‘IADB’[27] in de rurale sector in de Sierra op tot 79%. Bovendien heeft 85% in deze streken nog steeds geen toegang tot drinkbaar water. Dat ook microfinanciering in Ecuador in de eerste plaats bestemd is voor de rijkere, urbane mestiezen, blijkt uit het feit dat 97,7% van de urbane (in steden vanaf 2000 inwoners) micro-ondernemers ééntalig Spaans is, en amper 0,5% Indiaanstalig. Uiteraard zijn er veel meer indiaanstalige landbouwers in rurale gebieden, maar de vraag is of deze onder de brede noemer ‘micro-ondernemers’ vallen. In deze scriptie zullen we geen onderscheid maken omdat MFI’s ook aan hen financiële diensten aanbieden, maar we willen erop wijzen dat er geen specifieke informatie rond microfinanciering beschikbaar is voor exclusief Indiaans-talige ondernemers.
4.1.2. Een financieel braakland: 1998-2000
Een exorbitante buitenlandse schuld van 16,4 miljard dollar (een record) viel in 1998 samen met een significante daling van de olieprijzen op de internationale markt (op het laagste peil eind 1998 met slechts 6,95 US$ per vat, de laagste prijs in de jaren 1990). Bovendien werd Ecuador, samen met Peru, in 1997-1998 uitzonderlijk hard getroffen door El Niño. Overstromingen, slechte oogsten en grote economische schade waren de gevolgen. Met dat laatste land kwam Ecuador overigens in een grensconflict terecht in 1999. De grote aanleiding was de plotse stop in kapitaalsinvloei en investeringen in 1998, die omdraaide in een kapitaalvlucht van 3,5 miljard US$ in 1999 of maar liefst 20% van het BBP.[28] Deze factoren vormden samen het scenario voor de grootste crisis die Ecuador ooit heeft gekend, en waarvan het de gevolgen tot vandaag meedraagt. In 1999 kende het BBP een negatieve groei met 7% (cfr. tabel II).
Tabel II: Groei van het BBP (1990-2005).
Bron: IADB. ‘Fiscal sustainability in emerging market countries with an application to Ecuador.’
De inflatie liep in datzelfde jaar op tot maar liefst 70%, en 15 van ‘s lands 40 banken gingen vóór eind 1999 failiet. De Centrale Bank bevroor daarop alle rekeningen en operaties van de banken (overigens op vraag van die laatste), zodat niemand nog geld kon opnemen. In de plaats daarvan werden gecertificeerde deposito’s uitgeschreven. Deze maatregel bracht de ‘CFN’ (cfr. infra), een staatsinstelling die dit papieren geld als enige in ontvangst nam, op de rand van het bankroet, verergerde de kapitaalsvlucht nog meer, en bracht alle financiële instellingen publiek in discrediet. Enkele maanden later besloot de regering-Mahuad naar het enige overblijvende reddingsmiddel te grijpen en de economie te dollariseren. De dollarisering heeft grote prijsstijgingen tot gevolg gehad, én een verlies aan competitiviteit met buitenlandse producten (bv. uit China) op de binnenlandse markt. Zeker aan de grenzen hebben vele kleine onderne-mers door een competitiviteitsverlies de deuren moeten sluiten.
Een duidelijke indicatie van de gevolgen van de financiële crisis in Ecuador zijn de armoedecijfers (tabel III). Tussen 1998 en 1999 stegen de armoedecijfers, door het Nationaal Instituut van de Statistiek vastgelegd op minder dan 2,8 US$ per persoon per dag, zeer bruut: van 29,5% naar 42,1% van de totale bevolking, en dit op een half jaar tijd. Sinds 1995 is het aantal armen meer dan verdubbeld, van 19% tot 41,4%. Er leven naar schatting maar liefst 3 miljoen Ecuadorianen in het buitenland, voornamelijk in Spanje, Italië en de VS. Vele emigranten proberen te ontsnappen aan eerder gemaakte schulden. De crisis leidde eveneens tot grootschalige werkloosheid. Wellicht mede daardoor nam de microsector vanaf 2000-2001 een hoge vlucht.
Tabel III: Armoede en de financiële crisis (1995-2004)
Bron: Fundación Avanzar en Ayuda en Acción.
In 2006 is de armoede opnieuw gestegen. Het ‘Nationaal Instituut voor de Statistiek’ maakte in mei 2006 bekend dat 79% van de rurale bevolking in armoede leeft (en dus met minder dan 2,8 US$ per dag), tegenover 39% in de steden. Gemiddeld maken de armen 52% uit van de totale bevolking.[29] De exuberante inflatiecijfers en de ineenstorting van de hele economie reduceerden de koopkracht van de bevolking, de spaarcapaciteit, de investeringen en de terugbetalingscapaciteit. Vermits vele banken bankroet gingen ten gevolge van de crisis, is het interessant even de basisindicatoren van de coöperatieven uit deze periode te bekijken:
Grafiek I: Basisindicatoren van de coöperatieven tijdens de crisis (milj.US$).
Bron: ‘Ayuda en Acción’. Verwerking door auteur.
De kredietportfolio bijvoorbeeld zakte met maar liefst 63,81% van 107,4 miljoen US$ in 1997 naar 38,9 miljoen in 1999, de spaarportfolio daalde met bijna 60% tot 28,9 miljoen US$ in dezelfde periode. Desalniettemin is de recuperatie van de sector minstens even spectaculair, en werd op twee jaar tijd hetzelfde niveau gehaald als in 1997. In het eerste semester van 2000 stegen de spaarkredieten met 49%, of 40,5 miljoen US$, en de kredieten groeiden met 29% aan. Het aantal spaarders steeg in totaal van 900.000 naar 1.500.000 miljoen. De recuperatie was dus in de eerste plaats te danken aan het vertrouwen dat de leden stelden in de coöperatieven. Geen enkele andere MFI -sector herstelde zo vlug van de crisis.
4.2. De markt van de microfinanciering
4.2.1. Kenmerken van de micro-onderneming
Om een algemeen beeld te schetsen van de microkredietsector in Ecuador is het aangewezen om eerst en vooral enkele naakte cijfers mee te geven, hoewel we duidelijk willen stellen dat het gaat om ruwe schattingen. Laten we eerst even kijken naar de markt: alle Ecuadoriaanse bronnen gaan om te beginnen uit van microbedrijf-eenheden met minder dan 10 arbeiders.[30] De microhandel zelf karakteriseert zich door een intensieve handenarbeid, lage technologische input, weinig arbeidsverdeling, een lage productiviteit en inkomsten, weinig spaarcapaciteit – maar ze is er wel – en in het algemeen een beperkte toegang tot financiële diensten. Kleine bedrijven daarentegen – in tegenstelling tot microbedrijfjes – stijgen uit boven de familiale context en stellen meer dan 10 personen tewerk, maken gebruik van modernere technologieën en opgeleid personeel, genereren middelen die terug kunnen geïnvesteerd worden en opereren veel frequenter in de legale sfeer.
Nationaal zouden micro-ondernemingen meer dan 30% innemen van de totale actieve bevolking. Vanuit dat perspectief bestaan er meer dan 1.500.000 microbedrijfjes in heel het land, waarvan er volgens de ‘Superintendentie van Banken en Verzekeringen’ (SBS) 643.000 hun activiteiten ontplooien in urbane regio’s.[31] De cijfers verschillen echter: in 2003 schatte de ‘IADB’ het aantal Ecuadoriaanse micro-ondernemingen op 1.700.000; een bevolkingscensus uit 2001 pinde het aantal vast op 1.457.877, waarvan 452.658 in de landbouw. Eén miljoen mensen zouden actief zijn in de steden, maar dagloners, intellectuelen en wetenschappers moeten hier worden uitgefilterd.[32] Zij kwalificeren immers niet als micro-ondernemers (cfr. supra). Een laatste enquête uit 1999 schatte het aantal urbane bedrijfjes eveneens rond de 700.000.[33] Volgen we dus de Superintendentie, de ‘IADB’ en ‘USAID’, dan opereert een meerderheid van de micro-ondernemingen dus in stedelijke gebieden: de Sierra van Quito tot Cuenca en de zuidelijke kuststreek (Guayaquil).[34] Ook ‘Ayuda en Acción’ geeft mee dat 40-50% van deze microbedrijfjes gesitueerd zijn in rurale gebieden.[35] Hoe groot het verschil ook is, het staat vast dat het zwaargewicht van de sector aan het verschuiven is naar de steden (vooral Guayaquil met 67% van alle urbane bedrijfjes, ook Quito, Santo Domingo, Cuenca, Loja…), omdat daar de beste infrastructuur gesitueerd is, en omdat de steden voor de plattelandsbevolking fungeren als aantrekpolen. Bijgevolg kan het belang van de stedelijke centra in de toekomst alleen maar toenemen. Kaart 1 illustreert de geografische spreiding van de Ecuadoriaanse micro-onderneming.
Kaart 1: geografische spreiding van de micro-bedrijfjes per kanton (2004)
Bron: USAID.
De urbane microbedrijfjes beslaan samen ongeveer 25% van de actieve stedelijke bevolking, en één op drie families uit de gemiddelde of lage inkomensstrata haalt een inkomen uit een microbedrijfje. Ongeveer 80% van deze urbane zaakjes zijn éénpersoonsbedrijfjes (65% heeft zelfs nog nooit een andere arbeider tewerkgesteld); gemiddeld tellen ze 1,7 arbeiders, in de meeste gevallen zijn dat gewone familieleden.[36] We willen nu al benadrukken dat er in deze economische niche weinig groeimarge is. De microsector wordt vaak gekarakteriseerd als een jobgenererende sector, maar slechts 10% van de ondernemingen in Ecuador slaagt erin om in de loop van hun bestaan extra werkgelegenheid te scheppen na hun oprichting.[37] Meer dan 40% zou zelfs licht verlieslatend zijn, en amper 15% zou een positieve groei kennen. ‘USAID’ stelde vast dat 50% van de urbane bedrijfjes opgestart werden sinds 1999.[38] Dit impliceert dat velen een klein handeltje opstartten uit noodzaak, met name door de financiële crisis. Ten tweede betekent dit dat de sector zeer onstabiel is, want vele ondernemingen gaan tijdens het eerste jaar al failliet. Ook niet onbelangrijk is dat 46,7% van de urbane micro-ondernemers vrouwen zijn, terwijl ze maar 30,7% uitmaken van de actieve bevolking. Dat betekent dat 56,4% van de economische actieve vrouwen een inkomen halen uit de microsector.
De meerderheid van deze micro-ondernemingen ontplooien hun activiteiten ook in de informele sector. Amper een kwart van de urbane bedrijfjes is officieel geregistreerd en heeft een gemeentelicentie. In Ecuador heeft iedereen die commerciële activiteiten wil verrichten immers een RUC-code nodig (‘Registro Único de Contribuyentes’ of ‘Uniek Register van Belastingsplichten’), die de onderneming registreert en op welke basis belastingen kunnen geheven worden. In de grootschalige enquête gehouden door ‘USAID’ in 2003-2004 bleek amper 25% van de ondervraagden geregistreerd te zijn, en 20% bleek te beschikken over een formele boekhouding. Slechts 15% had recht op sociale zekerheid.[39] De gemiddelde urbane micro-onderneming genereert maandelijks een netto familiaal inkomen van 308 US$, jaarlijks is dat 3696 US$. Dat is niet veel, vooral omdat het de belangrijkste bron van inkomsten is. Bovendien is het veel lager dan in andere economische sectoren, vermits de microbedrijfjes voor 10% bijdragen aan het Netto Binnenlands Product, maar wel 25% van de actieve bevolking tewerkstellen.
De meerderheid van de stedelijke microbedrijfjes is actief in de handel (verkopers, kleine winkeltjes, etc.) en diensten (loodgieters, mecaniciens, etc.). Handel prevaleert met 55%, diensten nemen 26% in van het totaal en minder dan 20% wordt tot de productieve sector gerekend. Maar deze indeling is nogal kunstmatig, want eigenlijk bestaat de microsector slechts uit een handvol activiteiten. Zo verkoopt 60% uit de commerciële sector eten, drank en kledij. Vier subsectoren zijn samen goed voor 65% van de diensten: restaurants en cafés, taxi’s, mecaniciens en schoonheidssalons (cfr. tabel IV). De productieve activiteiten oriënteren zich op de lokale markt (kruideniers, schoenmakers, wevers, etc.).
Tabel IV: Verspreiding van de microsector over de subsectoren, per geslacht en per regio (in %)
Bron: USAID.
Economische sector |
Mannen |
Vrouwen |
Regio |
Totaal |
||
Kust |
Sierra |
Oosten |
||||
Diensten |
|
|
|
|
|
|
Persoonlijke diensten |
3,2 |
4,8 |
4,2 |
3,5 |
4,2 |
3,9 |
Horeca |
6,3 |
13,6 |
9,3 |
10,1 |
14,4 |
9,6 |
Reparatie van voertuigen |
8,9 |
0,4 |
4,6 |
5,9 |
5,2 |
5,0 |
Bouw |
2,3 |
0,1 |
1,2 |
1,4 |
0,8 |
1,3 |
Transport |
12,7 |
0,6 |
6,6 |
8,1 |
6,9 |
7,1 |
Productie |
|
|
|
|
|
|
Kledij |
3,5 |
9,2 |
5,8 |
6,9 |
3,4 |
6,1 |
Houtproducten |
5,9 |
0,4 |
2,3 |
5,4 |
4,2 |
3,4 |
Papierproducten |
0,7 |
0,2 |
0,5 |
0,5 |
0,7 |
0,5 |
Metaalproducten |
4,2 |
0,1 |
1,9 |
3,2 |
2,3 |
2,3 |
Chemie |
1,0 |
0,5 |
0,6 |
1,2 |
1,1 |
0,8 |
Voedingsproducten |
4,8 |
4,9 |
5,7 |
3,2 |
4,6 |
4,9 |
Handel |
|
|
|
|
|
|
Handel |
46,4 |
65,3 |
57,4 |
50,7 |
52,1 |
55,2 |
Ook in de rurale sector wordt hoofdzakelijk voor de interne markt geproduceerd. De toegang tot markten die de rurale omgeving overstijgen wordt immers belemmerd door een aantal factoren: het gebrek aan infrastructuur, een chronisch tekort aan informatie en communicatiewegen, de lage kwaliteit van de producten en commerciële netwerken in het algemeen. Maar liefst 91,5% van de bedrijven verkoopt aan individuen, niet aan tussenpersonen of aan andere bedrijven. Slechts 0,2% exporteert de producten, zodat USAID suggereert dat ‘technische assistentie, vooral in de ontwikkeling van commerciële netwerken, een meer efficiënte dienst zou zijn dan krediet’.[40]
4.2.2. Financiële diensten: vraag en aanbod
Hoe zit het dan met de relatie tussen het aanbod van financiële diensten en de markt? In de volgende pagina’s zullen we hier proberen een antwoord op te geven, hoofdzakelijk met behulp van een grootschalig uitgevoerd marktonderzoek rond microfinanciering in 2003-2004 door ‘Development Alternatives Inc.’ en het Ecuadoriaanse ‘Habitus-Investigaciones y Mercado’, in opdracht van ‘USAID’.[41] Volgens die laatste verstrekken officieel gereguleerde MFI’s leningen aan slechts 15% van het potentiële cliënteel. De meeste financiële noden worden dus vervuld door niet-genormeerde organisaties of personen, m.a.w. 85% van de leningen worden verstrekt vanuit de informele sector, waaronder familieleden, de ‘chulqueros’ of woekeraars (cfr. infra) en een 300-tal coöperatieven (‘Cooperativas de Ahorro y Crédito’ of CAC). ‘USAID’ schat dat 60% van deze groep typische micro-ondernemingen zijn.
Dat er weinig geïnvesteerd wordt in de onderneming, berekende ‘USAID’ aan de hand van de rentabiliteit van de activa. De activa (die hier van toepassing zijn) zijn de wekelijkse of maandelijkse netto-inkomsten, en de rentabiliteit werd berekend door de activa af te wegen aan het percentage dat gebruikt werd voor investeringen (machines, voertuigen, materiaal, terrein etc.). De gemiddelde rentabiliteit bleek maar liefst 1180,5% te bedragen, vooral in de kuststreek (1328,8%), en met de commerciële sector (1568,1%) als koploper. Dit impliceert echter niet dat er grote inkomsten zijn – integendeel, gemiddeld zo een 300 US$ per maand – maar dat er zeer weinig wordt geïnvesteerd in de handel. De lage opbrengst, samen met het feit dat het bedrijfje meestal de belangrijkste familiale bron van inkomsten is, maken grote investeringen onmogelijk.
Is er dan een gebrek aan financiële diensten? In tabel IV geven we de belangrijkste financiële problemen, aldus gepercipieerd door de micro-ondernemers. Maar 20% overigens vindt financiële problemen zélf het hoofdprobleem voor hun zaak, 38% duidt de ‘markt en de competitie’ aan als de belangrijkste rem op groei. Bij de vraag naar de twee belangrijkste problemen antwoordt zelfs 64% dat markt en competitie de hoofdproblemen zijn, gevolgd door financiële problemen met 37%.[42] Maar die financiële problemen impliceren geenszins een tekort aan krediet. Nog geen 11,5% van de ondervraagden vond de toegang tot krediet het belangrijkste probleem, en 12,3% het tweede belangrijkste. Dit betekent dat maximum 8% van alle ondervraagden een gebrek aan krediet of de beperkte toegang ertoe een belangrijk probleem acht voor zijn/haar zaak. Een tekort aan inkomsten om investeringen te kunnen doen, gerelateerd aan de hoge graad van competitie en de zeer lage productdifferentiatie (die mede aan de oorzaak ligt van de competitiestrijd) zijn duidelijk meer fundamentele problemen.
Tabel V: Financieel hoofdprobleem voor de micro-onderneming (in %), gepercipieerd door de ondernemers.
Bron: USAID.
Hoofdprobleem van de zaak |
Regio |
Economische sector |
Totaal |
||||
Kust |
Sierra |
Oosten |
Diensten |
Productie |
Handel |
||
Gebrek aan investeringen |
81,0 |
81,5 |
75,9 |
81,2 |
81,7 |
80,8 |
81,0 |
Geen toegang tot krediet |
12,9 |
6,1 |
7,8 |
13,0 |
13,7 |
10,4 |
11,4 |
Moet zelf krediet geven aan cliënteel |
4,8 |
6,5 |
12,1 |
1,6 |
2,0 |
6,9 |
5,2 |
Te weinig inkomsten |
0,5 |
2,2 |
1,3 |
0,7 |
1,2 |
0,8 |
0,8 |
Te hoge intresten |
0,1 |
0,1 |
0,6 |
0,0 |
0,1 |
0,1 |
0,1 |
Andere |
0,9 |
3,7 |
2,4 |
3,6 |
1,3 |
1,0 |
1,5 |
Er werd ook gepeild naar de door de zaakvoerders gepercipieerde drie belangrijkste noden, waarbij wel 55% aangaf krediet nodig te hebben voor de aankoop van producten of basismateriaal, en 21% voor de aankoop van machines en uitrusting. De vraag is evenwel of de resultaten van deze vraagstelling wel betrouwbaar zijn. Twintig procent van de ondervraagden kon immers geen noden identificeren, en technische of boekhoudkundige bijstand en capaciteitsopbouw werd als ‘nodig’ beschouwd bij respectievelijk 1,4% en 3,2% van de ondervraagden. Uiteindelijk zou meer dan 60% van de ondernemers wel geïnteresseerd zijn in het volgen van cursussen rond capaciteitsopbouw, en bijna 50% zou technische assistentie op prijs stellen. Dat het niet louter om ‘interesse’ gaat, blijkt uit het feit dat ze ook bijna allen voor deze diensten zouden willen betalen.
De micro-ondernemers nemen ook niet hun toevlucht tot formeel krediet als eerste middel om hun handel te financiëren. Familieleden of vrienden zijn de onzichtbare geldschieters in de Ecuadoriaanse micro-economie. Bij een dringende geldnood doen 43% van de micro-ondernemers een beroep op hen, een andere 10,8% gaat langs bij de woekeraar, terwijl 12,4% een lening vraagt bij een privé-bank en 8,7% bij een coöperatief. Familieleden en vrienden helpen voor 28,2% bij de opstarting van een microbedrijfje, terwijl de absolute meerderheid opteert voor eigen spaargeld, en er slechts enkele opstarters aankloppen bij privé-banken en coöperatieven (respectievelijk 3,4% en 2,4%). Voor de financiering van de dagelijkse operaties scoren de formele instellingen nog slechter. De eigen verkoop is hier primordiaal, samen met de dichte familie- en vriendenkring.
Krediet is dus zeker niet de belangrijkste hefboom om een eigen zaakje te beginnen, te vernieuwen of de dagelijkse kosten te betalen. De eigen spaargelden, de (winst op de) verkoop, en familie en vrienden spelen een veel belangrijkere rol. Ten eerste geloven velen immers dat ze geen toegang hebben tot de formele sector, ten tweede is de informele strategie (familie, vrienden, woekeraars) veel sneller dan de formele, en in tegenstelling tot wat bleek uit tabel V is geen intrest of een lage intrest van belang voor 12,7% van de ondervraagden. Bij de hypothetische vraag of ze erin geïnteresseerd zouden zijn een krediet aan te vragen met een jaarlijkse intrest van 20% bleek meer dan 50% resoluut afkerig te staan omwille van de intrest zelf.[43] Een goede 17% wil zich überhaupt niet in de schulden werken.
Maar de belangrijkste conclusie die de enquêteurs maken, is dat de formele financiële instellingen geen betrouwbare strategie vormen voor de micro-ondernemingen. Om die reden heeft 85% van de geënquêteerde ondernemers geen krediet aangevraagd gedurende twaalf maand voor de afname van de interviews (2003-2004). Van de overige 15% die dit wel deden is er proportioneel een groter aandeel uit de rijkere substraten (tabel VI). De geënquêteerde ondernemers werden immers ingedeeld in decielen naar hun levensomstandigheden (ICV of ‘Indicador de Condiciones de Vida’). Maar misschien de meest verrassende (en meest verontrustende) vaststelling is dat maar liefst 98% van de gesolliciteerde kredieten ook effectief werden toegekend, zowel bij de rijkste als bij de armste decielen, en zowel bij mannen als vrouwen.
Tabel VI: Gesolliciteerd en effectief toegekend krediet bij formele MFI’s per geslacht en volgens rijkdom (in %).
Bron: USAID.
Tiende ICV |
Mannen |
Vrouwen |
||
Gesolliciteerd |
Gekregen |
Gesolliciteerd |
Gekregen |
|
1 (meest rijke) |
23,8 |
23,4 |
24,5 |
24,1 |
2 |
23,4 |
22,8 |
20,9 |
20,1 |
3 |
22,4 |
21,8 |
20,6 |
20,4 |
4 |
17,2 |
16,8 |
18,9 |
17,7 |
5 |
16,6 |
16,5 |
16,2 |
16,1 |
6 |
15,7 |
15,3 |
16,8 |
16,5 |
7 |
10,0 |
10,0 |
12,1 |
11,9 |
8 |
10,9 |
10,7 |
11,7 |
11,6 |
9 |
7,7 |
7,6 |
11,3 |
10,9 |
10 |
6,0 |
6,0 |
13,0 |
12,9 |
Totaal |
15,0 |
14,8 |
16,7 |
16,3 |
De absolute meerderheid van de kredietaanvragers verkreeg ook het bedrag waarvoor ze solliciteerden. Er blijkt kortom weinig voorbehoud te bestaan bij de formele kredietinstellingen in het toekennen van krediet. Integendeel, in de woorden van de directeur van ‘Credife’, het kredietprogramma van ‘Banco de Pichincha’, luidt het adagium (bij de concurrentie): ‘verlenen, verlenen, en nog eens verlenen’.[44] Het feit dat MFI’s volgens ‘USAID’ ook lenen aan verlieslatende ondernemingen voor gemiddeld vrij grote bedragen bevestigt dit nog meer.
Ook verrassend is dat amper 29% aangeeft spaargeld te hebben bij een MFI[45], of het dubbele van het aantal kredietleners. Er wordt niet meer gespaard in de ene economische sector dan in de andere, maar wel in verschillende geografische regio’s: in de Sierra (41,6%) en in het Oosten (51,3%) is sparen duidelijk populairder dan in de kuststrook (22,5%). De belangrijkste redenen om niet te sparen waren: een tekort aan middelen, en een wantrouwen in de privé-banken (van belang voor 25% van de ondervraagden). Redenen om te sparen waren vooral de veiligheid van het spaargeld, het gemak, en de verplichting om te sparen om een lening te bemachtigen. Intresten werden slechts door 4,7% van de ondervraagden beschouwd als een positieve reden, zonder meer omdat de intresten bij de MFI’s voor spaarrekeningen bijna onbestaande zijn. Eén op drie gaf immers aan dat hoge intresten voor spaarrekeningen belangrijk zouden zijn voor de opening van een nieuwe rekening.
4.2.3. Besluit
In tegenstelling tot wat de algemene literatuur claimt, is het groeipotentieel van de micro-bedrijfjes zeer klein en de competitie hoog. Daarom heeft amper 15% van deze economische groep naar formeel krediet gesolliciteerd. Spaargeld en de inkomsten zijn als investering veel crucialer dan krediet. Op deze realiteit zullen we later nog terugkomen. Met zulke kleine groeimarges spelen intresten overigens wel degelijk een rol, vermits de helft van de ondervraagden een jaarlijkse intrest van 20% te hoog vond om het risico te nemen een lening aan te gaan. Dat financiële diensten nodig zijn, en dat mensen ze vlug aannemen ongeacht de intresten, is dus een mythe. Het is eerder andersom: de MFI’s nemen vlug klanten aan, en monopoliseren de intresten. Rijkere ondernemers hebben meer financiële diensten nodig dan armere, maar opmerkelijk genoeg worden 98% van de aangevraagde kredieten bij formele instellingen ook uitgekeerd.
Theoretisch gezien is er een enorm marktpotentieel. In werkelijkheid heerst er een groot wantrouwen voor een sector die maar kan functioneren op wederzijds vertrouwen. Met een grote competitiviteit en weinig solvabiliteit toont de commerciële en productieve microsector zich immers gevoelig voor crisissen, schulden, en hoge intresten. Financiële diensten moeten deze factoren incalculeren, en een expansie zou moeten gebeuren onder groot voorbehoud.
4.3. Microfinanciering en de staat: een neutrale partner?
In Ecuador is microfinanciering ondertussen aan zijn derde decennium toe. In de jaren 1970 voorzagen enkele NGO’s en coöperatieven al financiële diensten aan de armste lagen van de samenleving, vooral in de context van rurale ontwikkeling. We willen het belang van deze pioniers niet onderkennen, maar hun projecten verbleken bij de huidige situatie, die we misschien nog het best kunnen omschrijven als ‘de massaconsumptie van microkrediet’. Er is echter een significante speler in deze evolutie die nader aandacht verdient: de staat. Die eigende zich vanaf 1986 langzaamaan de thematiek toe, en ontwikkelde sindsdien met meer of minder succes een resem programma’s die financiële diensten beschikbaar maakten voor kleine ondernemers. Deze programma’s analyseren we in het eerste kapittel. Vanaf het midden van de jaren 1990, en nog meer na de financiële crisis van 1998 tot 2000, boetten deze programma’s globaal gezien in op de grote banken en coöperatieven die nu zelf de markt innamen. Op die trend reageerde de staat eveneens met aanpassingen van het bestaande controleorgaan, de ‘Superintendentie van Banken en Verzekerin-gen’. De aard van deze instelling bekijken we samen met de belangrijkste juridische regulering in een tweede hoofdstukje. Deze chronologische evolutie impliceert een sterke relatie tussen de rol van de staat en de opkomst van de privé-sector, zodat de hamvraag luidt: was/is de staat een neutrale actor in de commercialisering van microfinanciering?
4.3.1. De staatsprogramma’s rond microfinanciering
Alvorens de eerste banken zich voor microfinanciering gingen interesseren, waren het quasi enkel de staat en de informele instellingen en fondsen die zich hiermee inlieten. Een belangrijke vraag dient zich dus aan: is deze chronologische evolutie – van de staat en de informele (hulp)programma’s naar de privé-banken, de financiële vennootschappen en de grote coöperatieven – een voorwaarde voor de commercialisering geweest of juist omgekeerd, namelijk een belemmering? De staatsprogramma’s waren immers serieus verlieslatend, hetgeen de privé-investeerders de lust snel kon ontnemen om microfinancieringsdiensten te overwegen. Anderzijds leidde het mislukken van de staatsprogramma’s door inefficiëntie, corruptie en een verlies aan credibiliteit tot een gemakkelijk op te vullen gat in de markt. Bovendien zullen we zien dat er al snel privé-banken ingeschakeld werden in de overheidsprojecten, waardoor de staatsinstellingen eigenlijk de prijs van het leerproces betaalden. Verder zullen we argumenteren dat heden ten dage de kosten van de verlieslatende markt niet op de staat, maar op de NGO’s en op de sociaalgerichte coöperatieven wordt afgewimpeld. In dit hoofdstuk concentreren we ons op de bekendste staatsprogramma’s, namelijk ‘UNEPROM’, ‘CONAUPE’, het ‘PGCM’, de ‘CFN’ en ‘CREDIMICRO’. Een volledig overzicht en analyse zijn uitgesloten door het grote aantal programma’s en het gebrek aan bronnen. Deze analyse is, hoewel niet exhaustief, in staat een antwoord te bieden op de hierboven gestelde vraag in het kader van de commercialisering.
4.3.1.1. UNEPROM
Het begon in 1986 met de oprichting van de ‘Uitvoerende Eenheid van het Nationale Programma van Micro-ondernemingen’, kortweg ‘UNEPROM’, dat leningen verstrekte via drie vooraf geselecteerde banken, waarvan de staatsbank ‘Bank voor Bevordering’ (BNF) de belangrijkste was. ‘UNEPROM’, dat viel onder de bevoegdheid van het Ministerie van Werk, coördineerde alle projecten – publieke, privé, nationale en internationale – die zich richtten tot de microsector. ‘UNEPROM’ droeg voor 50% bij aan de financiering van de kredietlijnen die de drie banken aanboden, en coördineerde daarnaast enkele fondsen die geacht werden aan capaciteitsopbouw te doen, waaraan het eveneens bijdroeg voor 50% van de kosten. De banken werden dus van bij het begin niet aangespoord om aanvullende diensten te verzorgen; deze diensten waren voorbehouden aan de ontwikkelingssector. Het succes van het project was overigens verdeeld: in tien jaar tijd werden slechts 1614 leningen uitgekeerd door de drie banken samen (cfr. tabel VII)
Tabel VII: Kredietuitkeringen onder UNEPROM.
Bron: Fundación Anvanzar
|
B. de Fomento |
La Previsora |
Banco de Loja |
Totaal |
||||
|
Grootte |
Nr. Operaties |
Grootte |
Nr. Operaties |
Grootte |
Nr. Operaties |
Grootte |
Nr. Operaties |
1988 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
1989 |
0 |
0 |
208822 |
532 |
0 |
0 |
208822 |
532 |
1990 |
32100 |
68 |
0 |
0 |
0 |
0 |
32100 |
68 |
1991 |
158904 |
286 |
0 |
0 |
22251 |
52 |
181155 |
338 |
1992 |
208490 |
386 |
0 |
0 |
0 |
0 |
208490 |
386 |
1993 |
49414 |
67 |
0 |
0 |
0 |
0 |
49414 |
67 |
1994 |
308888 |
193 |
0 |
0 |
0 |
0 |
308888 |
193 |
1995 |
26850 |
15 |
0 |
0 |
0 |
0 |
26850 |
15 |
1996 |
16789 |
13 |
0 |
0 |
0 |
0 |
16789 |
13 |
1997 |
2259 |
2 |
0 |
0 |
0 |
0 |
2259 |
2 |
Totaal |
803694 |
1030 |
208822 |
532 |
22251 |
52 |
1034767 |
1614 |
Ook de betekenis van de andere banken mag gerust in vraag gesteld worden, zowel ‘La Previsora’ als de ‘Banco de Loja’ participeerden amper één jaar in ‘UNEPROM’. De capacieitsopbouw anderzijds bereikte over de tien werkjaren toch meer dan 25.500 mensen, wat een beter resultaat is dan van het eerste deel van het programma kan gezegd worden. Achteraf gezien werd ‘UNEPROM’ nog lange tijd gedoogd; pas in 1999 werd het afgevoerd.
4.3.1.2. CONAUPE, het pilootprogramma
Eind jaren 1980 steeg de belangstelling voor de microsector opmerkelijk, vooral vanuit de internationale instellingen. Het hiervoor beschikbaar gestelde geld moest dus gekanaliseerd worden, wat een tweestrijd opleverde tussen het Ministerie van Werk (dat ‘UNEPROM’ onder zijn bevoegdheid had) en dat van Sociaal Welzijn. Met de aantrede van een nieuwe regering in 1988 onder L. Febres Cordero trok het Ministerie van Sociaal Welzijn aan het langste eind, en werd in 1989 een nieuw organisme, genaamd ‘CONAUPE (‘Nationale Corporatie van Hulp aan de Publieke Economische Eenheden’) gecreëerd. ‘CONAUPE’ zou eerst een pilootprogramma uitvoeren met regeringsmiddelen, niet lang daarna sprong de ‘IADB’ op de boot voor een programma op grotere schaal.
Laten we eerst het pilootprogramma even van naderbij bekijken. Het basisprincipe dat aan ‘UNEPROM’ ten grondslag lag, werd ook nu toegepast: er werden 14 banken geselecteerd die de benaming ‘IFI’ (Intermediaire Financiële Instelling) kregen toegewezen en belast werden met de kredieten, en 34 fondsen werden ingeschreven als ‘ETE’s’ (gespecialiseerde technische eenheden), die de promotie van de kredieten, de capaciteitsopbouw, de recuperatie van de kredieten en alle hiermee gepaard gaande processen op zich namen, waarvoor ze een specifiek bedrag kregen uitbetaald. Het objectief van dat alles: 60.000 microbedrijfjes bereiken tegen 1992. Die bedrijfjes moesten voldoen aan een aantal criteria: minstens 6 maanden operationeel zijn, maximum 8 arbeiders tewerk stellen, en de activa mochten niet meer dan 12.000 US$ bedragen. Individuele kredieten konden maar oplopen tot 3000 US$, coöperatieven of bedrijven met rechtspersoonlijkheid hadden de mogelijkheid kredieten aan te vragen tot 30.000 US$. Even belangrijk was de preferentiële intrest, die lager lag dan de gangbare ‘marktintresten’.[46] Maar net zoals in het geval van ‘UNEPROM’ werd niet gedacht op de lange termijn: voor werkkapitaal bedroeg de afbetalingstermijn 6 maanden, voor vaste activa maximaal 2 jaar.
Er dook echter al vlug een veel groter probleem op. Het pilootprogramma beschikte over een reglement dat de selectievoorwaarden en vereisten vastlegde voor de ‘IFI’s’, maar niet voor de 34 ‘ETE’s’, zodat er instellingen (‘ETE’s’) in ‘CONAUPE’ werden opgenomen die met microfinanciering geen enkele ervaring hadden: in 1989 bestonden er naar schatting slechts 10 die rond het onderwerp hadden gewerkt. Alle overige organisaties die vanaf 1990 aan ‘CONAUPE’ meewerkten waren dus ad hoc-creaties. Het gevolg daarvan was dat heel wat microbedrijfjes die door de ‘ETE’s’ waren aangebracht ook werden afgekeurd door de ‘ITI’s’ (in totaal ging het om 34,4% van alle aanvragen) en door de Centrale Bank, die de ultieme zeggenschap had over de toekenningen. Vaak bleken leningen die door de Centrale Bank (CB) werden afgekeurd overigens al uitgekeerd. Maar het grootste probleem bleken de achterstallige betalingen: het aantal wanbetalers was zo hoog dat het programma eind 1991 al, na anderhalf jaar operationeel te zijn, bijna moest worden opgeschort. Enkel de ‘Banco del Austro’ bleef kredieten uitkeren met eigen kapitaal. Enkele cijfers geven beter de balans weer van het pilootprogramma:
De balans van CONAUPE’s pilootprogramma:
in totaal werden 6417 kredieten toegekend,
de Centrale Bank heeft een verlies geleden van 42.800 US$,
het aantal wanbetalingen besloeg 46,5% van het totaal, vooral in de kust-provincies Guayas, El Oro en Manabí (met 72,9%),
amper 5 ETE’s van de initiële 34 bleven er op het eind van het piloot-programma over.
De continuïteit met UNEPROM uitte zich nog op een ander punt: ‘La Previsora’, de bank die ook toen al kredieten uitschreef, behandelde maar liefst 58,7% van alle operaties, zodat we het aandeel van de overige banken eerder symbolisch moeten noemen (geen enkele bank voerde meer dan 500 operaties uit, tegenover 3700 van ‘La Previsora’, voor de precieze cijfers verwijzen we naar Annex 2). Vermits de actieradius van ‘La Previsora’ in Guayas, El Oro en Manabí (cfr. supra) lag heeft de bank dan ook grote verliezen geleden.
4.3.1.3. CONAUPE en de IADB: het PGCM
Terwijl het pilootprogramma net zijn eerste werkjaar achter de rug had (juni 1991), werden in Washington enkele akkoorden getekend tussen de Ecuadoriaanse staat en de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank: een ‘kredietakkoord’, en een ‘akkoord voor technische samenwerking’, ter waarde van respectievelijk 16,2 miljoen US$ en 3,3 miljoen US$. Het kind kreeg de naam ‘Globaal Kredietprogramma voor de Micro-onderneming’ (PGCM), de lening zelf staat bekend als ‘BID-851’. De bijdrage vanwege de regering hierin bedroeg respectievelijk 1,8 miljoen US$ en 400.000 dollar. De clausules in deze ‘IADB’-leningen waren op zijn zachtst gezegd zeer voordelig: de afbetalingstermijn lag op 40 jaar met nog eens 10 jaar uitstel, de intrest bedroeg amper 1% tijdens de eerste 10 jaar en 2% voor de overige jaren, met een aanvullende commissie van 0,5%. Na een kort uitstel vanwege de verkiezingen midden 1992, werd het eerste bedrag (1,2 miljoen US$) overgemaakt aan de regering en kon het programma van start gaan.
De precondities waren heel wat ruimer voor de doelgroep dan deze van het pilootprogramma: individuele kredieten hadden een limiet tot maar liefst 6000 US$ (tegenover 3000 US$ ten tijde van het pilootprogramma), het bedrijf mocht niet meer dan 10 werknemers tellen (tegenover 8 werknemers), en de activa van het microbedrijfje konden niet hoger liggen dan 20.000 US$. Verder moest de productiviteit een ‘redelijke graad van efficiëntie’ vertonen, en ook de afbetalingstermijn werd verhoogd. Nu kreeg de cliënt drie jaar de tijd voor de afbetaling op vaste activa en één jaar voor de aankoop van grondstoffen (werkkapitaal). Bovendien werd voor het eerst een restrictie opgelegd voor wat betreft het gebruik van de lening: het geld mocht niet gebruikt worden voor de aankoop van onroerende goederen, de afbetaling van schulden, of de aankoop van persoonlijke goederen. Op die manier zou de investering hopelijk in de productie plaatsgrijpen.
Ook de ‘IFI’s’ moesten aan een aantal voorwaarden voldoen: de financiële instellingen moesten onder het toezicht van de Superintendentie vallen, de vervallen kredieten na 180 dagen mochten niet hoger liggen dan 10%, en ze moesten een informatiesysteem ontwikkeld hebben. Ook alle overeenkomsten met de CB en de ‘EFE’s’ moesten getekend zijn. De ‘EFE’s’ tenslotte dienden te beschikken over minimum 15.000 US$ aan activa, over voldoende financiële, technische en administratieve capaciteiten, en ermee hebben ingestemd informatie over het cliënteel op een vlotte manier door te spelen. De ‘EFE’s’ kregen ook meer autonomie in het programma: ze konden nu zelf leningen uitschrijven, die dan later door de ‘IFI’s’ werden goedgekeurd. Een laatste verschil met het pilootprogramma en ‘UNEPROM’ betreft de samenstelling van de financiële instellingen: nu participeerden er 13 banken, 5 financiële vennootschappen en 2 mutualiteiten (20 IFI’s in totaal).
Maar na de eerste twee maanden van activiteit gaf ‘CONAUPE’ mee dat er slechts voor 32.000 US$ aan kredieten waren uitgeschreven. De meeste banken hadden zich immers al teruggetrokken uit het kredietprogramma wegens de toenemende economische instabiliteit in het land.[47] Daarom werd er opnieuw een beroep gedaan op de ‘Bank voor Bevordering’ (BNF), die wel het veel kleinere ‘UNEPROM’ had uitgevoerd maar amper had deelgenomen aan het pilootprogramma. Plots steeg het uitgekeerde kapitaal op vier maanden tijd van 32.000 US$ naar 11,5 miljoen US$, verspreid over 3773 leningen. Daarvoor opereerde de ‘BNF’ met eigen middelen die nadien werden terugbetaald door de Centrale Bank, of vroeg de ontwikkelingsbank om voorschotten die nadien bij de CB werden gerechtvaardigd.[48] De andere privé-banken gebruikten overigens hetzelfde mechanisme.[49]
Het is interessant even te kijken waarin de kredieten juist werden geïnvesteerd:
Tabel VIII: Kredieten uitgekeerd door ‘BNF’ in ‘CONAUPE’ (april tot september 1993).
Bron: Fundación Avanzar.
|
Aantal kredieten |
% |
Grootte (US$) |
% |
Landbouw |
2.124 |
47.5 |
5.363.186 |
41.6 |
Industrie |
565 |
12.6 |
1.280.365 |
9.9 |
Handel |
1.452 |
32.6 |
5.118.937 |
39.7 |
Andere |
330 |
7.3 |
1.087.581 |
8.8 |
Terwijl het programma in de eerste plaats bedoeld was voor de urbane bedrijfjes werden de meeste kredieten (47,5%) in de landbouw geïnvesteerd. Dit is een gevolg van de structuur en de doelstelling van de ‘Bank voor Bevordering’ (BNF) (cfr. infra), waarvan het merendeel van de kantoren gesitueerd is op het platteland. In een evaluatie besloot de ‘IADB’ dan ook dat haar kredietlijn door de ‘BNF’ gebruikt werd veeleer om diens eigen slinkende passiva aan te vullen dan om een kwalitatief programma uit te bouwen.[50] Een tweede vaststelling is dat 65,8% van de kredieten een afbetalingstermijn hadden van één jaar. Slechts 15,8% van de kredieten werden aangevraagd voor een termijn van drie jaar. Vermits de meerderheid van de kredieten werden uitgevaardigd voor de landbouwsector wekt dit geen verbazing: de kredieten werden gebruikt om de jaarlijkse zaaiperiode te financieren. Maar anderzijds stelde de ‘IADB’ dat de operatoren van ‘BNF’ zelden het bestaan van de activiteit nagingen.[51]
Een laatste punt van belang betreft de intresten in het ‘PGCM’. In onderstaande tabel worden ze weergegeven voor de belangrijkste operatiemaanden, namelijk van april tot september 1993. Het gaat over maandelijkse gemiddelden:
Tabel IX: Gemiddelde maandelijkse intresten in het staatsprogramma PGCM.
Bron: Fundación Avanzar.
Maand |
Maandelijks gemiddelde intrest |
April |
23.89% |
Mei |
33.51% |
Juni |
42.03% |
Juli |
41.04% |
Augustus |
39.42% |
September |
31.01% |
Dit is echter nog niet de effectieve intrest die de cliënt uiteindelijk betaalde: naast de basisintrest (vastgelegd door de CB) kwam er nog gemiddeld 22% aan kosten voor de IFI’s en EFE’s bij. De gemiddelde effectieve intrest bedroeg dan ook maar liefst 57%.[52]
4.3.1.4. De programma’s van de CFN
‘CONAUPE’ ging op deze manier nog door tot februari 1995, toen de bevoegdheden van de Centrale Bank werden teruggeschroefd. Vanaf 1990 immers had de Centrale Bank de geldstromen van de regering en de ‘IADB’ beheerd. De uiteindelijke balans lijkt op het eerste zicht positief: 77.5% van het nationale kapitaal en 92.1% van de lening van de ‘IADB’ zijn in het kredietprogramma geslopen. Maar vooral het jaar 1993 was betekenisvol, want in 1994 en 1995 werden respectievelijk slechts 9% en 7% van het totale fonds uitgegeven. Dat het leeuwendeel van het beschikbare kapitaal nog tot bij de microsector was geraakt, kwam bovendien uitsluitend door de participatie van de ‘BNF’, die door de kritiek van de ‘IADB’ eveneens uit het programma werd gezet. De rol van de Centrale Bank werd vervolgens overgenomen door de ‘Nationale Financiële Corporatie’ (CFN), waarover later meer.
Er werden nog twee veranderingen doorgevoerd. Ten eerste werd ‘CONAUPE’ opgeheven vermits de ‘CFN’ nu de administrator werd, en ten tweede werd er – op aandringen van de ‘IADB’ – een nieuwe component in het programma gevoegd: duurzame ontwikkeling. Microbedrijfjes werden naargelang hun positieve of negatieve interactie met het milieu geclassificeerd in vier categorieën. Landbouw viel in de vierde of meest schadelijke categorie, en daardoor konden geen kredieten meer naar die sector vloeien. Ongeacht de schadelijkheid van de landbouwsector was het objectief duidelijk: de kredieten waren bedoeld voor de urbane bedrijfjes. Nu ook de ‘BNF’ uit het programma was verwijderd, werd de landbouwsector door de staats programma’s resoluut aan de kant geschoven.
De keuze voor de Nationale Corporatie kwam niet uit de lucht vallen, want zij was sinds 1988 al betrokken bij de microsector via het zogenaamde ‘Kredietprogramma voor de Informele Sector’, dat vanaf 1992 herdoopt werd in het ‘Fonds voor de Kleine Onderneming’ (FOPEM) en later in ‘CREDIMICRO’ (cfr. infra). In 1996 kwam daar voor de ‘CFN’ dus het ‘BID-851’ (cfr. supra) bij. Nu was er nog een ander niet te onderschatten voordeel aan de administratie door de ‘CFN’. De ‘IADB’-lening werd verdeeld over de verschillende ‘IFI’s’, want de ‘CFN’ is een tweedegraadsinstelling. Daardoor draaiden de banken nu ook op voor de wanbetalingen, een probleem waar de ‘Bank voor Bevordering’ (BNF) enorm mee kampte. Nu de privé-banken ook officieus schuldeisers waren gemaakt zou de ‘CFN’, in tegenstelling tot de ‘BNF’ en de Centrale Bank, nooit te kampen krijgen met wanbetalingen. Maar door de financiële crisis schortten de meeste privé-banken tussen 1999 en 2001 hun kredietoperaties op, zodat de ‘BNF’ toch opnieuw werd aangesproken om het geld uit te besteden. Doch de crisis en de strenge voorwaarden rond milieuvervuiling hadden het programma al doen ineenschrompelen: in 2000 werden er amper 109 kredieten uitgeschreven, en de wanbetalingen bereikten bij de ‘BNF’ maar liefst 31% van het totaal, ofwel 11 miljoen US$. Tot slot ontwikkelde de ‘CFN’ ook een cursus via de oprichting van de zogenaamde ‘Centra van Ondernemingsdiensten’, die nooit meer dan een voetnoot geworden zijn.
CREDIMICRO financiert productieve en commerciële activiteiten, diensten en ‘woningen’. Er kan door kleine bedrijven met maximum 10 arbeiders een beroep op gedaan worden, in de eerste plaats voor de modernisering van de productie. De kredieten kunnen tot 15.000 US$ belopen, de afbetalingstermijn is een kwestie tussen de privé-bank en de cliënt, evenals de gratieperiode. Ook de intresten op leningen uit dit fonds zijn vrij te bepalen op te leggen door de financiële instellingen. In tabel X wordt een indicatie gegeven van het belang van ‘CREDIMICRO’ in de activiteiten van de ‘CFN’:
Tabel X: Aandeel van ‘CREDIMICRO’ in ‘CFN’ naar kapitaal en aantal operaties (1988-2003)
Bron: Fundación Avanzar.
Jaar |
Grootte in 1000 US$ |
% van CFN- kapitaal |
Aantal leningen |
% van CFN- leningen |
1988 |
58 |
0,1 |
/ |
/ |
1989 |
176 |
0,5 |
/ |
/ |
1990 |
337 |
0,7 |
/ |
/ |
1991 |
290 |
0,8 |
344 |
15.4 |
1992 |
198 |
0,3 |
119 |
5.9 |
1993 |
635 |
0,5 |
296 |
13.9 |
1994 |
6.186 |
3,4 |
2.421 |
33.2 |
1995 |
2.233 |
1,5 |
1.058 |
26.4 |
1996 |
5.502 |
1,7 |
2.565 |
46.8 |
1997 |
8.361 |
2,6 |
5.340 |
71.3 |
1998 |
10.000 |
2,0 |
7.000 |
72.5 |
1999 |
5.800 |
3,0 |
7.300 |
49.5 |
2000 |
432 |
0,8 |
311 |
70.8 |
2001 |
1.661 |
4,0 |
900 |
87.2 |
2002 |
8.952 |
37,0 |
/ |
/ |
2003 |
13.253 |
25,0 |
/ |
/ |
Het belang van microfinanciering in de staatsprogramma’s stijgt duidelijk in 1994, doordat vooral het aandeel van de begunstigden stijgt tot één derde van het totaal. In 1998 krijgen we nogal een paradoxale situatie met amper 2% van het totale kapitaal dat toch uitbesteed wordt aan 72,5% van de ‘cliënten’ van de ‘CFN’. Dat jaar moeten we echter, samen met het jaar 1999, in de context van de financiële crisis plaatsen. Het gesolliciteerde recordbedrag in 1998 was een poging van de banken om hun tekort aan liquiditeit (onder meer door de inflatie) aan te vullen met middelen die eigenlijk bedoeld waren voor de microsector. De ‘CFN’ werd vervolgens zeer hard getroffen door de crisis, vooral dankzij een uitvoerend decreet[53] dat de Corporatie verplichtte om gecertificeerde deposito’s en passiva, die door de privé-banken waren uitgegeven als betaalmiddel, te aanvaarden. Het ging in totaal om 384 miljoen US$ aan certificaten, nog eens te verhogen met 300 miljoen US$, vermits de ‘CFN’ de portfolio van een aantal bankroete banken overnam. Daardoor registreerde die een verlies van 119 miljoen US$ in 1999, 55 miljoen US$ in 2000 en 110 miljoen US$ in 2001.[54] We willen toch nog even uitdrukkelijk wijzen op de fenomenale stijging, zowel in het aantal kredietoperaties als in het absolute kapitaal, sinds 2000. Die heeft veel minder te zien met een recuperatie na de financiële crisis dan met een toenemende belangstelling van de privé-banken voor microfinanciering. Er zijn geen cijfers beschikbaar over de jaren na 2003 – de ‘CFN’ heeft als één van de belangrijkste Ecuadoriaanse financiële instellingen nog steeds geen website –, maar we kunnen vermoeden dat de stijgende lijn aanhoudt.
4.3.1.5. Besluit
Vanaf 2000 verschenen een heel aantal nieuwe programma’s binnen verschillende ministeries. We zetten ze even kort op een rijtje. Het Ministerie van Sociaal Welzijn administreerde al minstens vijf programma’s: ‘Dri Cotocachi’, ‘Prodein’, ‘Fonlocal’, ‘Crédito Productivo Solidario’, en ‘Prolocal’. Het Ministerie van Landbouw werkt met ‘Promsa’ en ‘Incca’, dat in het bijzonder boeren en minderheden viseert. Het Ministerie van Werk sprong op de kar met ‘Conadis’, dat aandacht besteedt aan gehandicapte micro-ondernemers. En tot slot zijn er de onafhankelijke ‘Prodepine’ (eveneens voor de zwarte en indianenbevolking in Ecuador) en ‘Innfa’ (het Nationaal Instituut voor het Kind en de Familie), een organisatie waarvoor alle formele MFI’s een klein percentage van de intrest moeten afstaan. Al deze programma’s zijn echter volledig van de overheid, er is met andere woorden geen enkele privé-bank in betrokken. We gaven al aan dat een evaluatie van al deze programma’s onbegonnen werk is, mede door een gebrek aan publieke informatie erover. In de plaats daarvan keren we terug naar de hamvraag: wat was de invloed van de staatsprogramma’s in de commercialisering van financiële diensten voor de microsector?
Vanaf het allereerste programma, ‘UNEPROM’, werd een beroep gedaan op ‘La Previsora’ en ‘Banco de Loja’, twee privé-banken. Ook later werden massaal privé-banken geïncorporeerd in ‘CONAUPE’ en ‘BID-851’. Soms leden ze verlies, vaak trokken ze zich terug, maar nog vaker gebruikten ze de kapitaalstromen in hun eigen voordeel. De enige bank die overigens verlies leed was ‘La Previsora’. De andere banken konden de wanbetalingen steeds doorschuiven naar de Centrale Bank of de ‘BNF’. Het is eveneens opmerkelijk dat een aantal privé-banken met een eigen kredietprogramma zijn begonnen sinds 1996, het jaar waarin de ‘CFN’ de rol van de Centrale Bank overnam en de schulden wél voor rekening van de privé-banken waren. Deze trend werd onderbroken met het interludium van de financiële crisis, maar vanaf 2000-2001 kwam de commercialisering pas goed op gang. De staatsprogramma’s hanteerden bovendien drie financiële mechanismen die de privé-banken nog steeds gebruiken: een klemtoon op de korte termijn, de capaciteitsopbouw en technische assistentie komt op het conto van andere organisaties, en de intresten mogen hoog liggen. Dat de micro-ondernemers lage intresten verkiezen zagen we al eerder, maar in een enquête georganiseerd door de ‘IADB’ in 2000 al gaven de entrepreneurs aan dat een gebrek aan diensten op de lange termijn het grootste probleem was in de kredietprogramma’s.[55] Tot slot willen we erop wijzen dat de staats programma’s in de enquête van ‘USAID’ aanzien worden als de minste kredietprogramma’s van allemaal. Meer dan 35% van de meer dan 17.700 antwoorden bestempelden ze als ronduit slecht.[56]
4.3.2. De staatsregulering
4.3.2.1. Juridisch kader
De instituties die binnen het formele financiële systeem opereren vallen eerst en vooral onder de ‘Wet op de Financiële Instellingen’, een wet die de solvabiliteit en de duurzaamheid van de financiële instellingen normeert, en de autoregulatie en transparantie in hun aciviteiten tracht te bevorderen. De wet is onder meer bindend voor ‘De Ecuadoriaanse Woonbank’, ‘De Nationale Bank voor Bevordering’, ‘De Ontwikkelingsbank’, privé-banken, mutualiteiten en ‘Cooperativas de Ahorro y Crédito’ (CAC). Deze laatste werden actiever onderworpen aan de nationale financiële controle via de ‘Algemene Wet op Instellingen van het Financiële Systeem’ uit 1994, die de coöperatieven officieel incorporeerde in het financiële systeem. Daarna volgde een decreet uit 1998 (‘Uitvoerend Decreet nr. 1227’), dat regelingen trof betreffende de ‘constitutie, de organisatie, het functioneren en de liquiditeit’ van de CAC’s. Het sociaal kapitaal moet nu minimum 200.000 US$ bedragen, en de coëfficiënt van het kapitaal[57] werd vastgelegd op 12% voor de coöperatieven, en op 9% voor de banken. Maar voor de coöperatieven is nu het decreet nr. 2132 van 4/12/2001 in voege, dat het vorige compleet vervangt. Dat decreet stipuleert dat zoveel mogelijk coöperatieven in een gradueel proces tot en met 2005 moesten geïncorporeerd worden binnen de ‘Superintendentie van Banken’ (cfr. volgende hoofdstuk).[58] Op dit moment is het debat bezig over hoe rurale financiële instellingen (vooral de CAC’s dan) beter kunnen opgevolgd worden, meerbepaald met betrekking tot intresten, garanties, methodologieën, delinquentie in de afbetalingen, etc. Kortom, het formaliseringsproces loopt nog steeds door, en verwacht wordt dat de Superintendentie met een tijdsschema en een classificatiesysteem naar buiten zal komen, eind 2006 of begin 2007.[59]
Naast deze bepalingen zijn er enkele meer algemene regels die niet rechtstreeks van toepassing zijn op microkrediet. Concreet gaat het om de wetsbepalingen rond woeker. Desalniettemin zijn de artikels op zichzelf al interessant, want relevant in het aanschijn van de commercialisering. Woeker is uiteraard het aanrekenen van excessieve intresten voor een lening. Dat exces wordt door de Ecuadoriaanse strafwet als een misdrijf beschouwd:
“Art. 583: Een lening die, direct of indirect, een hogere intrest aanrekent dan die vastgelegd door de wet, of andere ‘woekervoordelen’ vraagt, wordt beschouwd als woeker.
Art. 584: Wie zich inlaat met woekerleningen zal bestraft worden met een gevangenisstraf tussen de 6 maanden en 2 jaar en een boete van 100 tot 2000 ‘sucres’.[60]
Art. 585: Wie de realiteit van een woekerlening – in welke contractuele vorm dan ook – aanrekent, zal bestraft worden met een gevangenisstraf tussen één en drie jaar en een boete van 200 tot 2000 ‘sucres’.”[61]
Deze bepalingen conflicteren met de ‘Algemene Wet op de Financiële Instellingen’, vermits deze wet erin toestemt dat de financiële diensten moeten gehonoreerd worden. Meer nog, deze kosten worden bepaald naar keuze: ‘de remuneratie voor actieve, passieve, of gelijk welke andere diensten die de financiële instellingen leveren zullen vrij vastgelegd worden door de betrokken partijen.’ (art. 201/204 van de wet)[62] Hier kan men opwerpen dat de cliënt eveneens de vrije keuze heeft, en dat hij bij te hoge intresten gewoon een andere MFI kan opzoeken; met andere woorden: de vrije markt speelt. Desalniettemin bepaalt resolutie ‘JB-2000-267’ van 28 november 2000 dat: “de commissies die de financiële instituties rekenen in het behandelen van kredieten zullen vastgelegd worden in vrij overleg met de cliënt, die zich ertoe verbindt de commissies te aanvaarden.” Verder: “de commissies kunnen bepaald worden in vaste sommen of procentueel, of in gelijk welke vorm vastgelegd tussen de contractanten.” En tot slot: “de financiële instellingen zullen, in de behandeling van de kredieten van hun cliënten, strikt de wetten naleven die de maximum intrest vastleggen.” Voor de duidelijkheid: de intresten die de MFI’s mogen aanrekenen zijn strikt vastgelegd door de wet en worden gecontroleerd door de Centrale Bank (zodat de kosten en vooral de winsten officieel geen drempel mogen overschrijden), maar de MFI’s kunnen hun inkomsten aanvullen via de officieuze intresten: de commissies. In de woorden van L. T. Rodríguez: ‘(…) de interpretatie is dat de resolutie hen autoriseert om aan te rekenen waar ze zin in hebben.’[63]
Dat dit systeem onbeperkte winsten toelaat ligt voor de hand: ‘Unibanco’ maakte bijvoorbeeld in 2003 een nettowinst van meer dan 54%, ‘Centro Mundo’ 34%. Om dit wild kapitalisme toch enigszins controleerbaar te houden besliste de Bancaire Raad in 2003 dan ook het volgende (uit Resolutie ‘JB/2003/08/07’, ‘Publicatie van de Intresten’): “De Bancaire Raad besliste om van het financieel systeem te eisen dat die gedetailleerde informatie publiceert over de intresten en andere kosten die ze aanrekenen voor hun diensten. Overeenkomstig Resolutie JB-2003-562 stelt de Junta dat de financiële instellingen die krediet verstrekken informatie over de kosten van de transacties moeten kenbaar maken aan hun cliënten, vennoten en aan het publiek in het algemeen, op hun webpagina’s of in papiervorm. Dit is: de nominale intrestcijfers, en de effectieve intrestcijfers voor elk krediettype, de intrest voor achterstallige betalingen, de commissies voor elk krediettype, de administratieve en legale uitgaven met de uitgaven voor de advocaten, de externe experten en de inschrijving in het Mercantiele Register.”[64] Desondanks weigerden de directeurs van ‘Credife’, ‘Banco Solidario’, en ‘Banco Centro Mundo’ de auteur gespecifieerde toelichting te geven bij de commissies die ze aanrekenden.[65] Sinds enkele maanden wordt in de Kamer van Afgevaardigden een debat gehouden rond de intresten en de commissies, maar een afschaffing van deze laatste zit er niet in (cfr. infra). In de volgende hoofdstukken komen we op dit thema terug.
4.3.2.2. Het ‘Salto’-project en de adaptatie van de ‘SBS’
Ook de concrete formalisering van microkrediet in Ecuador is recent, en ze houdt verband met de financiële crisis die Ecuador trof eind jaren 1990. Vóór 2002 werden de microfinancieringsorganisaties in feite niet gecontroleerd. Er bestonden amper regels met betrekking tot microkrediet; de normen van de ‘Superintendentie van Banken en Verzekeringen’ (SBS) sloegen immers enkel op consumptiekrediet, waarvoor de limiet werd vastgelegd op 20.000 US$.[66] Deze limiet gold voor elke lening, zonder enige differentiatie in het product, de gebruikte technologie of het type instelling. Met andere woorden, de instituties waren onderworpen aan een regelgeving die eigenlijk alleen bedoeld was voor consumptiekrediet. Om de staatscontrole op te voeren werkte de ‘SBS’ samen met ‘USAID’ in het zogenaamde ‘Salto’-project (Salto is de Engelse afkorting van ‘Versterking van Toegang tot Microfinanciering en Liberaliseringsopdracht’), waarbij Amerikaanse financiële experten van het bedrijf ‘Development Alternatives Inc.’ technische assistentie boden. In december 2002 werden de nieuwe normen onder het ‘Decreet 2132’ goedgekeurd door de Bancaire Raad, en trad de wet in voege. In dit hoofdstukje bespreken we het regulerende aspect van ‘Salto’, voor een meer algemene uitleg over het project verwijzen we naar hoofdstukje 4.6.5.
Allereerst werd de term‘microkrediet’ gedefinieerd – wat voorheen niet het geval was – als ‘de financiering van kleine bedrijfjes waarvan de capaciteit om af te betalen steunt op de verkoop (van goederen) gegenereerd uit productie, handel of diensten.’[67] Het maximum toegelaten krediet bleef evenwel vastgesteld op 20.000 US$, en kan in bepaalde gevallen verhoogd worden tot 30.000 US$. Het is dus duidelijk dat er met dit hoge bedrag juridisch gezien geen scheiding wordt gemaakt tussen een normale lening en microkrediet; het lijkt er eerder op – zoals we verder zullen zien – dat de leningen die privé-banken en de ‘Nationale Bank voor Bevordering’ aan onder meer grootgrondbezitters aanreiken allemaal onder één noemer vallen: die van microkrediet.
Maar ‘Salto’ hield uiteraard meer in. Volledig in de context van de hetze over financiële duurzaamheid, werden een reeks maatregelen genomen die de wanbetalers moeten helpen afschrikken:
“er moeten – verplicht – maatregelen genomen worden vanaf de vijfde dag van nalatigheid in de afbetaling,
vanaf een bepaald bedrag – eveneens verplicht vast te leggen door de MFI in kwestie – dient elke instelling garanties te vragen. Onder dat bedrag komt een aanvraag in aanmerking als ze vergezeld gaat van een persoonlijke borgstelling of een document dat de goederen aangeeft die in beslag kunnen genomen worden in het geval van nalatigheid in de afbetalingen,
elke kredietverschaffer is vrij om hardere maatregelen te nemen dan de regels zelf voorschrijven,
er moet een volledige terugbetaling gedaan zijn (voor de volle 100%), 90 dagen na het verstrijken van de afbetalingstermijn,
er mogen geen leningen of goederen meer opgevorderd worden bij wanbetalers na 180 dagen.”[68]
Daarnaast werden de kredietnormen gehomologeerd met de regulering van consumptiekrediet, opdat de verstoringen van de markt beter zouden op te vangen zijn, en zodat de explosieve toename van consumptiekrediet in toom kon gehouden worden. De belangrijkste maatregel is wellicht de opsplitsing van financiële diensten onder vier rubrieken: microfinanciering, woonkrediet, consumptiekrediet en commercieel krediet. Niet alleen de ‘SBS’ maakt dit onderscheid, ook de formele MFI’s die dagelijks data overmaken aan de ‘SBS’ moeten de opdeling respecteren. Het onderscheid is ook relevant voor de cliënt, want elk krediettype komt met specifieke voorwaarden. Zo bedragen de intresten voor woonkrediet bijvoorbeeld steevast enkele procenten minder dan die van microfinanciering. Op de vraag of cliënten van de discrepanties gebruik maakten, wist geen van de gecontacteerde bankdirecteurs een sluitend antwoord te geven. Hoewel de meerderheid van de sollicitanten waarschijnlijk het krediet gebruiken waarvoor het bedoeld is, kan iemand met kennis van zaken gemakkelijk misbruik maken van het huidige systeem. Deze mogelijkheid werd trouwens ook vastgesteld door de enquêteurs van ‘USAID’. Toen ze het aantal geïnterviewde micro-ondernemers dat een krediet had genomen projecteerden op nationale schaal kwamen ze op een totaal van 101.091 personen, terwijl de ‘SBS’ op dat moment ongeveer 242.000 microkredietoperaties telde, een verschil van maar liefst 140%. Vermits uit de enquête bleek dat meer dan 90% slechts één lening heeft, is het uitgesloten dat het verschil te wijten is aan een groter aantal leningen per persoon. Bijgevolg blijven er maar twee door ‘USAID’ gesuggereerde mogelijke oorzaken over: ofwel zijn veel microkredieten in werkelijkheid opgegaan in consumptie, ofwel bereiken de door de ‘SBS’ formele MFI’s een ander, rijker marktaandeel dan het gemiddelde.[69] We onderschrijven beide hypotheses, maar kennen de laatste optie meer gewicht toe, ten eerste omdat al overvloedig is aangetoond dat micro-ondernemers weinig kennis hebben van de microfinancierings-markt[70], en ten tweede omdat de formele MFI’s duidelijk een meer welgesteld marktsegment bereiken dan de informele, hetgeen zal blijken uit de volgende hoofdstukken.
Kortom, de ‘SBS’ beschikt over de nodige technieken en procedures om microfinancieringsoperaties op te volgen, maar alleen indirect, namelijk door de informatie (via interne audits) die het door de MFI’s wordt aangereikt. Die wordt vervolgens geëvalueerd en geanalyseerd,[71] en er worden recommendaties overgemaakt aan instellingen die met problemen kampen. Aantrekkelijk is het echter niet om zich te formaliseren, want de kostprijs voor het overdragen van de informatie wordt geraamd op ongeveer 50.000 dollar per jaar.[72] Of de ‘SBS’ over genoeg mankracht beschikt, en ook in de toekomst in staat zal zijn de steeds grotere variëteit aan coöperatieven te controleren is nog een andere zaak. Desalniettemin blijven er in dit reguleringsschema nog segmenten in de kredietmarkt over die aan de formalisering ontsnappen: NGO’s, niet-gereguleerde coöperatieven, spaarkassen, communale banken etc. Zo blijven maar liefst 351 coöperatieven niet genormeerd door de Superintendentie, waarvan er volgens dezelfde ‘SBS’ 332 CAC’s ook effectief goed functioneren, of bijna 95%. Het leeuwendeel van deze coöperatieven bevindt zich in de provincies Pichincha en Guayas, dus in de steden Quito en Guayaquil.
Een alternatief voor de staatsregulering is zich aan te sluiten bij de coöperatieven van ‘het tweede niveau’, zoals ‘Financoop’ (cfr. hoofdstuk 4.4.3.), waartoe de coöperatieven ook effectief worden aangespoord. Er kan dus zonder enige twijfel gesteld worden dat het in de bedoeling ligt van de ‘SBS’ en ‘USAID’ om ook deze laatste actoren te incorporeren, te reguleren, en op geregelde tijdstippen te controleren: “Third, and because of its social and economic importance in rural areas, the cooperative sector should not be abandoned. (…) Put simply, people put their money in institutions that they trusted and historically the acceptable financial performance of cooperatives in Ecuador during so many years is proof of that. Because cooperatives naturally function in proximity to the rural and urban poor, and because they have $160 million in savings from their memberships, all this must be monitored carefully and protected, especially now that they operate within a much keener competitive environment.”
Dat de Superintendentie in een sneltempo de controle over de MFI’s opvoert en hen incorporeert in het formele financiële systeem staat hoe dan ook buiten kijf. Tussen mei 2003 en mei 2004 bijvoorbeeld, na twee jaar van activiteit, steeg het gecontroleerde kapitaal met 136% tot 212 miljoen dollar. Het aantal gecontroleerde financiële operaties steeg in dezelfde periode met 98%, hetgeen resulteerde in een gemiddelde van ongeveer 1300 US$ per operatie. De coöperatieven zijn – niet verwonderlijk – de belangrijkste reden voor deze evolutie: in mei 2003 bedroeg het door de SBS gecontroleerde kapitaal van de CAC’s nog slechts 9,4 miljoen dollar, in mei 2004 was dat al gestegen tot 81,4 miljoen US$. Voor het aantal operaties wedijveren de coöperatieven met de privé-banken: tussen juli 2002 en mei 2004 stegen de bankoperaties voor micro-ondernemingen in de privé van 13.600 naar 82.800, tegenover 577 naar 54.700 bij de coöperatieven. Over het algemeen daalde het belang van de privé-banken in de ‘SBS’ over deze periode met 15%, terwijl het aandeel van de coöperatieven met 18% toenam.[73] De regulering van de coöperatieven bespreken we verder in hoofdstuk 4.4.4.6.
4.3.3. Besluit
De staatsprogramma’s blonken uit in een geringe impact en weinig succes, zoals bleek uit het aantal wanbetalingen en de financiële problemen van de Centrale Bank, de ‘BNF’, en de ‘CFN’. Anderzijds incorporeerden ze de privé-sector in de markt,[74] zodat deze vlug vertrouwd raakte met de specifieke attitudes van de micro-ondernemers en de vereiste technieken, zonder in dit leerproces grote risico’s te lopen. Nu voornamelijk de urbane markt bezet wordt door de banken en de coöperatieven laten de staatsprogramma’s zich kenmerken door hun sociale aspect: ze richten zich tot de rurale sector en de meest kwetsbare urbane micro-ondernemers. De ‘ondernemende’ staat heeft vervolgens plaats gemaakt voor de ‘regulerende’ staat. Die staat toe dat de MFI’s naast hoge intresten ook op vrije basis en voor alle operaties commissies mogen aanrekenen, dus zowel voor spaarrekeningen als voor kredietoperaties.[75] In februari 2006 al werd in de Kamer van Afgevaardigden een debat gestart rond deze praktijk, waarbij een wetsvoorstel uitdrukkelijk de afschaffing van de commissies beoogde en een lagere maximale intrestvoet.[76] Onder meer door tegenkanting van het ‘RFR’, een belangrijke MFI-organisatie (cfr. infra), lijkt het voorstel niet goedgekeurd te zullen worden; zelfs niet met slechts een inperking van de commissies. Tot slot willen we erop wijzen dat de ‘SBS’ enkel de grote MFI’s en hun rijkere cliënteel controleert. De grootste oorzaak daarvoor is de kostprijs voor de formalisering: ongeveer 50.000 US$ per jaar, of één vierde van het voor regulering vereiste patrimonium van de MFI. Omwille van die kostprijs, en omdat de controle door de SBS geen voordeel oplevert voor de informele MFI’s afgezien van ‘regulering’ an sich, staan veel informele instellingen afkerig van de pogingen tot incorporatie in het formele systeem. We kunnen dan ook alleen maar besluiten dat de staat de intrede van de privé-sector in de microfinancieringsmarkt heeft bevorderd, en dat regulering geen garantie biedt op betere financiële diensten.
4.4. Soorten kredietverleners in Ecuador
4.4.1. Inleiding
Als er één waarheid bestaat over de Ecuadoriaanse microfinancieringssector dan is het wel de explosieve groei van de laatste jaren. De vraag overstijgt nog steeds het aanbod, zodat de markt blijft zich maar uitbreiden. Tussen november 2003 en november 2004 kwamen er 10 nieuwe CAC’s, 5 privé-banken en 3 nieuwe financiële vennootschappen op de markt.[77] ‘USAID’ stelt zelfs dat de industrie de capaciteit heeft ‘om de industrieën in Bolivia en Peru te overstijgen in termen van klantenwerving en financiële portfolio.’[78] Bolivia en Peru beschikken over de best uitgewerkte microfinancieringsindustrieën in Latijns-Amerika, en zijn buurlanden van Ecuador. Er is reden om de stelling te geloven, want Ecuador heeft een grotere interne markt in monetaire zin, een hogere demografisch-geografische densiteit, een dynamischere micro-economie, en vooral een minder ongelijke inkomensverdeling. Hoewel ook Peru beschikt over deze permissieve structurele voorwaarden, heeft Ecuador toch het ‘comparatief voordeel’ van goedkopere transactiekosten. Met andere woorden, de kosten verbonden aan bankieren zijn in Ecuador lager dan in Peru door de hogere kwaliteit van zijn economische infrastructuur en de kortere afstanden tussen de grote steden en de kleinere urbane centra. [79] Ook de wegeninfrastructuur tussen de kleine rurale lokaliteiten is van een betere kwaliteit in Ecuador. Anderzijds is de industrie in Bolivia geen voorbeeld. De bevolking ging er enkele jaren geleden teveel schulden aan, met als gevolg dat de hele microfinancieringsindustrie in slechte papieren terechtkwam.
Een andere duidelijke trend is uiteraard de commercialisering van de industrie, waarvan de introductie van privé-kapitaal het eerste kenmerk is. Dat de banken, gedreven door het privé-kapitaal van de aandeelhouders, sinds enkele jaren de markt hebben ontdekt, zal niemand ontkennen. Geen enkele privé-bank had een microkrediet programma voor 1996, en de trend zette zich maar echt in vanaf 2000. Het is ook bekend dat de selectieprocedures voor kredietaanvragers in de eerste jaren zeer stringent waren, zodat slechts de toplaag toegang had tot het formele banksysteem. Voor een groot deel van de bevolking is dat nog steeds zo, maar de drempel is verlaagd – een ander kenmerk van de commercialisering. Voorheen bleef microfinanciering eigenlijk bijna het exclusieve terrein van de NGO’s en de kleine coöperatieven, want ook het massakarakter (tientallen duizenden schuldenaars per coöperatief) van de coöperatieven is eerder recent. Van een beperkte toegankelijkheid van de MFI’s voor de cliënt verschoof het accent geleidelijk naar de noden van de klanten. Want naargelang het type van de kredietverlener werd kort na de crisis nog een specifiek, relatief beperkt marktsegment bediend. De discrepantie tussen de verschillende soorten MFI’s kon in 2001 dan ook het best worden weergegeven door de gemiddelde grootte van het krediet. Tweedegraadsinstellingen zoals de ‘Nationale Financiële Corporatie’ (cfr. infra) spannen de kroon, met gemiddelden tussen de 1000 en de 1300 US$. Op de tweede plaats staan de privé-banken en de financiële vennootschappen met kredieten tussen de 400 en de 1200 US$, gevolgd door de coöperatieven (300 à 700 US$), en tot slot de NGO’s, met kredietgemiddelden tussen de 40 en de 300 US$.[80] We kunnen dus gerust stellen dat de verschillende MFI-types opereerden in verschillende marktsegmenten. In dit hoofdstuk zullen we aantonen dat deze scheiding minder duidelijk wordt.
Eén van de meest opvallende kenmerken van de microfinancieringssector in Ecuador zijn de hoge intresten. L. T. Rodríguez geeft het volgende voorbeeld: stel dat iemand een krediet afsluit van 1000 US$ voor een periode van 180 dagen, dan rekenen de volgende banken omgerekend een intrest aan van:
Tabel XI: Maandelijkse intrest bij privé-banken voor een bedrag van 1000 US$ (2001)
Bron: Fundación Avanzar.
Banco Centro Mundo |
Banco Unibanco |
Credife (Banco de Pinchincha) |
Banco Solidario |
Procredit |
220$ |
200$ |
196$ |
195$ |
190$ |
Deze cijfers geven echter enkel de intresten weer, en geen aanvullende kosten zoals de vernoemde commissies, die anno 2006 de daling van de intrestvoet opvangen.
Op dit moment is één van de duurste en minst toegankelijke privé-banken is de ‘Banco Centro Mundo’, dat grotendeels in Chileense handen is. De vice-president haalde in ‘El Comercio’ (één van de betere Ecuadoriaanse kranten) van 22 oktober 2004 enkele andere fundamentele aspecten aan van de Ecuadoriaanse commercialisering: “De bank probeert de intresten te doen dalen onder de 10% (sic), hetgeen voortvloeit uit een stijging in het aantal cliënten. Het intrestcijfer is niet hoog, wel de commissies en de diensten die worden aangerekend voor de leningen, en ze zijn niet eens zo duur als de kredietkaarten.”[81] De winsten die de banken maken steunen dus niet enkel op de intresten (die maximaal worden vastgelegd door de centrale bank), maar ook op aanvullende kosten die aangerekend worden onder de noemer ‘commissie’. Hier komen we uitgebreid op terug.
Tot slot geldt als kenmerk van het financiële systeem hetzelfde kenmerk als in andere sectoren in Ecuador, economische en/of politieke: ondoorzichtigheid. Coöperatieven, NGO’s, gemeenschapsbanken, enz. worden onder meer onder druk van de Superintendentie, het Ministerie van Financiën en de buitenlandse ontwikkelingsorganisaties (cfr. infra) verplicht absolute financiële solvabiliteit en doorzichtigheid na te streven. Maar de grotere financiële organen functioneren in een grijze zone. Het bewijs daarvan is een onderzoek van de ‘Commissie van Burgerlijke Controle van de Corruptie’ (CCCC), in 1998, dat heette: ‘vermeende ongeregeldheden in de toekenning van globale leningen tussen de ‘Nationale Financiële Corporatie’ (CFN) en de ‘Banco de Pinchincha’.[82] Een tabel met de toegekende leningen geven we weer in Annex 3. De ‘CCCC’ kwam tot een reeks bevindingen die afweken van de normale condities, zoals: de operaties werden verricht op korte termijn terwijl de ‘CFN’ enkel leningen kan verstrekken op lange termijn, de staatsinstelling bezat geen geactualiseerde financiële data over ‘Banco de Pinchincha’, de bank gebruikte de leningen om dollars aan te kopen etc. Met andere woorden, geen enkele van de transacties had mogen plaatsgrijpen. De corruptiecommissie kwam eveneens tot de vaststelling dat de ‘CFN’ op de hoogte was van de ‘ongeregeldheden’. ‘Fundación Avanzar’, de NGO die deze informatie publiceerde, zag als gevolg daarvan al zijn financiële activiteiten bij de ‘Banco de Pinchincha’ geschrapt worden.
4.4.2. Het relatieve belang van krediet
De Superintendentie stelt de maandelijkse cijfers beschikbaar van vier sectoren: de privé-banken, de coöperatieven, de financiële vennootschappen en de mutualiteiten. Dit zijn de vier formele of gereguleerde categorieën. Daartegenover staat de informele, grotendeels onzichtbare sector, die een heel scala aan kredietverleners bestrijkt. Het betreft familieleden, illegale woekeraars, NGO’s, gemeenschapsbanken, informele coöperatieven, spaarbanken, etc.[83] In totaal verstrekt dit conglomeraat zeker evenveel kredieten als de formele sector, maar concrete cijfers zijn vanwege het informele of illegale karakter uiteraard niet beschikbaar. Wanneer we echter kijken naar financieringsbronnen voor de micro-onderneming, dan blijken persoonlijke spaargelden veel belangrijker dan krediet. In tabel XII geven we de financieringsbronnen weer voor het opstarten van een zaak, iets waarvoor een sollicitatie voor formeel krediet zou kunnen verondersteld worden.
Tabel XII: Financieringsbronnen voor het opstarten van een zaak (aantal personen).
Bron: USAID.
|
Belang-rijkste |
2de belangrijkste |
3de belangrijkste |
Totaal |
% |
Persoonlijke bron |
|
|
|
|
|
Spaargeld |
292.310 |
20.439 |
909 |
313658 |
72,1% |
Giften familie/vrienden |
30.892 |
12.865 |
521 |
44.278 |
10,2% |
Erfenis |
10.242 |
1856 |
285 |
12.383 |
2,8% |
Buit. overschrijv. |
633 |
389 |
244 |
1266 |
0,3% |
Uitbetaling werkgever |
16.369 |
5384 |
161 |
21.914 |
5,0% |
Ander |
359 |
168 |
7 |
534 |
0,1% |
Informeel krediet |
|
|
|
|
|
Leningen van familie/vrienden |
54.996 |
21.708 |
1847 |
78.551 |
18,0% |
Woekeraars |
6983 |
2879 |
427 |
10.289 |
2,4% |
Formeel krediet |
|
|
|
|
|
Bank/financieel Vennootschap |
11.008 |
3335 |
452 |
14.875 |
3,4% |
CAC |
7907 |
2097 |
100 |
10.104 |
2,3% |
Andere coöperatief |
455 |
283 |
88 |
826 |
0,2% |
NGO |
3084 |
703 |
67 |
3854 |
0,9% |
Totaal |
435.318 |
72.106 |
5108 |
512.532 |
117,7% |
Omgerekend naar 100% betekent dit dat spaargelden de belangrijkste bron zijn voor de opstarting van een eigen zaak, met 63,8% van het totaal (of 72,1% op 117,7%). 77% van alle geïnterviewde micro-ondernemers doet in eerste en in tweede instantie een beroep op persoonlijk kapitaal, gevolgd door 17,3% (20,4% op 117,7%) die informeel krediet opzoeken en amper 5,8% gaan ten rade bij een formele instelling. In het geval van urgente familiale noden (sterfgevallen, feesten, snelle aankopen, enz.) gebruikt 65% van alle micro-ondernemers informeel krediet: 54% van die leningen komen uit de familiale of de vriendenkring, 10,9% gaat langs bij een woekeraar. Een even groot aandeel (11%) spreekt eigen spaargelden aan, 5,8% zoekt een bank op, 4,6% een coöperatief, en 0,6% een NGO. Voor een dringende financiële nood in het bedrijfje zelf spelen de spaargelden een minder belangrijke rol: 6,7% wendt persoonlijke bronnen aan, maar opnieuw 42,8% doet een beroep op familie en vrienden en 10,4% op een woekeraar. Privé-banken en financiële vennootschappen vullen deze markt in voor 12,4%, coöperatieven voor 8,7% en NGO’s tot slot voor 1,4%. Minder dan één vierde dus gebruikt het formele kredietsysteem bij een dringende financiële nood. Voor dagelijkse kosten worden de formele MFI’s nog meer in het gedrang gebracht door de inkomsten uit de verkoop, het eigen spaargeld en de woekeraar. Het belang van formele MFI’s mag dus geenszins overschat worden.
Laten we daarom even het spaargedrag van de micro-ondernemer onder de loep nemen. Iets minder dan 29% heeft ervoor geopteerd om zijn/haar spaargeld toe te vertrouwen aan een formele instelling, maar in de enquête van ‘Habitus-Investigaciones y Mercado’ werd eveneens gepeild naar de redenen om het niet te doen. Iets meer dan 70% van de ondervraagden had gewoon geen spaargeld, maar één op vier spaart niet uit wantrouwen voor de banken, en een additionele 7,4% verkoos het geld in huis te bewaren. Een laatste belangrijke categorie opteerde ervoor de onderwijskosten van de kinderen te betalen (12,5%).[84] De volgende tabel zet de positieve motivatie op een rijtje:
Tabel XIII: Voornaamste redenen bij selectie van spaarinstelling (in %).
Bron: USAID.
|
Bank |
Fin. Ven. |
CAC |
Mutualit. |
NGO |
Gemiddelde |
1. Veiligheid |
39,3 |
33,5 |
26,9 |
32,4 |
16,7 |
32,2 |
2. Reputatie |
11,8 |
27,1 |
11,0 |
8,3 |
4,0 |
10,9 |
3. Stabiliteit |
7,8 |
0,0 |
6,1 |
4,6 |
1,3 |
6,7 |
4. Gemak |
16,3 |
7,4 |
13,3 |
15,2 |
34,0 |
15,7 |
5. Mogelijk- heden om geld af te halen |
8,8 |
10,4 |
10,0 |
13,6 |
8,7 |
9,5 |
6. Ligging |
2,5 |
0,0 |
2,4 |
1,3 |
0,0 |
2,4 |
7. Omwille van krediet |
8,5 |
13,4 |
21,0 |
12,9 |
32,3 |
15,3 |
8. Goede intresten |
2,2 |
8,1 |
7,1 |
8,1 |
1,5 |
4,7 |
9. Goede infrastructuur |
1,6 |
0,0 |
1,3 |
2,5 |
1,4 |
1,5 |
10. Personeel |
1,1 |
0,0 |
0,8 |
1,1 |
0,0 |
0,9 |
Totaal |
100% |
100% |
100% |
100% |
100% |
100% |
Bovenstaande tabel geeft alleen de motivaties weer om voor een bepaalde instelling te kiezen, niet waarom iemand opteert voor de ene MFI en niet voor een andere. Desalniettemin is duidelijk welke factoren primeren bij de verschillende instellingen: men kiest voor privé-banken uit veiligheid (39,3%), voor het ‘gemak’ (16,8%) en omwille van hun reputatie (11,8%). Deze redenen zijn echter maar van betekenis voor een relatief klein deel van de spaarders aangezien we net aangaven dat wantrouwen veel vaker doorweegt om niet te sparen. Het iets lagere aandeel van deze categorie bij de coöperatieven impliceert evenmin dat coöperatieven niet het vertrouwen van de micro-ondernemers wegdragen. In vergelijking met de andere MFI’s kiest men voor de CAC’s omdat die de spaarrekening tot een verplichting maken (punt 7 in de tabel, 21%, die verplichting wordt trouwens niet echt geapprecieerd door de cliënt), en ook de spaarintresten wegen (in tegenstelling tot de banken en de NGO’s) door. Dat de ligging voor weinigen een factor van betekenis is, komt doordat de meeste micro-ondernemers uit deze enquête in stedelijke gebieden gelokaliseerd zijn.
4.4.3. Discrepanties tussen de formele MFI’s
Voor we de karakteristieken van de verschillende MFI-types en hun recente ontwikkeling onder de loep nemen, willen we eerst even de belangrijkste verschillen op een rijtje zetten, evenals de percepties van het cliënteel. In tabel XIV geeft de microsector haar algemene mening over de belangrijkste MFI’s en de staatsprogramma’s:
Tabel XIV: Algemene opinie over belangrijkste MFI’s (in %) en staatsprogramma’s.
Bron: USAID
|
BNF |
Banken |
Fin.Ven. |
CAC’s |
NGO’s |
Staatsprogr. |
Goed |
24,2 |
29,7 |
28,5 |
54,4 |
58,5 |
34,5 |
Gemiddeld |
19,8 |
26,2 |
23,2 |
18,3 |
18,2 |
11,9 |
Slecht |
11,6 |
11,9 |
11,0 |
3,7 |
4,0 |
15,8 |
Weet niet |
44,5 |
32,2 |
37,2 |
23,6 |
19,3 |
37,8 |
Totaal |
100 |
100 |
100 |
100 |
100 |
100 |
Van de ‘Nationale Bank voor Bevordering’ weet een belangrijk deel niet hoe ze de staatsbank moeten beoordelen, waardoor deze instelling het slechtste scoort. Qua negatieve reacties halen de staatsprogramma’s (cfr. supra) echter de bovenhand met 15,8%. Wat betreft de privé-banken: 29,7% van de ondervraagden beoordeelt ze positief, maar de banken krijgen de hoogste notatie bij ‘gemiddeld’. Ook de financiële vennootschappen blinken niet uit in positieve of negatieve beoordelingen, in tegenstelling tot de coöperatieven en de NGO’s. Tweemaal zoveel zaakvoerders (58,5%) dan bij de privé-banken vinden de NGO een goede financiële instelling, en 54,4% is tevreden met de coöperatieven. Beide types halen ook de laagste score bij de negatieve evaluatie: respectievelijk halen ze amper 4,0% en 3,7%, of ongeveer een derde van de ‘BNF’, de banken en de financiële vennootschappen en een vierde van de score bij de staatsprogramma’s. Niet onbelangrijk ook is dat coöperatieven en NGO’s de meest uitgesproken meningen verdienen (resp. 23,6% en 19,3% gaf geen antwoord).
Een tweede grote discrepantie tussen de verschillende soorten MFI’s ligt in het cliënteel dat ze bestrijken. Onderstaande tabel is het resultaat van een steekproef bij verschillende MFI’s, en besteedt aandacht aan de grootte van de lening, en de gemiddelde maandelijkse inkomsten van de leners. ‘USAID’ hield de namen van de MFI’s in kwestie achter, ze worden hier weergegeven met letters.
Tabel XV: Kenmerken van leningen en van gemiddelde maandelijkse inkomsten bij verschillende MFI’s (in US$)
Bron: USAID
MFI |
Mediaan lening |
Gem. lening |
Minimale lening |
Maximale lening |
Gem. maand. ink. |
Banken |
|
|
|
|
|
A |
4 763 |
3 000 |
88 |
55 000 |
708 |
B |
3 836 |
3 000 |
500 |
15 000 |
761 |
C |
1 695 |
1 000 |
40 |
50 000 |
440 |
D |
1 189 |
800 |
70 |
40 000 |
482 |
CAC’s |
|
|
|
|
|
A |
3 348 |
3 000 |
80 |
20 000 |
602 |
B |
2 073 |
1 400 |
100 |
10 000 |
543 |
C |
1 292 |
860 |
64 |
12 000 |
424 |
Fin. Ven. |
|
|
|
|
|
A |
1 552 |
1 000 |
150 |
6 000 |
450 |
B |
3 259 |
1 300 |
200 |
38 000 |
402 |
NGO’s |
|
|
|
|
|
A |
612 |
500 |
80 |
2000 |
277 |
B |
446 |
300 |
100 |
2 000 |
341 |
C |
887 |
700 |
150 |
3 000 |
355 |
D |
373 |
300 |
150 |
1 500 |
176 |
E |
121 |
114 |
60 |
400 |
81 |
Een aantal grote verschillen springen meteen in het oog. Het gemiddelde maandelijkse bruto-inkomen loopt vrij sterk uiteen: de cliënt van de bank verdient maandelijks ongeveer 600 US$, van de coöperatieven ca. 523 dollar, bij de financiële vennootschappen is dat 426 dollar, en de NGO’s bedienen duidelijk de armste strata met 246 US$ per maand. In de volgende hoofdstukken komen we hierop terug. Een tweede significant verschil is de maximale grootte van de leningen, niet in het minst omdat drie van de vier privé-banken de wettelijk toegelaten maximale grootte voor microfinanciering (30.000 US$) overschrijden. Ook één financieel genootschap doet dit. De maximale leningen die de NGO’s uitkeren zijn vergelijkbaar met de gemiddelde leningen van alle andere MFI’s. En een laatste belangrijke vaststelling is dat de minimale leningen bij alle instellingen overeenkomen. De grote MFI’s, in het bijzonder de privé-banken, slagen er dus in hun cliënteel te diversifiëren, of om terug te keren naar het inleidende hoofdstuk, om bijna de ‘armsten van de armsten’ te bereiken.
Een derde categorie verschillen vallen te situeren in de financiële technieken die ze hanteren. De intresten bedroegen bij de coöperatieven gemiddeld 12,65%. De banken scoorden iets lager met 12,48%, maar als we ‘Banco Centro Mundo’ weglaten zitten ze aan 12,91%.[85] De meerderheid van de banken en van de financiële vennootschappen zit overigens, in tegenstelling tot de coöperatieven, aan de maximaal toegelaten intrest van 13,14%. Ook de afbetalingstermijn is een punt van verschil: de meerderheid van de microkredieten (67%) bij de banken moeten binnen de 180 dagen afbetaald zijn, terwijl CAC’s 76% van hun leningen verstrekken voor een periode van 360 dagen en financiële vennootschappen voor niet minder dan 85% voor dezelfde periode.[86] Privé-banken voeren bewust die politiek via de intrestvoet om zo het risico, verbonden aan leningen op lange termijn, te reduceren. In het volgende hoofdstuk gaan we dieper in op al deze aspecten.
4.4.4. Analyse van MFI’s per type.
In dit hoofdstuk analyseren we het technische aspect van de microfinanciering en de instellingen die het aanbieden, met een klemtoon op microkrediet. Hier kunnen we overtuigend argumenteren dat er inderdaad een explosie van de sector plaatsvindt, en de verregaande implicaties van die boom inschatten. Aangezien er zeer weinig informatie bestaat over de informele sector kan er niet uitgebreid op worden ingegaan. Zoals eerder gemeld spelen de familie, de vriendenkring en de woekeraar meer dan een prominente rol in het veld. De redenen daarvoor zijn veelvuldig: familie en vrienden vragen vaak geen intresten, garanties noch boetes, ze zijn gemakkelijk bereikbaar, er moet geen moeilijke toelatingsprocedure doorworsteld worden, en boven alles genieten ze het vertrouwen. Een interessante onderzoeksvraag hier is in welke mate deze bron van financiering ook wordt aangesproken voor langetermijnkredieten, aangezien formele instellingen toch snel worden aangesproken voor urgente economische noden. Een laatste informele type betreft de spaarkassen en de communale banken. Hun aandeel is veeleer marginaal in het totaalbeeld, en het gebrek aan statistieken laat zich ook hier voelen. Desalniettemin wordt de informele sector hier zeker ondervertegenwoordigd, want ook de informele coöperatieven (zo’n 300 in totaal) vallen grotendeels buiten het plaatje.
De formele sector bestaat uit de ‘BNF’, de privé-banken, de coöperatieven, de financiële vennootschappen en de mutualiteiten. De banken en de CAC’s steken er met kop en schouders bovenuit in omzet en cliënteel, zodat we deze twee types het grondigst onder de loep zullen nemen. Daarbij worden de portfolio’s van de instellingen met elkaar vergeleken, de winstcijfers, de bestemming van het krediet, de wanbetalingen, de reserves, enz. Aan de hand van deze bevindingen kunnen we immers precies inschatten op welke snelheid en wijze de commercialisering zich voltrekt. De informatie die we hier uitwerken is afkomstig uit de statistieken van de Superintendentie (SBS), het Nationaal Instituut van de Statistiek (INEC), en is aangevuld met literatuur en eigen bevindingen gedaan tijdens het veldonderzoek. De mutualiteiten laten we achterwege, er zijn immers maar een paar instellingen in heel het land die ook krediet en andere ‘gewone’ financiële diensten aanbieden.
Ten tweede ligt de nadruk op de urbane microsector. Dit is een gevolg van het overwicht van de steden op het platteland, en van het rijkere cliënteel bij de formele MFI’s. Om deze situatie te illustreren geven we hieronder een kaart van de geografische spreiding van de MFI’s.
Kaart II: Geografische spreiding van de Ecuadoriaanse MFI’s per kanton.
Bron: www.salto-ecuador.com
Zoals blijkt uit de kaart opereert het gros van de MFI’s in de Sierra (de midden-strook), en in de steden, meerbepaald in Quito, Ibarra, Tulcan, Ambato, Loja, Guayaquil en Cuenca. Het Oosten heeft de geringste aanwezigheid, maar ook de laagste bevolkingsdichtheid. De kuststreek kent duidelijk geen overvloed aan financiële instellingen, vooral omdat er hoge wanbetalingscijfers worden vastgesteld.[87]
Laten we nog even, zoals bij de voorgaande hoofdstukken, een globaal beeld schetsen van de kredietactiviteiten van de verschillende formele instellingen met betrekking tot de nationale economie. Grafiek II toont de economische bestemming van de gemiddelde leningen van de MFI’s. We willen ermee aantonen op welke economische sectoren de financiële instellingen zich concentreren. Het geeft meteen ook een ruwe indicatie van het cliënteel, aangezien reeks 7 de natuurlijke personen distancieert van de ‘grotere’ activiteiten. De gemiddelden zijn berekend vanaf januari 2002 tot en met maart 2006, en beslaan dus de periode na de financiële crisis en de dollarisering. Omdat de gemiddelde leningen van de buitenlandse banken (voornamelijk Citibank) en de offshorebanken (buitenlandse operaties van de grote nationale banken) het totaalbeeld teveel vertekenden laten we deze hier buiten beschouwing.
Grafiek II: Gemiddelde leningen per economische sector volgens het type instelling.
Bron: SBS. Verwerking door de auteur.
1: landbouw/visvangst/jacht |
2: handel/horeca |
3: Fin. diensten/verzeke-ringen |
4: Industrie |
5: Niet-gespecifieerd |
6: Natuurlijke personen |
7:Gemeenschapsdiensten |
|
In de landbouw, de visvangst en de jacht situeert de laagste gemiddelde lening zich bij de coöperatieven, aan 2960 US$. Dat men voor grotere leningen andere instellingen aanspreekt is logisch, maar het verschil is enorm: de gemiddelde lening die privé-banken uitschrijven voor de rurale sector bedraagt 14.750 dollar, bij mutualiteiten is dat 10.708 US$ en bij financiële vennootschappen 7621 US$. De hypothese dat het bij deze MFI’s enkel landbouwersverenigingen zou betreffen die op die manier het gemiddelde omhoog trekken, klopt niet. De MFI’s die het meest met groepen werken zijn immers net de coöperatieven. De landbouwsector leent overigens de op één na hoogste som bij de privé-banken, hoger dan leningen uit de industrie. Afgaande op de kredietportfolio bestaat het cliënteel daarom in de eerste plaats uit industriële producenten en grootgrondbezitters. Ook voor de commerciële sector geldt de discrepantie: de gemiddelde lening bij de coöperatieven bedraagt één vierde van die bij de privé, één derde van bij de mutualiteiten, en maar liefst één zesde van de leningen die financiële vennootschappen toekennen. Voor de overige economische sectoren vinden we hetzelfde patroon, hoewel het uiteraard nuttig zou zijn om te weten wat de privé-banken verstaan onder ‘niet-gespecifieerde kredieten’. Leningen voor natuurlijke personen (dus ook microkrediet) zijn het laagst bij de CAC’s (1639 US$), gevolgd door de ‘BNF’ (2222 dollar), de privé-banken met 2327 dollar, de mutualiteiten (4248 US$) en tot slot de financiële vennootschappen (meer dan 5000 US$). De formele coöperatieven bereiken dus een armer cliënteel dan alle andere MFI’s. En ook mutualiteiten en financiële vennootschappen zijn geen instellingen die soelaas bieden aan de armere lagen van de bevolking. We benadrukken nogmaals dat deze cijfers de periode 2002-2006 beslaan. Dat er in deze korte tijdsspanne al grote veranderingen hebben plaatsgegrepen, zullen we aantonen in de volgende hoofdstukken.
Een tweede belangrijke besluit is dat alle MFI’s belangrijke inkomsten halen uit de industrie, de handel en de landbouw. In het kader van de discussie over de intrede van de privé-sector in de armste regio’s moet de focus op de te voeren strategie misschien verlegd worden van een differentiatie van het cliënteel naar een differentiatie van de economische activiteiten van de MFI’s. Om dit argument beter te staven wordt in onderstaande grafiek een opdeling gemaakt tussen leningen aan rechtspersonen en individuele kredieten:
Grafiek III: gemiddelde leningen aan natuurlijke personen en aan rechtsperso-nen (in 1000 US$)
Bron: SBS. Verwerking door auteur.
Opnieuw valt op dat CAC’s de laagste gemiddelde leningen uitschrijven. In deze grafiek zijn de offshorebanken en de buitenlandse banken wel opgenomen. De leningen van ‘Citibank’ en ‘Lloyds’ zijn minder relevant, maar de offshorebanken vormen natuurlijk een component van de nationale banken, zoals ‘Filanbanco International Bank’, de ‘Guayaquil Bank Trust’ en ‘Pichincha Ltd. Bahamas’. Het spreekt voor zich dat grotere leningen significant hogere inkomsten genereren. De privé-sector boekt geen gigantische verliezen door de risicovolle rurale sector te betreden, zoals vaak door deze sector en in wetenschappelijke literatuur wordt beweerd. De enorme leningen en winsten staan echter in schril contrast met de solvabiliteit en de financiële efficiëntie van meer sociaalgerichte, rurale coöperatieven en NGO’s.
4.4.4.1. Familie en vriendencirkel
In het geval van een urgente familiale geldnood zoekt 54% van alle micro-ondernemers familie en vrienden op, 42,8% doet dit bij een dringende economische nood. Deze groep vormt de belangrijkste kredietverlener in Ecuador, maar tegelijk de meest onzichtbare. Tijdens het veldwerk in het rurale kustgebied bleek niemand onder deze categorie te vallen, maar dat heeft alles te maken met de keuze van de studie. Die werd immers uitgevoerd in een informele coöperatief. Geen enkele van de geïnterviewde klanten verkreeg ook overschrijvingen uit het buitenland, zodat wie geen financiële steun kan krijgen van familie of vrienden misschien noodgedwongen een MFI moet opzoeken. Familie wordt als bron van financiering immers steeds belangrijker via buitenlandse overschrijvingen. Er leven naar schatting 3 miljoen Ecuadorianen in het buitenland (de VS, Spanje en Italië), en de meeste grote en kleine MFI’s bieden hiervoor al diensten aan. Amper 0,6% van de in 2003-2004 door USAID geënquêteerde micro-ondernemers haalt zijn voordeel uit die overschrijvin-gen, maar het belang ervan wordt pas duidelijk als we kijken naar het aandeel in het BBP (naar schatting 7 à 8%). Buitenlandse overschrijvingen zijn nu al half zo belangrijk als de petroleuminkomsten, en het is een markt waarvan zeer veel wordt verwacht. Ook hier ontbreekt systematisch onderzoek. Een groep die we hier ook willen vermelden zijn de ‘zakenrelaties’. Vooral in de rurale sector zijn de leveranciers van zaden, materiaal, enz., evenals de afnemers van de oogsten vaak de verleners van krediet.
4.4.4.2. De ‘Chulquero’ of woekeraar
De ‘chulquero’ of woekeraar is voor velen een valabele optie om een aantal redenen. Eerst en vooral is het geld zeer snel beschikbaar, en ten tweede moet er geen ingewikkelde sollicitatieprocedure doorlopen worden. De afwezigheid van een goed systeem van sociale zekerheid doet velen ook naar de woekeraar stappen in geval van ziekte. Ze opereren in de illegaliteit, want woeker is bij wet verboden. Er mag immers geen krediet verstrekt worden in persoonlijke naam; een organisatie moet minstens 30.000 US$ aan activa hebben vooraleer ze wettelijk gezien de kredietmarkt mag betreden. Uit interviews met NGO-begunstigden in Guayaquil[88] bleek bovendien dat de woeker hand in hand gaat met zware criminaliteit (bijvoorbeeld als de lening niet op tijd terugbetaald wordt) en exorbitante intrestvoeten (tot 20% per week). Tot slot spelen zij nog steeds in op de slechte reputatie die de formele MFI’s met zich meedragen sinds de financiële crisis. In Ecuador zouden het zeer vaak immigranten (Colombianen) zijn die deze praktijk bedrijven, en ze houden zich op in de armste wijken en regio’s van het land. Meer dan 10% van alle urbane ondernemers zouden ‘cliënt’ zijn bij deze woekeraars, maar dat percentage kan in werkelijkheid nog hoger liggen.[89]
4.4.4.3. Communale Banken.
De ‘Banco Comunal’ of gemeenschapsbank is een verzamelterm voor een hoop individueel opererende kleine banken in rurale gebieden. Een compleet overzicht is, zoals bij de vorige informele bronnen, uitgesloten. Elke gemeenschapsbank hanteert immers eigen voorwaarden en technieken. Bovendien is het onderscheid tussen een NGO en een gemeenschapsbank niet steeds duidelijk. Een constante is evenwel de zogenaamde ‘encaje’ of verplichte maandelijkse deposito’s. Deze kan variëren van enkele dollars tot hogere bedragen, met als doel de bank van voldoende activa te voorzien. Ten tweede beperken deze banken zich over het algemeen tot investeringen in productieve activiteiten. Voor de landbouwsector zijn zij dan ook, samen met de andere informele verleners, NGO’s en soms kleine coöperatieven, de enige mogelijke financiële toeverlaat. De grootte van de bank kan verschillen van enkele tientallen cliënten tot enkele duizenden. Eén zo’n voorbeeld van een communale bank is ‘FUNDAR’, wat staat voor ‘Fonds voor Landbouw- en Rurale Ontwikkeling.’[90] Deze bank tracht de rurale sector in het kanton Vinces (provincie Los Ríos, in het kustgebied) vooruit te helpen. In dit geval wordt de bank/NGO geleid door één persoon, die enerzijds zeer bekwaam is en een uitstekende reputatie geniet, maar anderzijds de incarnatie is van de bank zelf.[91] Als deze persoon wegvalt heeft de instelling derhalve ook weinig overlevingskansen. De financiële diensten zijn wel aangepast aan de doelgroep: minder stringente afbetalingstermijnen, lage intresten (tussen de 5 à 10%), geen commissies, afbetalingen volgens de oogstcyclus (in plaats van maandelijks) etc. Daarnaast financiert ‘FUNDAR’ een aantal rurale projecten in de streek die een verhoging en een verbetering van de rijstproductie daar beogen. Zoals vaak het geval is in de rurale sector kampt de bank met veel wanbetalingen. Deze banken krijgen immers regeringssteun, en als de cliënt dit weet, wordt de lening niet meer afbetaald. Op die tactiek spelen ook de woekeraars in om zo de concurrentie financieel onderuit te halen.[92]
4.4.4.4. Nationale Bank voor Bevordering (BNF).
De ‘Banco Nacional de Fomento’ of de ‘Nationale bank voor Bevordering’ is een staats ontwikkelingsbank, gesuperviseerd door de ‘SBS’, die als doel heeft de meest kwetsbare delen van de bevolking te bereiken.[93] Eerder werd al beschreven hoe de bank (te pas en te onpas) werd ingeschakeld in de staatsprogramma’s. In se financiert ze productieve activiteiten in de landbouw en de landbouwindustrie, en tracht ze via krediet de levensstandaard te verhogen. Omdat de plattelandsontwikkeling haar eerste prioriteit is, heeft ze een van de grootste banknetwerken in het land. Maar de ‘BNF’ doet veel meer (wellicht teveel): ze levert ook krediet aan de toeristische sector (hotels, parken, etc.), aan diensten in het algemeen, en ook voor consumptie (op voorwaarde dat de aanvrager commercieel actief is en een of andere lopende of vaste spaarrekening heeft staan bij de ‘BNF’). Daarnaast verkoopt ze ook nog eens staatsobligaties, biedt ze de mogelijkheid op overschrijvingen naar privé-banken en naar de Centrale Bank, doet ze investeringen in de privé-sector in naam van de cliënt, en int ze sommige belastingen.[94] Er zijn weinig gegevens beschikbaar over het cliënteel van de ‘BNF’, zodat we in grafiek IV de kredietverlening afwegen aan het grondbezit van de begunstigden. De Y-as weerspiegelt het nominale aantal ha. van het totale cliënteel per MFI, de X-as geeft een indeling weer volgens de grootte van het bezit. Meteen wordt duidelijk dat de aandacht van de BNF in de eerste plaats naar de grootgrondbezitters gaat. Vermits de meeste rurale micro-producenten slechts enkele ha. (maximum) bezitten, lijkt de staatsbank niet te voldoen aan de eigen doelstelling, namelijk financiële diensten aanbieden aan de armste landbouwers.[95] Het beeld wordt vollediger als we de grootte van het cliënteel in rekening brengen (grafiek V).
Grafiek IV: Kredietverlening volgens grondbezit.
Bron: INEC. Verwerking door auteur.
Grafiek V: Aandeel van de kredietverleners op de kredietmarkt volgens grondbezit.
Bron: INEC. Verwerking door auteur.
Nu geeft de Y-as het nominale aantal ha. weer, vermenigvuldigd met het aantal cliënten, ingedeeld naar de grootte van het grondbezit (Y-as). Opnieuw blijkt duidelijk dat de bank niet de kleine grondbezitters bereikt maar vooral de eigenaars met meer dan 20 ha. In de enquête van ‘USAID’ echter bezat de gemiddelde rurale landbouwer iets meer dan 3 ha. De ‘BNF’ had in 2005 2132 lopende kredieten in de categorie tussen de 20 en de 50 ha., of meer dan alle categorieën onder de 5 ha. samen. Het belang van de woekeraar is eveneens zeer groot, voornamelijk bij de kleine boeren. De ‘BNF’ slaat dus de bal mis als het de armste landbouwers tracht te bereiken. We willen hier ook even wijzen op het verschil tussen de coöperatieven en de privé-banken, die in de rurale sector een verschillende politiek voeren (cfr. infra).
Net zoals privé-banken, en in tegenstelling tot bijvoorbeeld de rurale coöperatieven of de meeste NGO’s is de aangewende methodologie van de ‘BNF’ gebaseerd op individueel krediet. Op 30 april 2004 bedroeg het totaal van de activa 289 miljoen US$, tegenover 212 miljoen US$ in passiva. Het krediet is grotendeels afkomstig van de ‘Nationale Financiële Corporatie’ (CFN), een organisatie van ‘het tweede niveau’ (cfr. hoofdstuk 4.5.4.), die sinds maart 2004 zijn financiële middelen aanwendt voor de ‘BNF’. Dat de staatsbank echter niet al te efficiënt functioneert blijkt uit onder andere uit de operatiekosten: die bedragen 12,13% op het gemiddelde van de totale activa; de personeelskosten lopen op tot 8,31% van de gemiddelde totale activa. Bovendien pieken de achterstallige terugbetalingen voor commercieel krediet tot 13,85% van het totaal (coöperatieven scoren zelden boven de 5% in deze branche); voor consumptiekrediet is dat 8,18%. In de woorden van de NGO ‘Ayuda en Acción’: ‘de initiatieven van de staatsbank beginnen terrein te verliezen in een steeds competitievere markt, die meer en meer uitmunt in kwaliteit, kansen, en veilige financiële diensten.’[96] In de woorden van W. Carrasco, directeur van ‘RECOOPSIC’ (cfr. infra): ‘de BNF is een politieke instantie. Recupereert ze haar kredieten, des te beter. Recupereert ze ze niet, ook goed. Op die manier assisteert ze de landbouwsector niet, en brengt ze de markt grote schade toe.’[97]
4.4.4.5. Privé-banken
In een korte audit van het Ecuadoriaanse financiële systeem stelde de Wereldbank vast dat dit systeem gedomineerd werd door de grote nationale banken.[98] Dit is niet verwonderlijk wanneer we hun activa/BBP en patrimonium/BBP vergelijken met die van de coöperatieven of de financiële vennootschappen (cfr. infra). Ecuador telt op dit ogenblik 25 formele banken, vóór de crisis waren dat er 40. Het is algemeen bekend dat de privé-banken in het bijzonder zeer hard getroffen werden in 1999. In december 2002 bevonden zich 12 banken in een saneringsproces. Eind 2005 waren er dat nog steeds 10, wat maakt dat één bank op drie nog kampt met zware financiële problemen. In tegenstelling tot de coöperatieven duurt het herstel bij vele privé-banken ook opmerkelijk langer.[99] De ‘SBS’ begeleidt deze banken wel, maar hun gezamenlijke schuld staat nog steeds op meer dan 2,7 miljard dollar.[100] Hun winstcijfers liggen maandelijks circa 37 miljoen dollar, zodat het tegen dit tempo nog vijf jaar zal duren vooraleer de banken een positief saldo kunnen voorleggen. In grafiek VI schetsen we de moeilijke periode aan de hand van de winstcijfers van alle banken:
Grafiek VI: Totale jaarlijkse nettowinsten (in 1000 US$).
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
In het oog van de storm verliezen de privé-banken meer dan 111 miljoen US$, in 2001 bedraagt het nettoverlies 26 miljoen. Daarna halen de banken recordwinsten, met maar liefst 222 miljoen dollar in 2005. De ‘SBS’ rekende de globale nettogroei om tot 16,8%.[101] Net vijf jaar na de grootste financiële crisis van het land is dat een aanzienlijk percentage.
Sommige gaan al lange tijd mee (zoals de ‘Banco de Pichincha’, die dit jaar haar honderdste verjaardag viert), andere zijn nieuw op de markt (zoals ‘Banco Procredit’, dat tot voor kort een financieel genootschap was). Onder de grootste en meest bekende banken treffen we onder andere de ‘Banco de Pichincha’, de ‘Banco de Guayaquil’, ‘Banco del Pacifico’, de ‘Banco del Austro’, en – exclusief in de microfinancieringssector – de ‘Banco Solidario’. Niet alle banken blijven echter met de gevolgen van de crisis kampen. Zo bekwam de ‘Banco de Guayaquil’ de AAA-risicokwalificatie eerder dit jaar.[102]
Hoe belangrijk kredieten zijn blijkt opnieuw uit cijfers van de Superinten-dentie: de totale kredietportfolio van de privé-banken participeerde eind 2005 voor 15,3% in het BBP, een stijging van 4% in vergelijking met 2004. Maar hoe zwaar wegen de banken door in de Ecuadoriaanse economie? In grafiek VII worden de activa, de passiva en het patrimonium gerelateerd aan het BBP.
Grafiek VII: Relatieve belang van banken in BBP.
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
De totale activa van de banken maakt 30% uit van het BBP. Vermits ook het BBP zelf in 1999 inkromp is deze grafiek geen reflectie van de financiële crisis. Maar wanneer de winst weer positief wordt vanaf 2002 begint ook het aandeel van de banken in het BBP toe te nemen, tot 24,5% in 2003, 26,9% in 2004 en 29,8% in 2005. De privé-banken maken met andere woorden vlugger winst dan de rest van de economie.
Vooraleer de financiële staat van de banken doorgelicht wordt aan de hand van enkele indicatoren staan we even stil bij het cliënteel. De grote recente winsten zijn immers niet in de eerste plaats het gevolg van een hogere efficiëntie of een gezonde financieel-economische context, maar van een explosieve toename van het cliënteel. De cyclische macro-economische situatie heeft aan de andere kant wel een invloed op het gedrag van de bevolking. Een opgaande economische beweging impliceert een stijging in de passiva en activa van de MFI’s, door een stijging in de vraag naar financiële diensten. Dit zou op zijn beurt een stijgende intrestvoet moeten veronderstellen,[103] maar de intresten in de Ecuadoriaanse formele sector vertonen integendeel een continue daling. Verder zullen we argumenteren dat de competitiviteit op de rentevoet nog altijd te weinig speelt. Een gezonde economie vertoont dus een correlatie met het spaar- en leengedrag van het cliënteel, maar de explosieve toename van het aantal schuldenaars kan niet verklaard worden door de positieve economische situatie alleen.
Grafiek VIII: Nominaal aantal schuldenaars volgens krediettype.
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
Ten eerste stijgt het totale aandeel werkelijk fenomenaal, van 454.000 leners in maart 2001 tot 1.735.000 eind 2005. Consumptiekrediet en in mindere mate microkrediet stijgen het snelst, maar tot eind 2004 worden bijna tien keer zoveel kredieten voor consumptie aangewend als voor micro-ondernemingen. In de tweede helft van 2005 daalde het aantal consumptiekredieten echter ten voordele van de microkredieten, wat een gevolg is van een manipulatie van het classificatiesysteem op vraag van de Superintendentie. Maar het aantal cliënten per krediettype komt niet noodzakelijk overeen met het relatieve belang van de respectievelijke types in de portfolio’s van de privé-banken. Voor het totale kredietsaldo blijkt immers het commercieel krediet de belangrijkste bron van inkomsten voor deze sector.
Grafiek IX: Toename van de kredietportfolio’s van 2002 tot februari 2006 (in 1000 US$)
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
De kredieten die voor commerciële investeringen werden aangevraagd liepen in maart 2006 al tegen de 3 miljard US$, gevolgd door consumptiekredieten met een totaal van meer dan 1,6 miljard dollar. De gemiddelde lening is eveneens het hoogste bij commerciële kredieten, ze bedroeg begin 2006 meer dan 25.000 US$, in tegenstelling tot consumptiekredieten die op hetzelfde moment ongeveer 1200 US$ bedroegen. De gezamenlijke woonkredieten liepen op tot meer dan 600 miljoen US$, voor een gemiddelde van 22.000 US$ per lening. Microkrediet tenslotte is de minst belangrijke component in de totale kredietportfolio met iets meer dan 354 miljoen US$. Omgerekend geeft dit 1319 US$ in september 2005, maar 1074 US$ eind december 2005. Twee oorzaken kunnen hieraan ten grondslag liggen: of consumptiekredieten worden nu bestempeld als microkredieten door de nieuwe classificatie, of de privé-banken beginnen massaal lagere leningen uit te schrijven. De korte periode (drie maand) wijst in de eerste plaats in de richting van de eerste oorzaak, maar we onderzochten ook de stijging van het aantal lenende micro-ondernemers volgens de grootte van het krediet (grafiek X):
Grafiek X: Aantal schuldenaars volgens de grootte van het microkrediet
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
Het grootste aantal nieuwe leningen situeert zich in de categorie tot 1000$, en het stijgingspercentage is zeer significant: tussen maart 2003 en december 2005 neemt het aantal toe met maar liefst 600%.[104] Brengen we het nominale aantal consumptieleningen in rekening, dan blijkt inderdaad dat leningen, die vóór september 2005 te boek stonden als consumptieleningen, nadien werden ingeschreven bij de microkredieten. Maar voor die datum stijgen de nominale consumptieleningen wel, én constant. Daardoor kunnen we – zonder te vrezen voor manipulatie – stellen dat de microkredieten onder de 1000 US$ tussen maart 2003 en september 2005 toenemen met meer dan 360%. Spijtig genoeg maakt de ‘SBS’ geen verder onderscheid in de kapitaalsgrootte, maar gemiddeld bedraagt een lening onder de 1000$ amper 389 US$. Uit dit fenomeen kunnen we enkel concluderen: dat de privé-banken sinds enkele jaren een vloedgolf van nieuwe cliënten aantrekken. Hiervoor zijn de volgende hypotheses mogelijk: de privé-banken diversifiëren hun cliënteel door de armere of zelfs armste bevolkingslagen leningen toe te kennen, micro-ondernemers lenen nu massaal om de dagelijkse kosten te betalen, ofwel zien ze de bank als een optie om een urgente geldnood op te vullen.
Omdat we het eventuele veranderde gedragspatroon van de micro-ondernemers niet kunnen inschatten (hiervoor moeten we teruggrijpen naar de enquête van ‘USAID’ uit 2003-2004, dus vóór de grote toevloed), beroepen we ons op informatie afkomstig uit andere bronnen. In maart 2006 trachtte ‘Banco Procredit’, een oud-financieel genootschap dat voordien eigenlijk enkel de (gegoede) middenklasse aantrok, een filiaal te openen in ‘Suburbio Este’, één van de armste sloppenwijken in Guayaquil. Na hevig protest van een lokale NGO besloot de bank toch maar om niet met het plan door te gaan.[105] De directeuren van zowel de ‘Banco de Pichincha’ als van de ‘Banco Solidario’ gaven aan dat hun instellingen inderdaad ook armere cliënten opzochten en aantrokken, ‘Credife’ van ‘Pichincha’ gaat overigens vanaf volgend jaar in zee met ‘Acción International’ om kredietlijnen te openen in rurale gebieden.[106] ‘Banco Solidario’ doet dit sinds 2002 met behulp van de ‘BTC-CTB’ (cfr. infra).
De banken voeren onderling ook een hevige concurrentiestrijd. ‘Banco Solidario’ gaf toe dat maar liefst 45% van haar cliënteel ook een lening heeft bij een andere financiële instelling.[107] De directeur van ‘Credife’, het kredietprogramma van ‘Banco de Pichincha’ vertelde hoe andere banken de informatie van de formele kredietbureau’s over de klanten gebruiken om hun eigen cliënteel te verruimen. Klanten met leningen bij één instelling worden dan aangesproken om een krediet aan te vragen bij de eigen bank op aantrekkelijke voorwaarden.[108] Op deze manier werken de banken het aantal wanbetalingen duidelijk in de kaart. Dat deze praktijk niet bestraft wordt, weerspiegelt enkel de onmacht van de Superintendentie, of in het slechtste geval de onverschilligheid.
De vraag naar langere termijnleningen is het grootst en stijgt ook het snelst, volledig conform de bevindingen van de ‘Habitus’-enquête.
Grafiek XI: Aantal schuldenaars naar afbetalingstermijn.
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
De ‘SBS’ differentieert de leningen met een afbetalingstermijn langer dan 90 dagen niet verder, zodat we geen idee krijgen van de échte langetermijnleningen. Deze grafiek is daarom interessanter wanneer we ze vergelijken met de termijnen bij de CAC’s, waarover later meer. Wel staat vast dat kortetermijnleningen een hoger percentage aan wanbetalingen impliceren. In elk geval kunnen we al concluderen dat de privé-banken een nieuw cliënteel aantrekken, en dat het deze klanten zeer lage leningen aanvragen (ter grote van leningen die gangbaar zijn bij de NGO’s en kleinere of rurale coöperatieven). Dat het zou gaan om een structureel armer cliënteel zien we bevestigd door een stijging in het aantal wanbetalingen. Deze stegen tussen 2004 en 2005 van respectievelijk 4,92% tot 7,43% in 2005.[109]
Een opname van het percentage wanbetalingen in maart 2006 geven we weer in grafiek XII. De banken worden opgedeeld naar grootte, in drie categorieën. De twee bijna exclusieve microkredietbanken, namelijk ‘Banco Solidario’ en ‘Banco Procredit’, worden net als de gewone commerciële banken in een aparte categorie verzameld.
Grafiek XII: Wanbetalingen als percentage van totale kredietsaldo naar grootte van de instelling, microkredietbanken, en commerciële banken (op 31/06/2006).
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
Woonkrediet is de minst risicovolle activiteit voor de banken, met een wanbetalingspercentage van minder dan 2%. Gemiddeld lijden de kleinere banken meer onder wanbetalingen dan de grote, maar dit geldt niet voor microkredietbanken of gewone commerciële banken. Hoge wanbetalingscijfers zijn meestal te wijten aan individuele banken. Zo leidt het hoge percentage aan wanbetalingen bij de grote banken naar de ‘Banco del Pacífico’ met meer dan 25%. Het hoge percentage voor microkrediet bij de middelgrote banken wordt vertekend door de ‘Banco del Austro’ en ‘Unibanco’. Bij de kleinere banken scoort ‘Centro Mundo’ opvallend hoog (12%), een bank die toen veel klanten aantrok met de laagste officiële intresten van het moment (9,99%). Die bank trekt samen met ‘Banco del Andes’ (overigens 20% voor microkredieten) ook de consumptiewanbetalingen omhoog; hetzelfde geldt voor ‘Austro’ en ‘Unibanco’ in de middelgrote categorie. Toch scoren ook alle andere banken vrij hoog in deze aspecten.
We besluiten dat microkrediet een wanbetalingspercentage heeft dat hoger ligt dan het gemiddelde krediet. De cijfers worden in de eerste plaats bepaald door enkele banken met een groot wanbetalingspercentage voor alle soorten leningen. Enkele banken moeten de naar krediet solliciterende cliënt beter inlichten voor ze hen krediet verschaffen. Vaak wordt de wanbetaler in de literatuur bekritiseerd of gecriminaliseerd, maar omwille van de hoge boetes of confiscaties (de meeste banken vragen hypotheken vanaf 1000 US$) zal de cliënt veeleer geneigd zijn om de lening te af te betalen. De ‘consumptiebanken’, of althans banken die daarin gespecialiseerd zijn, halen de slechtste cijfers, en de banken die gespecialiseerd zijn in microkrediet hebben aanzienlijk minder wanbetalingen dan de andere banken, uitgezonderd de grote.
De laatste indicatoren die we willen nagaan houden verband met de financiële efficiëntie van de banken. Daarvoor zijn heel wat meetinstrumenten denkbaar én beschikbaar, zoals een classificatiesysteem voor de verschillende krediettypes, een analyse van de liquiditeit (de capaciteit om de eerste schuldeisers – in Ecuador ligt de analytische grens op 90 dagen – uit te betalen), de rentabiliteit van de activa (die berekend worden door de activa te delen door de nettowinsten), de rentabiliteit van het patrimonium (idem), etc. Daarnaast hanteert de ‘SBS’ nog enkele specifieke parameters, zoals de dekking door de liquiditeit van de 25 grootste spaarders in de instelling. In dit bestek beperken we ons tot de dekkingsindex (cfr. infra), de compositie van het kredietsaldo, de reserves (indirect) en de werkingskosten.
De portfolio of het totale kredietsaldo deelden we in onderstaande grafiek op in de drie grote categorieën, namelijk de lopende portfolio of het totale aantal uitgeschreven kredieten, de vervallen kredieten (het saldo van de niet-terugbetaalde kredieten 30 dagen na de eigenlijke vervaldatum) en de financiële reserves. De lopende portfolio stijgt met 27%, het vervallen saldo daalt sterk kort na de crisis maar blijft nadien stabiel (120 miljoen US$ in 2002 en evenveel in 2005), dit is mede een gevolg van de capaciteit van de banken om alsnog de wanbetalingen in te perken. De statistieken tonen ook steeds een bijna volledige recuperatie van de niet of te laat betaalde kredieten na 60, 90 of 180 dagen. De reserves kunnen twee dingen betekenen: bij een teveel aan kapitaal duidt dit op de zwakke capaciteit van de instelling om het goed te investeren, een tekort kan een gevaar betekenen voor onvoorziene problemen of exogene schokken. De reserves halen in 2005 bijna het niveau van 2001 (381 miljoen dollar), en zijn de klap van de crisis dus nog niet te boven gekomen.
Grafiek XIII: Compositie van de portefeuille bij de privé-banken.
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
Grafiek XIV: De dekkingsindex of garantie-index voor de drie belangrijkste type instellingen.
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
Een beter meetinstrument om de efficiëntie en de productiviteit van de instellingen in te schatten is de zogenaamde ‘dekkingsindice’. Deze indicator wordt bekomen door de reserves te delen door de improductieve portefeuille, d.i. de som van de vervallen kredieten en de kredieten die geen intresten genereren. Hoe hoger de bekomen waarde, hoe meer garantie de instelling heeft tegen exogene schokken, of hoe meer ze bestand is tegen wanbetalingen en intrestloze kredieten zélf natuurlijk.
De banken en de financiële vennootschappen beschikken over een significant hogere financiële veiligheid dan de coöperatieven, die pas hun ‘probleemsaldo’ volledig kunnen dekken met reserves in 2004. De financiële vennootschappen doen dit in 2000, en halen een piek in 2002. Welk financieel genootschap in 2003 een sterke stijging in de vervallen portfolio (wanbetalingen) en in het intrestloze kapitaal liet noteren, is ons niet bekend. Recent hebben de CAC’s de andere privé-instellingen wel bijna bijgebeend. Wanneer we deze index vergelijken met de winstcijfers en het aandeel van de CAC’s in het BBP (proportioneel sneller en stabieler dan bij de privé-banken), dan mogen we veronderstellen dat de formele CAC’s minder efficiënt zijn, en over minder reserves beschikken dan de andere MFI’s, maar dat daar snel verandering in komt. Hier komen we in het volgende hoofdstuk op terug.
Een laatste indicator kaart de operatieve kosten van de banken aan (grafiek).
Grafiek XV: Werkingskosten, personeelskosten en financiële marge bij de privé-banken (maart 2006, in %).
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
De financiële marge beschouwt alle intresten ten opzichte van elkaar, zowel van de activa als van de passiva, en geeft dus een indicatie van de potentiële winst.[110] We weten echter niet of de Superintendentie voor de berekening van deze indice enkel de intresten of ook de commissies incalculeerde.[111] Door deze indice af te wegen aan de werkingskosten daagt een beeld op van de verhouding tussen de werkingskosten en de ‘waarschijnlijke’ winsten die uit de intresten worden gehaald. Hoe hoger het percentage, hoe lager de potentiële winst door te lage intresten op krediet of te hoge werkingskosten. Banken hebben ofwel winstgevende intrestvoeten, ofwel zeer lage werkingskosten, of een combinatie van beide. De grote banken scoren op het gebied van de kosten het beste, en de werkingskosten lopen op naarmate de bank kleiner wordt. De gemiddelde banken beschikken over de beste financiële marges. Microkrediet tenslotte brengt in maart 2006 dure werkingskosten met zich mee, maar dit wordt gecompenseerd door een hoge financiële marge. Als een bank er dus in slaagt de werkingskosten te drukken, dan is microkrediet een lucratieve activiteit. Geen enkele bank biedt dan ook enige vorm van capaciteitsopbouw of technische bijstand aan in deze sector.
4.4.4.6. Spaar – en kredietcoöperatieven (CAC’s)
Coöperatieven zijn onmiskenbaar een vaste waarde in Ecuador. Ze zijn actief in zowat elke economische sector, en in alle delen van het land. Zo zijn er bijvoorbeeld coöperatieven van taxi- en busmaatschappijen, van werknemers van elektriciteits-bedrijven, van indiaanse maïsboeren of van muziekscholen. Binnen deze grote diversiteit kunnen we de spaar- en kredietcoöperatieven niet eens zomaar scheiden van de andere coöperatieven, aangezien ook de taxi-coöperatieven bijvoorbeeld krediet verstrekken voor de aankoop van nieuwe auto’s door hun leden. Krediet is bij dit soort coöperatieven wel duidelijk een nevenactiviteit. De CAC’s zijn ook de enige coöperatieven waarbij de mogelijkheid bestaat om te sparen, vermits de spaarrekeningen een wezenlijk deel uitmaken van hun werkkapitaal (ze bedroegen eind 2005 87,8% van de totale passiva)[112]. Maar om een goed beeld te schetsen van de sector moeten we nog verder differentiëren. Ten eerste zijn alle cijfers en grafieken gebaseerd op gegevens van de ‘Superintendentie van de Banken’, zodat de informele coöperatieven – de meerderheid is nog niet genormeerd – niet zijn opgenomen in de cijfers. De hele informele sector in kaart brengen is een onmogelijke opdracht, maar om dit gebrek enigszins te compenseren worden enkele informele coöperatieven in hoofdstuk 4.6.3. geanalyseerd. Die informatie is louter gebaseerd op interviews en aanvullende gegevens die bij het bezoek werden verzameld. Met het oog op het belang van de formalisering in de commercialisering van de microfinanciering hopen we het contrast tussen genormeerde en niet-genormeerde CAC’s duidelijk te maken.
Ten tweede vormen ook de genormeerde CAC’s geen homogene groep. Enkele opereren nationaal, zoals de coöperatief ‘Oscus’, de ‘Cooperativa Nacional’ of de ‘29 de Octubre’, andere zijn enkel lokaal actief, zoals de ‘Cooperativa Tulcán’ of ‘4 de Octubre’. Vele tabellen die door de ‘SBS’ zijn samengesteld delen (zoals bij de banken) de coöperatieven dan ook op naar grootte, in vier groepen. De coöperatie-ven bieden eveneens niet alleen microkrediet aan, maar ook consumptiekrediet, commercieel krediet en woonkrediet – een onderscheid dat alle genormeerde MFI’s sinds 2002 (cfr. supra) moeten maken.
In dit hoofdstuk worden eerst het ontstaan en de evolutie van de coöperatieven nader toegelicht, vervolgens gaan we dieper in op de recente trends.
1. Beknopte geschiedenis en formalisering van de coöperatieven
Coöperatieven bestaan in de praktijk natuurlijk al enkele honderden jaren: de ‘ayllu’ binnen de Incacultuur was al een vorm van associatie waarbinnen de leden op wederzijdse steun konden rekenen.[113] Maar voor het ontstaan van microfinanciering moeten we terug tot de ‘moderne’ coöperatieven, meerbepaald in de 19de eeuw. ‘El cooperativismo’ verwijst in de eerste plaats naar de associaties die zich vormden op het platteland, in de landbouwsector.[114] In Ecuador zijn de coöperatieven ontstaan in de schoot van de vakbonden, waarvan de eerste – de ‘Sociedad de Artesanos Amantes del Progreso’ of ‘Gemeenschap van Handwerkslieden voor de Vooruitgang’ uit Guayaquil – teruggaat tot 1879 (cfr. Tabel).
Tabel XVI: Ontstaan van de Ecuatoriaanse vakbonden.
Bron: Microfinanzas en la economía ecuatoriana.
1879 |
Guayaquil |
Sociedad de Artesanos Amantes del Progreso |
1903 |
Guayaquil |
Asociación de Empleados de Comercio |
1905 |
Guayaquil |
Sociedad de Sastre "Luz y Progreso" |
1911 |
Quito |
Sociedad Unión Obrera de Pichincha |
1912 |
Quito |
Centro Católico Obrero |
1913 |
Quito |
Asociación de Jornaleros |
1913 |
Quito |
Sociedad de Beneficencia Hijos de Guano |
1917 |
Quito |
Unión Ecuatoriana de Obreros |
De vakbonden waren zelf onvoldoende geënt op een gemeenschappelijke productie, zodat de coöperatieven ongeveer tegelijk met de vakbonden al snel voet aan de grond kregen. De ‘Compagnie van Leningen en Bouwwerken van Guayaquil’ was de eerste (1910); daarna volgden een resem andere onder de auspiciën van de vakbonden (cfr. tabel XVII):
Tabel XVII: het ontstaan van de Ecuatoriaanse coöperatieven.
Bron: Microfinanzas en la economía ecuatoriana.
Jaar |
Plaats |
Naam |
Doelgroep |
1910 |
Guayaquil |
La Compañía de Préstamos y Construcciones de Guayaquil |
Onbekend |
1910 |
Guayaquil |
Sociedad Cooperativa de Profesores |
Leerkrachten |
1910-1912 |
Guayaquil |
La Sociedad Cooperativa de Comercio |
Handelaars |
1912 |
Guayaquil |
Asociación de Cooperativas de Agricultores |
Cacaoboeren |
1919 |
Guayaquil |
Asistencia Social Protectora del Obrero |
Arbeiders |
1927 |
Riobamba |
La caja de Ahorro y Cooperativa de Préstamos de la Federación del Chimborazo |
Arbeiders |
1927 |
Jujan |
Agricultores de Sector Cooperativa Agrícola |
Landbouwers |
1928 |
Guayaquil-Quito |
Cooperativa de Consulo y Fondo de Previsión del obrero |
Spoorarbeiders |
De eerste wetgeving over de coöperatieven dateert van 1937, maar het systeem kende pas echt zijn doorbraak in de jaren ’60, dankzij het Ecuadoriaanse ‘Internationaal Ontwikkelingsagentschap’ (AID) en de Amerikaanse ‘Nationale Associatie van Kredietunies’ (CUNA). In deze periode – niet toevallig parallel met de ‘start’ van de ontwikkelingssamenwerking en de conceptualisering van de ‘derde wereld-gedachte’ – intervenieerden verschillende publieke en private instellingen, buitenlandse geestelijken, vrijwilligers en allerlei experten in de Ecuadoriaanse coöperatieven. De CAC’s zelf werkten toen nog alle op kleine schaal, in een geografisch afgebakende zone die goede vertrouwensrelaties mogelijk maakte. Grote financiële injecties bleven achterwege, zodat de CAC’s gewoon de liquiditeit van een bepaalde zone verzamelden om ze vervolgens gericht te investeren (net zoals de communale banken, cfr. supra)
Grafiek XV: Groei van het aantal coöperatieven doorheen de geschiedenis
Bron: Baker en Beity.
Toch waren de organisaties meer van een sociale dan van een financiële aard: sparen werd als dusdanig aangemoedigd aangezien de coöperatieven zelf amper over kapitalen beschikten, vele werden geleid door geestelijken, ze werkten met lage intresten en konden in de meeste gevallen rekenen op buitenlandse hulp. Mede daardoor steeg het aantal coöperatieven – vaak waren ze niet rendabel – explosief in de jaren 1960 en 1970. Bovenstaande grafiek illustreert de toename (de aantallen corresponderen met de jaartallen). De enorme groei viel dus in grote mate te wijten aan het engagement van de buitenlandse hulporganisaties, en wanneer die wegviel – onder meer door de wereldwijde oliecrisis – zien we het aantal coöperatieven drastisch afnemen. Nu wordt het aantal genormeerde en niet-genormeerde CAC’s geschat op 351.
De wetgeving volgde de trend slechts op kousenvoeten: in 1963 werd de ‘Algemene wet op de coöperatieven’ van kracht, die geen onderscheid maakte tussen de associaties, de vakbondscoöperatieven of de CAC’s. Alle coöperatieven stonden bijgevolg onder de controle van de daartoe opgerichte ‘Nationale Directie van Coöperatieven’ van het Ministerie van Sociaal Welzijn, een erkenning van het sociale karakter van de instellingen. Pas in 1985 werden de CAC’s geratificeerd als financiële intermediaire organisaties, en werd de controle getransfereerd naar de ‘Superintendentie van Banken en Verzekeringen’, die daarvoor de nieuwe ‘Algemene Directie van Coöperatieven’ oprichtte. De belangrijkste opdracht van dit laatste orgaan bestond eruit om alle coöperatieven die in het land actief waren te tellen, en na te gaan welke konden geformaliseerd worden, ofwel welke CAC’s men onder de directe controle van de ‘SBS’ kon plaatsen. Er werd daarom meteen een onderscheid gemaakt tussen ‘open’ en ‘gesloten’ coöperatieven. Die laatste is de noemer voor coöperatieven waarvan de leden eveneens verbonden zijn aan de overkoepelende vakbond; ‘open’ coöperatieven staan voor alle coöperatieven die geen beperkingen opleggen voor het lidmaatschap. In 1986 werden er in totaal 134 ‘open’ CAC’s geteld. Maar enkel de ‘open’ coöperatieven konden onder de supervisie van de ‘SBS’ worden geplaatst, wat tot gevolg had dat enkele coöperatieven zich plots ‘sloten’ om aan de controle te ontsnappen. Om die reden bleven er eind 1987 nog ongeveer 120 ‘open’ CAC’s over die gekwalificeerd werden voor de ‘SBS’. Toen eind jaren 1980 een belangrijke coöperatief door wanbeleid bankroet ging, kreeg het project van de ‘SBS’ nog meer legitimering.
De intenties van de Superintendentie stootten echter bij vele coöperatieven op verontwaardiging, want ze vermoedden dat dit staatsorganisme hen op dezelfde manier zou behandelen als alle andere financiële instellingen, waardoor de sociale grondslag van de CAC’s in het gedrang zou komen. Ze vroegen zich terecht af of de coöperatieven – die officieel geen winstoogmerk hebben – gediend zouden zijn met allerhande financiële restricties en rigide regels die waren ontworpen voor de privé-sector.
In 1994 werden de CAC’s geïncorporeerd in het nationale financiële systeem via de ‘Algemene Wet op de instellingen van het Financiële Systeem’, en kon toen al gebeurd zijn waarvoor de coöperatieven vreesden, ware het niet dat in Ecuador niet alles werkt zoals oorspronkelijk werd voorzien. Een nieuw decreet uit 1998 regelde de organisatie, de functies en de liquiditeit van de CAC’s, maar droeg in de praktijk enkel bij tot verwarring en illegaliteit; de wet werd door de coöperatieven ‘naar eigen goeddunken’ toegepast.[115] Desalniettemin wordt nu het proces dat in 1985 is gestart langzaam maar zeker afgesloten, dankzij het ‘Salto’-project van ‘USAID’. Die evolutie loopt parallel met de commercialisering in deze sector. De richting is in elk geval aangegeven: men probeert – op enkele specifieke clausules na – de coöperatieven op gelijke voet te behandelen als alle andere financiële organisaties. Dat vele CAC’s welvaren bij een grotere efficiëntie, professionaliteit en financiële duurzaamheid valt niet te betwisten, maar of ze volgens bijna dezelfde criteria moeten worden geëvalueerd en gemodelleerd als de grote banken betwijfelen we ten zeerste. Tenzij ze hun sociale objectieven hebben afgezworen en van winst hun belangrijkste doelstelling hebben gemaakt.
2. Recente trends
2.1. Crisis en groei
De laatste 20 jaar doorworstelden de coöperatieven twee crisissen, één die plaatsvond op het eind van de jaren 1980 en één die het gevolg was van de plotse ineenstorting van het land tien jaar later. De eerste crisis wordt wel voor een groot deel beïnvloed door het failliet van de CAC ‘San Francisco de Asís Ltda.’ – een van de belangrijkste coöperatieven van het land – op het eind van de jaren 1980. Tussen 1989 en 1990 dalen de activa van de formele CAC’s dan ook met 32,64%, de deposito’s in spaarrekeningen met 26,37% en de kredietportfolio met 36,32%. Door de financiële problemen van ‘San Francisco’ vaardigde het Ministerie van Sociaal Welzijn - toen nog bevoegd voor de coöperatieven – in 1992 een resolutie uit die de bevoegdheid over een groot deel van de coöperatieven transfereerde naar de ‘SBS’.[116]
Ondanks de problemen van ‘San Francisco’ beleefde het systeem daarna een spectaculaire remonte: de kredietportfolio steeg tussen 1991 en 1997 van respectievelijk 27,7 miljoen US$ naar 107,4 miljoen US$, en de spaardeposito’s van 26,5 miljoen US$ naar 71,9 miljoen US$. Het volgende jaar ondertekende de regering van Sixto Durán een samenwerkingsakkoord met ‘USAID’ (wat enkele jaren later resulteerde in ‘Salto’), en verkreeg de ‘SBS’ een donatie van 2 miljoen US$ van de ‘WOCCU’ (cfr. infra) om het systeem van de CAC’s te innoveren.
De laatste jaren stijgen de coöperatieven dus niet meer in aantal maar in activa, in passiva, in het patrimonium per coöperatief, en in het aantal cliënten. Daarnaast neemt het aantal genormeerde coöperatieven gestaag toe: in 1998 telde Ecuador 28 door de ‘SBS’ formele coöperatieven, eind 2005 zijn er dat al 43. Tijdens de financiële crisis bleven de coöperatieven hun intermediaire financiële rol spelen, vooral voor de kleine en middelgrote ondernemingen, aangezien meer dan 75% van de leningen die door de CAC’s verstrekt worden naar deze sector gaan. Dit mag opnieuw geen verwondering wekken: de ‘SBS’ reguleert alleen de grote, kapitaalkrachtige CAC’s. Een goede indicator voor de continuïteit tijdens de crisis zijn de winstcijfers, afgebeeld in grafiek XVI, waaruit blijkt dat de sector geen verlies leed (in tegenstelling tot bijvoorbeeld de banken of de financiële vennootschappen). Integendeel: op 6 jaar tijd is de winst in de formele sector maar liefst vervijftienvoudigd. Netto bedraagt de winst eind 2005 al 15 miljoen US$. Formele coöperatieven zijn dus geen verenigingen zonder winstoogmerk meer.
Grafiek XVI: Jaarlijkse nettowinst van coöperatieven (totaal in 1000 US$)
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
Tegelijk bedroeg de solventie in 2002 bijna 40%, ofwel 14% meer dan wat de privé-banken presteren. De productiviteit van de activa haalt 79,6%, dankzij zeer hoge afbetalingscijfers: het vervallen kredietsaldo bedroeg in hetzelfde jaar amper 3,6%; geen enkele privé-bank haalde toen dezelfde graad van efficiëntie.[117] Ook de rendabiliteit op de activa bleef positief, met 1% in 2000, 0,9% in 2001 en 0,7% in 2002. Tijdens de dollarisering van de Ecuadoriaanse economie toonden de CAC’s zich heel flexibel: geen enkele coöperatief ging failliet, en op minder dan twee jaar tijd kwamen ze de crisis te boven. Anderzijds moeten we het belang van de CAC’s wel relativeren: de totale activa zijn in vergelijking met het BBP altijd behoorlijk insignificant geweest (zeker in vergelijking met de privé-banken), en bedroegen tot en met 2002 bijna nooit meer dan 1%. Grafiek XVII geeft wel een indicatie van de impact van de crisis, die dus nog harder toesloeg in de financiële sector dan in de rest van de economie (de activa dalen niet evenredig met het BBP eind jaren ’80 en eind jaren ’90).
Grafiek XVII: relatieve belang van de CAC’s in het BBP (1985-2000).
Bron: Microfinanzas en la economía Ecuatoriana. Verwerking door de auteur.
Grafiek XVIII: relatieve belang van coöperatieven in BBP (1999-2005).
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
Kenmerkend voor de hele Ecuadoriaanse microfinancieringssector is de recente kentering in deze trend: eind 2003 maakten de totale activa al 1,5% uit van het BBP, een jaar later bedroegen ze al 2,1%, en in 2005 stegen de activa tot 2,6% (cfr. Grafiek XVIII). Microkrediet is, zoals we later zullen zien, de bepalende factor in deze evolutie. Alles wijst erop dat het relatieve belang van de coöperatieven in de Ecuadoriaanse economie ook de komende jaren nog zal toenemen. Vergelijken we het patrimonium van de coöperatieven met dat van de privé-banken, dan neemt dit proportioneel een veel groter aandeel in van de ‘portefeuille’ van de CAC’s dan van de privé-banken. Dit heeft te maken met een kleiner cliënteel per kantoor. Een tweede oorzaak zou liggen in het teveel aan liquiditeit.[118]
2.2. De klant van de coöperatief
Een ruwe typologie van de cliënt van de coöperatief stellen we zoals bij de banken op aan de hand van het aantal schuldenaars, de evolutie van de kredietsaldo’s, de keuze van de afbetalingstermijn, en de wanbetalingen. Naast een kredietinstelling is de coöperatief natuurlijk ook een spaarbank; en de grootte van het spaarsaldo is bepalend voor de sterkte van de instelling. Een zeer opvallend fenomeen is dat de spaardeposito’s van 49,5 miljoen dollar in 2000 stegen tot 142 miljoen in 2002, een toename van bijna 200%. De dollarisering en de nasleep van de crisis spoorde dus aan tot sparen, maar evengoed tot lenen: het kredietsaldo bedroeg 66,7 miljoen US$ in 2000, en al 183 miljoen in 2002.
Grafiek XIX: Nominaal aantal schuldenaars met de kredietbestemming.
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
Kijken we naar het nominale aantal schuldenaars, dan blijkt het krediet voor microbedrijfjes de meest explosieve stijger, om dezelfde redenen die we al poneerden bij de privé-banken: er worden – hoofdzakelijk uit de commerciële sector, bij de banken betrof het de consumptiesector – boekhoudkundig klanten toegevoegd aan de microkredietlijnen, maar kunstmatige ingrepen kunnen onmogelijk de volledige stijging verklaren. De coöperatieven tellen nu al meer dan 124.000 micro-ondernemers in hun cliënteel (45%), en het aandeel benadert dat van de consumptieleners. De grote constante is het aantal aanvragen voor woonkrediet.
Een aanvullende grafiek (XX) illustreert de totale kredietsaldo’s per economische sector. De woonkredieten en commerciële kredieten wegen meer door in saldo’s dan in aantal, waar het aantal microleners snel naar de top stijgt. Bij de privé-banken liep het nominale aantal microkredieten meer parallel aan dat van het woonkrediet of het commercieel krediet. Deze discrepantie uit zich dus ook in het kredietsaldo voor micro-ondernemers. Bij privé-banken bleek microkrediet qua saldo het minst door te wegen, bij de coöperatieven is het net omgekeerd. Boekhoudkundige manipulatie maakt gedetailleerde conclusies overbodig (onder meer begin 2005 voerde de ‘SBS’ dus een nieuw classificatiesysteem in, hetgeen vragen doet oproepen rond de hele opsplitsing), maar ook zonder die aanpassing stijgt microkrediet het snelst.
Grafiek XX: Toename van de kredietportfolio’s van 2002 tot februari 2006 (in 1000 US$).
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
In tegenstelling tot de statistieken van de privé-banken bevatten deze van de coöperatieven wel een verdere opsplitsing in de kredietgrootte. De plotse stijgingen in het patroon wijten we aan een overplanting van het cliënteel uit de commerciële sector (met gemiddeld veel hogere leningen). Die manipulatie wordt ook gesteund door de vorige grafiek (januari 2005). Dit feit alleen al bevestigt de hypothese dat de strategische klemtoon van de CAC’s op productieve activiteiten is verschoven naar commerciële activiteiten en consumptie. Daarenboven blijkt de laagste categorie tot 200$ de traagste stijger in klanten.
Grafiek XXI: Aantal schuldenaars volgens de grootte van het microkrediet.
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
We wezen er al op dat het onderscheid tussen leningen tot één maand en leningen tot drie maanden en langer bezwaarlijk een goede parameter is voor de leningen op langere termijn, maar toch zijn er verschillen tussen de privé-banken en de coöperatieven. Zo kiest begin 2006 één op de acht bij een bank voor een lening met een afbetalingstermijn tot één maand, bij een coöperatief is dat gemiddeld één op de veertien. Omgekeerd opteert 68,6% van het bankcliënteel voor een lening boven de drie maanden, tegenover 80% bij de coöperatieven. Voor de kortstondige reductie in de leningen boven de drie maanden in 2004 vonden we geen verklaring. We willen ook opmerken dat het aantal wanbetalingen bij kortetermijnleningen beduidend hoger is dan bij de leningen die langer lopen, en voor alle leningtypes. Bij de banken is dit niet zo voor consumptiekrediet en commercieel krediet, waar de kortste termijnleningen de beste cijfers kunnen voorleggen. Deze twee krediettypes vormen ook de belangrijkste component in de portfolio’s van de privé-banken.
Grafiek XXII: Aantal schuldenaars van microkrediet naar afbetalingstermijn.
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
Estrella en Córdovez berekenden de wanbetalingen bij de coöperatieven voor 2000 op 1,13%, voor 2001 op 0,92% en op 1,01% in 2002.[119] Hoewel de coöperatieven toen nog een significant kleiner cliënteel hadden, lijken deze cijfers een beetje te optimistisch. Anderzijds is het waarschijnlijk dat de incorporatie van een reeks nieuwe coöperatieven in het formele systeem sinds 2002 de cijfers hebben beïnvloed, en dat er voor de uitbreiding van het cliënteel (net als bij de banken) een hoge prijs wordt betaald. Grafiek XXIII geeft dus het percentage wanbetalingen weer voor de maand januari in 2006.
Grafiek XXIII: Wanbetalingen als % van totale kredietsaldo naar grootte van de instelling, microkredietcoöperatieven, en consumptiecoöperatieven (jan/2006).
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
De minst risicovolle coöperatieven in totaal lijken de gemiddelde coöperatieven te zijn. Omdat de wanbetalingen voor commercieel krediet bij de grootste coöperatieven het beeld teveel vertekenden (de CAC ‘29 de octubre’ haalde maar liefst 57,5% in deze maand) hebben we ze weggelaten, zodat ook het totaal lager ligt (met de prestatie van ‘29 de octubre’ erbij bedraagt het totaal maar liefst 9,6%). Desondanks blijven de gemiddelde coöperatieven de beste cijfers voorleggen wat betreft het percentage aan wanbetalingen. De kleine coöperatieven kampen met de meeste wanbetalingen, vooral in de microkredietportfolio. De kleinste coöperatieven scoren het slechtst, omwille van de coöperatief ‘Serfin’, die 14,9% haalt voor commercieel krediet, 6,5% in de categorie consumptiekrediet, en meer dan de helft van het microcliënteel (58,6% in saldo) loopt achter met de afbetalingen. Desalniettemin correspondeert het aantal wanbetalingen omgekeerd evenredig met de grootte van de coöperatief, een trend die we ook al vaststelden bij de banken. De coöperatieven zijn ongeveer gelijk verdeeld in consumptiecoöperatieven en microkredietcoöperatieven, zodat we deze opsplitsing apart weergaven. De microkredietcoöperatieven scoren hier opmerkelijk genoeg beter dan de consumptiecoöperatieven en de grote coöperatieven, en dit op alle domeinen.
Microkrediet is voor de coöperatieven de belangrijkste subsector in hun totale saldo’s, maar tegelijk geeft het hen de meeste problemen met wanbetalingen op. Bij de banken ligt de situatie anders. Daar speelt het aantal wanbetalingen duidelijk minder een precaire rol voor de rendabiliteit van de instellingen. Wanneer we beide MFI’s vergelijken (cfr. grafiek XII, hoofstuk 4.4.4.5.), dan verschijnt éénzelfde patroon in de kredieten volgens economische subsectoren. In tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd in academische literatuur die ofwel de intrede van de privé-sector in microkrediet beoogt, ofwel de microsector zelf beschrijft, lijdt microkrediet onder de meeste wanbetalingen bij zowel de banken als de coöperatieven. Ten tweede moeten we vaststellen dat de grote banken proportioneel de minste wanbetalingen laten optekenen, maar dat van alle gemiddelde en kleinere MFI’s de coöperatieven beter presteren dan de banken, uitgezonderd de kleinste coöperatieven (een gevolg van de casus ‘Serfin’).[120] Veel is dus afhankelijk van de individuele MFI, maar als belangrijkste conclusie geldt dat de coöperatieven over het algemeen minder wanbetalingsproblemen hebben dan de banken, uitgezonderd op het gebied van commercieel krediet en op de vier grootste banken van Ecuador. Mogelijk gaan de cliënten die minder stabiele inkomsten hebben voor commercieel krediet langs bij de coöperatieven of weigeren de banken té risicovolle leningen aan deze groep, waardoor ze soelaas zoeken bij de CAC’s. Dit is een thema dat verder onderzoek verdient.
2.3. Institutionele financiële indicatoren
Dat de coöperatieven de financiële crisis en de daarop volgende dollarisering uitstekend overleefden, hebben we gezien. Winst is natuurlijk niet alleen afhankelijk van een stijging in het aantal cliënten of van de positieve economische conjunctuur, maar ook van de institutionele efficiëntie. Enkele van deze parameters bekijken we even dichterbij. De financiële efficiëntie van de formele CAC’s is sinds 2000 zonder twijfel sterk verbeterd. In 2000 bedroeg de relatie tussen de productieve activa en de totale activa nog 83%, in 2001 82%, en in 2002 87%. De improductieve activa namen met andere woorden ongeveer 15% in van het totaal. De explosie van microfinanciering maakte al vlug komaf met dit ‘overschot aan kapitaal’: gemiddeld bedroegen de productieve activa in 2005 93%, en in maart 2006 stond de teller al op 94,3%. Dit is ongetwijfeld het gevolg van de grote vraag, de politiek om zoveel mogelijk kredieten uit te schrijven, en de algemene druk op de CAC’s voor een grotere financiële efficiëntie.
Uit de informele sector klinkt echter een heel andere perceptie. Coöperatieven waren, zoals we aangaven in het inleidende hoofdstuk, in de eerste plaats bedoeld voor een versterking in de productieve sector, zeg maar de landbouw. Vervolgens doorliepen ze een proces dat we kunnen benoemen als een ‘commercialisering’.[121] De CAC’s die nu nog uitsluitend de rurale sector bedienen, slinken zienderogen in aantal (we bespreken verder de coöperatief ‘Salitre’, die hiervan een goed voorbeeld is). Ofwel diversifiëren ze hun cliënteel en trachten ze het risico in te dijken, ofwel blijven ze zitten met een grote risicoportfolio. Dit is de niche bij uitstek waar een dwingende keuze moet gemaakt worden tussen de ‘oude’ sociale component, of het zich omvormen tot een moderne, efficiënte kleine bank. De formele coöperatieven doen dit alvast door een kapitaalkrachtiger cliënteel op te zoeken.
Grafiek XXIV: Evolutie van het gemiddelde microkrediet volgens grootte van het krediet.
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
Om het risico op verliezen te reduceren bewandelen de CAC’s de strategie van de diversificatie: grotere leningen bij betrouwbare, kapitaalkrachtige cliënten, alhoewel deze vaststelling moet gekoppeld worden aan de vermelde herindeling van de economische sectoren door het systeem. De gemiddelde lening boven de 5000 US$ steeg van zo’n 7480 dollar in maart 2003 naar 9240 dollar eind 2005. Het aantal schuldenaars in dezelfde categorie steeg om de genoemde reden spectaculair, van ongeveer 2250 in september 2003 tot meer dan 12.000 in 2005. Interessanter is dat de gemiddelde laagste leningen steeds rond de 110$ bleven, met een constante stijging in het aantal cliënten (8.700 in december 2005). De gemiddelde leningen in alle categorieën onder de 1000$ bleven overigens volledig gelijk, ook al nam hun aantal gestaag toe. Bij de banken nam de gemiddelde lening onder de 1000$ toe van 264 dollar in juni 2002 tot 500 US$ in 2004. Daarna daalde het gemiddelde opnieuw tot 400 dollar, nog voor de herstructurering van het classificatiesysteem. De conclusie luidt dan ook dat de banken een cliënteel aantrekken met een lager inkomen, en de coöperatieven een markt met een hoger inkomen. De privé-banken en de coöperatieven groeien met andere woorden naar elkaar toe. De coöperatieven kunnen die opwaartse beweging maken door een massale uitbesteding van kredieten en van grotere kredieten, wat zich manifesteert in het totale kredietsaldo (cfr. de lopende portfolio in grafiek XXV).
Grafiek XXV: Compositie van de portefeuille bij de coöperatieven (in 1000 US$).
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
Tussen december 2004 en december 2005 nam de lopende portfolio toe met 30%, evenveel als bij de privé-banken. Tegelijk stegen de achterstallige betalingen met 41,6% en de reserves met bijna 52%.[122] Bij de banken bleef de vervallen portfolio stabiel sinds 2002, maar deze neemt wel een groter deel in van de totale portfolio. Beide instellingen voeren dus een zeer winstgerichte politiek. Hoewel de afbetalingen bij de coöperatieven correcter gebeuren, worden vooral de banken effectiever in het recupereren van de kredieten. Nochtans stijgt het percentage wanbetalingen omgekeerd evenredig met de grootte van het krediet. Anderzijds stijgt het aantal deposito’s eveneens zeer sterk: de zichtrekeningen stegen tussen 2004 en 2005 met 17%, de vaste spaarrekeningen zelfs met 25%. Toch haalt dit cijfer de stijging in kredieten niet, noch de toename van het aantal wanbetalingen. De banken kenden een gelijke stijging in het aantal spaarrekeningen, en nog een grotere groei (22%) van de zichtrekeningen dan de coöperatieven.
De winst zegt echter nog niet veel over de mate van efficiëntie van de instelling. Deze indicator gaan we na in grafiek XXVI. Hoe kleiner de coöperatief, hoe hoger de werkingskosten en hoe hoger de personeelskosten. Deze trend komt overeen met de privé-banken. Een zeer opvallende vaststelling is de hoge winstmarge bij de grote, de gemiddelde, en de microkredietcoöperatieven doordat ze hun werkingskosten hebben kunnen indijken. Deze laatste coöperatieven halen de beste scores (beter dan de vier grootste banken), wat betekent dat de financiële marge van deze coöperatieven heel sterk is. Het verschil tussen de grote coöperatieven en de grote banken bedraagt maar liefst 25%, terwijl de kleine coöperatieven het niveau halen van de kleine banken.
Grafiek XXVI: Werkingskosten, personeelskosten en financiële marge bij de coöperatieven (maart 2006, in %).
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
De kleinste coöperatieven, die ook het recentst onder auspiciën van de Superintendentie kwamen, hebben duidelijk minder uitzicht op winsten. De microkredietcoöperatieven vertonen de sterkste financiële efficiëntie, de microkredietbanken kampten op dat terrein met hogere werkingskosten. De moderne financiële technieken bij deze banken (onder meer de recente aanschaffing van PDA’s voor het voltallige personeel van de ‘Banco Solidario’) ligt hieraan ten gronde.[123]
4.4.4.7. De financiële vennootschappen
De financiële vennootschappen bespreken we minder gedetailleerd dan de privé-banken en de coöperatieven. Deze instellingen zijn immers niet echt bedoeld voor het gewone publiek, maar in de eerste plaats voor grotere bedrijven. Het enige financiële genootschap dat echt werk maakt van microfinanciering is ‘Finca S.A.’, dat vóór januari 2004 een gewone NGO was. Tijdens de crisis kwamen uitgerekend deze instellingen hevig in de problemen door een gebrek aan liquiditeit. In 1999 telde het land 24 financiële vennootschappen, in december 2005 bleven er daarvan nog 11 over. De laatste jaren lieten deze ondernemingen zich voornamelijk opmerken door faillissementen, onderlinge fusies en fusies met privé-banken. De moeilijke periode lijkt nu grotendeels achter de rug, want ook de financiële vennootschappen delen in de koek: in 2005 behaalden ze een nettowinst van meer dan 20 miljoen US$, met 197.000 schuldenaars (cfr. grafiek XXVII). Ter vergelijking boekten de formele coöperatieven een nettowinst van minder dan 15 miljoen US$ op een totaal van 277.000 schuldenaars. Een grote meerderheid van het cliënteel van de financiële vennootschappen bestaat uit consumptieleners (72%), iets meer dan één vijfde leende voor zijn microbedrijfje. Het enige echte consumptiegenootschap heet ‘Diners Club Ecuador’, dat kan uitpakken met een AAA-kwalificatie en hoofdzakelijk werkt met kredietkaarten, iets waar de gemiddelde Ecuadoriaan alleen maar van kan dromen. Bij de coöperatieven liggen de percentages aan consumptiegebruik en microkredietleners meer in evenwicht met respectievelijk 49% en 45%.
Grafiek XXVII: Nettowinsten van financiële vennootschappen in 1000 $ (1999-2005).
Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
Het gemiddelde microkrediet lag bij deze MFI’s ook steevast het hoogst, rond 1600 US$. Tot ‘Finca’ zichzelf omvormde van een NGO tot een financieel genootschap en de gemiddelde leningen spectaculair daalden. ‘Finca’ werkt samen met enkele communale banken, is vooral actief in rurale gebieden, en is lid van het ‘Rurale Financiële Netwerk’ (cfr. infra). In grafiek XXVIII vergelijken we de gemiddelde microlening bij de verschillende soorten MFI’s. De coöperatieven vertonen sinds 2005 de sterkste stijging (cfr. supra).
Grafiek XXVIII: Gemiddeld microkrediet naar instelling (juni 2002-december 2005).
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
Toch breidden ook de andere financiële vennootschappen hun cliënteel gevoelig uit. Dit cliënteel beseft wellicht niet dat de maandelijkse commissies hoger liggen dan de reële intresten. Maandelijks maken de financiële vennootschappen, ‘Finca’ meegerekend, 305 US$ per persoon winst aan commissies alleen. Dit is meer dan vier keer zoveel als bij de coöperatieven en meer dan dubbel zoveel als bij de privé-banken. In tabel XVIII berekenden we per persoon de gemaakte intresten, commissies, operatiekosten en liquiditeit voor de banken, de coöperatieven en de financiële vennootschappen voor het jaar 2005. Omdat de commissies een goed bewaard geheim zijn bij de grote MFI’s[124] is het resultaat veelzeggend:
Tabel XVIII: Enkele indice per persoon naar type MFI voor alle krediettypes (2005, in US$).
Bron: Statistieken van de SBS. Verwerking door auteur.
|
Banken |
CAC’s |
Fin.Gen. |
Intresten |
368 |
303 |
240 |
Commissies |
144 |
71 |
305 |
Operatiekosten |
363 |
202 |
274 |
Winst |
149 |
172 |
271 |
Reserves |
116 |
131 |
107 |
De financiële vennootschappen maken in vergelijking de minste winst op intresten, maar compenseren dit dus ruimschoots aan de hand van de commissies. De banken halen hun rendabiliteit vooral uit intresten, maar ook voor een groot deel uit de officieuze commissies, namelijk voor 144$ per persoon per jaar. Bij de coöperatieven bedraagt de officieuze winst 71 US$, of maandelijks 6 US$. Aan de hand van de gemiddelde microlening konden we hier ook een procentuele schatting van maken. De banken rekenden op jaarbasis gemiddeld 12% aan als commissie, dus bovenop de officiële rentevoet. Dit stemt overeen met een maandelijkse commissie van 1%, wat in de banksector de gewoonte is. De coöperatieven gemiddeld 3%, wat overeenkomt met een initiële éénmalige commissie die in deze sector gangbaar is (cfr. hoofdstuk 4.7.3.). Gemiddeld betaalde de klant dus maandelijks 14,14% aan intresten af op zijn lening bij de privé-bank. Bij financiële vennootschappen bedroeg de maandelijkse commissie vóór de transformatie van ‘Finca’ zelfs 1,5%. De Ecuadoriaanse micro-ondernemer kan dus van alle formele MFI’s de voordeligste kredieten bekomen bij de coöperatieven. Vervolgens is er een grote discrepantie in de operatiekosten. Deze zijn met voorsprong het hoogste bij de privé-banken, vervolgens bij de financiële vennootschappen, en zoals eerder werd vastgesteld is de operationele efficiëntie bij de coöperatieven het hoogst. Daardoor maken de coöperatieven een grotere brutowinst per persoon dan de privé-banken.[125] Dankzij de commissies halen de financiële vennootschappen de meest aanzienlijke brutowinst op, die omwille van de weinige spaarders ook netto groter is.
Het cliënteel van de vennootschappen heeft een marginaal kapitaal aan zichtrekeningen (5 miljoen US$), simpelweg omdat de meeste instellingen deze dienst niet aanbieden, maar wel een aanzienlijke hoeveelheid vaste spaarrekeningen, voor 284 miljoen US$ eind 2005.
4.4.4.8. De niet-gouvernementele organisaties
In Ecuador zijn een groot aantal nationale en internationale NGO’s actief rond microfinanciering, hoofdzakelijk in rurale zones en gemarginaliseerde urbane wijken, kortom in zones waar de grote coöperatieven minder aanwezig zijn, en privé-banken of financiële vennootschappen al helemaal niet. In tegenstelling tot de formele coöperatieven, de banken en de financiële vennootschappen hebben deze organisaties geen winstoogmerk. Over het algemeen koppelen deze NGO’s hun kredietprogramma’s aan opleidingen, allerlei technische hulp, en de promotie van associatieve organisaties, waardoor de kosten uiteraard hoger oplopen. In de meeste gevallen zijn deze NGO’s voor het grootste deel van hun kapitaal afhankelijk van buitenlandse financiële hulp en in mindere mate van interne of externe leningen.
De meeste NGO’s zijn van een religieuze inslag. Enkele komen uit het buitenland, zoals ‘Ayuda en Acción’ (die we in een volgend hoofdstuk bespreken), het ‘Noors Missieverbond’, en ‘ECLOF’. Het gaat – in alfabetische volgorde en vertaald waar mogelijk – om ‘Ayuda en Acción’ (AeA), de ‘Christelijke Associatie van Jongeren’ (ACJ), het ‘Centrum ter Promotie en Tewerkstelling van de Informele Urbane Sector’ (CEPESIU), ‘Care Ecuador’, de ‘Catholic Relief Services’ (CRS), ‘Alternatieve Stichting’, ‘Stichting FACES’, de ‘Ecuadoriaanse Ontwikkelingsstichting’, het ‘Fondo Ecuatoriano Populorum Progressio’ (FEPP), het ‘Ecumenical Church Loan Fund’ (ECLOF), de ‘Stichting voor Ontwikkeling en Productieve Creativiteit’ (FUNDES), het ‘Instituut van Socio-economisch en technologisch Onderzoek’ (INSOTEC), het ‘Noors Missieverbond’, de ‘Stichting voor Integrale Ontwikkeling’ (ESPOIR), de ‘Stichting ESQUEL’, ‘Fundación Marco’, en tot slot ‘Hogar de Cristo’.
Volgens ‘Decreet 2132’, dat van toepassing is op de relatie tussen de MFI’s en de ‘SBS’, moeten ook de NGO’s voldoen aan de regels van de Superintendentie. Het decreet stipuleert dat elke NGO met een patrimonium van minstens 200.000 US$, die zich inlaat met microfinanciering, direct onder staatssupervisie valt. Daarnaast zouden ze zoals elke formele MFI interne en externe audits moeten uitvoeren, hun financiële staat doorsturen, belastingen betalen, voldoen aan de voorgeschreven risicobeheersing, enz. Geen enkele NGO haalt echter de patrimoniale limiet, zodat ze alle opereren in het informele veld. Toch laat zich ook hier de druk tot formalisering voelen. Zo werkte de NGO ‘FEPP’ jarenlang met eigen kredietlijnen, tot ze hiervoor een aparte coöperatief creëerden die ondertussen wel gesuperviseerd wordt, namelijk ‘Codesarrollo’. De NGO zelf levert alle aanvullende diensten rond capaciteitsopbouw. Op die manier is de coöperatief niet winstgevend maar wel financieel efficiënt, terwijl de overkoepelende organisatie overleeft dankzij buitenlandse donaties. FEPP is één van de organisaties die we analyseren in het laatste hoofdstuk.
Estrella en Córdovez stelden na een uitgebreide enquête in 2002 dat er ‘bij de MFI’s geen algemene politiek bestaat om de armoede te bestrijden, of strategieën om met kredietlijnen de echte armen te helpen.’[126] Alle bestudeerde MFI’s bleken integendeel een zo groot mogelijk publiek aan te trekken, en eerder de middelmatige armen te willen bereiken die immers stipter afbetaalden. Een tweede conclusie betrof het spaargedrag van de armen. In enkele grote sloppenwijken in Guayaquil en Quito (‘Bastión Popular’, ‘Barrio Nuevo’, etc.) bleek de bevolking zeer weinig te sparen. De auteurs verwezen hiervoor specifiek naar de beperkte spaarcapaciteit van de armen, en naar de Ecuadoriaanse economie met haar hoge inflatiecijfers en lage intresten op spaarrekeningen.[127] Sparen is met andere woorden niet aanlokkelijk voor deze bevolking. Wat kleinere en meer sociaalgerichte MFI’s vaak kenmerkt is de verplichte maandelijkse deponering van spaargeld in de instelling, de zogenaamde ‘encaje’. Deze deposito’s zijn altijd vastgelegd, bijvoorbeeld op 20% van het geleende kapitaal. Vele kleine coöperatieven werken met dit systeem, maar ook vele NGO’s, zoals ‘Hogar de Cristo’. Geen enkele door de Superintendentie gereguleerde MFI hanteert overigens dit mechanisme. Zoals werd aangegeven in hoofdstuk 4.3.2. kunnen de NGO’s ook bogen op het grootste vertrouwen van de micro-ondernemers.
4.4.5. Besluit
De Ecuadoriaanse financiële markt boomt; daarover is geen twijfel mogelijk. Maar in dit hoofdstuk werd getracht de concrete vorm van die boom te analyseren, en meerbepaald hoe de verschillende microfinancieringstypes hierop inspelen of er de oorzaak van zijn. Een eerste punt stelt de algemene klemtoon op krediet ter discussie. Micro-ondernemers grijpen sneller naar eigen geldmiddelen of bekende informele bronnen dan dat ze formele instellingen raadplegen. De laatste jaren nam het vertrouwen van de bevolking in deze instellingen weer toe, zodat velen nu hun spaargeld weer aan hen toevertrouwen nadat het zeven jaar geleden grotendeels waardeloos was geworden. De passiva, en in het bijzonder de deposito’s van het publiek namen dan ook explosief toe, ondanks de lage intresten op spaardeposito’s. Over de financiële operaties rond zicht- of spaarrekeningen verzamelt de Superintendentie helaas geen informatie, noch over de informele bronnen. Bovendien maakt geen enkele formele MFI – zelfs geen enkele coöperatief – een deposito verplicht, dit in tegenstelling tot vele informele instellingen. We willen ook het belang van microkrediet voor de financiële instellingen zelf in vraag stellen. Enkel voor de coöperatieven is deze sector van belang, de overige MFI’s halen immers de belangrijkste inkomsten uit andere economische niches. Privé-banken en financiële vennootschappen blijken in de eerste plaats te lenen voor industriële en commerciële activiteiten. Tragisch genoeg appelleert de ‘Nationale Bank voor Bevordering’ aan een heel ander cliënteel dan eigenlijk de bedoeling is, met name grootgrondbezitters en agro-industriële producenten.
Ecuadoriaanse micro-ondernemers staan niet zo graag in de schuld, zeker niet bij het formele financiële systeem. Toch moeten we concluderen dat er een verandering op til is, want de kredietlijnen groeiden nog substantiëler aan dan de deposito’s. Ook het totale aantal leners steeg enorm: tussen 2004 en 2005 noteerden de banken een algehele toename van 22%, maar van 140% bij de microkredietleners. Eind december 2005 staan ongeveer 330.000 micro-ondernemers in de schuld bij de banken, of tien keer zoveel als eind 2002. De coöperatieven telden in 2005 15% meer cliënten dan in 2004, een lichte afzwakking in vergelijking met de vorige jaren. Het aantal microkredieten steeg daarentegen met 84% (tot 124.000).
Aan deze cijfers moeten we een andere vaststelling koppelen: het aantal microkredieten bij de formele MFI’s lag eind 2005 gezamenlijk op ongeveer 500.000. Meer dan de helft van alle micro-ondernemers uit urbane én rurale streken in Ecuador zou dus al bij een formele financiële instelling lenen, waar dit in de enquête van ‘USAID’ nog minder was dan 10%. Op basis van de interviews veronderstellen we inderdaad een grote stijging, maar dit percentage is onmogelijk. De MFI’s rapporteren dus heel wat kredieten, die in werkelijkheid geïnvesteerd worden in consumptie en commerciële activiteiten, als microkredieten. Er is met andere woorden een fundamenteel gebrek aan controle door de Superintendentie en de MFI’s zelf omtrent de bestemming van het krediet. Hierdoor staat het nut van de Superintendentie logischerwijs ter discussie.
Een cruciale vraag is of deze instellingen de arme of armste microbedrijfjes bereiken. Er zijn duidelijke indicaties dat er een armer cliënteel wordt aangetrokken, vooral door de privé-banken. De financiële vennootschappen doen dit niet (uitgezonderd de vroegere NGO ‘Finca’), maar ook zij doen aan klantenwerving. De coöperatieven daarentegen concurreren nu in de eerste plaats met de banken voor een rijker cliënteel. De belangrijkste formele MFI’s diversifiëren dus hun cliënteel, en dit geeft een verklaring voor de enorme winsten die ze maken. Er worden ook armere klanten gewerfd, maar we betwijfelen ten zeerste of het formele financiële systeem de armste bevolkingslagen bereikt. De potentiële winstmarges zijn in dit marktsegment te laag.
Een tweede oorzaak voor de stijgende rendabiliteit is de grotere efficiëntie van alle instellingen. Er is de laatste jaren een opmerkelijke reductie in de operatiekosten, en deze kosten dalen naarmate de MFI groter wordt. De grote banken zijn de efficiëntste instellingen, maar de coöperatieven hanteren volgens de Superintendentie grotere financiële marges. Het lijkt echter waarschijnlijk dat de financiële marges berekend worden op basis van de intresten alleen, en niet op basis van de commissies. Eigen berekeningen resulteerden in een goede benadering van de werkelijke rente: maandelijks 14,14% bij de privé-banken, 14,6% bij de financiële vennootschappen, en 13,14% bij de coöperatieven. Deze percentages liggen exorbitant hoog om te kunnen wagen van een goed concurrentiebeleid, vooral in vergelijking met de winstcijfers. Daarom zijn de coöperatieven de efficiëntste instellingen en tegelijk de goedkoopste, wat deze MFI’s eventueel het geschiktst maakt om armere bevolkingslagen aan te spreken. Het aantal wanbetalingen manifesteert zich bovendien op zeer korte termijnleningen, en vooral bij de kleinste kredieten. Willen de MFI’s, en in het bijzonder de coöperatieven, bijdragen aan de ontwikkeling van de armere bevolkingsstrata, en een belangrijke oorzaak van het aantal wanbetalingen aanpakken, dan heeft de financiële dienstverlening nog een lange weg af te leggen.
4.5. Netwerken en financiële organisaties van het ‘tweede niveau’.
4.5.1. Inleiding
Een van de belangrijkste verschuivingen van de laatste jaren (en ongetwijfeld ook van de toekomst) is de coördinatie van en de samenwerking tussen verschillende soorten MFI’s die actief zijn in het land. In het geval van een netwerk, zoals het ‘Rurale Financiële Netwerk’ (RFR) gaat het in de eerste plaats om informatie-uitwisseling over cliënten, en de uitwisseling van financiële technieken en ervaringen. Binnen de MFI’s voelde men immers de noodzaak om samen te werken en een zelfregulering op punt te stellen bij gebrek aan enige staatshulp en -supervisie. Ook met de uitbouw van de ‘Superintendentie van Banken en Verzekeringen’ blijft het ‘RFR’ erg belangrijk, vooral dan als alternatief voor de kleinere coöperatieven die de kosten van de normering (voorlopig) niet kunnen dragen.
Pas met de organisaties van ‘het tweede niveau’ staan de coöperatieven ook een deel van hun autonomie af, met als doel te anticiperen op mogelijke financiële crisissen – nationale, regionale, of endogene crisissen in de coöperatief zelf. Daartoe verzamelt en bewaart de ‘coöperatief van het tweede niveau’ de liquiditeiten van de coöperatieven, en investeert ze naar eigen goeddunken in nationale of internationale fondsen. De financiële instellingen van het tweede niveau zijn bijgevolg legale instituties die enerzijds wanneer nodig kapitaal verschaffen aan de MFI’s waarmee ze werken, en anderzijds enkele (in)directe controlemechanismen uitoefenen op die MFI’s. Ze werken normaal gezien niet rechtstreeks met de individuele cliënt, maar via de MFI’s die vanuit dit perspectief dus een intermediaire rol spelen. Men zou met andere woorden kunnen stellen dat de cliënten van deze ‘tweedegraadsinstellingen’ de kredietorganisaties zijn, die in ruil voor een goede besteding van hun kapitaal soms een rigide schema van financiële duurzaamheid dienen te volgen.
Concreet gaat het in dit hoofdstukje om het ‘Rurale Financiële Netwerk’ (RFR), ‘Financoop’, een tweedegraadsinstelling die enkel werkt met informele coöperatieven, en de ‘Nationale Financiële Corporatie’ of ‘CFN’, een staatsorgaan dat zich hoofdzakelijk officieel met microfinanciering bezighoudt.
4.5.2. Het Rurale Financiële Netwerk (RFR)
In volle financiële crisis, meerbepaald in maart 1999, zochten een aantal instituties oplossingen voor het totale gebrek aan regelgeving en supervisie, voor de financiering van de rurale sector (vermits daar het kapitaal het snelst werd weggetrokken), en voor de problemen waarmee de financiële sector in het algemeen te kampen kreeg. Al vlug kregen ook andere instellingen interesse voor het project en werd de ‘Alternatieve Financieel Systeem Groep’ (GSFA) opgericht, die maandelijks bijeenkwam rond de thema’s normering, kredietmethodologie en educatieve vorming.[128] Naarmate de groep vooruitgang boekte, verkreeg ze rechtspersoonlijkheid in september 2000 en werd de naam herdoopt in het ‘Rurale Financiële Netwerk’. Op dit moment zijn er iets minder dan 40 verschillende MFI’s over heel Ecuador verbonden met het ‘RFR’, hoofdzakelijk NGO’s en coöperatieven (cfr. Annex . Samen vertegenwoordigen ze bijna 100 miljoen US$ aan spaarrekeningen, en 296 miljoen US$ aan uitgekeerde kredieten met een vervallen portfolio van amper 4%. Het netwerk getuigt ook nog steeds van sociale betrokkenheid: om de verarmde rurale en gemarginaliseerde urbane sectoren aan te spreken, zoeken de leden naar technische oplossingen, faciliteren ze kapitaalstromen, en promoten ze vooral de productiviteit op het platteland. Daarnaast verschaft het netwerk in een samenwerking met een aantal universiteiten een uitgebreid scala aan opleidingen rond financiële diensten (‘Continue Capaciteitsopbouw’ genaamd), in cursussen van 100 uren, of rond actuele onderwerpen in cursussen van 8 uur. Eén van de belangrijkste activiteiten van het ‘RFR’ situeert zich echter in de informatie-uitwisseling. Daarvoor werd een bureau opgericht, de ‘Risicocentrale’, dat gegevens over cliënten verzamelt en beschikbaar maakt voor alle leden van het ‘RFR’. Dat bureau moet erop toezien dat cliënten die zich in de schuld werken bij één MFI niet zomaar nieuw krediet kunnen verkrijgen bij een andere MFI.
Sinds 2002 echter trok de hoofdzakelijk informele organisatie de aandacht van het ‘Salto’-project, ‘Swisscontact’ en de ‘Catholic Relief Service’, die de sterke tendens naar eigen nomering wisten om te buigen naar aanpassingen met het oog op een formalisering onder de Superintendentie. In juni van datzelfde jaar startte onder de auspiciën van deze buitenlandse organisaties een pilootproject met 8 MFI’s van het ‘RFR’; ondertussen werd in 2004 een akkoord getekend tussen de Superintendentie en het ‘RFR’ rond institutionele hervormingen: boekhoudkundige normen, informatiesystemen, risicobepalingen, etc.
Desalniettemin weet het ‘RFR’ zijn sociale component te behouden door bijvoorbeeld rechtstreekse financiële steun te verstrekken aan rurale ondernemingen. Om de productie te verhogen, de aankoop van landbouwgrondstoffen mogelijk te maken en de verbouwde producten te commercialiseren, werkt het ‘RFR’ dan ook samen met rurale geassocieerde families – het merendeel daarvan indiaanse – via het programma ‘PROAAR’ (Hulpprogramma aan rurale associatieve ondernemingen). Dit programma wordt gecoördineerd door het ‘RFR’ en uitgevoerd door NGO’s, CAC’s en andere rurale kredietorganisaties die gespecialiseerd zijn in het verschaffen van krediet aan rurale gemeenschappen. Belangrijke leden zijn onder meer de ‘FEPP’, ‘Swisscontact’, ‘Ayuda en Acción’, de ‘Fundación Marco’, ‘Financoop’, ‘Banco Solidario’ (gewoon lid) en ‘Credife’.
‘PROAAR’ ageert in deze dus als een tweedegraadsinstelling die de rurale MFI’s kwalificeert volgens hun operationele risico’s en hun financiële ervaring in de rurale sector, terwijl de MFI’s ondertussen zelf nagaan of de rurale bedrijfjes voldoen aan de parameters die door hen zijn vooropgesteld. Zo moet een associatie van rurale ondernemers minstens uit 10 families bestaan, moeten deze productieve activiteiten ontplooien, wordt er verwacht dat ze minimum 2 jaar ervaring hebben in de productie en wat ervaring in het beheer van financiële middelen, en moet er een marktpotentieel zijn voor de verbouwde producten. Het voordeel van de associatie is dat de sociale controle verhindert dat het krediet verkeerd geïnvesteerd wordt of dat de wil om terug te betalen verdwijnt – te vergelijken met het systeem van de ‘ventanillas’ of ‘loketten’ van de rurale coöperatief ‘4 de Octubre’ (cfr. infra). De MFI participeert dan in het programma voor een minimum van 30% van het totale kapitaal bestemd voor de rurale sector. Consumptiekrediet, woonkrediet, krediet voor auto’s, achterstallige schuld enz. wordt absoluut niet toegekend: een hogere rurale productiviteit staat centraal. Soms geeft het ‘RFR’ via de MFI’s echter wel kleine donaties aan de micro-ondernemingen als een soort pre-investering.[129] De gewone leningen gaan van 10.000 US$ tot 30.000 US$ met een maximum van 3000 US$ per geassocieerde familie, voor maximum 5 jaar. Ook de amortisatie is aangepast aan de rurale sector en zijn cycli van opbrengsten, met maandelijkse, tweemaandelijkse of driemaandelijkse terugbetalingen.
Of het ‘RFR’ zijn spontane, innoverende en alternatieve koers zal blijven varen betwijfelen we ten zeerste. De laatste maanden en jaren wordt het netwerk als het ware gekneed door de overheidsinstanties (de rol van de ‘SBS’ haalden we al aan) en enkele grote internationale organisaties. Eind januari 2006 werd een interinstitutioneel akkoord afgesloten tussen het ‘RFR’ en de Centrale Bank van Ecuador, met als doel statistische informatie uit te wisselen, ‘om politieke voorstellen, relaterend aan de microfinancieringssector, te genereren.’[130] In december 2005 vond een reünie plaats om een ‘Strategisch Plan en de Doelstellingen van het RFR’ voor het jaar 2006 op punt te stellen. Aan de reünie namen deel: ‘Cosude’, ‘USAID’, de Wereldbank, de ‘Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank’, ‘BTC-CTB’, en ‘Prolocal’ (een project van de Wereldbank). Geen enkel lid van het ‘RFR’, sterker nog, geen enkele Ecuado-riaanse organisatie was op die reünie aanwezig.[131] En het laatste en meest treurige wapenfeit van het ‘RFR’ was de uitdrukkelijke oppositie tegen het voorstel-‘Febres Cordero’, dat de afschaffing van de commissies beoogt.
4.5.3. Financoop: een alternatieve regeling van coöperatieven
‘Financoop, Centrale Kas van Coöperatieven ’, werd opgericht in augustus 1999, als een overkoepelende centrale kas van coöperatieven. De organisatie ging van start met 13 CAC’s; vandaag telt ‘Financoop’ al meer dan 100 geassocieerde coöperatieven, waarvan een dertigtal formele.[132] De meerderheid van haar leden zijn dus niet direct gereguleerd door de ‘SBS’, en die coöperatieven maken de minderheid uit van alle informele coöperatieven van het land. Maar ook al zijn de coöperatieven van ‘Financoop’ nominaal in de minderheid, toch bezitten ze samen meer dan 70% van de activa van alle Ecuadoriaanse coöperatieven. ‘Financoop’ is dus een sleutelspeler in de microfinancieringsmarkt.
De Centrale Kas is een financiële coöperatief van ‘het tweede niveau’, wat betekent dat de organisatie niet in rechtstreeks contact staat met de cliënten of leden van coöperatieven en dus zelf geen krediet verleent, maar enkel de coöperatieven zelf superviseert en diensten aanbied. ‘Financoop’ is dus een intermediaire organisatie, die onder meer de centrale administratie bevat, de liquiditeiten beheert (en investeert), risico’s ontwaart, en uiteraard efficiëntie en financiële duurzaamheid nastreeft bij haar leden. De centrale administratie controleert dus het evenwicht tussen de activa en de passiva van de verschillende coöperatieven die er lid van zijn. Haar werkkapitaal bestaat uit bijdragen vanwege haar leden, in sommen van 100$ die elk recht geven op één stem in de raad van bestuur. De coöperatieven die de hoogste bijdragen leveren hebben bijgevolg de meeste macht; hoe de macht binnen ‘Financoop’ precies verdeeld is konden we niet achterhalen.
De concrete doelstellingen van ‘Financoop’ zijn de volgende:
Een modern en competitief management van de kassen van de CAC’s via een gespecialiseerde administratie van de liquiditeit.
Handelen als intermediaire organisatie met de financiële markten en met internationaal kapitaal.
Handelen als tussenpersoon om de toegang van de CAC’s tot nieuwe producten, diensten en markten te bevorderen.
Nieuwe producten voor de coöperatieve sector ontwikkelen of aanpassen.
Het bevorderen en vergemakkelijken van betaalmiddelen en verkoopkanalen via elektronische systemen, waarvoor het ‘Netwerk van Financiële Diensten van Coöperatieven’ is opgericht.[133]
Dit laatste aspect heeft oog voor het probleem van de toegang tot banksystemen in rurale gebieden, waarvoor de installatie van bankautomaten een oplossing moet bieden. Op dit moment telt elke coöperatief (aangesloten bij ‘Financoop’) een bankautomaat, is de organisatie via speciale softwareprogramma’s aangesloten op meer dan 800 bankautomaten in heel het land, en draagt ze eveneens bij tot het onderhoud van de toestellen. In 2004 hadden al 25.000 personen een bankkaart die hen toegang verschafte tot de diensten van hun coöperatief via ‘Financoop’. Vermits bankkaarten in Ecuador een maandelijkse bijdrage vergen van hun houder (geregeld enkele dollars), plus een initiële aankoopkost van minimum 10 dollar (afhankelijk van bank tot bank) is deze dienst niet weggelegd voor alle Ecuadorianen.
Onderstaand schema illustreert de werking van ‘Financoop’ en de relatie met de coöperatieven. De CAC’s op het eerste niveau (‘primer piso’) verschaffen krediet voor woningen, consumptie of micro-ondernemingen aan personen of families, terwijl ‘Financoop’ op het tweede niveau (‘segundo piso’) enerzijds werkt met extern kapitaal (‘Fondo de Liquidez Aportaciones’) en anderzijds met de excessieve liquiditeiten van de coöperatieven, die op hun beurt worden geïnvesteerd in binnen- of buitenland.
Figuur: operatieve structuur van Financoop.
Bron: J. Ortiz (directeur PSFRSN), paper over Financoop voor BTC-CTB.
4.5.4. De Nationale Financiële Corporatie (CFN)
De ‘CFN’ (opgericht in 1964) is een publieke, autonome, financiële entiteit die de economische groei wil bevorderen via financiële impulsen afkomstig uit binnen- of buitenland. Deze impulsen moeten de efficiëntie en de competitiviteit van de bedrijven verbeteren. Het gaat dus om een soort overheidsdienst die leningen verstrekt, maar niet rechtstreeks: ‘CFN’ werkt sinds 1992 via een aantal financiële instellingen, als tweedegraadsbank dus. Zo koos de organisatie ervoor om samen te werken met de ‘Nationale Bank voor Bevordering’. We hebben gezien hoe de ‘BNF’ haar kredieten besteedt.[134]
Vermits deze organisatie op het hoogste niveau werkt en geheel ontoegankelijk is voor de cliënt, werkt ‘CFN’ via twee tijdelijke commissies, ‘Fonlocal’ en ‘Credinorte’, die de toegang van kleine bedrijfjes tot krediet promoten.
‘Fonlocal’, of ‘Fonds voor Lokale Ontwikkeling’, werd opgericht in 1999 door het Ministerie van Sociale Zekerheid en het ‘Inter-Amerikaans instituut voor Land-bouwontwikkeling’. Sinds 2001 werkt het samen met ‘Prodein’ en ‘Swisscontact’ (cfr. infra). ‘Fonlocal’ is een MFI die via kredietoperaties de armoede probeert te bestrijden. De organisatie verschaft kapitaal aan lokale microkredietinstellingen, zowel gereguleerde als informele, alsook aan NGO’s, die zowel actief zijn in de steden als op het platteland. ‘Fonlocal’ zelf is een formele instelling, en werkte voor haar normering samen met – hoe kan het ook anders – de Superintendentie. In 2003 waren er al 147 geldoperaties gebeurd tussen Fonlocal en lokale coöperatieven en NGO’s voor een totaalbedrag van meer dan 4.180.000 US$, waarvan het er ongeveer 3.000.000 US$ rechtstreeks had gerecupereerd en 191.248 US$ in intresten.
‘Credinorte’ is vergelijkbaar met ‘Fonlocal’, maar deze financiële organisatie is enkel actief in noordelijk Ecuador, met name in de provincies Esmeraldas, Carchi, Imbabura, Sucumbios, Orellana en Napo. Daarenboven geeft ‘Credinorte’ ook bijkomende technische begeleiding aan de MFI’s waarmee ze werkt en aan microbedrijfjes zelf. De kredieten zijn eveneens bestemd voor lokale organisaties, maar de toekenning gebeurt op basis van een aantal criteria die de risico’s verbonden aan kredietoperaties moeten indijken. Met andere woorden, enkel organisaties die garanties vragen, methodes ontwikkelden om wanbetalers aan te pakken, en de wil vertonen om financieel duurzaam te zijn, komen in aanmerking.
4.6. De internationale samenwerking rond microkrediet
In de vorige hoofdstukken staken de internationale organisaties al sporadisch de kop op, maar hun invloed op de microfinancieringssector in Ecuador is zeer bepalend. Afhankelijk van de aard van de organisatie (bank, NGO, staatsorganisme) worden er ook verschillende klemtonen gelegd. De NGO ‘Ayuda en Acción’ bijvoorbeeld probeert rurale economische activiteiten op lange termijn te verbeteren. Zodoende werden naast financiële producten ook educatieve projecten ontwikkeld. De ‘Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank’ financierde al enkele staatsprogramma’s, maar betoont nu interesse voor de privé-sector, ook al is die in handen van Europese aandeelhouders. Het Zwitserse ‘Cosude’ investeert parallel aan microfinanciering in plattelandseconomieën, terwijl ‘USAID’ met het project voor de Superintendentie een nieuw hoofdstuk inriep voor het nationale financiële systeem. De ‘Belgisch Technische Coöperatie’ duwde de ‘Banco Solidario’ dan weer een stapje dichter bij het betreden van kleine landbouweconomieën in Noord-Ecuador. Daar werd ook een enquête afgenomen waar we bondig op ingaan. Door de keuze van het actieterrein, de lokale partners en de doelstellingen is geen van deze projecten dus neutraal. Integendeel, sommige lijken slechts ‘financiën om de financiën’ aan te bieden. Alle instellingen promoten uitdrukkelijk financiële efficiëntie en ‘goede praktijken’, en versterken, gewild of ongewild, verschillende aspecten van de commercialisering. Niet alle buitenlandse organisaties komen hier aan bod, maar wellicht de belangrijkste. Achtereenvolgens bespreken we ‘Ayuda en Acción’, ‘Oikocredit’, het Zwitserse Agentschap voor Ontwikkeling en Samenwerking, ‘Swisscontact’, USAID, de Belgisch Technische Coöperatie, WOCCU, en de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank.
4.6.1. ‘Ayuda en Acción’
‘Ayuda en Acción’ (AeA) is een Spaanse NGO die van start ging in 1981 en actief is in Afrika, Azië en de Amerika’s. Meestal werkt ‘AeA’ met langetermijnprojecten (10 tot 15 jaar) om de structurele oorzaken van armoede aan te pakken. Haar missie is als volgt gedefinieerd: ‘de missie van ‘Ayuda en Acción’ is het leven van kinderen, families en gemeenschappen in de arme regio’s te verbeteren via zelfbestendige projecten van integrale ontwikkeling en sensibiliseringsprojecten, met de bedoeling structurele veranderingen teweeg te brengen die de armoede uitroeien.’[135]
‘AeA’ is zich er wel van bewust dat krediet alleen geen hogere levensstandaard genereert, maar dat het als techniek moet gecombineerd worden met management, technische hulp, opleidingen etc. Vanuit deze visie ontwierp de NGO een kredietprogramma waarin de lokale stakeholders hun zeg hebben, en waarin voorrang gegeven wordt aan de rurale vraag, of aan wie absoluut geen toegang heeft tot microfinanciering. De dertien gebieden waar ‘AeA’ actief is, zijn dan ook hoofdzakelijk ruraal. Desalniettemin weigert het kredietcomité – samengesteld uit de afgevaardigden van de lokale verenigingen en technici van ‘AeA’ – leningen aan risicovolle organisaties of personen. De aard van deze groepen worden eerst onderzocht, en enkel na een positieve evaluatie (geen voorgeschiedenis van wanbetalingen, minstens al een jaar actief als organisatie etc.) gaat ‘AeA’ met hen in zee. Sinds het midden van de jaren 1990 werkt ‘AeA’ ook samen met een aantal andere organisaties. Het gaat onder meer om de ‘FEPP’, het ‘Centrum ter Rurale Promotie’ (CPR), ‘Mitad del Mundo’, en ‘Pedro Carbo’. Deze plaatselijke NGO’s krijgen nu de volledige verantwoordelijkheid over het kapitaal uit Madrid.[136] Sinds 2004 worden de fondsen immers zonder meer overgemaakt, aangezien de NGO’s en het hele programma het vertrouwen krijgen van ‘AeA’-Spanje. Er werden verschillende rurale comités opgericht onder de naam ‘Corporaties van Productieve Ontwikkeling’. Via deze comités worden er cliënten aangedragen vermits ze zijn opgebouwd uit lokale vertrouwenspersonen. De sociale controle zorgt ervoor dat wanbetalingen laag blijven (steeds onder de 3%, met het hoogste cijfer tot dusver in 1998 met 2,78% en 0% in 2002), en het brede gamma aan ondersteunende programma’s biedt een garantie op de solvabiliteit van de economische activiteiten.[137]
Het succes van zulke programma’s laat zich eveneens verklaren door de vlotte toekenningsprocedure van het krediet, de langetermijnvisie, de continue aanpassingen van de methodologieën, en de lage intresten. Die bedroegen ten tijde van de crisis 33,7% en 44,7% in respectievelijk 1998 en 1999, maar stabiliseerden daarna op 16,52%. Sinds 2004 bedragen de intresten niet meer dan 8 à 9%, een stuk lager dus dan de intresten uit de formele sector. De meerderheid van deze kredieten zijn overigens individueel. Anderzijds situeert ‘AeA’ de zwakheden van het programma bij de kwetsbaarheid van rurale economieën voor klimatologische factoren, de lage scholingsgraad van de bevolking en de afwezigheid van een kredietcultuur. Ook het verlies aan competitiviteit door de dollarisering en de dalende marktprijzen voor landbouwproducten vormen een gevaar.[138] Het programma van ‘AeA’ blijft echter zeer kleinschalig. In 2003 bereikten de verschillende NGO’s amper 516 mensen met het ‘AeA’-programma, en ook de fondsen liggen betrekkelijk laag. ‘AeA’ liet zich echter wel opmerken via enkele gezaghebbende publicaties over microfinancierings-diensten in Ecuador.
4.6.2. ‘Oikocredit’
‘Oikocredit’ behoort tot de grootste kredietverleners ter wereld en wordt vaak in één adem genoemd met ‘Grameen Bank’ (Bangladesh) en ‘Acción International’ (Latijns-Amerika). De ontwikkelingsbank heeft een oecumenische inslag aangezien ze in 1975 uit de Zweedse kerk ontsproot. De nodige financiële steun vond de toenmalige ‘ECDS’ echter alleen in Nederland, waar tot op heden het hoofdkwartier is gevestigd. Oorspronkelijk ging het krediet uitsluitend naar kerken en andere religieuze organisaties, maar ondertussen opereert ‘Oikocredit’ wereldwijd, onder het motto: ‘as a worldwide cooperative society, oikocredit promotes global justice by challenging individuals, churches and others to share their resources through socially responsible investments and by empowering disadvantaged people with credit.’[139]
‘Oikocredit’ houdt voor zijn operaties rekening met uiteenlopende thema’s als de sociale consolidatie (via coöperatieven), de rol van vrouwen, de bescherming van het leefmilieu en duurzame ontwikkeling, en financiële duurzaamheid. ‘Oikocredit’ zelf betaalt 2% intrest voor zijn leningen, wat in de financiële wereld uitzonderlijk weinig is. De kosten van de leningen die door Oikocredit verstrekt worden lopen op tot 2,5% van het totale bedrag, wat wijst op een hoge graad van efficiëntie. In zijn dertigjarige bestaan werkte de organisatie al in 65 landen met meer dan 350 partners, voor een gemiddelde lening van 400.000 €.
In Ecuador is ‘Oikocredit’ aanwezig via één NGO: ‘FEPP’, of ‘Fondo Ecuatoriano Populorum Progressio’, een katholieke organisatie zonder winstoogmerk die zeer actief is in de rurale sector. ‘FEPP’ werd opgericht in 1970 door L. Proaño, toen die het kuststadje Salinas bezocht en er de bewoners totaal verarmd aantrof omwille van de sluiting van de lokale zoutmijnen. Als alternatieve bron van inkomsten begonnen de inwoners kaas en vlees te produceren, maar ook al werkte de priester samen met Franse en Italiaanse kerkorganisaties, al snel ontbrak het zijn fonds aan kapitaal. Omdat de Ecuadoriaanse banken de investering te risicovol achtten, vond de ‘FEPP’ financiële steun bij ‘Oikocredit’, dit al in 1975. Deze NGO streefde vervolgens naar rechtvaardige handelspraktijken (waarvoor ze zich affilieerden met Europese organisaties zoals ‘Oxfam’), watervoorzieningen, landbewerking, institutionele ontwikkeling, rurale industrialisering, overdracht van technische kennis, en microfinanciering. ‘FEPP’ analyseren we in hoofdstuk 4.6.4.
4.6.3. Het Zwitsers Agentschap voor Ontwikkeling en Samenwer-king (COSUDE).
Het ‘Zwitsers Agentschap voor Ontwikkeling en Samenwerking’ of kortweg ‘Cosude’ is een Zwitserse organisatie die deel uitmaakt van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het investeert jaarlijks zo’n 9 miljoen US$ in een twintigtal projecten met het oog op armoedebestrijding, vooral in de rurale gebieden van de centrale en zuidelijke Sierra. Het promoot ook de politieke dialoog tussen de verschillende institutionele en niet-gouvernementele organisaties om de impact van de buitenlandse hulp te verhogen. Haar actieterreinen vallen onder te verdelen in drie sectoren: werkgelegenheid en inkomen, decentralisatie en rurale ontwikkeling, en duurzame ontwikkeling (milieu). Microkrediet valt onder de eerste rubriek, waarbij ‘Cosude’ financiële steun geeft aan een aantal (vooral Zwitserse) NGO’s die op dit gebied actief zijn, zoals ‘Swissaid’, ‘Swisscontact’, en ‘Intercooperation’.
‘Cosude’ financierde een totaalproject in het dorp Penipe (provincie Chimborazo) dat in 1999 getroffen werd door een vulkaanuitbarsting, waarbij het economische herstel de voorwaarde vormde voor een verbetering van de lokale microfinancieringsdiensten. Op dit succesvol project komen we terug in het volgende hoofdstuk.
4.6.4. ‘Swisscontact’
In 1959 richtten de Zwitserse privé-sector en de universiteiten ‘Swisscontact’ op, wat van deze actor een privé-ontwikkelingsorganisatie maakt. In Latijns-Amerika is deze organisatie actief in 11 landen, waaronder Ecuador. Haar missie luidt: ‘Swisscontact is the organization of the Swiss private sector for development cooperation. Its aim is to promote private economic and social development in selected countries in the South and East through advisory services, training and continuing education. By applying the principle of helping others to help themselves, ‘Swisscontact’ and its local partners are fighting poverty effectively.’[140] Vermits deze organisatie gefinancierd wordt vanuit de privé-sector is het niet verwonderlijk dat deze organisatie zonder winstoogmerk vooral focust op de privé-sector in Ecuador Daarom draaien de programma’s van deze NGO rond de versterking van financiële diensten aan bedrijven, de verhoging van de productiviteit, meer competitiviteit, etc.
‘Swisscontact’ verleent niet alleen financiële diensten zoals krediet en spaarcapaciteit; het promoot ook de technisch-financiële vorming van ondernemers via opleidingen met Zwitserse professoren. Daarvoor sloot het een akkoord af met de ‘Universidad Tecnológica Equinoccial’ (UTE) in Quito en werd een master-opleiding ontwikkeld in ‘Administratie van Microfinancieringsinstellingen’, bedoeld voor bedrijfsleiders en werknemers van coöperatieven en andere financiële instellingen (dit is een voorwaarde voor inschrijving). Tot slot heeft het een programma dat de industriële pollutie moet reduceren.
4.6.5. USAID: ‘Strengthen Access to Microfinance and Liberalization Task Order’ (SALTO)
In oktober 2001 ontplooide ‘Development Alternatives Inc.’ het ‘Salto-project’, gefinancierd door ‘USAID’. ‘Development Alternatives Inc.’ (DAI) is een consultantbedrijf dat onder andere actief is in Irak en verschillende landen in Latijns-Amerika en Afrika. ‘DAI’ beschrijft zijn activiteiten in Ecuador als volgt: ‘De staf van DAI versterkt microfinanciering in Ecuador en breidt de sector uit door regulerende normen voor microfinancieringverleners te ontwikkelen, een privé-kredietbureau te creëren, assistentie te verschaffen aan kleine microfinancierings-instituten en opleidingen te organiseren. Het project assisteert ook de Ecuadoriaanse regering in de modellering van het nationale budget, in het analyseren van de fiscale politiek, de capaciteitsopbouw van de handel, en de allocatie van belastingsfor-mulieren.’[141] Dit privé-bedrijf herschreef dus de normering van de financiële sector in Ecuador.
Omdat de beschikbare informatie beperkt is – ook al bestaat er een speciale website van het project (www.salto-ecuador.com) –, is het behoorlijk moeilijk in te schatten wat de verwezenlijkingen van ‘Salto’ in Ecuador nu precies inhouden. Het algemene doel is om ‘armoedeniveau’s in Ecuador te reduceren’[142], waarvoor het project is opgedeeld in twee componenten:
“(1) Steun voor de expansie van microfinancieringsdienten die direct ten goede komen aan micro-ondernemingen en de armere segmenten van de bevolking; en
(2) Steun voor macro-economische hervormingen die zullen bijdragen aan een duurzame economische groei.”[143]
Voor het eerste aspect ondersteunde ‘Salto’ direct de volgende MFI’s: ‘Banco Solidario’, ‘Banco del Pichincha’ (via ‘Credife’), de ‘Sociedad Financiera Equatorial’ of het latere ‘Banco Procredit’, de Spaar- en Kredietcoöperatief van de Kleine Onderneming ‘Cotopaxi Ltda’ (Cacpeco), de CAC ‘Manuel Esteban Godoy Ortega’ (Coopmego), de coöperatief ‘Progreso’ (Cooprogreso), de CAC ‘Riobamba Ltda’ en de NGO ‘Noors Missieverbond’. We nemen in achting dat geen enkele van deze coöperatieven actief zijn in rurale gebieden. Volgens tellingen in december 2002 schreven deze MFI’s samen kredieten uit aan meer dan 123.000 cliënten, een stijging van 37,5% in vergelijking met het jaar voordien. Deze MFI’s telden bovendien 149.000 spaarrekeningen, een lichte stijging van 5% in vergelijking met 2001. Een belangrijker verschil in dit opzicht is de gemiddelde som: 1309 US$ en 316 US$ voor respectievelijk leningen en spaarrekeningen. Gemiddeld staat de cliënt bij deze instituties dus vier keer zoveel in de schuld dan hij bij dezelfde MFI’s spaarde.
Onder het Salto-project voerden de experten van ‘DAI’ ook een grootschalige enquêtering uit die resulteerde in het zogenaamde ‘GIS’ (Geografisch Informatiesysteem). Dat programma is een interactieve geografische kaart waarop gedetailleerde gegevens kunnen gevonden worden over MFI’s en micro-ondernemingen in heel Ecuador, per provincie of per kanton. De kaart verstrekt informatie over leningen, het bereik en aantal MFI’s, het aantal microbedrijfjes, vraag en aanbod naar financiële diensten, zones die goed of slecht presteren in de terugbetalingen etc. Volgens dit systeem is het leeuwendeel van de financiële diensten gespreid over de steden (vooral dan Quito en Guayaquil) en de Sierra.
Kaart III: Percentage wanbetalingen, geografisch per kanton.
Bron: Salto
Bovenstaande kaart werd geconstrueerd aan de hand van het programma, en illustreert de risicovolle geografische gebieden van Ecuador. De noordelijke kustprovincie Esmeraldas en enkele zuidelijke provincies presteren uitzonderlijk slecht in terugbetalingen; in Esmeraldas halen twee kantons zelfs een delinquentiegraad van meer dan 90%.
Tot slot startte ‘Salto’ een aantal privé-bureau’s op, verspreid over heel het land. De bedoeling is om een gelijke informatie-uitwisseling tussen alle financiële intermediaire instellingen – formele en informele – te vergemakkelijken. Maar het voornaamste objectief ligt ‘in mitigating the development of over indebtedness which has plagued many countries whose client credit systems do not allow access to all financial intermediaries.’[144] Aangezien 45% van het cliënteel van de ‘Banco Solidario’ minimum twee kredieten bij verschillende instellingen heeft,[145] en de urbane markt tekenen van verzadiging vertoont, staat de ernst waarmee deze doelstelling werd nagestreefd ter discussie. Het blijft de vraag waarom de coöperatieven in Ecuador dringend moeten gereguleerd worden, terwijl deze organisaties als enige overeind bleven tijdens de financiële crisis van 1999, efficiënter zijn dan privé-banken, en veel meer ervaring hebben in microfinanciering dan alle andere formele MFI’s samen.
4.6.6. De Belgisch Technische Coöperatie: het PSFRSN
Ook de ‘Belgisch Technische Coöperatie’ (BTC-CTB) is actief in Ecuador omtrent de thematiek van microkrediet en vooral rond rurale financiering. Het programma dat de ‘BTC-CTB’ ontvouwde in de Noordelijke Sierra – in de provincies Carchi, Imbabura en in het noorden van de hoofdstedelijke provincie Pinchincha – onder de naam ‘Programma van Rurale Financiële Diensten in de Noordelijke Sierra’ (PSFRSN) is gebaseerd op een samenwerking met ‘Banco Solidario’ en ‘Financoop’. ‘Het doel van de PSFRSN is de verbetering van de toegang tot financiële diensten voor ondernemingen of individuen in ruraal milieu die slechts een beperkte toegang tot financiële diensten genieten.’[146] Het programma, dat startte in 2000 en afliep in december 2005, bestaat uit twee aspecten. Met ‘Banco Solidario’/’Fundacion Alternativa’ trachte men het bereik en het aanbod van financiële diensten te verbeteren onder meer door de ontwikkeling van aangepaste financiële diensten. Via ‘Financoop’/’Consulcoop’ (tweedegraadsinstelling) krijgen spaar- en kredietcoöpe-ratieven toegang tot financiële middelen en werd hun capaciteit versterkt. Het doel is de spaar- en kredietcoöperatieven en de bank in staat te stellen om financiële diensten te verlenen aan de rurale bevolking. Via een kredietlijn werden er dus financiële middelen ter beschikking gesteld van de coöperatieven. In totaal bedroeg de kostprijs van het programma 4.018.998 euro.[147]
In de loop van het proces werd een resem informatie verzameld, die op het internet gratis verkrijgbaar is in boekvorm onder de titel: ‘Ervaringen en uitdagingen in Microfinanciering en Rurale Ontwikkeling’[148]. Tot slot werd in oktober 2005 een vrij uitgebreide enquête gehouden onder het cliënteel van ‘Banco Solidario’ en de ‘Financoop’-coöperatieven, waarbij de twee systematisch tegen elkaar werden afgewogen. Concreet werden er 300 interviews afgenomen – door ‘Habitus-Investigaciones y Mercados’, hetzelfde bureau dat voor USAID een jaar eerder hetzelfde had gedaan – bij cliënten van ‘Banco Solidario’ en 100 interviews bij leden van ‘Financoop’, waarbij de vraag of de financiële diensten hebben bijgedragen tot veranderingen in productiviteit of in het huishouden, centraal stond. Er werd gebruik gemaakt van een regressieve analyse om de evolutie van het huishouden zonder en met krediet na te gaan. De conclusies van de analyse moeten echter met de grootste voorzichtigheid benaderd worden aangezien (1) de geïnterviewde cliënten werden geselecteerd door de MFI’s zelf, en (2) ze zelf besloten of ze ingingen op het verzoek of niet. Bovendien werden de interviews éénmaal afgenomen; het meten van de evolutie en de impact op middellange termijn aan de hand van een regressieve analyse is bijgevolg zeer subjectief. Desalniettemin is het, in de context van deze scriptie, aangewezen enkele resultaten te overlopen. Enkele tastbare verschillen tussen de privé-bank en de informele coöperatieven worden erdoor toegelicht.
Het cliënteel van de coöperatieven bestaat voor meer dan 50% uit landbouwers – bij de bank is dat 23% - terwijl 45% actief is in de handel. Ook kleine industriële activiteiten zijn hier een belangrijke bron van inkomsten. Daardoor is het cliënteel van de coöperatieven armer, want de gemiddelde inkomsten bedragen er 370 US$, tegenover 452 US$ bij de ‘Banco Solidario’. Maar de ‘BTC-CTB’ kwam tot een interessante conclusie: de schuldenaars van ‘Financoop’ – voornamelijk het nieuwe cliënteel – hebben betere levensomstandigheden dan die van de bank, terwijl bij de bank net de oudste klanten een betere levensstijl leiden en een hoger inkomen verdienden.[149] Ongeveer een even groot percentage (33%) bij beide instellingen heeft wat kunnen sparen ondanks het krediet, maar 60% van de oudere leden van ‘Financoop’ zegt dat er soms niet genoeg te eten is, dit is dubbel zoveel als het nieuwe cliënteel en de integrale groep schuldenaars bij de bank. Maar liefst bij 28% van het oudere cliënteel van de coöperatieven moest een familielid emigreren om ander werk te zoeken. Bovendien bereiken de MFI’s niet zomaar een bevolkingsgroep die ‘traditioneel geen financiële diensten krijgen’, aangezien een kwart (26%) van het nieuwe cliënteel (minder dan één jaar) van de bank ook andere leningen heeft lopen, en een derde (33%) van het oude cliënteel. Bij ‘Financoop’ is dat respectievelijk 12% en 22%. Alle leden van de coöperatieven spaarden bovendien bij de instelling in kwestie, terwijl één vierde tot één derde van het cliënteel van ‘Banco Solidario’ het spaargeld in huis of bij familie bewaarden. De verplichte deposito’s bleken ook het minst gewaardeerd te worden door de schuldenaars.
Een regressieve statistische relatie tussen de inkomsten van de ondernemingen en het krediet bleek enkel positief uit te vallen voor de ‘Banco Solidario’. Dit is een gevolg van de economische activiteiten van het cliënteel van de bank, maar anderzijds gaf maar 7% van de schuldenaars aan dat de stijging in de inkomsten een gevolg was van het krediet. Meer dan de helft (52%) van de geënquêteerden kende naar eigen zeggen een hoger inkomen door een stijging in de verkoop en in de vraag naar hun producten, twee zaken waar een MFI geen vat op heeft. Daarentegen vond 33% van de klanten van de coöperatief wel dat hogere inkomsten een gevolg waren van het krediet. Het krediet van de bank ging naar moderne toestellen (tv’s, ijskasten etc.) en de aankoop van kleine dieren, bij de coöperatieven werd het gebruikt voor reparaties en verbeteringen aan het huis en voor de aankoop van kleine dieren. Bijna 20% kocht er ook meer voedsel mee, en tot slot konden de onderwijskosten ermee worden betaald. Een minderheid (circa 10%) gebruikte het krediet om een nieuwe zaak te beginnen. Meer nieuwe klanten van ‘Financoop’ dan oude klanten van de privé-bank waren houder van een RUC-code, en dus officieel geregistreerd.
Steeds was er een grotere positieve correlatie tussen de inkomsten en levensstijl van het oude cliënteel van de bank en het krediet dan in vergelijking met die van het nieuwere cliënteel. Bij ‘Financoop’ lag dit net andersom. Deze trend werd door de ‘BTC-CTB’ toegeschreven aan het succes van het programma bij de bank, terwijl de correlatie duidelijk moet gezicht worden bij de diversificatie van het cliënteel. Hier blijkt niet alleen dat de twee MFI’s naar elkaar toegroeien, maar zelfs dat de ‘Banco Solidario’ de door de coöperatieven prijsgegeven markt inneemt. Het is dus de vraag of de ‘BTC-CTB’ een privé-bank moet helpen om een rurale markt te bereiken zonder een spaarcultuur te promoten, enige vorm van capaciteitsopbouw aan te bieden, of werk te maken van lagere intresten.
4.6.7. De ‘WOCCU’
De ‘World Council of Cooperative Unions’ (WOCCU) is een wereldwijd platform voor coöperatieven allerhande. Tot de leden van ‘WOCCU’ behoren regionale associaties, nationale CAC’s, en handelsorganisaties. Het gaat om een koepelorganisatie die ernaar streeft informatie en kennis onder haar leden te verspreiden via congressen en opleidingsprogramma’s. Daarnaast ontwikkelde het een jongerenprogramma, en creëerde het een interactief netwerk voor buitenlandse overschrijvingen (IRnet genaamd).
Deze organisatie is eigenlijk exclusief een promotor van financiële duurzaamheid en ‘beste praktijken’, en werkt daarvoor samen met de internationale aanhangers van armoedebestrijding en commercialisering zoals de ‘CGAP’, en de ‘Microcredit Summit’. In Ecuador werkt de ‘CGAP’ sinds 2002 samen met ‘WOCCU’ in het programma ‘CREER’. ‘CREER’ (Krediet met educatie), geïmplementeerd door enkele coöperatieven, probeert de armoede te verminderen door de levensstijl van vrouwen te veranderen.[150] Volgens ‘Ayuda en Acción’ toont de ervaring aan dat ‘microfinancieringsprojecten alleen niet volstaan om de armoede in te dijken, zonder dat er ook specifieke veranderingen teweeg gebracht worden in de levensstijl van de armen’.[151] Daarom engageerde ‘WOCCU’ zich (via de coöperatieven) om specifiek vrouwen uit rurale en marginale urbane zones te benaderen met financiële producten, parallel aan een educatief programma. Dat programma moet de vrouwen in staat stellen hun financiële middelen uit te breiden, ze goed te leren gebruiken, een spaarcultuur te voeden, hun zelfvertrouwen te vergroten en de aandacht voor gezondheidszorg op te drijven.
De coöperatieven die ‘CREER’ aanbieden zijn: ‘Cooprogreso’, ‘Cacpeco’, ‘23 de Julio’, en ‘29 de Octubre’. De laatste behoort tot de grootste drie coöperatieven van het land, de andere drie worden gerekend tot middelgrote coöperatieven (de grootste 10 van het land). Alle vier zijn – overeenkomstig de visie van de ‘WOCCU’ – gecontroleerd door de Superintendentie. Of alle objectieven van ‘CREER’ ingelost worden is evenmin duidelijk. Er werken voltijds vijf supervisoren in het programma, en er zijn 28 bureau’s verbonden via de coöperatieven, met een portfolio van in totaal 442.000 US$. Maar men kan zich afvragen of de ‘spaarcultuur’ écht gepromoot wordt als de spaarrekeningen slechts 15% bedragen van de toegekende kredieten (98.077 US$ aan spaarrekeningen tegenover 1.464.458 US$)[152], of anders: de gemiddelde cliënt heeft in dit project 310 US$ geleend, en er amper 20,8 US$ gespaard.
4.6.8. De Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank (IADB)
De rol van de ‘IADB’ in de staatsprogramma’s lichtten we eerder toe, maar deze bank is ook op heel wat andere terreinen actief, bijvoorbeeld via de ontwikkeling van de privé-bank ‘Procredit’ (of eertijds het financiële genootschap ‘SFE’). In 1996 werden aftastende gesprekken gestart tussen de ‘Nationale Financiële Corporatie’ (cfr. supra) en de ‘IADB’, om een programma genaamd ‘Versterking van de intermediaire financiële instellingen’ te ontwikkelen, met een fonds van 1.860.000 US$. Het contract werd getekend in 1998, toen het financiële systeem duidelijke tekenen vertoonde van een grote inzinking. Voor de genoemde ‘versterking’ werden twee consultantbureau’s aangetrokken, namelijk het Duitse ‘Internationale Projekt Consult GMBH’ en ‘Urbana Consultores Paradox Cia. Ltda.’, om voor het bedrag van 1.384.789 US$ in twee jaar tijd, tussen 1998 en 2000, de uitgekozen banken te reorganiseren. In concreto ging het om ‘Solbanco’, ‘Préstamos’, ‘Tungurahua’, ‘Filanbanco’ en de ‘Banco Solidario’. Maar met de financiële crisis gingen alle banken die aan het programma deelnamen failliet, behalve één: de ‘Banco Solidario’. Het contract bevatte een clausule die in geval van overmacht (zoals de instorting van het financiële systeem) de annulering van het programma vereiste, maar in dit geval werd het uitgevoerd met enkel de ‘Banco Solidario’ voor het genoemde bedrag.
In 2001 dan besliste de ‘IADB’ om een krediet toe te staan van 1,5 miljoen dollar aan de ‘SFE’, die in handen is van ‘Internationale Projekt Consult GMBH’ en de (eveneens Duitse) investeringsmaatschappij ‘Internationale Micro Investitionen AG’, met het doel microfinancieringsoperaties op te starten in Ecuador. ‘SFE’ heeft uiteraard een winstoogmerk, en de ambitie om de leider te worden in de nationale microfinancieringssector. Het genootschap transformeerde in januari 2005 in ‘Banco Procredit’, telt ondertussen tien kantoren en leende al 58 miljoen US$ uit sinds het begin van zijn activiteiten. Jaarlijks kan de bank winstcijfers voorleggen van 15% tot 20%.
4.6.9. Besluit
In dit overzicht primeerde de impact in de Ecuadoriaanse microfinancieringssector boven een volledige lijst van de buitenlandse ontwikkelingsorganisaties of al hun activiteiten. Zo doken tijdens deze studie geregeld ook buitenlandse banken op als de ‘Rabobank’ of ‘Triodos’, maar de private ondernemingen hebben we buiten beschouwing gelaten. Het is evenmin de bedoeling alle geldschieters in kaart te brengen. Al deze organisaties zijn op heel uiteenlopende manieren bezig met de ontwikkeling van microfinanciering, en dit geldt meteen als de voornaamste kritiek: er is geen stevig samenwerkingsverband tussen al deze organisaties, ook al kruisen ze elkaar via bijvoorbeeld een lidmaatschap in het ‘RFR’ of andere fora. De specifieke karakteristieken van elke organisatie bepalen het partnerschap met lokale actoren. Zo werkt ‘Oikocredit’ samen met ‘FEPP’ op een gemeenschappelijke christelijke basis, steunt ‘WOCCU’ enkele coöperatieven, of steunen de ‘Inter-Amerikaanse Ontwikke-lingsbank’ en ‘USAID’ vooral de private sector. Maar de lokale organisaties staan natuurlijk ook niet neutraal ten opzichte van elkaar: ‘WOCCU’ en de ‘IADB’ bevorderen dus indirect de concurrentie tussen de coöperatieven en de privé-instellingen. De ‘BTC’ is daarvan nog het beste voorbeeld. De competitiviteit kan zeker een verbetering van de financiële diensten in de hand werken, maar eveneens een oververzadiging van de urbane markt (en dus een opstapeling van de schulden), of simpelweg een grotere winstmarge. Buitenlandse actoren werken met andere woorden de commercialisering in de hand, en dit betekent voornamelijk dat er subsidies nodig zijn als niet alleen de lokale MFI’s, maar ook de lokale economie zelfbedruipend wil worden. ‘AeA’ en ‘Cosude’ zijn een voorbeeld van deze laatste stelling. Tenslotte toont geen enkele organisatie buiten ‘AeA’ het engagement om de financiële diensten ook goedkoper te maken voor de doelgroep. Deze vaststelling geldt zowel voor spaargeld als voor krediet.
4.7. Analyse van enkele microfinancieringsinstellingen
4.7.1. Inleiding
De vraag is niet of er een trend is naar een commercialisering van microfinancierings-diensten in Ecuador, maar veeleer op hoeveel en welke domeinen die trend zich precies manifesteert. Want de commercialisering is overduidelijk van start gegaan. Traditionele kredietverleners als de NGO’s, gemeenschapsbanken en de coöperatie-ven krijgen er geleidelijk aan meer concurrenten bij: de privé-banken. Deze laatste blijven de stedelijke financiële wereld domineren, maar ervaren de competitie van enkele grote coöperatieven die zich onder het mom van een ‘diversificatie van de risico’s’ terugtrekken uit de rurale streken. De privé-banken zelf begeven zich op de rurale markt, zoals bleek uit het nieuwe cliënteel van de ‘Banco Solidario’. Maar de kosten voor de technische of educatieve begeleiding van de cliënt en van de gemeenschappen lopen voor een winstgerichte onderneming te hoog op. Zijn het alleen NGO’s en enkele coöperatieven die microfinanciering inbedden in een context van training, begeleiding, technische bijstand, en verhoogde productiviteit?
Een zeer opvallende trend in Ecuador, conform de globale trend naar financiële duurzaamheid, het indijken van de delinquentie in de terugbetalingen, en transparantie, is de recente . Omdat de Superintendentie voorlopig nog onvoldoende is uitgerust om dagelijks de routineuze controle van honderden coöperatieven aan te kunnen, werd er weliswaar een grens vastgelegd: het patrimonium moet minimum 200.000 US$ bedragen en het totaal van de activa minimum één miljoen US$. Tegelijk schat men de kosten voor de ‘SBS’-controle op jaarlijks minstens 50.000 US$ per coöperatief. Dat is niet minder dan één vierde van de minimumvereiste aan patrimonium. Het ‘Salto’-project verwoordde het als volgt: “Careful attention should be given to the entry requirements of cooperatives into the formal sector. We must evaluate whether the $200,000 minimum requirement is appropriate. We do not want to discourage entry but, at the same time, we should not encourage entry of institutions with very low capital bases that will hinder capacity to introduce innovative products and operate with acceptable efficiency standards, let alone to fend off competition.”[153] Instellingen met weinig kapitaal worden niet geacht innovatief of efficiënt te zijn; ze belemmeren daarentegen de competitieve financiële markt.
Het is noodzakelijk om een gezonde competitie voor te staan in de financiële sector en zo de prijzen en de producten goedkoop te houden, maar in een land als Ecuador met een zeer ongelijke (en steeds ongelijkere) inkomensverdeling beslaan de verschillende soorten MFI’s gewoonweg verschillende markten. Met andere woorden: de niveaus met de laagste inkomens worden bediend door de coöperatieven en de NGO’s. Maar volgens ‘Salto’ ligt de oplossing in het aantrekken van nieuwe privé-investeerders: “If, under this regime, 50 new cooperatives will be regulated in the next year, as expected, this will present additional challenges to the Superintendency that must be addressed promptly. (…) With regard to the Credit Bureau activity, the next challenge, and the critical one, will be the successful attraction of private investors to establish one or more credit bureaus in Ecuador during the balance of 2003. This will enable the development of a healthy market oriented micro finance industry in Ecuador that will be able to serve both urban and rural clients.”[154] Hoe de privé-investeerders de rurale markt zullen betreden is iets waar ‘Salto’ niet verder op ingaat.
Maar de rurale markt is in elk geval wel onvoldoende bediend in het aanbod van financiële diensten. ‘Ayuda en Acción’ ziet ‘het gebrek aan financiële producten die georiënteerd zijn naar de ontwikkeling van rurale ondernemingen’ als een product van ‘de gelimiteerde professionalisering van de MFI’s in rurale financiën’. Deze visie impliceert ofwel dat de huidige rurale MFI’s niet efficiënt genoeg zouden zijn, of dat MFI’s die in de steden opereren geen ervaring hebben met de rurale context. Om deze rurale markt te bereiken kijkt ‘AeA’ naar ‘de internationale samenwerking en de constitutie van strategische allianties tussen beginnende MFI’s, NGO’s, netwerken en opleidingscentra.’[155] Spijtig genoeg concentreert ook de internationale samenwerking haar inspanningen vooral op de privé-sector. En deze sector is zich inderdaad aan het oriënteren naar rurale ondernemingen, maar controleert hoegenaamd niet hoe het krediet besteed wordt, en te weinig of de cliënt wel de capaciteit heeft om zich in de schuld te werken.
We argumenteren dat in heel deze discussie de solvabiliteit van de MFI dus belangrijker is geworden dan de solvabiliteit van de economische activiteiten van het cliënteel. Ten tweede is de relatie tussen de MFI’s en de rurale sector er niet minder problematisch op geworden. In de volgende hoofdstukken toetsen we deze stellingen aan een diepgaandere analyse van zes MFI’s: twee privé-banken, twee coöperatieven en twee NGO’s. Daarbij wijden we aandacht aan de volgende vragen: kan een MFI efficiënt zijn en tegelijk de plattelandssector bedienen? Waar ligt de grens tussen de doelstelling van financiële efficiëntie en het winstobjectief? Welke MFI’s proberen via capaciteitsopbouw een grotere impact te hebben in plaats van een groter risico op wanbetalingen, en welke prijs betalen ze hiervoor? Moet een MFI zijn klantenbestand diversifiëren om financiële solvabiliteit te combineren met het bereiken van de armste lagen van de bevolking? Een blik op onder meer de methodologie, de visie, de financiering van de MFI, de financiële efficiëntie en de (in)formele werking kan een antwoord bieden op al deze vragen.
4.7.2. ‘Credife’ van ‘Banco de Pichincha’ en ‘Banco Solidario’
We beginnen een iets diepere analyse aan de hand van interviews en literatuur bij de privé-sector. De twee grootste kredietverleners in Ecuador zijn namelijk onderlinge concurrenten: ‘Banco Solidario’ en ‘Credife’ hebben elk ongeveer 150.000 schuldenaars eind 2005. In tegenstelling tot andere belangrijke private concurrenten zoals ‘Centro Mundo’, of ‘Procredit’ hebben beide instellingen ook een eigen kredietmethodologie ontwikkeld. ‘Banco Solidario’ is een echte microkredietbank en biedt bijna uitsluitend microfinanciering aan, terwijl ‘Credife’ het onafhankelijke microkredietprogramma is van de ‘Banco de Pichincha’. Na zeven jaar activiteit (sinds 1999) is ‘Credife’ wel al de belangrijkste component geworden van de grootste privé-bank van Ecuador.[156]
‘Banco Solidario’, opgericht in 1995, is één van de bekendste microfinancieringsbanken van Latijns-Amerika en van de hele wereld. De bank wordt internationaal geprezen – ze kreeg onder meer de prijs van ‘CGAP’ in 2005 en waarschijnlijk opnieuw in 2006 – omdat ze een sociale ingesteldheid zou weten te combineren met financiële bestendigheid. De bank was ook de eerste bank in Latijns-Amerika die microfinancieringsdiensten uitsluitend op basis van privé-kapitaal aanbood.[157] Ze werkt bovendien samen met een heleboel grote internationale organismen, zoals ‘Oikocredit’ (cfr. supra) dat een stem heeft in de raad van bestuur, ‘Salto’ en ‘USAID’ (cfr. supra), de Peruviaanse ‘Mi Banco’, de Nederlandse ‘Triodos’ bank, ‘Care international’, de ‘IADB’ (cfr. supra), het Belgische ‘Dexia’ etc. Ongeveer 60% van het privé-kapitaal is Ecuadoriaans. Bij ‘Credife’ bestond het hele startkapitaal uit een lening van de bank zelf. Op die manier moest het programma wel rendabel worden om de lening te kunnen terugbetalen. ‘Credife’ heeft echter een groot comparatief voordeel met de concurrenten aangezien het gebruik kan maken van de kantoren van de ‘Banco de Pichincha’. Pas sinds 2005 opereert ‘Credife’ ook in de kuststreek; sinds enkele maanden begonnen dan ook de eerste rechtszaken tegen wanbetalers.[158]
De beide banken zijn in de eerste plaats terug te vinden in urbane regio’s: de ‘Banco Solidario’ heeft maar 8% van de totale kredietportfolio uitbesteed aan rurale kredieten, bij ‘Credife’ is dat nog minder.[159] De recente toewijding van ‘Solidario’ aan de rurale sector heeft een korte voorgeschiedenis. In 1998 kreeg de bank de administratie toegewezen over een landbouwproject in Cayambe (provincie Pichincha, Noord-Ecuador), ontwikkeld door het ministerie van landbouw en het Belgische ministerie van ontwikkelingssamenwerking.[160] Vervolgens ontwierpen twee grote NGO’s (‘Fundación Alternativa’ en ‘Acción International’) de methodologie. Hierna werd de bank ook co-uitvoerder van ‘PSFRSN’, het project van ‘BTC-CTB’ in de noordelijke Sierra (cfr. supra). De bank heeft dus op kosten van ontwikkelingsorganisaties de kans gezien om financiële diensten te ontwikkelen voor rurale streken.
Voorlopig participeren landbouwers voor 60% in de rurale portfolio, de rest zijn handelaars, constructeurs of artisanale arbeiders. Toch wordt volgens Armas en Granillo niet elke sollicitant aanvaard: de cliënt moet op minder dan een uur afstand van de dichtstbijzijnde succursale wonen, en beschikken over elektriciteit en drinkbaar water,[161] maar ze moeten vooral iets kunnen bieden dat als garantie kan dienen. Voor de zogenaamde ‘solidaire groepen’ gelden iets minder vereisten, maar er wordt op toegezien dat ook de leden van deze kleine groepen heterogeen genoeg zijn om het risico in te dijken.[162] Er wordt echter een uitdrukkelijke voorkeur gegeven aan individuele kredieten: 2,4% van alle microkredieten van de ‘Banco Solidario’ gingen in 2005 naar communale groepen.[163] Het gemiddelde individuele krediet in de landelijke sector bedraagt 1413 US$, een individu in een solidaire groep leent gemiddeld 295 US$.[164] ‘Credife’ ontwikkelt op dit moment een ruraal programma met ‘Acción International’ om vanaf 2007 ook op het platteland actief te worden; het biedt geen krediet aan groepen.
F. Durán vat het succes van de ‘Banco Solidario’ als volgt samen: ‘microkrediet moet massaal zijn opdat het rendabel zou zijn’.[165] Bovendien impliceert een efficiënte risicobeheersing eveneens dat de geleende waarden zo volledig mogelijk kunnen gerecupereerd worden, wat op zijn beurt technologische vernieuwingen en een grote marktsegmentering vereist. Een rigoureuze sanctionering voor wanbetalers is eveneens onontbeerlijk. De bank werkt met lokale promotoren die werken in een specifieke lokaliteit en instaan voor de selectieprocedure van het cliënteel. Al deze promotoren zijn uitgerust met een handcomputer die onmiddellijk informatie kan opvragen uit het centrale systeem van de bank of uit de risicocentrale van de Superintendentie. Een cliënt die te boek staat als een slechte afbetaler kan op die manier meteen geweigerd worden. Cliënten die al leningen hebben worden echter niet geweigerd, integendeel: volgens R. Narvaez zou 45% van het cliënteel van de bank minstens één andere lening hebben bij een andere MFI.[166] Vervolgens wordt aan de klant met behulp van statistische modellen een risicokwalificatie toegekend. Wie in een gevaarlijke categorie valt, betaalt meer. Daarnaast ontwikkelde de bank een kredietkaart (“Mi Socia”), een dienst die buitenlandse overschrijvingen mogelijk maakt, en een pandjeshuis waar goud kan ingeruild worden voor krediet (“Olla de Oro”).
De ‘Banco Solidario’ werkt met de door de Centrale Bank geplafonneerde intresten; de aangerekende individuele commissies bespreken we straks. Het is bekend dat in 2005 24,1 miljoen US$ aan intresten werden ingewonnen, en 14,6 miljoen US$ intresten werden uitbetaald. Daarentegen maakte de bank 11,1 miljoen US$ winst aan commissies, waarbij slechts 1 miljoen dollar aan commissies moesten worden betaald. De commissies waren met andere woorden een licht belangrijkere bron van inkomsten dan de intresten. Het aantal wanbetalingen ligt relatief laag, en bedroeg eind 2005 ongeveer 5,3%. Spaarrekeningen zijn niet verplicht en worden niet uitdrukkelijk aangemoedigd.[167] Toch hebben ongeveer 100.000 klanten deposito’s bij de bank, voor een gemiddeld bedrag van 287 US$. Echter, eind 2005 beschikten amper 3567 mensen over een spaarrekening op een vastgelegde termijn bij de ‘Banco Solidario’, voor het minieme gemiddelde bedrag van 47 US$. Desalniettemin gaat de instelling prat op zijn sociale prestige, die volgens R. Narvaez bestaat uit het aanbieden van kredieten op de landelijke markt. “Capaciteitsopbouw? Luister, we moeten wel winst maken (...) Microfinanciering werkt, het genereert rijkdom.”[168]
Een groot deel van de methodologie van de ‘Banco Solidario’ komt overeen met die van ‘Credife’. Ook hier zoekt de bank zelf de markt op met promotoren, die potentiële cliënten analyseren en waarna een maximum kredietbedrag wordt vastgelegd. Na alle procedures beschikt de klant na vijf dagen over het geld; bij de ‘Banco Solidario’ duurt het twee à drie dagen. ‘Credife’ stelt, in tegenstelling tot de naaste concurrent, wel een minimumbedrag voorop van 200 US$. Deze instelling biedt aanvullend ook microverzekeringen aan (een nieuw product dat verschillende MFI’s sinds kort willen aanbieden), en kredietkaarten (“Credifacil”). Spaarrekeningen worden door ‘Credife’ niet gepromoot, per slot van rekening is er volgens Reinoso “in de kuststreek geen spaarcultuur”.[169] Een verplicht spaarpercentage werkt volgens de directeur alleen maar het succes van de woekeraars in de hand. Alle kredieten vereisen een garantie of een hypotheek indien de cliënt geen garanties kan bieden. Evenmin worden echte langetermijnkredieten aangeboden, deze impliceren immers te hoge operatiekosten, en lagere inkomsten. De intrestvoet is op dit ogenblik 13,14%, de commissies zouden, aldus Reinoso, maandelijks 0,5% bedragen. De enige internationale samenwerking bestaat uit ‘Acción International’ en het ‘Spaanse Agentschap voor Ontwikkelingssamenwerking’, dat ‘Credife’ dit jaar steunt met 3 miljoen euro. Reinoso vond ‘Credife’ tenslotte het schoolvoorbeeld van hoe “een sociaal karakter samengaat met de winstmissie”, maar gaf toe dat tijdens de laatste zes dagen voor het interview “de vervallen portfolio 1,7 maal was gestegen”.[170] Anderzijds is ‘Credife’ er in drie jaar tijd in geslaagd het door de bank geleende startkapitaal integraal terug te betalen.
4.7.3. De coöperatieven ‘Salitre’ en ‘4 de Octubre’
Voor we kunnen ingaan op de modus operandi van de coöperatieven ‘Salitre Ltda.’ en ‘4 de Octubre Ltda.’ is het noodzakelijk om beide coöperatieven in hun geografische context te situeren, en aldus de keuze te duiden. ‘Salitre Ltda.’ is de CAC van de stad Salitre (48.000 inwoners), ten noorden van Guayaquil in de provincie Guayas, in het kustgebied. De stedelijke economie is gericht op de afname van de landbouw-producten (vooral rijst) uit het kanton Salitre, en op kleine commerciële activiteiten. Deze streek verarmt geleidelijk aan, mede door klimatologische factoren. Zo waren er in april 2004 en in april 2006 grote overstromingen die de oogsten grotendeels vernietigden. Ook de marktprijzen dalen echter, wat de lokale producenten wijten aan de dollarisering. Een zak rijst bracht in 1997 nog tussen de 17 à 20 US$ op, vandaag verkoopt de landbouwer een zak voor 7 US$.[171]
De coöperatief ‘4 de Octubre’ (opgericht in 1996) is gesitueerd in het midden van Ecuador, meerbepaald in het dorp Penipe in de provincie Chimborazo. Ook de ligging van Penipe is cruciaal, want de nabijheid van de vulkaan ‘Tungurahua’ zorgde ervoor dat het dorp na de uitbarsting in oktober 1999 zijn economische activiteiten compleet moest heroriënteren. De asse maakte bijna 8000 ha. grond onvruchtbaar, en in Penipe verschoof de klemtoon naar vee en overlevingslandbouw. Het kanton telt na een lokale emigratiegolf – voorheen woonden er ongeveer 7100 indianen – nu nog ongeveer 6500 inwoners. Met behulp van het ‘Zwitserse Agentschap voor Ontwikkeling en Samenwerking’ (COSUDE, cfr. supra) werden de wegen en de irrigatiekanalen hersteld, en begon men opnieuw fruit en kleine dieren te produceren. De plaatselijke coöperatief ontwikkelde een nieuwe methodologie die geïntegreerd werd in het overkoepelende project, en dit maakt deze casus uiterst interessant. Maar liefst 80% van de uitgekeerde kredieten worden uitbesteed aan de microsector; de meerderheid daarvan wordt geïnvesteerd in de landbouw. Amper 1% van alle kredieten gaat op aan consumptie.[172]
Deze coöperatief met 3800 leden biedt naast individuele leningen ook groepsleningen met een gemiddelde van 600 US$ per lening. De groepsleningen worden verdeeld over zogenaamde ‘loketten’ van 20 tot 30 personen, waarbij de leden verplicht worden om 20% van het gesolliciteerde bedrag in de kas van het loket te storten. Bovendien wordt er een grens opgelegd aan de kredieten, in verschillende cycli. Een eerste lening mag maximaal 500 US$ bedragen; na amortizatie kan een tweede lening worden aangevraagd van maximum 700 US$, enz. In de zesde en laatste cyclus is het maximumbedrag 1500 US$. De uitkering van het krediet, het binnenbrengen van spaargeld en de afbetalingen gebeuren via de loketten, in groepssessies. Aan deze methodologie is inherent een sociaal overleg en controle verbonden – de secretaris van elk loket betaalt een boete van 10$ als de afbetalingen uitblijven – zodat de coöperatief in totaal een wanbetalingspercentage van amper 0,25% heeft. Ondertussen werd deze methodologie met succes uitgebreid over zes kantons in de provincie.
Verder schat de directrice dat 80% van alle leningen tussen de 100 en de 2000 US$ belopen.[173] Een even groot percentage wordt toegekend aan de rurale sector, 20% wordt verdeeld door het succursaal in de nabijgelegen stad Riobamba. ‘4 Oktober’ rekende in maart 2006 een intrest aan van 12,9% voor individueel krediet, 14,9% aan de loketten en een éénmalige commissie van 3%. Klanten die geaffecteerd waren door de vulkaanuitbarsting betaalden geen commissie. Sparen wordt expliciet aangemoedigd met lopende rekeningen, spaarrekeningen en twee aanvullende diensten waarbij onder meer boni worden toegekend naarmate het gespaarde bedrag stijgt. Aanvullende technische informatie zetten we op een rij in tabel XVIII. Omgerekend bedroeg de netto-winst van ‘4 de Octubre’ in 2005 ongeveer 6 US$ per schuldenaar. Ter vergelijking boekte de ‘Banco Solidario’ gemiddeld meer dan 28 US$ winst per persoon.
In de hele provincie Guayas opereren slechts twee coöperatieven die de rurale bevolking financieel bijstaan: ‘Señor La Merced de Colinnes’ in de stad Daule, en de coöperatief ‘Salitre’. De CAC ‘Salitre’ kent een heel andere situatie dan ‘4 de Octubre’, ook al stemt het cliënteel – in totaal ongeveer 16.000 leden – overeen met dat van de andere coöperatief: 75% is landbouwer. ‘Salitre’ telt meer leden, maar ook tien bureau’s, verdeeld over de steden en dorpen in de nabijgelegen kantons. De streek produceert bijna uitsluitend rijst en maïs. Omdat zowat iedereen dezelfde twee producten verbouwt, daalt de verkoopprijs constant. De aankoopprijzen voor meststoffen stijgen daarentegen, net zoals de loonkosten van de arbeiders.[174] Juist door deze reductie in de inkomsten zoeken veel landbouwers een externe financiële bron, met als gevolg dat de coöperatief met een chronisch gebrek aan liquiditeit kampt. Daardoor, en wegens de kleine commerciële sector in de stad, is de marge voor een grotere diversificatie van het cliënteel zeer klein. De vraagcurve van microkrediet is bovendien cyclisch want afhankelijk van de landbouw, en dus ook temporaal: ze neemt ijlings toe in januari en februari, en vervolgens van april tot juni. De oogst correspondeert met de afbetalingsperiode van het krediet, namelijk van juni tot augustus en in september en oktober. Een kleine externe schok (zoals een overstroming) vormt dus al een bedreiging voor de solvabiliteit van de instelling.[175]
Klanten worden wel verplicht om geld te sparen: bij een eerste lening wordt 20% van het bedrag geëist, voor een lening boven de 1000 US$ is dat al 30% en voor leningen boven de 2000 US$ zelfs 50%. Zo blijft de coöperatief laagdrempelig, en worden sollicitanten van grote kredieten impliciet doorverwezen naar andere instellingen. Vermits echter zowel de activa als de passiva bijna geheel zijn samengesteld uit het kapitaal van de leden volstaat zelfs een verplicht spaarpercentage niet om de coöperatief voldoende te versterken. De slechte economische context uit zich dan ook in het percentage wanbetalingen, dat 27% bedroeg in mei 2006. Meer dan één op de vier klanten slaagt er dus niet in om op tijd de lening af te betalen. Toch bouwde de coöperatief voldoende controlemechanismen in. Alle kredieten tot en met 600 US$ vereisen persoonlijke garanties zoals hypotheken. Voor bedragen tot 6000 US$ controleert een inspecteur de inkomsten en de bezittingen van de sollicitant. Het personeel beseft immers dat het opleggen van boetes of de confiscatie van eigendommen enkel de afbetalingscapaciteit van de cliënt in kwestie bemoeilijken.[176] In ‘Salitre’ houdt de huidige methodologie zeker verband met de 27% wanbetalingen, maar experimenten met groepskredieten mislukten door een gebrek aan onderlinge solidariteit en te hoge criminaliteit.[177]
Een bijkomend verschil tussen de twee coöperatieven betreft de externe steun. In Penipe kan ‘4 de Octubre’ rekenen op financiële steun van ‘COSUDE’, ‘Swisscontact’, en de Nederlandse ‘Rabobank’, en op capaciteitsopbouw van de NGO’s ‘Fundación Marco’ en ‘CAAP’. Daarnaast maakt het deel uit van een recent opgericht netwerk (‘RECOOPSIC’ genaamd) van zeven coöperatieven uit het centrale gebergte. Al deze coöperatieven concentreren hun activiteiten op gemarginaliseerde urbane bevolkingsgroepen en op rurale gebieden. Geen enkele coöperatieven is gereguleerd, maar op dit moment loopt de formaliseringsprocedure voor de CAC ‘Maquita Cushunchic’ in Quito.[178] Het cliënteel loopt uiteen van 400 leden (‘Fernando Daquilema’ met een cliënteel dat voor 96% op het platteland woont) tot 25.000 (‘Maquita Cushunchic’) dat zich vooral wendt tot arme stedelingen. Al deze instellingen viseren verbeteringen in de landbouwproductiviteit en in de handel, en bieden daarom niet alleen aangepaste financiële diensten aan, maar ook capaciteitsopbouw en technische assistentie.
In Salitre daarentegen bleef de externe steun doorheen de geschiedenis van de coöperatief beperkt. Het gebouw zelf kwam er in 1981 op kosten van ‘Plan International’, en ‘Salitre Ltda.’ was de allereerste coöperatief die kapitaal aanbracht bij ‘Financoop’ (cfr. supra). Door het tekort aan kapitaal trekt de CAC zich echter langzaam terug uit deze tweedegraadsinstelling. In 1999 bedroeg de afzet nog 100.000 US$, vandaag blijft er nog 13.900 US$ van over. In ‘Salitre’ achtten ze de kans groot dat deze samenwerking weldra zal stopgezet worden. Een belangrijke recente partner was ‘Prolocal’, een door de ‘Wereldbank’ en de Europese Unie gesteund project dat onderzoek doet naar de mogelijkheden om via microfinanciering aan plattelandsontwikkeling te doen. ‘Prolocal’ gaf in april 2005 capaciteitsopbouw aan de vijf hoogst geplaatsten binnen de coöperatief, die een jaar later ironisch genoeg allemaal naar privé-instellingen waren overgegaan. De cursus bleek ook veeleer geënt op de incorporatie van de CAC in de Superintendentie dan op het ontwikkelen van producten aangepast aan de fragiele lokale economie: “de professionalisering door ‘Prolocal’ betekende dat ze ons wilden kwalificeren als een bedrijf, maar wij zijn een coöperatief.”[179] De grootte van het patrimonium (1,39 miljoen US$) maakt deze coöperatief geschikt om door de Superintendentie te worden geformaliseerd, en de SBS doet dan ook verwoede pogingen. Zo kocht ‘Salitre Ltda.’ het nieuwe informaticasysteem (‘Interconectar’) aan dat de MFI’s met de Superintendentie verbindt voor 38.000 US$. Maar de netwerkkosten bedragen jaarlijks 6000 US$: “het nieuwe systeem is er, maar we kunnen het internet gewoon niet betalen. Nu willen we informeel blijven, want de Superintendentie geeft zelf niets terug.”[180]
Tabel XVIII: Vergelijkende indicatoren tussen ‘Salitre Ltda.’ en ‘4 de Octubre Ltda’.
Bron: Interviews door de auteur.
|
Salitre Ltda. |
4 de Octubre Ltda. |
Opgericht in |
1981 |
1996 |
Aantal leden |
16.000 |
3800 |
Percentage landbouwers |
75% |
65% |
Basismethodologie |
Individueel krediet |
Individueel krediet en groepskrediet |
Formalisering (SBS) |
Informeel |
Informeel |
Activa eind 2005 |
3,68 miljoen US$ |
2,3 miljoen US$ |
Passiva eind 2005 |
1,98 miljoen US$ |
1,9 miljoen US$ |
Patrimonium eind 2005 |
1,39 miljoen US$ |
350.000 US$ |
Winst eind 2005 |
1900 US$ |
21.000 US$ |
Intrest op krediet |
12,56% |
12,9% / 14,9% |
Commissies |
Eén keer 4%. |
Één keer 3%. |
Wanbetalingen |
27% |
0,25% |
Externe hulp |
Zeer gering |
Groot |
In de bovenstaande tabel worden schematisch alle basiskenmerken weergegeven van de twee coöperatieven. Naast het eerder vermelde gebrek aan liquiditeit zijn er nog enkele belangrijke verschillen, waaronder het wanbetalingspercentage, de methodolo-gie, en de externe hulp. Beide instellingen streven niet naar rendabiliteit maar naar evenwicht en stabiliteit, waardoor de netto-winst verwaarloosbaar is (amper 1900 US$ in het geval van ‘Salitre Ltda.’). Ook al proberen beide instellingen een hoge graad van financiële efficiëntie te combineren met een uitgesproken sociale missie, toch slaagt de ene coöperatief daar veel beter in dan de andere. Het verschil ligt dan ook niet in de institutionele efficiëntie, maar wel in de rendabiliteit van de lokale economieën, en in de graad van solidariteit onder de lokale bevolking. Die solidariteit is immers cruciaal voor het ontwikkelen van nieuwe financiële methodologieën. Tenslotte is de samenwerking met lokale en/of internationale organisaties die de financiële diensten kaderen in grootschalige langetermijnprojecten minstens even bepalend voor de ontwikkeling van deze landbouweconomieën.
4.7.4. Niet-gouvernementele organisaties: ‘FEPP’ en ‘Hogar de Cristo’
In de wereld van het ‘Fondo Ecuatoriano Populorum Progressio’ of kortweg ‘FEPP’ zijn financiële diensten maar een kleine component. ‘FEPP’ werd opgericht in 1970 als een katholieke NGO met hoofdzetel in Quito, en trachtte van meet af aan de rurale levensomstandigheden te verbeteren via lokale organisaties: “ontwikkeling wordt niet opgelegd van buitenaf, maar gebeurt met onze diensten door de mensen zelf.”[181] Achter deze diensten zit een coherente visie: ‘FEPP’ concentreert zich op indiaanse en afro-ecuadoriaanse boeren, en verarmde stedelijke groepen. De organisatie promoot daarnaast gendergelijkheid, decentralisatie en duurzame ontwikkeling. Concrete projecten omhelzen zowat alle belangrijke aspecten van plattelandsontwikkeling: irrigatie, herbebossing, eigendomsrechten over grond, een breed scala aan opleidingen, capaciteitsopbouw van lokale organisatiestructuren, infrastructuurwerken en woningbouw, alle agrarische productieve stadia, de versterking van commerciële links, het promoten van zelffinanciering en spaarcapaciteit, de informatisering, en het bevorderen van een eerlijke internationale handel. Elke component wordt nu gecoördineerd door een gespecialiseerde afdeling van ‘FEPP’, die vanaf 2000 nu zelf is gedecentraliseerd in een ‘sociale groep’. ‘FEPP’ telt zelf 12 bureau’s in alle provincies van het land, werkt nauw samen met 12 andere NGO’s, 60 lokale organisaties, en tientallen internationale agentschappen en private organisaties (zoals ‘Repsol’, ‘Rabobank’, ‘Petroecuador’ etc.). ‘FEPP’ was bijvoorbeeld de belangrijkste partner van de ‘BTC-CTB’ in een project rond zuivelproductie in Noord-Ecuador. Het allereerste buitenlandse kapitaal, 100.000 US$, werd overigens in 1978 verstrekt door Oikocredit (cfr. supra).
De jaarlijkse verwezenlijkingen zijn ronduit impressionant: 28.000 begunstigden van de microfinancieringscoöperatief ‘Codesarrollo’ in maart 2006 met een portfolio van 22,9 miljoen US$ op dat moment, jaarlijks de versterking van een hondertal lokale verenigingen, de legalisering van 40.000 ha. landbouwgrond op jaarbasis, de jaarlijkse planting van meer dan 1,5 miljoen fruitbomen, de creatie van 70 financiële sociale groepen per jaar, de opleiding van ongeveer 1000 jongeren en vrouwen per jaar, de constructie van zo’n 500 huizen per jaar enz. De cursussen lopen van 4 tot 8 maanden, en kaarten uiteenlopende thema’s aan als ecologisch toerisme, financiële administratie, borduren, de verwerking van zuivelproducten, mechanica, duurzame landbouw en veel meer.
De houding met betrekking tot microfinanciering formuleert de ‘FEPP’ als volgt: ‘we verkiezen te praten over ‘bevolkingsfinanciering’ in plaats van de term microkrediet, omdat de verandering in de levensomstandigheden van de families en de arme gemeenschappen begint met hun eigen spaargeld, en vervolgd wordt met kredieten.’[182] Deze instelling uit zich in de compositie van de autonome, formele coöperatief ‘Codesarrollo’: eind 2004 telde de CAC 28.771 klanten met spaarrekeningen tegenover 15.857 klanten met uitgekeerde kredieten. Het aantal klanten met spaargeld in de lokale kassen stijgt ook aanzienlijk sneller, met 44,7% in 2004 en 60% in 2005.[183] ‘FEPP’ stelt het als volgt: “we geven geen microfinanciering om de financiering, zoals ‘Salto’, ‘Swisscontact’ en zovele anderen. Krediet is een laatste toevlucht.”[184]
Hoe opereert ‘Codesarrollo’ nu? Deze CAC heeft kantoren in heel het land, maar volgt haar verschillende lokale agentschappen minutieus op. Het systeem is vergelijkbaar met dat van ‘Financoop’, alleen verzamelt deze organisatie naar eigen zeggen niet “het rijkere, urbane cliënteel van Financoop”.[185] Een gemiddelde individuele lening bedraagt dan ook slechts 484 US$. De gemiddelde spaarrekening van natuurlijke personen bedraagt 247 US$; ‘Codesarrollo’ berekende dat de spaarcapaciteit van de gemiddelde klant op 10 US$ lag, en nieuwe spaarrekeningen kunnen dan ook geopend worden vanaf dat bedrag. Daarnaast werkt deze coöperatief met een verplicht depositopercentage van 10 tot 20%. Vervolgens stijgt de intrest evenredig met de grootte van het bedrag, maar groepsrekeningen worden beter beloond dan individuele rekeningen. Een studenten- en pensioenfonds krijgt maandelijks 4% intrest (hoe groot het bedrag ook is), terwijl gewone intresten minimum 2% en maximum 3,5% opleveren. De commissies voor kredieten zijn éénmalig; ze bedragen 2%. De intrest zelf bedroeg in maart 2006 maximum 12%. Het minimale microkrediet lag vast op 200 US$. Ter vergelijking kunnen we enkele cijfers weergeven van de ‘Banco Solidario’, die voor microkrediet een maandelijkse commissie vraagt van 2,40%, of dus een jaarlijkse officieuze intrest van 28,8%. De gewone intrest is de maximale intrest (vastgelegd door de Centrale Bank), die in maart 2006 13,14% bedroeg. Spaarrekeningen leveren de klant slechts 1,5% op per maand, ongeacht het bedrag of de tijd. Met een inflatie van 2,3% in 2006 en de bijkomende kosten voor de opening en ‘het onderhoud’ van de rekeningen is het aantrekkelijker het spaargeld in huis te bewaren dan bij de ‘Banco Solidario’. De intresten van de ‘Banco de Pichincha’ voor spaarrekeningen zijn even groot.
Het krediet wordt besteed aan productieve activiteiten voor 75%; 35% van alle kredieten worden geïnvesteerd in de landbouw (teelt van gewassen en vee), gevolgd door woonkrediet (33%), commercieel krediet (13%) en consumptiekrediet (8%). De coöperatief differentieert dus haar cliënteel en brandt zijn vingers niet aan de landbouwsector, in tegenstelling tot de coöperatief te Salitre bijvoorbeeld. Anderzijds krijgt ‘Codesarrollo’ als gevolg van deze politiek de concurrentie van de grote coöperatieven en de privé-banken. Een door ‘Codesarrollo’ uitgevoerd marktonder-zoek bij de eigen klanten illustreert dit: meer klanten noemden de ‘Banco de Pichincha’ als eerste MFI op (54%) dan ‘Codesarrollo’ zelf. Veel wordt duidelijk als blijkt dat de publicitaire campagnes van de CAC maandelijks maar 300 US$ kosten, terwijl de ‘Banco de Pichincha’ dagelijks reclame voor krediet maakt op alle grote tv-stations. Toch is de coöperatief efficiënt, en uiteraard zonder winstoogmerk. In 2004 werd er een netto-winst van 92.000 US$ gemaakt, terwijl de totale wanbetalingen steeds rond de 2,5% liggen (lokaal zijn er uiteraard verschillen). Maar deze resultaten zijn in grote mate afhankelijk van buitenlandse steun: ‘Codesarrollo’ ontving in datzelfde jaar voor 156.500 US$ aan giften. Voor de hele FEPP-groep bedroegen de giften 4,7 miljoen US$ in 2004, buitenlands krediet (aan intresten van 4%) liep op tot 5,1 miljoen US$. De lonen van de werknemers waren voor een kwart betaald door giften. Zonder buitenlandse steun kan ‘FEPP’ zijn sociale rol dus niet vervullen.
De NGO ‘Hogar de Cristo’, opgericht in 1971, werkt enkel in de sloppenwijken van de Zuid-Westelijke stad Guayaquil, en biedt er microfinanciering aan sinds 2001. Enkele aspecten maken deze NGO uniek. Zo worden alleen vrouwen toegelaten en bovendien uitsluitend in groepen tot 30 personen. Er zijn ongeveer 10.000 leden op dit moment, verdeeld over 700 groepen (‘gemeenschapsbanken’ genaamd). De werkgroepen komen minstens één keer per week samen met een promotor van de NGO, waarop alle problemen kunnen worden uitgeklaard, of nieuwe kredietcycli worden besproken. Beslissingen worden steeds genomen in unanimiteit. Tegelijk verzorgt de promotor capaciteitsopbouw omtrent geldbeheer; in totaal vijf modules op vier maanden tijd. Net als ‘Codesarrollo’ of de ‘loketten’ van de CAC in Penipe wordt dus ook hier gebruik gemaakt van cycli. Een eerste cyclus bedraagt maximum 200$, een bedrag dat over de volledige groep wordt verdeeld. Ter vergelijking: bij ‘4 de Octubre’ is dat 600 dollar voor de hele groep, bij ‘Banco Solidario’ is het gemiddelde 295 US$ per persoon. In totaal zijn er 13 cycli, maar het maximaal vastgelegde individuele bedrag is niet hoger dan 350 US$. Ten tweede is sparen een verplichte vereiste, voor 20% van het gesolliciteerde krediet. Daarnaast moeten de leden ook 2 dollar betalen bij de aanvang, die gestort worden in een solidair fonds bedoeld om wanbetalingen ten gevolge van de sterfte van een lid, het overlijden van de echtgenoot, of brand te dekken.
Deze NGO maakt geen onderscheid tussen commissies of intresten, en rekent per jaar een intrest aan van 42,35% die alles dekt. Dit komt overeen met de maximale intrest en een maandelijkse commissie van 2,43%, ofwel evenveel als de intrest van de ‘Banco Solidario’. Bovendien vraagt deze NGO – en dit is uniek – geen intrest tijdens het eerste jaar van het lidmaatschap. Daarenboven worden er continu gratis cursussen georganiseerd rond uiteenlopende onderwerpen als informatica, leren schrijven, gezondheid en hygiëne, en heel wat beroepen. Bij diverse bezoeken werden er 47 vrouwen kort geïnterviewd, en alle hadden al verschillende cursussen achter de rug. Voor geen enkel krediet wordt er een garantie gevraagd, in tegenstelling tot alle andere beschreven MFI’s. Toch scoren de begunstigden van deze NGO zeer goed in het stipt afbetalen; dit is slechts een probleem voor 2%. Verder zijn alle veldwerksters van deze NGO oud-leden uit dezelfde wijken, zodat het contact vlot verloopt.
Het krediet wordt gebruikt voor de kleine zaakjes van de vrouwen (wasplaatsen, kapsters, verkoopsters, koks etc.), maar ook voor meer basisvereisten zoals het onderwijs van de kinderen en voedsel. Alle 47 vrouwen die hier zijn geïnterviewd hadden minstens éénmaal het krediet uitgegeven aan voedsel, maar dit bleek vooral afhankelijk te zijn van feestdagen. Overigens konden de vrouwen geen onderscheid maken tussen het krediet en de inkomsten van hun beroep. Bij de twee groepen bedroeg het maximale krediet telkens 160 US$, en het minimumkrediet 75 en 92 US$. Geen enkele vrouw had een groter bedrag gespaard dan ze had geleend, en het minimumbedrag was éénmaal 16 US$ en éénmaal 18 US$. De maximale gespaarde rekeningen bedroegen 73 en 85 US$. De inkomsten van deze vrouwen komen dan ook vaak niet uit boven de 100 US$ per maand. Slechts één vrouw kende iemand uit haar naaste omgeving die krediet had aangevraagd bij een formele MFI, voor 2000 US$. Die vrouw kon haar schuld niet meer afbetalen en stond op het punt haar huis te verliezen. De groepen daarentegen oefenen voldoende sociale controle uit. Wanneer één lid het krediet niet kan terugbetalen moeten de spaargelden van dat individu, en vervolgens van de groep het tekort dekken. Desalniettemin is er een grote flexibiliteit, zowel van de leden als van de promotoren. Amper 7 van de 47 vrouwen had nog nooit te laat betaald. Desondanks waren alle vrouwen ervan overtuigd dat de financiële diensten hun levensomstandigheden hadden verbeterd.
De financiële diensten van ‘Hogar de Cristo’ waren volledig zelfbedruipend, maar de capaciteitsopbouw en de opleidingen werden betaald met de steun van Spaanse en Duitse kerken, NGO’s, en ‘Rotary-clubs’.[186]
4.7.5. Besluit
In Ecuador krijgt microfinanciering heel uiteenlopende invullingen, afhankelijk van de typologie van de MFI en van de instelling zelf. Deze analyse bevestigt de hypothese dat de verschillende soorten MFI’s verschillende markten bereiken, maar dat ook privé-ondernemingen met winstoogmerk actiever worden in de verpauperde rurale en urbane sectoren. Rendabiliteit is echter geen voorwaarde voor institutionele efficiëntie, zoals ‘Hogar de Cristo’, ‘Codesarrollo’ en ‘4 de Octubre’ overtuigend illustreren. Evenmin is diversificatie van het cliënteel een noodzakelijk kwaad om de hoge kosten voor kleine kredieten te financieren. ‘Hogar de Cristo’ bewijst het tegendeel van dit heersende paradigma. Een gezonde financiële administratie wordt wel bepaald door de gehanteerde methodologie. De organisatie van het cliënteel in werkgroepen blijkt een zeer efficiënte techniek om het bedrag van de kredieten in te perken en de afbetalingen te controleren. ‘Hogar de Cristo’, ‘Codesarrollo’ en ‘4 de Octubre’ kennen alle drie een lager wanbetalingspercentage dan de twee privé-banken. Deze manier van organisatie zorgt er zelfs voor dat de traditioneel moeilijke landbouwsector zonder probleem kan bediend worden.
De coöperatief in ‘Salitre’ wordt dan weer niet in zijn efficiëntie belemmerd door hoge operatiekosten of een te lage diversificatie, maar door de lokale economische realiteit. De boeren van Salitre en omstreken worden voor hun verlies bij overstromingen niet door de staat of door een speciaal fonds gecompenseerd. De plaatselijke MFI flexibiliseert de lopende portfolio, en probeert niet krampachtig de kredieten snel en volledig te recuperen. Toch maakt ook deze instelling geen verlies, ondanks een wanbetalingspercentage van 27%. Een formalisering kan in dit geval geen enkele positieve bijdrage leveren aan de werking van de coöperatief.
Een opvallend verschillende strategie voeren de instellingen rond spaargeld. De privé-banken beschikken over voldoende kapitaal, en wimpelen de kwestie van het spaargeld gewoon af. Ze weten dat ze daar beschikken over een comparatief voordeel: andere economische activiteiten kunnen potentiële tekorten aan liquiditeit ruimschoots opvangen, en het cliënteel staat niet zo positief tegenover de verplichte deposito’s (zo blijkt uit alle enquêtes). Voor hen leiden die immers tot een onmiddellijke reductie in het gesolliciteerde kapitaal. Een niet-politiek voor spaarrekeningen is dus een politiek voor klantenwerving. De lage intresten en kosten voor het beheer van de rekening bij de privé-banken voeden deze stelling. Een instelling zoals ‘Codesarrollo’ die de term ‘sociaal’ verdient, probeert met hogere intresten beter te concurreren met grote coöperatieven en andere winstgerichte MFI’s.
Tot slot heeft de buitenlandse ontwikkelingssamenwerking een beslissende impact op de instelling. De coöperatief ‘Salitre’, die al jaren op zoek is naar externe kapitaalsinjecties, houdt te grote risico’s in. Een investering in de rehabilitatie van de lokale economie in Penipe kost veel minder, en rendeert op relatief korte termijn. De groei van de kleine coöperatief ‘4 de Octubre’ toont dit aan. Maar deze groei is deels afhankelijk van de capaciteitsopbouw in het kanton. Ook ‘FEPP’ en ‘Hogar de Cristo’ tonen aan dat microfinanciering, die niet alleen microfinanciering wil zijn, gesubsidieerd móet worden. Alleen deze manier van werken is een gegarandeerd recept voor succes.
In deze verhandeling poogden we de aard van de microfinancieringssector in Ecuador te definiëren. We poneerden bij de aanvang drie onderzoeksvragen: (1) kunnen we gewag maken van een commercialisering van financiële diensten aan de economische microsector in Ecuador? (2) Als er inderdaad sprake is van commercialisering, op welke manieren krijgt die dan vorm? (3) Wat is de bijdrage van microfinanciering aan armoedebestrijding?
Het antwoord op de eerste vraag werd bijna onmiddellijk duidelijk: de commercialisering evolueert in een sneltempo sinds de financiële crisis in 1999. Het proces voltrekt zich op verschillende domeinen en via verschillende actoren. De actoren kunnen we onderverdelen in drie grote groepen: de MFI’s zelf, de Ecuadoriaanse staat, en de buitenlandse ontwikkelingsorganisaties. Al deze actoren spelen bovendien op elkaar in, niet alleen rechtstreeks, maar ook via de markt. Zo komen de traditionele krediet- en spaarverleners, namelijk de coöperatieven, in het vaarwater terecht van de privé-banken en omgekeerd. Deze twee soorten instellingen breiden hun cliënteel zo sterk uit dat de urbane financiële markt verzadigd geraakt. Geen enkele urbane MFI probeert de concurrentie niet te snel af te zijn met nieuwe producten of via de impalming van een segment van de markt, in die mate zelfs dat een privé-bank zoals ‘Procredit’ al een kantoor wilde openen in een sloppenwijk. De formele kredietbureau’s worden door de MFI’s bovendien gebruikt om aan klantenwerving te doen, in plaats van aan klantenscreening. Dit risico kunnen ze nemen dankzij de hoge liquiditeitspercentages en de nog veel grotere winsten.
Diversificatie van de markt – dit wordt al te snel vergeten – gebeurt al door privé-banken via bijvoorbeeld hun verwikkelingen in de internationale financiële markt (offshore). Hun activiteiten beperken zich dus niet tot het aanbieden van krediet en het ter beschikking stellen van spaarrekeningen zoals de coöperatieven of de NGO’s. Dankzij het private kapitaal van de aandeelhouders zijn spaarrekeningen bij een privé-bank ook minder cruciaal dan bij de coöperatieven of de NGO’s. Het enige kapitaal waarmee de CAC’s en de NGO’s kunnen werken is immers afkomstig van de deposito’s van hun cliënteel. De banken moedigen dus geen spaarcultuur aan, en hanteren hoge commissies en lage intresten. In deze context zegt R. Cornford hierover: ‘It has been argued that ‘microcredit’ should really be called ‘microdebt.’ Certainly, the use of the term 'microcredit' is often associated with an inadequate appreciation of the value of savings services to the poor. In most cases, the provision of savings services in 'microcredit' schemes simply involves the collection of compulsory deposit amounts that are designed only to collateralize those loans. Little effort may be made to collect additional, voluntary, savings to which the client may have access.’[187] Het louter aanbieden van spaarrekeningen die geen toegevoegde waarde leveren op het spaargeld zou evenmin mogen doorgaan voor microfinan-ciering. Uit alle beschikbare enquêtes bleek dat verplichte deposito’s niet door de cliënten gewaardeerd worden, simpelweg omdat ze een feitelijke reductie in het geleende bedrag betekenen. Maar toch heeft dit mechanisme twee uitgesproken voordelen: ten eerste behoedt het de cliënt voor zichzelf, aangezien die steeds de verplichte deposito’s moet kunnen betalen, en ten tweede vormen de spaarrekeningen zoals gezegd de belangrijkste component van de passiva, zodat deze MFI’s enkel hoeven te streven naar een evenwichtige verhouding tussen activa en passiva, en niet naar winst. Uit de analyse bleek echter dat enkel de informele coöperatieven en NGO’s zo redeneerden. De winsten van de formele coöperatieven en de banksector veronderstellen dus een andere visie.
Een ander voorbeeld van een nieuw marktsegment is de rurale sector. De coöperatieven en de NGO’s zijn de enige MFI’s die altijd al op het platteland opereerden, maar nu komen de privé-banken ook hier opzetten. Het aanbod van financiële diensten is op het platteland nog steeds zeer laag, zodat de privé-sector hier middels buitenlandse hulp, en via een hoge interne graad van efficiëntie en lage operationele kosten, zijn intrede kan doen. Maar deze instellingen werken niet met verplichte spaardeposito’s, noch met capaciteitsopbouw, en slechts in zeer kleine mate met solidaire groepen (of helemaal niet). Bovendien argumenteerden we voor een verandering in de focus op de financiële sterkte van de MFI naar de economische sterkte van het gebied waar ze opereert. De casus ‘Salitre’ bewees dat financiële duurzaamheid volledig bijkomstig is wanneer de lokale economie degradeert, en ‘Salitre’ is representatief voor een groot deel van de Ecuadoriaanse plattelandseconomieën. Om een grotere impact te veroorzaken op deze gemeenschappen is dus niet de inbreng van privé-banken een aangewezen methode, maar ingrepen in de economieën zelf, waaronder technische bijstand en capaciteitsopbouw, maar ook infrastructuurwerken, irrigatiewerken, innoverende productiemethodes, de commercialisering van de producten, etc. Slechts één NGO (FEPP) doet al deze dingen zelf. De tweede NGO (‘Hogar de Cristo’) zorgt eveneens voor beroepsopleidingen en allerlei types capaciteitsopbouw. Deze NGO’s kunnen dit dankzij een zeer hoge financiële solvabiliteit en performantie.
Misschien is de meest verrassende vaststelling die we uit het onderzoek distilleerden dat alle informele MFI’s inderdaad een zeer hoge graad van efficiëntie hebben bereikt. Dit is een paradoxaal voordeel van de commercialisering. Dat blijkt niet alleen uit de wanbetalingspercentages (uitgezonderd ‘Salitre Ltda.’, maar dat heeft een andere oorzaak) maar ook uit de competitieve intresten en operatiekosten. Aan deze vaststelling koppelen we twee conclusies.
Ten eerste moet het hele institutionaliseringsproces in vraag gesteld worden. Immers, de enige instellingen die in 1999 in de klappen deelden, waren de private MFI’s, niet de semi- en informele coöperatieven. Evenmin kan het formaliseringsproces soelaas brengen waar de oorzaak van een mindere financiële prestatie van de MFI niet bij de MFI zelf ligt. Tot slot roepen de activiteiten van de Superintendentie vragen op omtrent de conceptualisering van ‘microkrediet’. Consumptiekrediet wordt in de statistieken immers heel gemakkelijk ingeschreven als microkrediet. Daarom moet de ‘SBS’, of een ander overheidsinstituut, niet in de eerste plaats de efficiëntie verbeteren, maar wel de competitiviteit, opdat de financiële diensten goedkoper zouden worden. Daarnaast moet de overheid een beter juridisch kader ontwikkelen, dat écht een onderscheid maakt tussen microkrediet en alle andere leningen (cfr. consumptiekrediet), en dat de officieuze intresten afschaft. Estrella en Córdovez stelden voor om de kredietlijnen in de staatsprogramma’s te kanaliseren via de coöperatieven, en niet via de banken.[188] We onderschrijven dit voorstel volledig, en voegen er de NGO’s aan toe. De keuze voor deze twee MFI-types is in feite logisch: een sterke voorgeschiedenis, een goede financiële efficiëntie, performantie, kennis van de lokale particulariteiten, de beste methodologieën, en het bereik van de doelgroep maken van deze MFI’s de uitgelezen kandidaten. Toch opteerde de overheid steeds voor privé-banken.
Ten tweede verbleekt het argument van een grotere financiële solvabiliteit van de MFI’s in het aanschijn van de nettowinsten (cfr. grafieken XI, XVI en XXVIII). Financiële duurzaamheid is uiteraard onontbeerlijk voor de rationalisering van de microfinancieringsindustrie, of wanneer rendabiliteit dus de primordiale doelstelling is. Waar stopt de nood aan financiële efficiëntie en begint de kapitaalsaccumulatie? M. Zeller onderscheidt ‘financiële duurzaamheid’ van ‘economische duurzaamheid’.[189] Economische duurzaamheid wordt bereikt wanneer de sociale voordelen boven de sociale kosten uitstijgen. Het bereiken van economische duurzaamheid rechtvaardigt dan ook subsidies om financieel duurzaam te worden. Maar hoe en wie definieert de sociale voordelen en de sociale kosten? Zeller doelt met de term ‘economische duurzaamheid’ op de economische microsector, maar de formele financiële instellingen gebruiken de financiële duurzaamheid voor het eigen economische voordeel. Om de werkelijke sociale voordelen van microfinanciering in een afgebakende economie te meten, is dus een echte impactstudie nodig. Juist dit soort studies ontbreekt nog te veel in de literatuur rond microfinanciering.
De grote eensgezindheid onder academici en internationale kredietorganisaties (cfr. het door de Wereldbank gesponsorde ‘CGAP’), namelijk om geen krediet te verstrekken in een educatief vacuüm, wordt op het terrein niet vanzelf gerealiseerd. De MFI’s controleren eerst en vooral zelf amper de bestemming van de lening, zodat microkrediet vervaagt in consumptiekrediet. Capaciteitsopbouw wordt overigens niet alleen door de internationale fora als cruciaal beschouwd, maar ook door de micro-ondernemers zelf: slechts 22,2% van de door ‘USAID’ geënquêteerde ondernemers heeft ooit enige vorm van capaciteitsopbouw of technische assistentie ontvangen. Meer dan de helft zou echter voor een goede begeleiding betalen. Die begeleiding is ook broodnodig in een economische niche waar de groei miniem is en de competitiviteit des te groot. Maar deze aanvullende diensten gaan niet hand in hand met rendabiliteit.
Bereiken de microfinancieringsinstellingen in Ecuador nu ‘de armsten van de armsten’? De armoedegrens is vastgelegd op 2,8 US$ per dag of 84 US$ per maand en per persoon. Voor een gemiddeld gezin van vijf personen moet de micro-onderneming dan ook meer dan 420 US$ aan netto-inkomsten genereren om niet in de laagste categorie te vallen. Alle MFI-types hebben dus een niet onaanzienlijk deel armen in hun cliënteel (cfr. tabel XV), hoewel de NGO’s duidelijk de armsten bedienen. Van de kleine leningen weten we ook dat ze steevast het slechtst afbetaald worden bij de formele instellingen. Zonder aanvullende capaciteitsopbouw, lagere intresten en commissies, en de promotie van een spaarcultuur, laten de privé-instellingen de rurale en de arme urbane markten dan ook beter over aan andere, al dan niet formele MFI’s. Als microfinanciering werkelijk een instrument van armoedebestrijding wil zijn, dan kan het niet tegelijk een middel zijn van winstbejag.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] CGAP, The status report, Consultative Group to assist the poorest 1995-1998, Washington, World Bank. Geciteerd in H. Weber, ‘The ‘new economy’ and social risk: banking on the poor?, Review of International Political Economy, Vol. 11, nr. 2, 2004, p. 360.
[2] T. Easton, ‘The hidden wealth of the poor’, The Economist, Vol. 376, nr. 8442, November 2005, p. 63.
[3] M. Yunus, ‘How donor funds could better reach and support grassroots microcredit programs working towards the microcredit summit’s goal and core themes’, 1999, p. 12, www.cgap.org, 15/12/2005.
[4] Ibid., p. 10. Eigen vertaling.
[5] B. Marulanda en M. Otero, ‘The profile of microfinance in Latin America in 10 years: vision and characteristics’, Acción, 2005, p. 2.
[6] H. Weber, ‘The ‘new economy’ and social risk: banking on the poor?, Review of International Political Economy, Vol. 11, nr. 2, 2004, p. 364.
[7] IADB, Microfinance Outreach to the Poorest: A Realistic Objective?, Focal Point of Microfinance, Vol. 5, Nr. 1, 2004, p. 1, www.adb.org, op 9/4/2006.
[8] USAID, Microempresas y microfinanzas en Ecuador. Resultados del estudio de linea de base de 2004, Bethesda, Development Alternatives Inc., 2005, p. 4.
[9] R. Cornford, ‘Microcredit,’ ‘microfinance’ or ‘access to financial services’. What do Pacific people need?, FDC, 2000, g.p.
[10] M. Zeller M., The role of Micro-Finance for Income and Consumption Smoothing, Washington, IADB, 1999, p. 3.
[11] USAID, Microempresas y microfinanzas en Ecuador. Resultados del estudio de linea de base de 2004, Bethesda, Development Alternatives Inc., 2005, p. 6.
[12] R. Cornford, ‘Microcredit,’ ‘microfinance’ or ‘access to financial services’. What do Pacific people need?, FDC, 2000, g.p.
[13] In deze scriptie zullen we enkel het onderscheid maken tussen formele in informele instellingen, aangezien ‘semi-formele instellingen’ in Ecuador hoogstens erkend zijn door de staat, en niet anders opereren dan instellingen uit de informele sector.
[14] IFPRI, Banking on the Poor. Unleashing the Benefits of Microfinance, Washington, 2002, p. 4. www.ifpri.org, op 20/04/2006.
[15] IADB, Microfinance Outreach to the Poorest: A Realistic Objective?, Focal Point of Microfinance, Vol. 5, Nr. 1, 2004, pp. 1-2.
[16] Ibid.
[17] M. Zeller M., The role of Micro-Finance for Income and Consumption Smoothing, Washington, IADB, 1999, p. 3.
[18] Ibid., p. 3.
[19] Ibid., p. 3.
[20] C. Prahalad, La oportunidad de negocios en la base de la pirámide. Un modelo de negocio rentable, que sirve a las comunidades más pobres, 2005, Quito, Grupo Editiorial Norma, p. 373.
[21] IFPRI, Banking on the Poor. Unleashing the Benefits of Microfinance, Washington, 2002, p. 5. www.ifpri.org, op 20/04/2006.
[22] www.ruralfinance.org, op 3/03/2006.
[23] M. Nazirwan, The Way Forward: Future Direction and Strategies for Building a Sustainable Microfinance, 2003, g.p.
[24] USAID, Microempresas y microfinanzas en Ecuador. Resultados del estudio de linea de base de 2004, Bethesda, Development Alternatives Inc., 2005, XVIII.
[25] A. Acosta, Breve historia económica del Ecuador, Quito, Corporación Editora Nacional, 2005, p.
161 e.v.
[26] Zo boorde Texaco van 1964 tot 1992 in het Amazonegebied en dumpte het bedrijf dagelijks miljoenen vaten met giftig afval in het fragiele ecosysteem. De rechtszaak tussen het bedrijf en de lokale bewoners is nog gaande.
[27] IADB, Fiscal sustainability in emerging market countries with an application to Ecuador, Washington D.C., 2004, p. 37.
[28] G. S. Albornoz, Qué causó la crisis bancaria en el Ecuador, SBS, 2002, p. 3.
[29] El Universo, ‘En Ecuador, 52% de la población vive en pobreza’, op 5/05/2006.
[30] De vraag is hoe relevant die afbakening is aangezien minder dan 1% van alle microempresa-eenheden werkt met 5 arbeiders. USAID, Microempresas y microfinanzas en Ecuador. Resultados del estudio de linea de base de 2004, Bethesda, Development Alternatives Inc., 2005, p. 39.
[31] X. P. de la Puente, Microempresas y Microfinanzas, SBS, 2005, p. 1.
[32] USAID, Microempresas y microfinanzas en Ecuador. Resultados del estudio de linea de base de 2004, Bethesda, Development Alternatives Inc., 2005, p. 11.
[33] Ibid., p. 11
[34] Veel hangt af van de classificatie onder ‘urbane regio’s’. USIAD is geneigd ook rurale centra tussen de 2000 en 5000 inwoners onder ‘urbaan’ te categoriseren. We willen hier ook opmerken dat de algemeen verspreide term micro-onderneming misschien misplaats is voor rurale gebieden. Volgen we USAID, dan gaat het hier per slot van rekening om landbouwers. Ibid.
[35] Bucheli F. J., Ferrand J. C., La situación, tendencias y posibilidades de las microfinanzas, Quito, Ayuda en Acción, 2004, p. 34.
[36] Bucheli F. J., Ferrand J. C., La situación, tendencias y posibilidades de las microfinanzas, Quito, Ayuda en Acción, 2004, p. 34.
[37] USAID, Microempresas y microfinanzas en Ecuador. Resultados del estudio de linea de base de 2004, Bethesda, Development Alternatives Inc., 2005, XVII.
[38] Ibid.
[39] USAID, Microempresas y microfinanzas en Ecuador. Resultados del estudio de linea de base de 2004, Bethesda, Development Alternatives Inc., 2005, XVI.
[40] Ibid., p. 30.
[41] Ibid., p. 33. In totaal werden meer dan 17.700 micro-ondernemers uitgebreid geïnterviewd. Het gaat dan ook om het eerste en voorlopig enige marktonderzoek dat op die schaal in Ecuador werd uitgevoerd.
[42] USAID, Microempresas y microfinanzas en Ecuador. Resultados del estudio de linea de base de 2004, Bethesda, Development Alternatives Inc., 2005, p. 67. Financiële problemen impliceert bovendien geenszins een tekort aan krediet.
[43] USAID signaleert overigens terecht dat 20% jaarlijkse intrest in 2003-2004 eigenlijk een zeer lage intrest was in Ecuador. Enkel kleine coöperatieven en sommige NGO’s rekenden dit percentage aan. Vandaar wellicht dat er toch nog 20% geïnteresseerd is. Ibid., pp. 97-98.
[44] Interview met E. Reinoso, directeur van ‘Credife Costa’ op 3/05/2006. “Colocar, colocar, colocar.”
[45] Het gaat hier effectief om het totale aantal, want illegaal sparen is in Ecuador geen optie, in tegenstelling tot illegaal lenen.
[46] Estrella H. J. en Cordovez J., Microfinanzas en la Economía Ecuatoriana: una alternativa para el desarrollo, FLACSO, Serie de Documentos de Investigación, 2003, microfinanzas en la economía Ecuatoriana, p. 34.
[47] Rodriguez L. T., Microcrédito. ¿Usura o apoyo?, Quito, Fundación Avanzar, 2005, pp. 58-59
[48] Ibid., p. 60.
[49] Het eerste mechanisme, het zogenaamde ‘redescuento’, waarbij de IFI’s dus de eigen middelen aanwendden die later door de BCE werden terugbetaald, werd vaker gebruikt dan het ‘anticipo’, waarbij door de IFI’s werd gesolliciteerd naar fondsen die binnen de 30 dagen moesten worden verantwoord bij de BCE door de aanvrager.
[50] Rodriguez L. T., Microcrédito. ¿Usura o apoyo?, Quito, Fundación Avanzar, 2005, p. 59.
[51] Estrella H. J. en Cordovez J., Microfinanzas en la Economía Ecuatoriana: una alternativa para el desarrollo, FLACSO, Serie de Documentos de Investigación, 2003, p. 71.
[52] Ibid., p. 69.
[53] Decreet 1492.
[54] CFN, La Corporación Financiera Nacional del Ecuador efectúa el lanzamiento de su nueva imagen como banca múltiple de servicios. Entrevista al Ing. D. Zabala Torres, Gerente General de la CFN, 2006, 2 p. www.alide.org.pe, op 23/7/2006.
[55] IADB, Programa de empresariado social: mecanismo de apoyo a empresas asociativas rurales, www.iadb.org, g.p., op 12/07/2006.
[56] USAID, Microempresas y microfinanzas en Ecuador. Resultados del estudio de linea de base de 2004, Bethesda, Development Alternatives Inc., 2005, p 91.
[57] De coëfficiënt van het kapitaal slaat hier op de relatie tussen het patrimonium en het afgewogen risico-aandeel van de activa. Het feit dat de coëfficiënt voor de coöperatieven iets hoger lag dan voor de banken hield dus rekening met het grotere risico dat hun cliënteel vertegenwoordigt.
[58] Bucheli F. J. en Ferrand J. C., La situación, tendencias y posibilidades de las microfinanzas, Quito, Ayuda en Acción, 2004, p. 35.
[59] Interview met W. Carrasco, directeur van Trias Ecuador en Recoopsic, op 18/04/2006.
[60] ‘Sucre’ was de Ecuadoriaanse munteenheid voor de dollarisering.
[61] Rodriguez L. T., Microcrédito. ¿Usura o apoyo?, Quito, Fundación Avanzar, 2005, p. 6.
[62] Ibid., p. 7.
[63] Rodriguez L. T., Microcrédito. ¿Usura o apoyo?, Quito, Fundación Avanzar, 2005, p. 7.
[64] Ibid., p. 31.
[65] Interviews met respectievelijk E. Reinoso (03/05/2006), R. Narvaez (17/05/2006) en R. Pasquel (12/05/2006).
[66] Espinosa R. B., Agenda: lanzamiento del año internacional del microcrédito en Ecuador, SBS, p. 2.
[67] Bucheli F. J. en Ferrand J. C., La situación, tendencias y posibilidades de las microfinanzas, Quito, Ayuda en Acción, 2004, p. 36.
[68] Ibid., p. 36., zie ook Espinosa R. B., Sharpleigh F., Fernandez F., Mutchler M. en Daly J., Regulation for Expanding Rural Financial Services, Supervision and Regulation of Microfinance Industry in Ecuador-USAID / SALTO Project, USAID, 2003, p. 3.
[69] Voor alle duidelijkheid geven we hier de bevindingen van USAID integraal weer: “Uno de esos asuntos es la discrepancia evidente entre el número relativamente pequeño de microempresarios que dijeron que habían solicitado o fueron concedidos préstamos durante el año precedente (proyectado a un total de 101,091 microempresarios, o sea el 15.7 por ciento de la población de microempresarios), y los totales informados de clientes de microcrédito y préstamos en las instituciones de microfinanzas reguladas (unos 242,000 “operaciones” activas en agosto del 2004). La diferencia puede ser debida a una combinación de factores—que las instituciones de microfinanzas están proporcionando créditos a un grupo diferente (más rico) de microempresarios que aquéllos cubiertos por el estudio, que un porcentaje grande de préstamos del llamado “microcrédito” son realmente préstamos al consumidor y que las “operaciones” grabadas en los datos de la Superintendencia de Bancos y Seguros incluyen los préstamos múltiples para un solo cliente.” USAID, Microempresas y microfinanzas en Ecuador. Resultados del estudio de linea de base de 2004, Bethesda, Development Alternatives Inc., 2005, p. 136.
[70] Ibid., p. 76, ook R. Espinel, L. Sanchez, en P. Herrera, Estudio de mercado de ahorro y crédito en la micro región occidental de los Ríos, pp. 22-25, en eigen bevindingen.
[71] Om de efficiëntie en vooral het ‘risk assessment’ te meten ligt de methodologie eveneens vast, in het zogenaamde ‘Acuerdo de Capital de Basilea’ (1 en 2), te vinden op de website van de SBS.
[72] Schattingen door S. Albarracín van CAC ‘Maquita Cushinchic’ (24/04/2006), W. Carrasco (18/04/2006) en M. Carrera van CAC ‘Salitre’ (11/05/2006).
[73] Bucheli F. J. en Ferrand J. C., La situación, tendencias y posibilidades de las microfinanzas, Quito, Ayuda en Acción, 2004, p. 74.
[74] Hiermee is de ‘SBS’ het zelf volmondig eens, cfr. Loubiere J. T., Participación del estado en el sistema financiero, SBS, 2005, 4 p.
[75] Vanaf 1 juli 2006 besliste de Bancaire Raad in Resolutie 900 echter de vaste maandelijkse commissies op spaarrekeningen, zichtrekeningen en kredietkaarten af te schaffen. Dit met het idee dat er geen commissies mogen worden aangerekend wanneer er geen operaties gebeuren. Eveneens zou er een maximum zijn vastgelegd voor de commissies op gepresteerde diensten bij spaarrekeningen, maar dat maximum is niet bekend. De ‘Associatie van de Privé-banken in Ecuador’ (ABPE) liet echter weten in beroep te gaan tegen deze beslissing, dus de vaste maandelijkse commissie op spaarrekeningen wordt nog steeds aangerekend. El Comercio, ‘Las comisiones bancarias deben reducirse’, op 7/05/2006.
[76] De bekendste tegenstander van de commissies is L. Febres Cordero, die de ‘Wet op de Transparantie van Krediet en een Productieve Heractivering’ (‘Ley de Transparencia del Crédito y Reactivación Productiva’) opstelde. De maximale intrestvoet zou in dit voorstel 25% mogen bedragen in plaats van de nu toegestane 50%. Cordero wil uitdrukkelijk het ‘misbruik’ en de ‘woeker’ van ‘enkele financiële instellingen’ bestrijden. El Mercurio, ‘Desacuerdos a proyecto de Febres Cordero para regular a la banca’, op 26/07/2006.
[77] X. P. de la Puente, Microempresas y Microfinanzas, SBS, 2005, p. 1.
[78] Espinosa R. B., Sharpleigh F., Fernandez F., Mutchler M. en Daly J., Regulation for Expanding Rural Financial Services, Supervision and Regulation of Microfinance Industry in Ecuador-USAID / SALTO Project, USAID, 2003, p. 3.
[79] Dit weerspiegelt zich echter niet in de door de CB vastgelegde maxima voor intresten: in Peru ligt het maximum op 7%, in Ecuador is dat 13%.
[80] Rodriguez L. T., Microcrédito. ¿Usura o apoyo?, Quito, Fundación Avanzar, 2005, p.16.
[81] Ibid., p.18.
[82] Rodriguez L. T., Microcrédito. ¿Usura o apoyo?, Quito, Fundación Avanzar, 2005, p. 23.
[83] Er wordt in Ecuador ook massaal krediet verstrekt door de grootwarenhuizen, maar dit betreft consumptiekrediet. Bovendien krijgt de kredietlener geen cash geld, maar het af te betalen product.
[84] USAID, Microempresas y microfinanzas en Ecuador. Resultados del estudio de linea de base de 2004, Bethesda, Development Alternatives Inc., 2005, p. 113.
[85] De cijfers komen van de Centrale Bank. ‘Banco Centro Mundo’ hield in maart 2006 een speciale actie met een intrest van 9,99%. ‘Banco Centro Mundo’ zou ook één van de hoogste commissies in de hele sector aanrekenen. Schriftelijke correspondentie met W. Carrasco op 5/05/2006.
[86] Bucheli F. J. en Ferrand J. C., La situación, tendencias y posibilidades de las microfinanzas, Quito, Ayuda en Acción, 2004, p. 75.
[87] Interview met E. Reinoso, directeur van ‘Credife Costa’ op 3/05/2006. De provincie Esmeraldas bv. kent wanbetalingspercentages tot 80%.
[88] Collectieve interviews in ‘La Prosperina’ op 11/05/2006.
[89] Hier moeten we de onderzoeksmethodologie van de ‘USAID-enquête’ bij betrekken. De ‘chulquero’s’ zouden veel meer aanwezig zijn in de grote steden dan in de kleine, en in de armere wijken. We zijn bovendien geneigd het aantal urbane micro-ondernemers hoger in te schatten dan de 640.000 van USAID. Tot slot is het mogelijk dat vele micro-ondernemers de ondervragers in het ongewisse lieten over hun leningen, ze zijn immers zelf ook strafbaar.
[90] Interview met Carlos Morán (Fundar) op 30/03/2006.
[91] Ibid. De man is psycholoog, maar houdt geen geschreven informatie bij over de methodologie die hij toepaste, en een slechte boekhouding.
[92] Interview met L. Sanchez (ESPOL) op 09/03/2006.
[93] Bucheli F. J. en Ferrand J. C., La situación, tendencias y posibilidades de las microfinanzas, Quito, Ayuda en Acción, 2004, p. 105.
[94] Bucheli F. J. en Ferrand J. C., La situación, tendencias y posibilidades de las microfinanzas, Quito, Ayuda en Acción, 2004, p. 107.
[95] In een enquête afgenomen door ESPOL voor Prolocal gaven veel boeren aan dat ze voor krediet hadden gesolliciteerd bij de BNF, maar uiteindelijk niet bleken te voldoen aan de vereisten. De kleine minderheid die wel krediet hadden bemachtigd beklaagden zich over de procedure. R. Espinel, L. Sanchez, en P. Herrera, Estudio de mercado de ahorro y crédito en la micro región occidental de los Ríos, p. 27.
[96] Bucheli F. J. en Ferrand J. C., La situación, tendencias y posibilidades de las microfinanzas, Quito, Ayuda en Acción, 2004, AeA, p. 125.
[97] Interview met W. Carrasco (Trias, Recoopsic) op 18/04/2006.
[98] Wereldbank, Informe sobre la observancia de los códigos y normas (ROSC), 2004, p. 2.
[99] Op dit moment zijn de te saneren banken: ‘Azuat’, ‘Bancomez’, ‘Credito’, ‘Finagro’, ‘Popular’, ‘Prestamos’, ‘Solbanco’, ‘Progreso’, ‘Unión’, en ‘Tungurahua’.
[100] Statistieken van de SBS.
[101] SBS publicatie: comportamiento del sistema de bancos privados, g.p., 2006.
[102] El Universo, ‘Banco de Guayaquil dará $ 200 millones este año en nuevos créditos, op 3/05/2006. De AAA-kwalificatie is de hoogst mogelijke, internationaal erkende quotatie die de rentabiliteit en de financiële situatie waarin de bank verkeerd weergeeft.
[103] Fierro A. C., Crecimiento económico y riesgo de crédito: el caso Ecuatoriano, SBS, 2005, g.p.
[104] We opteren hier voor maart 2003 als startdatum omdat de naschokken van de crisis voor die datum nog teveel doorwegen in de evolutie van het aantal cliënten.
[105] Interview met W. Taylor, president van de lokale NGO ‘Funyme’, of ‘Fundación de Negros y Marginados de Ecuador’, op 9/05/2006.
[106] Interview met R. Narvaez (Banco Solidario) op 17/05/2006.
[107] Ibid.
[108] Interview met E. Reinoso (Credife Costa) op 3/05/2006.
[109] SBS-publicatie: comortamiento del sistema de bancos privados, 2006, g.p.
[110] Spijtig genoeg geeft de SBS geen cijfers over de financiële marge alleen, wat een zeer interessante indicator zou zijn voor het publiek.
[111] Er werd de Superintendentie hierrond een schriftelijke vraag gesteld, maar hierop werd geen antwoord gegeven.
[112] Statistieken op de website van SBS.
[113] Estrella H. J. en Córdovez J., Microfinanzas en la Economía Ecuatoriana: una alternativa para el desarrollo, FLACSO, Serie de Documentos de Investigación, 2003, p.19.
[114] Die vinden hun directe oorsprong in Duitsland, waar F. W. Raiffeisen in het begin van de eerste industrialisering een associatie voor voedselverdeling oprichtte (1846). Vervolgens startte hij een kredietunie op in Heddesdorf (1964), en de eerste coöperatieve bank kwam er uiteindelijk in 1872. Ibid., p. 20 e.v.
[115] Estrella H. J. en Córdovez J., Microfinanzas en la Economía Ecuatoriana: una alternativa para el desarrollo, FLACSO, Serie de Documentos de Investigación, 2003, p. 24.
[116] Ibid., p. 26.
[117] Estrella H. J. en Córdovez J., Microfinanzas en la Economía Ecuatoriana: una alternativa para el desarrollo, FLACSO, Serie de Documentos de Investigación, 2003, p. 28.
[118] Interview met Y. Haro (gerante van ‘4 de Octubre’) op 4/04/2006.
[119] Estrella H. J. en Córdovez J., Microfinanzas en la Economía Ecuatoriana: una alternativa para el desarrollo, FLACSO, Serie de Documentos de Investigación, 2003, p. 31.
[120] We vergelijken hier cijfers van twee verschillende periodes: januari 2006 voor de coöperatieven en maart 2006 voor de banken. Maar de verschillen in de wanbetalingscijfers bij de banken in januari 2006 zijn zéér miniem, zodat de vergelijking stand houdt. Bijzonderheden over ‘Serfin’ zijn ons niet bekend.
[121] Interview met W. Carrasco, “ze zoeken commerciële activiteiten op in plaats van de productieve”, op 18/04/2006.
[122] Statistieken van de SBS.
[123] Interview met R. Narvaez (Banco Solidario) op 17/05/2006.
[124] ‘Banco Solidario’ weigerde mij regelrecht alle informatie over de commissies, net zoals de ‘Banco Centro Mundo’. ‘Credife’ maakte een vage schatting. Interviews op resp. 17/05/2006, 12/05/2006 en 3/05/2006.
[125] De winst is bruto omdat de uitbetaalde intresten en commissies voor spaarrekeningen niet worden meegeteld. Daarvan heeft de SBS geen cijfers.
[126] Estrella H. J. en Córdovez J., Microfinanzas en la Economía Ecuatoriana: una alternativa para el desarrollo, FLACSO, Serie de Documentos de Investigación, 2003, p. 54.
[127] Estrella H. J. en Córdovez J., Microfinanzas en la Economía Ecuatoriana: una alternativa para el desarrollo, FLACSO, Serie de Documentos de Investigación, 2003, p. 58.
[128] Bucheli F. J. en Ferrand J. C., La situación, tendencias y posibilidades de las microfinanzas, Quito, Ayuda en Acción, 2004, p. 64.
[129] Bucheli F. J. en Ferrand J. C., La situación, tendencias y posibilidades de las microfinanzas, Quito, Ayuda en Acción, 2004, p. 69.
[130] http://www.rfr.org.ec/pages/quienesMain.php op 23/03/2006.
[131] http://www.rfr.org.ec/pages/quienesMain.php, op 15/04/2006.
[132] Schriftelijke correspondentie met O. Pierard (op 17/03/2006).
[133] http://www.financoop.net/financoop_quienes.htm op 22 maart 2006.
[134] De concrete regeling is de volgende: ten eerste kredietstromen te voorzien voor bedrijven met niet meer dan 20 personen en activa tot 250.000 US$. Grondeigenaars mogen niet meer dan 100 ha. bezitten en kunnen maximaal 40.000 US$ toegewezen krijgen, terwijl associaties of boerenorganisaties tot 200 ha. kunnen bewerken en het krediet mag oplopen tot 80.000 US$, beide voor een periode van 1 jaar tot 5 jaar (respectievelijk voor werkkapitaal en vaste activa). Ten tweede liggen de kredieten voor microzaken vast op 10.000 US$, wanneer het aantal werknemers niet hoger ligt dan 10 personen en maximaal 30.000 US$ aan activa. Voor landbouwkredieten mag de bewerkbare grond niet hoger liggen dan 10 ha. Tot slot zijn er de faciliteiten voor grote bedrijven met leningen tot 400.000 US$. www.bnf.fin.ec. op 17/07/2006.
[135] Bucheli F. J. en Ferrand J. C., La situación, tendencias y posibilidades de las microfinanzas, Quito, Ayuda en Acción, 2004, p. 44.
[136] Puente G. T., Medina G. C. en Esquivel F. M., Estructura financiera rural, participación social y dinamización de la economia local. Sistematización de experiencias de microcrédito en ocho areas de desarrollo territorial apoyadas por AeA Ecuador período 1998-2003, Quito, Ayuda en Acción, 2004, p. 36.
[137] Ibid., p. 38.
[138] Ibid., p. 41.
[139] http://www.oikocredit.org/site/en/doc.phtml?p=Mission+and+Values1, op 24/3/2006.
[140] http://www.swisscontact.org/english/pagesnav/frames.htm, op 24/3/2006.
[141] http://www.dai.com, op 26/3/2006.
[142] Espinosa R. B., Sharpleigh F., Fernandez F., Mutchler M. en Daly J., Regulation for Expanding Rural Financial Services, Supervision and Regulation of Microfinance Industry in Ecuador-USAID / SALTO Project, USAID, 2003, p. 1.
[143] Ibid., p. 1.
[144] Espinosa R. B., Sharpleigh F., Fernandez F., Mutchler M. en Daly J., Regulation for Expanding Rural Financial Services, Supervision and Regulation of Microfinance Industry in Ecuador-USAID / SALTO Project, USAID, 2003, p. 6.
[145] Interview met R. Narvaez (Banco Solidario) op 17/05/2006.
[146] www.btcctb.org, (op 20/07/2006).
[147] Ibid.
[148] ‘Experiencias y Desafios en Microfinanzas y Desarrollo Rural’, www.microfinanzarural.org.
[149] Schriftelijke correspondentie met O. Pierard, op 17/03/2006.
[150] Bucheli F. J. en Ferrand J. C., La situación, tendencias y posibilidades de las microfinanzas, Quito, Ayuda en Acción, 2004,, p. 113.
[151] Ibid., p. 113.
[152] Bucheli F. J. en Ferrand J. C., La situación, tendencias y posibilidades de las microfinanzas, Quito, Ayuda en Acción, 2004, p. 116.
[153] Espinosa R. B., Sharpleigh F., Fernandez F., Mutchler M. en Daly J., Regulation for Expanding Rural Financial Services, Supervision and Regulation of Microfinance Industry in Ecuador-USAID / SALTO Project, USAID, 2003, p. 6.
[154] Ibid., p. 4.
[155] Bucheli F. J. en Ferrand J. C., La situación, tendencias y posibilidades de las microfinanzas, Quito, Ayuda en Acción, 2004, p. 127.
[156] Interview met E. Reinoso (‘Credife Costa’) op 3/05/2006.
[157] Durán F., El futuro de las microfinanzas, in: Experiencias y Desafíos en Microfinanzas y Desarrollo Rural, PSFRSN, 2003, p. 51.
[158] Interview met E. V. Reinoso, directeur van ‘Credife Región Costa’ op 3/05/2006.
[159] Banco Solidario, jaarverslag 2005, Quito, 2006, p. 66.
[160] Armas en Granillo, Un desafío a los grandes paradigmas, Experiencias y Desafíos en Microfinanzas y Desarrollo Rural, PSFRSN, 2003, p. 57.
[161] Ibid., p. 59.
[162] Cfr. noot 143.
[163] Banco Solidario, jaarverslag 2005, Quito, 2006, p. 66
[164] Ibid., p 66
[165] F. Durán, El futuro de las microfinanzas, in: Experiencias y Desafíos en Microfinanzas y Desarrollo Rural, PSFRSN, 2003, p. 52.
[166] Cfr. noot 143.
[167] Ibid.
[168] Ibid.
[169] Interview met E. Reinoso (‘Credife Costa’) op 3/05/2006.
[170] Idem.
[171] Interviews met de klanten van de coöperatief ‘Salitre’ op 8, 9, 11, 12 en 13/05/2006.
[172] Interview met Ing. Y. Haro (‘4 de Octubre’) op 4/04/2006.
[173] Ibid.
[174] Interviews met de klanten van de coöperatief ‘Salitre’ op 8, 9, 11, 12 en 13/05/2006.
[175] Interview met Ing. M. Carrera en T. Garcia (‘Salitre’) op 5/05/2006.
[176] Interview met Ing. M. Carrera en T. Garcia (‘Salitre’) op 5/05/2006.
[177] Interview met T. Garcia (‘Salitre’) op 8/05/2006.
[178] Interview met S. Albarracín (‘Maquita Cushinchic’) op 24/04/2006.
[179] Interview met Ing. M. Carrera en T. Garcia (‘Salitre’) op 5/05/2006.
[180] Idem.
[181] Interview met J. Tonnello (directeur ‘FEPP’) op 5/04/2006.
[182] FEPP, El ser y el quehacer del Grupo Social FEPP, jaarverslag, 2004, p. 9.
[183] Interview met G. Cardoso (directeur van Codesarrollo) op 5/04/2006.
[184] Interview met J. Tonnello (FEPP) op 5/04/2006.
[185] Interview met G. Cardoso (directeur van Codesarrollo) op 5/04/2006.
[186] Interview met M. Torres en F. Villacis (Hogar de Cristo) op 10/05/2006.
[187] R. Cornford, ‘Microcredit,’ ‘microfinance’ or ‘access to financial services’. What do Pacific people need?, FDC, 2000, g.p.
[188] Estrella H. J. en Córdovez J., Microfinanzas en la Economía Ecuatoriana: una alternativa para el desarrollo, FLACSO, Serie de Documentos de Investigación, 2003, p. 65.
[189] Zeller M., The role of Micro-Finance for Income and Consumption Smoothing, Washington, IADB, 1999, p. 4.