De Marokkaanse binnenlandse politiek onder koning Hassan II van Marokko (1961-1999), in de Vlaamse dagbladpers. Een comparatieve analyse van "De Standaard", "Vooruit / De Morgen" en "Het Laatste Nieuws". (Hatem El Sghiar)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 1: Geschiedenis

 

7. De Sahara-kwestie.

 

7.1 Inleiding

 

De westelijke Sahara bestaat uit de regio’s Rio de Oro en Sakiet Al Hamra, die tesamen ca. 266.000 km² bestrijken. Spanje lijfde het hele gebied in 1912 in en verliet het officieel pas in 1976. De westelijke Sahara is tot op de dag van vandaag een destabiliserende factor in de Maghrebijnse interstatelijke relaties. In 1973 werd het voor onafhankelijkheid ijverende Polisario Front opgericht in (en met steun van) Algiers. In 1975 besliste Den Haag echter dat noch de aanspraken van Marokko, noch die van Mauritanië gegrond waren en dat de eisen van de Sahrawi’s voor onafhankelijkheid rechtmatig waren. Daarop organiseerde Hassan II een ‘Groene Mars’, die ruim een kwart miljoen Marokkanen naar het gebied bracht. In november van hetzelfde jaar werd in Madrid een akkoord getekend waardoor Marokko twee derde van de oppervlakte in ‘beheer’ kreeg ‘tijdens een overgangsfase’, één derde ging naar Mauritanië. In 1979 slaagde Hassan II erin het fosfaatrijke gebied met zijn visrijke kustwateren onder Marokkaanse controle te krijgen. In 1991 werd een akkoord bereikt om in 1992 een referendum onder leiding van de VN te houden, maar toen brak de strijd los om de kiezers, o.a. omdat Hassan II migratie naar het gebied aanmoedigde. De discussie over wie kiesgerechtigd is en wie niet, is nog steeds aan de gang.

 

7.2 Groot-Marokko

 

De Groot-Marokko-gedachte wordt toegeschreven aan Allal Al Fassi, de bekende voorman van de Istiqlal, die aan de vooravond van de Marokkaanse onafhankelijkheid de stelling verdedigde dat Marokko aanspraken kon laten gelden op een deel van de Algerijnse Sahara (Colomb-Bechar, Guettara, Touat, Gourara en Tindouf incluis), de Spaanse enclaves Melilla, Ceuta en Ifni, een groot deel van Senegal, het noordwesten van Mali, de Spaanse Sahara en Mauritanië.[77] Volgens Al Fassi waren het Franse en Spaanse imperialisme en de daarmee gepaard gaande artificiële koloniale grenzen de oorzaken dat het ‘historische Marokko’ gebalkaniseerd werd in het begin van de 20ste eeuw. In zijn streven naar een Groot-Marokko speelde niet alleen de hereniging van het Marokkaanse grondgebied mee, maar ook de aanwezigheid van natuurlijke rijkdommen, zoals petroleum, ijzererts en fosfaten, in deze gebieden. Mohammed V zag vrij snel in dat, als hij zijn pas verworven macht wilde consolideren, hij de Istiqlal de wind uit de nationalistische zeilen moest nemen door de Groot-Marokko-gedachte te onderschrijven. Door de Marokkaanse regering op 14 oktober 1957 voor de Algemene Vergadering van de VN aanspraken te laten gelden op de Spaanse Sahara, Mauritanië, Ceuta, Melilla en Ifni, creëerde Mohammed V een nationaal bindmiddel in de turbulente periode na de onafhankelijkheid. Marokko had vrij snel afgezien van de claims op Malinees en Senegalees grondgebied, maar de overige aanspraken golden onverminderd.

 

Op 19 oktober 1960 vroeg Marokko aan de VN om zijn aanspraak op Mauritanië te onderzoeken. Ondanks de onafhankelijkheid van Mauritanië in 1960, de internationale druk op Marokko om zijn aanspraken op dit land te laten varen en het feit dat Mauritanië toegelaten werd tot de VN op 17 oktober 1961, bleven er zich grensincidenten voordoen, waarbij Marokko gesteund werd door Mali, dat ook een deel van de Mauritaanse koek wilde. Pas op 26 september 1969 maakte Hassan II, na verscheidene bijeenkomsten met de Mauritaanse president Mokhtar Ould Daddah in de marge van de islamitische topconferentie in Rabat, in een persconferentie bekend dat hij besloten had het Marokkaanse voorbehoud tegen de erkenning van Mauritanië te laten varen. “Wij geven de voorkeur aan vriendschapsverdragen boven het bestuur over gebieden die in feite slechts hun lasten aan (Marokko’s) betalingsbalans toevoegen”, aldus de koning. De de facto-erkenning van Mauritanië werd sterk bekritiseerd door de Istiqlal. Diverse exemplaren van de partijbladen Al Alam en L’Opinion werden door de regering in beslag genomen terwijl in oktober 1969 de twee directeuren van deze bladen na de publicatie van een tegen de regering gericht artikel, tijdelijk op beschuldiging van majesteitsschennis werden gedetineerd. Op 10 november 1969 werd het in 1961 ingestelde ministerie van Mauritaanse zaken afgeschaft na een bezoek van een Mauritaanse delegatie aan Hassan II op 4 november. Tijdens een bezoek tussen 12 en 16 januari 1970 van een Marokkaanse delegatie aan Mauritanië, besloten beide landen diplomatieke betrekkingen te vestigen en ambassadeurs uit te wisselen. Op 8 juni werd een verdrag gesloten inzake samenwerking en goed nabuurschap en besloten beide landen nauwer samen te werken om de Sahara te verlossen van de Spaanse heerschappij. [78]

 

De Marokkaanse eisen omtrent een deel van de Algerijnse Sahara veroorzaakten in 1963 het uitbreken van een grensoorlog tussen beide landen (‘La Guerre des Sables’), die vooral Hassan II goed uitkwam, omdat hij zo de aandacht van de Marokkanen wist af te wenden van de erg lamentabele binnenlandse, economische situatie en een nationaal eenheidsgevoel creëerde onder zijn bevolking.[79] Marokko erkende de in 1963 bestaande grens niet: deze was in essentie bepaald door de Varnierlijn van 1912 en de Trinquetlijn van 1938. Omdat Ferhat Abbas, de voorzitter van de Algerijnse regering in ballingschap, vreesde dat Frankrijk een grensverdrag met Marokko zou sluiten tijdens de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd, had hij op 6 juli 1961 een overeenkomst ondertekend met Hassan II. Hierin werd bepaald dat beide landen over hun gemeenschappelijke grens ten gepaste tijde zouden onderhandelen en dat een Algerijns-Marokkaanse commissie zou worden opgericht om het probleem te onderzoeken en op te lossen. Maar reeds in augustus 1961 werd Ferhat Abbas als premier vervangen door Ben Bella, waardoor het verdrag niet werd uitgevoerd. Op 5 juli 1962, onmiddellijk na de Algerijnse onafhankelijkheid, staken Marokkaanse eenheden de grens over en bezetten onder meer Tindouf en Colomb-Béchar. Stamleden in dit gebied zouden reeds op 28 juni hun trouw betuigd hebben aan de Marokkaanse koning. In oktober 1962 verdreef het Algerijnse leger de Marokkaanse troepen. Alleen al op 9 oktober kwamen daarbij 130 mensen om het leven. Na herhaalde grensincidenten tussen juli en september 1963, waarbij Ben Bella Hassan II ervan beschuldigde de opstandige beweging in Kabylië te misbruiken om zijn aanspraken op Algerijns grondgebied te realiseren, gingen de Algerijnse minister van buitenlandse zaken, Bouteflika, en zijn Marokkaanse ambtgenoot, Guedira, op 5 oktober in Oujda rond de tafel zitten, maar zonder dat dit iets opleverde. Volgens Marokkaanse berichten drongen Algerijnse eenheden op 9 oktober het Marokkaanse grondgebied binnen en hadden ze twee militaire posten veroverd. Op 14 oktober zouden deze twee posten heroverd zijn, wat ontkend werd door Radio Algiers. Berichten van beide partijen spraken elkaar voortdurend tegen. Op 15 oktober kwam er op aansporen van Ben Bella een mobilisatie op gang in Algerije.

 

Omdat het Algerijns-Marokkaanse grensgeschil dreigde te escaleren, werden diverse bemiddelingspogingen ondernomen, waarvan de belangrijkste die van de Ethiopische keizer Haile Selassie was. Van 16 tot 25 oktober 1963 bracht hij in opdracht van de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid (OAE) een bezoek aan beide staatshoofden. In Bamako, de hoofdstad van Mali, werd op 29 en 30 oktober door Ben Bella, Hassan II, Haile Selassie en president Modibo Keita van Mali overeengekomen dat:

De Arbitragecommissie, samengesteld uit vertegenwoordigers van Ethiopië, Ivoorkust, Mali, Nigeria, Senegal, Soedan en Tanzania, kwam samen van 3 tot 5 december te Abidjan en van 23 tot 27 januari 1964 te Bamako. Toch kon deze commissie tussen 1963 en 1967 geen oplossing voorstellen die aanvaardbaar was voor de betrokken landen. Diverse incidenten bleven zich voordoen, zoals bijvoorbeeld op 12 juni 1964, toen een Marokkaanse actie werd opgestart tegen op 3 juni in Marokko binnengedrongen Marokkaanse, maar in Algerije getrainde, commando-eenheden. Hassan II besefte dat de territoriale eisen omtrent Mauritanië en delen van Algerije utopisch waren en dat ze een obstakel vormden bij het vinden van een oplossing voor het grensgeschil. Dit zette hem ertoe aan stilaan een meer pragmatische houding aan te nemen tegenover Algerije en diens nieuwe president Boumedienne. Deze detente leidde tot de bijeenkomst van Ifrane van 15 januari 1969, waarop een vriendschapsverdrag ondertekend werd, en tot de top van Tlemcen van 27 en 28 mei 1970. Op deze top werd overeengekomen een gemeenschappelijke commissie in te stellen om een definitieve bepaling van de grens te bereiken. Op 15 juni 1972 werden te Rabat 2 verdragen getekend waarin de feitelijke koloniale grens juridisch erkend werd en waarin aan Marokko, in ruil voor de afstand van zijn aanspraken op Algerijns grondgebied, de mogelijkheid werd geboden om te participeren in een Algerijns-Marokkaans consortium dat de ijzermijn van Gara Djebilet zou exploiteren. In de komende jaren zou het conflict rond de Spaanse Sahara wel uitgroeien tot het symbool van de machtstrijd tussen de historische macht in de regio, Marokko, en de progressieve socialistische staat, die Algerije wilde zijn.

 

Wat overbleef van Al Fassi’s Groot-Marokko-idee waren de eisen omtrent de Spaanse gebieden, namelijk Ceuta, Melilla, Ifni en de Spaanse Sahara. Van deze gebieden zou Marokko in de jaren zestig er maar eentje krijgen: Ifni, 1.500 km² groot met in 1965 circa 52.500 inwoners. Na de Spaans-Marokkaanse oorlog kwam het gebied waar in 1476 de vesting Santa Cruz de Mar Pequena gebouwd zou zijn, in Spaans bezit. Pas op 6 april 1934 werd het door Spanje bezet. In november 1957 trachtte een “bevrijdingsleger van het Marokkaanse zuiden” zonder succes de Spanjaarden te verdrijven. Spanje verklaarde Ifni in 1958 tot provincie. Na langdurige geheime onderhandelingen tekenden Spanje en Marokko op 4 januari 1969 in Fez een akkoord waardoor Spanje de enclave Ifni aan Marokko overdroeg. Tijdens het bezoek van Hassan aan Spanje en het Spaanse staatshoofd Franco (28 juni – 3 juli 1969) werd de enclave formeel overgedragen (30 juni). Het op 4 januari getekende akkoord was op 22 april met 295 tegen 66 stemmen goedgekeurd door de Spaanse Cortes. Het bood de inwoners van Ifni drie maanden de mogelijkheid te opteren voor het staatsburgerschap van Marokko of van Spanje. Op grond van het verdrag genoot Spanje bijzondere visserijrechten voor de kust van Ifni. De overdracht van Ifni werd in verband gebracht met het Spaanse streven de steun van de Afrikaanse staten te verwerven bij het geschil om Gibraltar.

 

De garnizoensteden Ceuta en Melilla worden nog steeds door Spanje beschouwd als Spaans gebied. Bij het vertrek van de laatste 65.000 Spaanse troepen uit Marokko op 30 augustus 1961 weigerde het dan ook over de twee steden te onderhandelen. Volgens Madrid probeerde Marokko deze eisen kracht bij te zetten door vanaf eind juli 1962 een rel te ontketenen met Spanje in verband met de uitbreiding van de territoriale wateren. Marokko had haar wateren uitgebreid van 6 tot 12 mijl, met als gevolg diverse incidenten tussen Spaanse vissersschepen en Marokkaanse patrouillevaartuigen, waarna Spanje op 12 september oorlogsschepen naar het betreffende gebied zond. Marokko zou volgens de Spaanse regering wapens en uitrustingsstukken van de Sovjet-Unie hebben ontvangen. Na gesprekken in september liep de zaak af met een sisser. Tot op de dag van vandaag blijven de enclaves streng bewaakt Spaans bezit. De kwestie van de Spaanse Sahara draaide wel uit in het voordeel van Hassan II.[82]

 

7.3 Van een Spaanse Sahara naar een gedeelde Sahara.

 

De nomadische bevolking van de westelijke Sahara maakte in de 15de eeuw kennis met de Europese ‘beschaving’ toen Spaanse en Portugese zeelui er voet aan wal zetten. De kolonisatoren kozen voor een handelskolonisatie, wat inhield dat men handelsfactorijen wou vestigen zonder de bevolking van het hinterland aan zich te onderwerpen. Toen Amerika amper enkele jaren later werd ontdekt, verloor Spanje zijn interesse voor het gebied. Omdat Spanje tijdens de Conferentie van Berlijn bij ‘the scramble for Africa’ buiten de prijzen dreigde te vallen en omdat het na de onafhankelijkheid van de Latijns-Amerikaanse kolonies zijn imperialistisch blazoen wou oppoetsen, claimde Spanje in december 1884 de regio opnieuw. In Berlijn werd dit gebied erkend als Spaanse Sahara. Drie opeenvolgende verdragen tussen Frankrijk en Spanje (in 1900, 1904 en 1912) legden de huidige grenzen van de Spaanse Sahara vast. Spanje bezette onder druk van Frankrijk nu toch enkele strategische plaatsen in het hinterland, die fungeerden als toevluchtsoord voor zij die de Franse kolonisatie van Marokko veroordeelden. Omdat het ‘Armée de Libération Marocaine’ (ALM) een bedreiging vormde voor de Spaanse Sahara en de regionale Franse bezittingen, werd op 12 februari 1958 een Spaans-Franse zuiveringsactie doorgevoerd onder de naam ‘Opération Ecouvillon’ of ‘Ouragan’. In datzelfde jaar werd het gebied een Spaanse provincie (‘Provinsa de Sahara’), bestuurd door een militair bevelhebber in de hoofdstad Al Aioun.

In 1964 wendde Marokko zich in verband met deze Spaanse aanwezigheid tot de VN, hetgeen uitmondde in de resolutie van 16 oktober, waarin Spanje opgeroepen werd het gebied prijs te geven. Deze resolutie werd in de daaropvolgende jaren meerdere malen herbevestigd omdat Madrid er geen gevolg aan gaf. In 1966 verklaarde Spanje voor de Algemene Vergadering van de VN dat het Sahrawivolk in een referendum zijn zelfbeschikkingsrecht zou mogen uitoefenen wanneer het gebied en zijn bevolking er “klaar” voor waren. In 1967 werd, volgens het beginsel van indirect rule, een ‘Algemene Vergadering van de Sahara’, Jama’a genaamd, in het leven geroepen, dat vooral bestond uit stamhoofden. In eerste instantie kon Madrid hierdoor het referendum op de lange baan schuiven: het merendeel van de leden werd namelijk door Spanje aangeduid en de Jama’a had als adviesorgaan geen enkele reële, politieke macht. Bovendien bestond tussen Algerije, Marokko en Mauritanië enkel eensgezindheid over het veroordelen van het Spaans, koloniaal gezag, maar waren ze het over de verdere bestemming van het gebied veel minder eens. Het was de verdienste van Hassan II dat hij via het sluiten van akkoorden met zijn buurlanden een breder front wist te vormen tegen de Spaanse bezetter, die het daardoor moeilijker kreeg om zijn kolonie te behouden. De eerste ontmoeting tussen de staatshoofden van de drie landen op 14 september 1970 in Nouadhibou in het noorden van Mauritanië leek hoopvol, maar afgezien van intentieverklaringen en ontmoetingen van de ministers van buitenlandse zaken, werd niets ondernomen. De drie landen voerden ook besprekingen in Madrid, maar de bij die gelegenheden gepubliceerde communiqués waren steeds gematigd van toon. Spanje buitte tijdens deze onderhandelingen de tegengestelde aanspraken van Marokko en Mauritanië uit en waarschuwde vooral Mauritanië voor de gevaren van de Marokkaanse eisen over het gebied. Tegelijk deed Spanje royale financiële toezeggingen voor ontwikkelingsprojecten, maar zonder bij de realisatie daarvan bijzondere haast aan de dag te leggen. In een (al dan niet afgedwongen) verklaring van de 102 leden van de Jama’a aan de VN op 20 februari ‘73 verklaarden ze geen onafhankelijkheid meer te wensen en de Spaanse koning als hoogste autoriteit te erkennen. Deze verklaring zette kwaad bloed bij Marokko, Mauritanië en Algerije. De hieruit voortvloeiende topconferentie te Agadir op 23 en 24 juli 1973 leverde weinig concrete resultaten op waarna het een tijdlang stil bleef rond de Spaanse Sahara.

 

Hoewel reeds vanaf 1970 sporadisch meldingen waren van gewapende incidenten in de Sahara, duurde het tot de tweede helft van 1974 voordat er van duidelijke guerrilla-activiteiten sprake was. In de nacht van 5 op 6 juli 1974 maakte de Marokkaanse radio en tv bekend dat Hassan II in een boodschap het Spaanse staatshoofd, generaal Franco, had gewaarschuwd tegen een nieuwe Spaanse politiek voor de Sahara. “Elke eenzijdige actie, die door Spanje in het gebied van de Sahara wordt ondernomen, kan er slechts toe leiden dat wij onze verplichtingen nakomen om onze legitieme rechten te beschermen”. Marokko zette vanaf 8 juli een diplomatiek offensief in, dat leidde tot een bespreking tussen een Marokkaanse en een Spaanse delegatie op 13 augustus. Men kon echter niet tot een akkoord komen.

 

De Spaanse regering maakte op 21 augustus 1974 dan toch bekend dat ze begin 1975 een referendum over zelfbeschikking wilde houden onder toezicht van de VN. Om zo’n referendum had de Algemene Vergadering in haar resolutie van 14 december 1973 gevraagd. Tegelijkertijd verkreeg de westelijke Sahara een verregaande autonomie. Deze fase van intern zelfbestuur moet gezien worden als een tussenstap naar de gehele onafhankelijkheid. De bedoeling van Spanje was om de westelijke Sahara “op de kortst mogelijke termijn” de onafhankelijkheid te verlenen met een door hen verkozen marionettenregering om op die manier economisch voordeel uit het gebied te blijven halen. Omdat deze regering al na enkele maanden onvoldoende representatief bleek, zag Spanje zich genoodzaakt om ofwel een deal te sluiten met het in 1973 opgerichte Polisario Front, ofwel (zoals later zou blijken) het met Marokko en Mauritanië, die onder hun beiden reeds de westelijke Sahara hadden verdeeld, op een akkoordje te gooien. Hassan II had reeds op voorhand (20 augustus ‘75) verklaard dat hij een referendum afwees als dit tot de onafhankelijkheid van het gebied zou leiden. Mauritanië deelde kort daarop mee dat het niet zou afzien van zijn onvervreemdbaar recht op de Sahara. Op vraag van Spanje werd in mei een VN-missie in de Sahara toegelaten om informatie te vergaren over de politieke, economische, sociale en culturele toestand in het gebied en over de wensen van de bevolking. De door de VN-dekolonisatiecommissie uitgezonden missie bracht na overleg met de Spaanse regering in Madrid (9-10/5/’75) een bezoek aan de Spaanse Sahara (12-20/5), waarna verdere besprekingen volgden in Madrid (21/5) plus bezoeken aan Marokko (22-27/5), Algerije (28/5-1/6) en Mauritanië (4-9/6). De Spaanse regering herhaalde op 24 mei dat ze de soevereiniteit over het gebied zo spoedig mogelijk zou overdragen “in de vorm en op de manier die het beste is voor de beste bewoners”. Als “de bij het dekolonisatieproces betrokken partijen” hun standpunten niet op elkaar konden afstemmen, zou zij op eigen houtje een termijn voor de ontruiming vaststellen. Marokko protesteerde op 28 mei tegen het “overhaaste” Spaanse vertrek. Spanje wilde volgens Marokko “heel duidelijk een dubbelzinnige situatie en een klimaat van verwarring” stichten om zo het onder auspiciën van de VN begonnen dekolonisatieproces te verstoren. Mauritanië had geen probleem met dit snelle vertrek, zolang het gebeurde in aanwezigheid van de VN, volgens de spelregels van deze organisatie en na overleg met alle betrokken partijen. Een eenzijdige Spaanse dekolonisatie zou verwarring stichten en daarom werd op Spanje een beroep gedaan geen dekolonisatieprocedure naar eigen goeddunken op gang te brengen. Na een driedaags bezoek van de Algerijnse minister van buitenlandse zaken, Bouteflika, aan Rabat, zag Algerije op 4 juli af van elke “aanspraak op de westelijke Sahara”. Beide landen kwamen overeen “de fundamenten van de veiligheid en de samenwerking te versterken” en zij stelden zich ten doel “zo spoedig mogelijk een eind te maken aan de Spaanse bezetting”.

 

Het op 14 oktober 1975 gepubliceerde verslag van de VN-missie liet er niet de minste twijfel over bestaan dat de Sahrawi’s zelfbeschikking verlangden en onder geen enkel beding wilden opgenomen worden in een buurland. Het rapport sprak van een verre van bevredigende economische, sociale en culturele toestand, wat de hulp van de internationale gemeenschap en de VN noodzakelijk maakte. Volgens de gezanten bemoeilijkte het heen en weer trekken van de bevolking over de grenzen van het gebied een volledige volkstelling. Samenwerking van de buurlanden was noodzakelijk om tot een geslaagde dekolonisering te komen. Tijdens 27 openbare zittingen, van 25 juni tot 22 juli en van 24 tot 30 juli, brachten vertegenwoordigers van Algerije, Marokko, Mauritanië en Spanje hun opvattingen en commentaren naar voor over de kwestie.[83]

 

Zich hierop baserend verwierp het Internationaal Hof van Justitie in Den Haag op 16 oktober 1975 de eisen van Marokko en Mauritanië omtrent hun pre-koloniale soevereiniteit over de westelijke Sahara. In een advies aan de Algemene Vergadering van de VN bepaalde het dat er wel legale banden bestonden tussen de Spaanse Sahara enerzijds en Marokko en Mauritanië anderzijds, maar geen banden van territoriale soevereiniteit. Volgens het Hof was er dus niets wat de toepassing van het beginsel van zelfbeschikking kon tegengaan. Hassan II begreep het evenwel anders en riep op tot een ‘groene mars’ van 350.000 ongewapende Marokkaanse burgers om de ‘oneigenlijke’ Spaanse bezittingen symbolisch te bezetten. De mars, waarvan de deelnemers door het Marokkaanse leger zouden worden beschermd tegen elke aanval van niet-Spaanse (=Algerijnse) troepen, zou eindigen in Al Aioun, de hoofdstad van de Spaanse Sahara. Spanje zette zijn Sahara-politiek voort door met het Polisario Front over de machtsoverdracht te onderhandelen, zonder hierbij de Spaanse economische belangen in het gedrang te brengen. Tegelijk leidde Hassans dreiging tot diplomatieke activiteiten van Spanje, dat nog op 16 oktober elke verantwoordelijkheid voor de consequenties van de mars afwees, omdat deze tot “een ernstige bedreiging van de veiligheid en internationale vrede” zou leiden. Spanje zag de mars als een invasie, wat door Marokko werd ontkend. Mauritanië vond dat Marokko met deze mars alleen naar een vreedzaam herstel van zijn rechten streefde, maar dat men het ook Mauritanië niet kwalijk mocht nemen als dit besloot zijn toevlucht te nemen tot andere vreedzame middelen om zijn legitieme rechten te verwerven, die niet alleen door Marokko, maar ook door het Internationale Gerechtshof waren erkend. Algerije wenste geen eenzijdig besluit of initiatief te nemen dat vooruit liep op de conclusies van de Algemene Vergadering van de VN. Het Polisario zag de actie als pure agressie. Op 18 oktober verzocht Spanje om een spoedzitting van de Veiligheidsraad, die op 22 oktober unaniem resolutie 377-1975 aannam, waarin de secretaris-generaal werd verzocht onmiddellijk overleg te beginnen met de betrokken partijen en de raad zo snel mogelijk verslag uit te brengen van de resultaten van dat overleg. Zowel Spanje als Marokko zagen in dat een gewapend treffen geen voordeel zou opleveren en daarom zochten ze tijdens ‘geheime’ onderhandelingen naar een voor beide partijen aanvaardbare oplossing waarbij ze zo weinig mogelijk gezichtsverlies zouden lijden[84]. Op het einde van oktober circuleerden er berichten dat er niet alleen overeenstemming was bereikt over het al dan niet laten plaatsvinden van de ‘groene mars’, maar ook dat de Spaanse Sahara zou worden verdeeld tussen Marokko en Mauritanië. Op 29 oktober meldde de Spaanse regering dat Spanje bereid was binnen drie weken haar Sahara te verlaten, maar de Algerijnse minister van binnenlandse zaken, kolonel Mohammed Ben Ahmed Abdelghani, die op 29 oktober voor overleg in Madrid gearriveerd was, deelde bij zijn terugkeer in Algiers twee dagen later mee dat de geruchten over een Spaans-Marokkaans akkoord “ongefundeerd” waren en dat “Spanje had besloten zijn verantwoordelijkheden volledig te aanvaarden”. De minister liet nog weten voorstander te zijn van zelfbeschikking voor de Sahrawi’s met bijzondere garanties. Een overname van de Spaanse Sahara door Marokko zou volgens hem een casus belli kunnen vormen. Deze bedreiging werd die (al dan niet gemeend) in de daarop volgende dagen diverse malen herhaald, zelfs door Fernando Arias Salgado, de Spaanse vertegenwoordiger bij de Veiligheidsraad. Eind oktober werd door de Spaanse regering de staat van beleg afgekondigd in de Spaanse Sahara onder het mom van de bescherming van de burgerbevolking tegen terroristische aanslagen van extremisten. De getroffen veiligheidsmaatregelen waren streng: een nachtelijk uitgaansverbod, een mobilisatie van de troepen, het gereed houden van oorlogsschepen en jachtbommenwerpers op de Canarische eilanden, een begin van evacuatie van Europese burgers,… Terwijl Marokkaanse en Algerijnse troepenbewegingen werden gemeld, ontketende Hassan op 3 november een nieuw diplomatiek offensief. Het resultaat van het eerste overleg tussen Marokko en Spanje had als resultaat dat er wel werd verder gepraat, maar dat de mars hoe dan ook zou doorgaan.

 

Tijdens de geheime onderhandelingen tussen Marokko, Mauritanië en Spanje op 28 en 29 oktober werd, althans officieel, geen overeenstemming bereikt over de verdeling van de westelijke Sahara. Ondanks het diplomatieke offensief van de VN en de diverse aanmaningen van de Veiligheidsraad om mee te werken en de vrede te bewaren (o.a. resolutie 379), hield Hassan vast aan het doorgaan van de ‘groene mars’, ook al zou deze een zuiver “symbolisch karakter” hebben. Terwijl aanvankelijk was gemeld dat de mars op 28 oktober zou beginnen en onder persoonlijke leiding van de koning zou staan, deelde Hassan II pas op 5 november mee dat de mars de volgende dag van start zou gaan, maar niet onder zijn leiding, omdat hij wegens zijn verantwoordelijkheden op de commandopost moest blijven. De koning gaf het einddoel van de mars niet aan. Pogingen van de Veiligheidsraad op 5 november om Hassan van mening te doen veranderen faalden. Hassan antwoordde pas de volgde morgen door te stellen dat de mars zojuist begonnen was en dat het vreedzame karakter ervan gehandhaafd zou worden. De eerste colonne van ruim 40.000 personen o.l.v. de Marokkaanse premier vertrok vanuit Tarfaya en overschreed op 6 november de grens met de Spaanse Sahara. Daarbij werd een gebed uitgesproken voor de terugkeer van “het land van onze voorvaderen, na een scheiding van 90 jaar”. In de loop van de middag was de colonne ca. 10 km op Spaans gebied doorgedrongen. Daar werd, in het zicht van de Spaanse verdedigingslinie, een tentenkamp ingericht. Een tweede colonne van ca. 45.000 personen voegde zich op 7 november bij de eerste groep. Op 9 november bevonden zich ca. 200.000 à 250.000 deelnemers aan de mars in het gebied.

 

Inmiddels was de Veiligheidsraad op 6 november opnieuw bijeengekomen op verzoek van Spanje, dat verlamd was door de doodsstrijd van Franco (hij zou sterven op 20 november). De raad aanvaardde resolutie 380, waarin Marokko werd gevraagd onmiddellijk alle deelnemers aan de mars uit de Sahara terug te trekken, waarin het doorgaan van de mars werd betreurd en waarin alle betrokken partijen werden opgeroepen samen te werken met de secretaris-generaal Waldheim voor het vinden van een vreedzame oplossing. Op 8 november bracht deze Waldheim de raad verslag uit over het door hem en zijn afgezant André Lewin gevoerde overleg. Waldheim had de instelling van een tijdelijk VN-bestuur over het gebied in afwachting van een referendum gesuggereerd, maar Marokko en Mauritanië aanvaardden deze optie niet en Hassan II bepleitte een drie-partijen-regeling tussen Spanje, Mauritanië en Marokko. Spanje had hier niets op tegen zolang de regeling ook voor de VN acceptabel was.

 

Na een zitting van het Spaanse kabinet op 7 november onder voorzitterschap van prins Juan Carlos vloog, de Spaanse onderminister in het bureau van de premier, Antonio Carro Martinez, naar Agadir, waar hij op 8 november besprekingen voerde met Hassan II. Terwijl over die besprekingen geen mededelingen volgden en voor de kust van de Sahara 15 Spaanse oorlogsschepen patrouilleerden en terwijl 15.000 Spaanse militairen op de Canarische eilanden voor interventie gereed werden gehouden, maakte Hassan II op 9 november vanuit Agadir onverwacht bekend dat de mars beëindigd was, omdat die zijn doel had bereikt en dat de deelnemers aan de mars zich naar het basiskamp in Tarfaya zouden terugtrekken. Op 10 november deelde de Marokkaanse minister van voorlichting, Ahmed Taïbi Benhima, tijdens een persconferentie in Agadir mee, dat een akkoord met Spanje over de toekomst van de Sahara “in zicht” was en dat een Marokkaanse delegatie binnen 48 uur naar Madrid zou vertrekken. Tot het eind van de onderhandelingen zouden de deelnemers aan de mars in Tarfaya blijven; mochten de onderhandelingen mislukken dan zouden zij opnieuw de grens overtrekken, aldus Benhima. Hij stelde dat bij het bereiken van het doel van de mars Marokko op eigen initiatief besloten had een nieuwe remedie toe te passen. Zijn Spaanse ambtgenoot, Leon Herrera Esteban, zou echter volgens het Spaanse persbureau Cifra (12/11) hebben verklaard dat het bezoek van Carro Martinez aan Agadir beoogd had Marokko ervan te overtuigen, dat de terugtrekking van de deelnemers aan de mars een door Spanje absoluut noodzakelijk geachte conditie was voor het scheppen van een klimaat van vriendschap en begrip. Reeds op 11 november had het Spaanse persbureau Pyress bronnen geciteerd die stelden dat het bezoek van Carro Martinez de aanvaarding van geen enkel soort verplichting door Spanje had ingehouden, behalve de vlotte hervatting van drie-partijen-besprekingen, zodra de laatste Marokkaanse deelnemers aan de mars de westelijke Sahara hadden verlaten. Een Marokkaanse delegatie o.l.v. premier Osman arriveerde op 11 november in Madrid in gezelschap van een delegatie van Mauritanië o.l.v. minister van buitenlandse zaken Hamdi Ould Mouknass. Inmiddels voerde president Mokhtar Ould Daddah van Mauritanië op 10 november te Béchar overleg met de president Boumedienne (die op 12 november een telegram aan de Spaanse regering zond) en op 12-13 november te Marrakech met Hassan II.

 

Waarschijnlijk werd op 8 november in Madrid in het geniep bevestigd wat wellicht al enkele dagen voordien was overeengekomen. Op 14 november 1975 werd te Madrid bekend gemaakt dat de drie partijen een akkoord hadden ondertekend[85] waarbij de soevereiniteit over de Spaanse Sahara werd overgedragen aan Marokko en Mauritanië, nog voor de wensen van de Saharawi’s werden gehoord via een referendum. De Jema’a moest als ‘vertegenwoordiging van de bevolking’ wel haar goedkeuring geven (bijlage 2). De ‘juridische waarheid’ werd op deze manier onrecht aangedaan omdat Spanje de soevereiniteit over het gebied overdroeg zonder dat dit land deze ooit had gehad. Op 15 november vloog de Spaanse minister van economie en ontwikkeling, Joaquin Gutierrez Cano, naar Algiers om president Boumedienne voor het akkoord te proberen winnen. De minister werd echter niet door Boumedienne, maar door de minister van industrie en energie, Belaid Abdessalem ontvangen. Op 16 november veroordeelde het officiële Algerijnse persbureau APS het akkoord als een poging van Madrid en “zijn medeplichtigen” om “de natuurlijke rijkdommen van de westelijke Sahara te plunderen”. Op 17 november deelde Hassan II in een radio-uitzending mee, dat “het politieke probleem is opgelost of bijna opgelost. In de nabije toekomst zult u in staat zijn uw broeders van de Sahara aan het hart te drukken”. Hij bedankte de deelnemers aan de mars, die de volgende dag opdracht kregen naar huis terug te keren. Op 19 november bracht Waldheim de Veiligheidsraad verslag uit van akkoord. Algerije had in een nota laten weten dat het de drie-partijen-verklaring strijdig achtte met de resoluties van de Veiligheidsraad en het akkoord daarom als van nul en gener waarde beschouwde. Algerije eiste het zelfbeschikkingsrecht voor de bevolking en verleende steun aan Polisario. In de dekolonisatiecommissie van de VN had een vertegenwoordiger van Polisario op 18 november verklaard dat toestemming tot uitvoering van het akkoord door de VN de weg vrij zou maken voor “een bloedige oorlog”. Op 23 november benoemden Marokko en Mauritanië de in het akkoord aangekondigde adjunct-gouverneurs, respectievelijk Ahmed Bensouda (directeur van het kabinet van koning Hassan) en Abdellahi Ould Cheikh (minister van openbare diensten en arbeid). Zij traden op 25 november in functie. Hassan II gaf pas op 25 november voor het eerst toe dat er zich in de Sahara botsingen hadden voorgedaan tussen Marokkaanse troepen, die “veiligheidsoperaties” uitvoerden, en guerrillastrijders van het Polisario. Tijdens dezelfde persconferentie reageerde Hassan op een interview van 21 november van president Boumedienne met het Franse communistische partijblad L’ Humanité. Boumedienne had daarin gesteld dat Marokko’s overname van de Spaanse Sahara de Algerijnse revolutie bedreigde en dat nu misschien de tijd gekomen was voor het Algerijnse volk om te bewijzen dat het in staat was zijn revolutie te verdedigen. Hassan verklaarde dat als Boumediennes verklaringen serieus moesten worden genomen, hij niet verrast zou zijn als Algerije Marokko de oorlog verklaarde en waarschuwde Algerije daarom dat “oorlogen niet alleen met strijdkrachten, maar met het volk moeten worden gemaakt” en zijns inziens had het Algerijnse volk geen kans gehad om zijn mening te uiten, zelfs al beweerde Algerije een democratische volksrepubliek te zijn. Het officiële Algerijnse dagblad Al Moudjahid schreef op 26 november dat de opmerkingen van de koning een “nauwelijks verhulde oorlogsverklaring aan Algerije” vormden. Op 28 november begon het Marokkaanse leger officieel met de bezetting van de westelijke Sahara. Marokkaanse troepen namen toen onder leiding van kolonel Ahmed Dlimi, kennelijk met stilzwijgende Spaanse goedkeuring, de op een na grootste stad van het gebied, Smara, in bezit. Tijdens hun opmars werden zij meer dan 10 uur lang door Polisariostrijders bestookt. Marokkaanse gewonden zouden daarbij door Spaanse helikopters zijn geëvacueerd. APS, dat Spanje van medewerking aan de operatie beschuldigde, beweerde op 29 november dat Marokkaanse troepen op 1 november ca. 160 inwoners van het stadje Al Djiria (ten oosten van Al Aioun) hadden gedood, nog voor de laatste Spaanse troepen waren vertrokken. De Marokkaanse ambassade in Madrid ontkende op 6 december dit bericht. Slechts enkele uren na de goedkeuring van 2 onderling strijdige resoluties door de Algemene Vergadering van de VN, trokken Marokkaanse troepen op 11 december Al Aioun binnen. Algerije reageerde hierop met maatregelen, zoals het sluiten van de grenzen voor Marokkanen. Volgens MAP zou hierop een systematische uitwijzing van (op 14 januari) 30.000 Marokkanen in Algerije zijn gevolgd. Volgens het Rode Kruis betrof het vooral in Algerije geboren Marokkanen, maar was het met Marokkanen gehuwde Algerijnse vrouwen soms niet toegestaan met hun echtgenoten te vertrekken. Het Polisario-bericht dat haar strijders op 11 december Samara grotendeels zouden veroverd hebben, werd tegengesproken door MAP en het Spaanse blad La Vanguardia (14/12). Op 20 december verlieten het Spaanse leger Al Aioun en op 8 dagen later namen de FAR de vliegvelden en militaire bases over.

 

Ook aan de grens tussen de Sahara en Mauritanië deden zich incidenten voor. Zo zouden volgens het Spaanse persbureau Cifra (15/12) bloedige botsingen hebben plaatsgevonden in La Guera tussen het Mauritaanse leger en ca. 800 Polisariostrijders, die vervolgens een vismeelfabriek bezetten en de spoorlijnen naar Nouadhibou beschadigden. Op 28 december maakte de Mauritaanse regering bekend dat haar troepen La Guera onder controle hadden, nadat bij de gevechten tussen 10 en 19 december 14 Mauritaanse militairen waren gedood en 36 gewond tegenover 80 doden en 74 gevangenen bij het Polisario. De Internationale Commissie van het Rode Kruis (ICRK) berichtte begin januari 1976 dat 40.000 Sahrawi’s, vooral kinderen, op de vlucht waren. Ongeveer de helft van hen was ondergebracht in door het Polisario ingerichte kampen bij de Algerijnse grens, terwijl de rest naar Algerije zelf was gevlucht. Op 11 januari trokken de FAR de stad Villa Cisneros (voortaan ‘Dakhla’) binnen,  onmiddellijk gevolgd door 1.000 Mauritaanse militairen. Op 12 januari verlieten de laatste Spaanse troepen de Sahara en reeds op 26 (ipv het afgesproken 28) februari kwam er een einde aan de Spaanse aanwezigheid in de Sahara. Bij de machtsoverdracht aan het voorlopige bestuur, waren 65 van de 102 leden van de Jama’a bij de overdracht aanwezig en die keurden de overdracht eenstemmig goed. Spanje achtte zich vrij van elke verantwoordelijkheid voor het bestuur van het gebied, maar meende wel dat het dekolonisatieproces pas voltooid zou zijn na een referendum. Op 30 december riep Algerije zijn ambassadeur uit Rabat terug, terwijl zowel Algerije als Marokko troepenversterkingen naar hun grenzen zonden.

Op 6 december 1975 schaarden 57 van de 104 leden van Jema’a zich onvoorwaardelijk achter het Polisario, dat ze de “enige legitieme vertegenwoordiger” noemden van het Saharaanse volk. Ook Libië koos tijdens dit conflict resoluut de kant van Algerije en het Polisario. Tijdens twee ontmoetingen (11/12 in Tripoli en 28-29/12 in Hassi Messaoud, Algerije) kwamen beide landen tot het besluit dat ze over “actuele Arabische kwesties in het Arabische oosten en westen” identieke opvattingen hadden. Toen Marokko op 15 januari bevestigde dat ze in Frankrijk een order had geplaatst voor 25 Mirage F5-jagers met een optie op nog 50, verklaarden diplomatieke bronnen dezelfde dag nog dat Kadafi tijdens zijn laatste ontmoeting met Boumedienne aan Algerije het gebruik van Libische Mirages had aangeboden.

 

Het uiteindelijke resultaat voor de Sahrawi’s bleef hetzelfde: de Spaanse kolonisatoren werden vervangen door een Marokkaanse bezettingsmacht in het noorden en een Mauritaanse in het zuiden. Ook voor Spanje veranderde er niet veel: het was hen steeds te doen geweest om de ‘drie Franse p’s’: le pétrole, le poisson en les phosphates. In ruil voor het afstaan van het gebied verkreeg Spanje van beide landen belangrijke economische voordelen.[86]

 

7.4 De verovering van de westelijke Sahara (1976-1979)

 

Vanaf het ogenblik dat het tripartiete akkoord bekend raakte, koos het Algerije resoluut voor het Polisariokamp. De gespannen Marokkaans-Algerijnse verhoudingen leidden in januari en februari 1976 tot gevechten tussen troepen van beide landen. De zware onlusten begonnen op 27 januari, nadat een Marokkaanse straaljager op 21 januari in het Mauritaanse luchtruim werd neergeschoten, wat volgens het Marokkaanse ministerie wees op “de interventie van andere elementen dan het zogenaamde Polisario”. Onmiddellijk braken er rond de oase van Amgala gevechten uit tussen Marokkaanse en Algerijnse troepen. Bij de driedaagse gevechten kregen de Algerijnse eenheden de steun van het Polisario, dat volgens het Spaanse persbureau Europa press (24/1) de steun kreeg van ca. 200 Cubaanse vrijwilligers en een onbekend aantal Vietnamese adviseurs. Op 29 januari meldde Marokko dat het 101 Algerijnse militairen had gevangen genomen en aanzienlijke hoeveelheden zware uitrusting had buitgemaakt en dat de operatie succesvol was beëindigd; diezelfde dag deelde Algerije mee dat zijn leger zich had teruggetrokken. Radio Rabat berichtte op 1 februari dat ca. 200 Algerijnen waren gedood, terwijl radio Algiers de volgende dag bekend maakte dat 400 Marokkanen waren gedood. Deze eerste openlijke en militaire botsing beide landen in de westelijke Sahara leidde tot intensieve diplomatieke activiteiten van de Arabische en Afrikaanse staten om een escalatie van het conflict te voorkomen. Een aparte plaats werd hierbij ingenomen door Olof Rydbeck, die benoemd was tot speciale VN-bemiddelaar in het conflict. De Zweed, die een referendum moest voorbereiden, voerde tussen 5 en 12 februari besprekingen met Spanje, Marokko, de Jama’a, Mauritanië, FLU, PUNS en arbeiders van de fosfaatmijnen te Bou Craa. Na zijn overlegronde verklaarde hij dat de heersende militaire situatie “een zinvolle consultatie van de Sahrawi’s zeer moeilijk zo niet onmogelijk” maakte. Terwijl de FAR op 13 februari claimden Guelta Zemmour te hebben veroverd, heroverden Algerijnse troepen, geruggesteund door de luchtmacht, op 15 februari de oase van Amgala. Hassan II verlangde in een boodschap aan Boumedienne op dezelfde dag dat Algerije hetzij openlijk de oorlog aan Marokko zou verklaren, hetzij het tripartiete akkoord zou aanvaarden.

 

Algerije erkende als eerste land op 7 maart 1976 de op 27 februari door het Polisario Front geproclameerde Democratische Arabische Republiek der Sahrawi’s (DARS). De relatie tussen Algerije en de twee betrokken landen kende een nieuw dieptepunt na deze erkenning. Marokko en Mauritanië verbraken onmiddellijk alle diplomatieke betrekkingen met Algerije. Een tweede missie van Rydbeck tussen 28 maart en 4 april 1976 mislukte omdat de autoriteiten van Marokko en Mauritanië hem weigerden te ontvangen. Hij zou zijn mandaat geschonden hebben door Polisario-vertegenwoordigers te ontmoeten, terwijl hij de opdracht had gekregen de standpunten van de Marokkaanse, Spaanse, Algerijnse en Mauritaanse regering m.b.t. de uitvoering van de resoluties van de Algemene Vergadering te vernemen. De VN wierp op dat het Polisario betrokken werd op uitdrukkelijk verzoek van de Algerije, maar zowel Marokko als Mauritanië weigerden hierop in te gaan. Na het vertrek van de Spaanse troepen vluchtten de meeste Saharwi’s naar Tindouf, waar ze door de Algerije werden opgevangen in vluchtelingenkampen.

 

Twee vragen komen hierbij naar voren; een eerste is de vraag waarom Algerije het Polisario steunde. Vanuit geografisch oogpunt was Algerije bang dat Marokko, de historische grootmacht, door de annexatie van de westelijke Sahara opnieuw de regionale grootmacht zou worden. Algerije wou zo wraak nemen op de geschiedenis. De politieke onverzoenbaarheid en ‘natuurlijke’ vijandigheid tussen de absolutistische, Marokkaanse monarchie en het Algerijnse socialistische model, versterkten Algerijes afkeer van elke imperialistische eis van Marokko. Door de bloedige onafhankelijkheidsstrijd tegen de Franse kolonisator hadden de Algerijnen sympathie voor al degenen (zoals het Polisario) die voor hun vrijheid streden. Op economisch vlak tenslotte, hoopte Algerije bij een onafhankelijke Sahrawistaat een kortere uitweg naar de Atlantische Oceaan te verwerven voor de productie van de ijzermijnen van Gara Djebilet.

 

Marokko had van zijn kant ook enkele redenen om zo gebrand te zijn op de annexatie van de westelijke Sahara. De aanspraak op de historisch-territoriale soevereiniteit over het gebied, groeide uit tot een nationale eenheidsfactor. Dankzij de nationalistische snaar wist Hassan II na de mislukte staatsgrepen de binnenlandse onrust te bezweren. Marokko hoopte bovendien, door zich op te werpen als een dam tegen het communisme (of het Algerijnse socialisme), opnieuw het vertrouwen van het Westen te kunnen terugwinnen nadat het een slechte beurt had gemaakt in 1973 door het Marokkaanse troepen te sturen tijdens het Arabisch-Israëlische conflict. Economisch zou de nagenoeg onuitputtelijke grondstoffenvoorraad (ijzererts, fosfaat en aardolie) van de westelijke Sahara, Marokko over de grootste, mondiale fosfaatreserves doen beschikken. Bovendien waren de exploitatievoorwaarden van fosfaat in de westelijke Sahara eenvoudiger dan in Marokko zelf. Marokko wou de westelijke Sahara ook annexeren omwille van het grote geopolitieke belang van dit gebied, uiteraard voor zichzelf, maar nog meer voor zijn broodheren uit het Westen.[87]

Hoewel het Polisario verklaarde dat het heel Marokko en Mauritanië als strijdtoneel beschouwde, richtte het zich in de eerste drie jaar na de verdeling van het gebied zijn acties vooral op Mauritanië, waarbij het regelmatig tot ver op het Mauritaans grondgebied doordrong en het land economisch lam wist te leggen. In tegenstelling tot Marokko, dat veel beter bewapend was en het monopolie in de lucht bezat, bleek Mauritanië zich al vrij snel in een hachelijk militair en economisch avontuur gestort te hebben. Bovendien dreigde het Polisario er mee elke persoon elk land dat “voor zijn eigen belangen of die van anderen komt om het potentieel van het agressorland te versterken als huurling zal worden beschouwd en als zodanig behandeld”. De steeds efficiëntere aanvallen en ontvoeringen van het Polisario deden de Europese burgers massaal om evacuatie vragen. De communiqués van het Polisario in verband met de gevechten leken volgens waarnemers soms overdreven, maar de militaire successen van het Polisario in deze periode werden in het algemeen niet betwist. De Marokkaanse autoriteiten bewaarden hierover een vrijwel totaal stilzwijgen. Vooral Franse burgers waren vaak het slachtoffer van aanslagen of ontvoeringen.[88] De Fransen evacueerden dan ook massaal hun landgenoten, maar streden tegelijk (zowel diplomatiek als militair) mee aan de zijde van Mauritanië, tot grote ergernis van Algerije en het Polisario. Niet alleen steunde het het Mauritaanse leger met materieel, maar ook stuurde het troepenversterkingen naar buurlanden als Senegal en Mali, die ook effectief werden ingezet, vooral de luchtmacht. De Algerijnse president betichtte de Franse president Giscard hierop van een “met francofonie en handelsbelangen” vermengde politiek in Noord-Afrika. Het Polisario meende “dat de bevrijding van de gevangenen niet de werkelijke zorg van de Franse regering was en dat hun lot slechts werd aangevoerd om als alibi en dekmantel te dienen voor de directe Franse militaire interventie in een nieuwe koloniale oorlog.” De Algerijns-Marokkaanse relaties bleven eveneens gespannen, vooral toen Hassan II op 11 november zijn dreigement herhaalde niet te zullen aarzelen Polisario-aanvallers tot over de grenzen van Algerije  te laten achtervolgen. Bemiddelingspogingen in het conflict leverden geen concrete resultaten op. [89]

 

De geldverslindende oorlogsmachine en de val van het regime van Ould Daddah op 10 juli 1978 na een militaire staatsgreep, brachten Mauritanië ertoe in augustus 1979 een vredesakkoord te tekenen met het Polisario. Het Polisario had twee dagen na de val van het regime een eenzijdig bestand afgekondigd wat de strijd met Mauritanië betrof. Door het immobilisme dreigde het Polisario er diverse malen mee het bestand met Mauritanië te doorbreken en enkele keren werd ook de daad bij het woord gevoerd. Het standpunt van Mauritanië wijzigde voortdurend: terwijl er aanvankelijk nog sprake was van de Mauritaanse zone als provincie op te nemen of in het gebied een Polisarioregering aan te stellen in een federatie met Mauritanië, neigde het land steeds meer naar het loslaten van het gebied. Maar op 20 augustus 1978 zei Hassan II in een toespraak tot de natie dat “Marokko elke door Mauritanië gekozen oplossing zou steunen, op voorwaarde dat die oplossing de territoriale integriteit van het koninkrijk niet ter discussie stelt en niet de vaststelling van nieuwe grenzen toelaat anders dan de Mauritaanse ten zuiden van Marokko... Wij zullen nooit het bestaan aanvaarden van een regime aan onze zuidelijke grenzen dat ideologisch verschilt van dat van Marokko en Mauritanië”. De besprekingen tussen Mauritanië en het Polisario bleven echter zonder resultaat, waarbij er afwillend positieve en negatieve evoluties waar te nemen waren. Het was pas toen Mohammed Khouna Heydalla, de minister van defensie, premier werd, dat er iets wezenlijks veranderde voor het Polisario.

 

Mauritanië stelde zich op 31 juli 1979 achter de op 20 juli met twee derde meerderheid aangenomen resolutie van de OAE, waarin een algemeen staakt-het-vuren en een referendum in de westelijke Sahara werden bepleit.[90] Heydalla kondigde aan dat zijn land zich definitief uit “de broedermoord en de onrechtvaardige oorlog” zou terugtrekken. Mauritanië en het Polisario tekenden op 5 augustus een vredesverdrag, op grond waarvan Mauritanië formeel afstand deed van zijn territoriale of andere aanspraken op de westelijke Sahara. Daarmee distantieerde Mauritanië zich van het tripartiete akkoord van Madrid uit. De overeenkomst voorzag evenwel niet in de overdracht van dit Mauritaanse gebied (Tiris Al Gharbia) aan het Polisario. Marokko veroordeelde het akkoord formeel en kondigde op 9 augustus aan dat het de 8.000 in Mauritanië gelegerde Marokkaanse soldaten zo spoedig mogelijk zou terugtrekken. Op 10 augustus bracht de Heydalla een bezoek aan Hassan II om zijn opvatting over het akkoord uiteen te zetten. Hoewel er geen breuk tussen beide landen volgde, bleef de relatie gespannen. In aanwezigheid van de Marokkaanse minister van binnenlandse zaken, Driss Basri, werd in de nacht van 11 op 12 augustus de Marokkaanse vlag gehesen boven Dakhla, de voornaamste stad van Tiris Al Gharbia. De minister weigerde te bevestigen dat Marokko het gebied officieel had overgenomen, maar hij zei wel dat er een Marokkaans bestuur zou komen “wanneer de Mauritaanse autoriteiten het gebied verlaten zoals zij hebben gezegd te zullen doen”. Een hoge Marokkaanse officier deelde mee dat het Marokkaanse leger alle militaire versterkingen in Tiris Al Gharbia had bezet en dat de achtergebleven Mauritaanse troepen versneld zouden worden geëvacueerd. Onmiddellijk na de terugtrekking van deze troepen annexeerde Marokko het vroegere Mauritaanse deel, tot groot ongenoegen van de internationale gemeenschap. Op 13 augustus zei Heydalla dat zijn land had besloten zich vanaf 15 augustus uit Tiris Al Gharbia terug te trekken. De bezetting daarvan door Marokko noemde hij agressie. Op 14 augustus kwamen ca. 300 stamhoofden uit Tiris Al Gharbia in Rabat aan Hassan II hun trouw betuigen. Daarop annexeerde Marokko formeel het gebied als 37ste provincie met de naam Oud Eddahab. Inmiddels had het Polisario de strijd tegen Marokko, die het de twee voorgaande weken goeddeels had stopgezet, hervat.

 

Mauritanië herstelde op 13 augustus 1979 haar sinds 1976 verbroken diplomatieke betrekkingen met Algerije, maar de relatie met Marokko verslechterde. Op 9 september meldde de Marokkaanse regering dat alle 40.000 Marokkaanse troepen, die reeds jaren langs de spoorweg Nouadhibou-Zouerate waren gelegerd, de opdracht hadden gekregen Mauritanië de volgende dag te verlaten. Vrij snel bleek echter dat zowel de Marokkaanse als de Mauritaanse troepen eenheden achterlieten in het gebied, wat velen een geheim akkoord deed vermoeden tussen beide landen. Op 24 november en 10 december diende Mauritanië hierover een klacht in bij de Veiligheidsraad, de OAE, de Arabische Liga en de Organisatie van niet-gebonden landen. De terugtrekking van de Marokkaanse troepen mocht niet gekoppeld worden aan de terugtrekking van de Mauritaanse troepen uit La Guera, zoals Marokko wenste. Op 26 december trok Marokko zijn troepen terug uit Bir Moghrein, zonder dat door Mauritanië een tegenprestatie werd geleverd. La Guera werd noch aan Marokko, noch aan het Polisario overhandigd, hoewel dat volgens het Polisario wel zo was afgesproken in een geheime clausule. De overdracht had plaats moeten vinden op 5 maart 1980.

 

Marokko had het evenwel ook niet gemakkelijk met het Polisario en had vooral nood aan wapens. Hassans dreigement het Polisario te zullen achtervolgen, over welke grens dan ook, werd beantwoord met een waarschuwing van Algerije dat elke Marokkaanse grensschending zou worden opgevat als een “oorlogsverklaring”. Voor de zoveelste maal kwam de hypocrisie van de internationale gemeenschap bovendrijven: de stoere taal werd veroordeeld, maar ondertussen werden er wel wapens aan beide landen verkocht. Zo leverde Frankrijk volgens Le Monde (15/3/1978) 24 Alpha-Jets. Marokko had eerder al in Frankrijk 50 Mirage F1’s en een aantal Puma-helikopters en in de VS 24 F5’s gekocht. De aankoop van 24 Amerikaanse verkenningsvliegtuigen in 1978 stuitte aanvankelijk op verzet in de VS, omdat die wapens ook buiten de internationaal erkende grenzen zouden gebruikt worden. Washington kwam echter op haar standpunt terug na Polisario-aanvallen in Marokko: “de wapens aan Marokko worden geleverd ter aanmoediging van koning Hassan om de oorlog in de westelijke Sahara via onderhandelingen tot een oplossing te brengen”. Het verdrag van 1960, dat wapenleveringen aan Marokko goedkeurde indien het land zelfverdedigingsproblemen had, werd dan ook in die zin geïnterpreteerd. Amerika’s toegifte had ook te maken met het lobbywerk van Saoedie-Arabië, dat alles zou financieren, en het aanbod van de Egyptische president Sadat op 1 september 1979 aan Hassan II om Egyptische troepen naar Sahara te sturen ter vertserking van de Marokkaanse troepen. De hulp was enerzijds een wederdienst voor de troepen die Marokko naar het Syrische en het Egyptische front had gestuurd tijdens de oktoberoorlog van 1973 en anderzijds een poging om het isolement van Egypte in de Arabische wereld te doorbreken. Sadats bereidheid viel bovendien binnen het kader van de ‘containmentspolitiek’ tegen de communistische invloed in de Arabische wereld en in Afrika. Hassan II had immers beweerd dat Cubaanse vrijwilligers klaar stonden om de westelijke Sahara binnen te rukken, zodra die onafhankelijk zou worden. De VS en Egypte vreesden dat dit strategisch belangrijke en grondstofrijke deel van de Sahara in handen zou komen van Algerije en Libië, wat een uitbreiding zou betekenen van de Russische invloed in Afrika.[91]

 

7.5 De verdediging van de westelijke Sahara (1979-1988)

 

Het Polisario hervatte op 10 augustus 1979 de militaire strijd tegen Marokko zowel in de westelijke Sahara als in Zuid-Marokko. Beide partijen probeerden in hun persmededelingen de eigen verliezen te minimaliseren en die van de vijand te overdrijven. Niettemin is het vooral Marokko dat, ondanks de nieuwe wapens, enkele strategische punten uit zijn handen zag glippen. Wegens de uitputtingsoorlog begon in het Marokkaanse leger ontevredenheid te heersen. Marokko’s oorlogspolitiek veranderde dan ook. Op 10 juli 1980 achtervolgde de Marokkaanse luchtmacht voor het eerst een Polisario-colonne tot over de Algerijnse grens. Op 30 juli beschuldigde de Mauritaanse regering de Marokkaanse luchtmacht ervan de voorgaande nacht een militaire post bij La Guera en Nouadhibou te hebben gebombardeerd. De volgende dag werd dit gewijzigd in een bombardement op het dorp Boulanouar. Marokko ontkende de luchtaanval, maar journalisten die op 31 juli naar het dorp waren gebracht, kregen wel kraters te zien, die afkomstig konden zijn van raketten.

Deze impasse in de oorlog resulteerde tussen augustus 1980 en mei 1981 in de aanleg van de eerste Marokkaanse ‘muur’, een soort van 200 km lange veiligheidsgordel, bestaande uit een verdedigingslinie met forten, mijnenvelden, grachten, prikkeldraad, observatieposten en voorzien van de modernste, elektronische controle-apparatuur. De aanleg hiervan door Marokkaanse troepen werd bemoeilijkt door Polisario-aanvallen, maar toch kon de muur met succes afgewerkt worden. Het beginpunt lag in de bergen van Ouarkziz (Ras Al Khenfra) en vervolgens liep de linie in een boog om Zag en langs de bergketen naar het zuiden tot de westelijke Sahara, waar deze een boog maakte om Smara en Bou Craa, vanwaar zij werd doorgetrokken tot Boujdour, ten zuiden van Al Aioun. Met deze nieuwe strategie wou Marokko de ‘useful triangle’, de politiek en economisch belangrijke driehoek gevormd door de steden Al Aioun, Smara en Bou Craa, beter beschermen tegen aanvallen van het Polisario en met succes. Niet alleen militair werd de strijd van het Polisario een uitputtingsslag; op diplomatiek vlak bleef Marokko rechtstreekse onderhandelingen halsstarrig weigeren. Marokko raakte hierdoor evenwel steeds meer diplomatiek geïsoleerd. Het in 1978 door de OAE ingestelde ad hoc ‘comité van wijze mannen’, dat een diplomatieke oplossing voor het Sahara-conflict moest vinden, legde diverse voorstellen op tafel, maar telkens werden ze door één van de partijen van tafel geveegd. Andere bemiddelingspogingen brachten weinig of geen verbetering. Inmiddels was het aantal staten dat de DARS erkende medio 1981 tot 45 gestegen. De kwestie van de toelating van de DARS tot de OAE was tijdens de 17de Afrikaanse topconferentie in juni 1980 onbeslist gebleven, hoewel 26 lidstaten (een eenvoudige meerderheid) zich voor toelating hadden uitgesproken. Volgens artikel 28 van het OAE-handvest was een eenvoudige meerderheid voldoende, maar Marokko betoogde dat de toelating van de DARS een beslissing over de interpretatie van het OAE-handvest vereiste, omdat de republiek niet als een onafhankelijke soevereine staat kon worden beschouwd. Voor een interpretatie van het handvest was volgens artikel 27 een tweederde meerderheid vereist.

 

In zijn rede tot de 18de OAE-top in Nairobi op 26 juni 1981 deelde Hassan II mee dat zijn regering had besloten in te stemmen met de procedure van een “gecontroleerd referendum” dat “tegelijk de doelstellingen van de jongste aanbevelingen van het ‘comité van wijze mannen’ [moest] eerbiedigen” en “de overtuiging die Marokko ten aanzien van zijn legitieme rechten koestert” moest aanvaarden. Op 27 juni aanvaardden de OAE-staatshoofden een resolutie waarin werd besloten een commissie voor de uitwerking van het referendum te benoemen. De bij het conflict betrokken partijen werden opgeroepen tot een onmiddellijk bestand en samenwerking met de commissie. De VN werd verzocht samen met de OAE een vredesmacht te leveren. Het Polisario leverde scherpe kritiek op de resolutie omdat die geen verwijzing naar het Polisario bevatte. Het Polisario stelde op 17 juli acht voorwaarden voor zijn instemming met het referendum. Naast de terugtrekking van de Marokkaanse troepen en het Marokkaanse bestuur, was vooral de eis van directe onderhandelingen met Marokko de belangrijkste voorwaarde. De plaats van de Marokkanen zou volgens het Polisario ingenomen moeten worden door VN- en OAE-functionarissen. Hassan II verklaarde echter op 2 juli tegenover buitenlandse journalisten dat het voorgestelde referendum geen volksraadpleging was over het zelfbeschikkingsrecht voor Saharawi’s, maar alleen diende ter bevestiging van de Marokkaanse soevereiniteit over het gebied. Het ging volgens de koning om “een bevestigend referendum”: “Ik geloof niet dat de Marokkaanse bevolking van de Sahara haar akte van trouw aan de Marokkaanse soevereiniteit zal verloochenen”. De koning verklaarde verder dat de campagne vrij zou zijn, maar hij voegde daar direct aan toe: “In werkelijkheid zal er echter geen verkiezingscampagne zijn. Het is zeker dat de komst van niet-Marokkanen, die propaganda maken voor een afscheiding, in strijd zou zijn met de binnenlandse orde.” Als dergelijke ‘niet-Marokkanen’ in het gebied anti-Marokkaanse propaganda maken, aldus Hassan, zal de Marokkaanse overheid er “met zachte hand voor moeten zorgen dat ze geen schade zullen berokkenen” en dit “door hen terug te zenden naar hun plaats van herkomst.”

 

Hassan II toonde verder zijn ‘goede wil’ door zijn diplomatieke betrekkingen met Mauritanië te herstellen. De betrekkingen waren verbroken op 18 maart 1981 omdat de Mauritaanse president Sid Ahmed Ould Bneijara en de Algerijnse president Chadli Bendjedid de schuld van een mislukte coup in Nouakchott op 16 maart bij Marokko hadden gelegd, omdat alle leden van het commando – behalve de twee leiders – Marokkanen waren. Marokko ontkende diep verontwaardigd de aantijgingen en meende dat de couppoging het werk was geweest van ontevreden Mauritaanse legereenheden. Voorts wees Marokko er op dat één van de leiders, luitenant-kolonel Ahmed Salem Ould Sidi, in 1979 het akkoord tussen Mauritanië en het Polisario mee had ondertekend en dus onmogelijk ‘pro-Marokkaans’ kon zijn. Ook met Libië kwam er een herstel van de betrekkingen, met als hoogtepunt het bezoek van Kadafi aan Marokko op 30 juni 1983. Een toenadering kwam er begin 1983 ook tussen Marokko en Algerije, waarmee de diplomatieke betrekkingen sinds 7 maart 1976 verbroken waren, maar waarmee niettemin reeds sinds december 1977 geheime besprekingen werden gevoerd. De toenadering hield verband met economische factoren, maar vooral ook met de patstelling waarin het door Algerije gesteunde Polisario in de oorlog met Marokko terecht gekomen was. Hierdoor kreeg het streven naar een politieke oplossing een nieuwe impuls en werden de oude ideeën van een oplossing binnen een economische Maghreb-eenheid opnieuw van stal gehaald.[92] Bijgevolg is het niet verwonderlijk dat in de officiële retoriek van Algerije het probleem van de westelijke Sahara steeds minder als een agressieve politiek van Marokko werd gezien, maar eerder als een dekolonisatieprobleem.[93]

 

Door deze detente in de Maghreb, kwam de diplomatie weer op gang, maar in een eerste fase leverde deze geen directe resultaten op. Marokko ontkende evenwel resoluut de rechtstreekse onderhandelingen met het Polisario. Deze detente zou niet lang standhouden. Algerije richtte samen met Tunesië op 19 maart 1983 een Arabische Maghrebijnse Unie op. Mauritanië stapte op 13 december 1983 mee in de unie. Marokko reageerde hierop door samen met het internationaal geïsoleerde Libië een unie te vormen door op 13 augustus 1984 het Verdrag van Oujda te ondertekenen. Libië’s verzoek om toe te treden tot de Arabische Maghrebijnse Unie was op 19 december 1983 afgewezen gezien door een veto van Algerije. Het verdrag van Oujda trad pas in werking na een volksreferendum in beide landen. In Marokko werd dit referendum over de ‘Arabisch-Afrikaanse unie van staten’ op 31 augustus gehouden en goedgekeurd met 7.490.514 stemmen voor (99,97%) en 2.130 stemmen tegen. In Libië stemden eerst alle basisvolkscongressen met het verdrag in, waarna het Algemene Volkscongres op 31 augustus het akkoord unaniem goedkeurde. Op 1 september werd het verdrag geratificeerd. Beide landen benadrukten dat het een unie betrof en geen fusie en dat deze unie openstond voor elke Arabische of Afrikaanse staat. Na een week aarzelend aftasten werd er weer druk onderhandeld tussen Libië en Marokko enerzijds en Algerije, Tunesië en Mauritanië anderzijds. Marokko en Libië sloten onderling tal van verdragen af en richtten zelfs een gezamenlijke parlementaire assemblee en politieke en economische raden in in 1985. De eerste secretaris-generaal van de Arabisch-Afrikaanse Unie (tot 1986) was de Marokkaan Abdelwahed Radi (USFP), residerend in Tripoli. Zijn opvolger, die er nooit gekomen is, zou een Libiër worden, die zich zou vestigen in Rabat.

 

Een vreemde unie gezien de diepe wederzijdse minachting die Kadafi en Hassan II voor elkaar hadden. Maar beiden waren ‘Realpolitici’ en dus bereid, omwille van hogere belangen, hun wederzijdse gevoelens even opzij te zetten. Kadafi kreeg van zijn bondgenoten, Syrië en Iran, te weinig bescherming tegen de vijandschap van Amerika, Frankrijk, Groot-Brittannië, Egypte en Soedan, alsmede tegen de binnenlandse oppositie die door enkele van deze landen werd gesteund en bewapend. Hassan II, als zeer gewaardeerde bondgenoot van de VS en het Westen in het algemeen, zou bij zijn ‘vrienden’ kunnen pleiten voor een relaxtere politiek ten aanzien van Libië. Hassan van zijn kant besefte maar al te goed dat hij in de westelijke Sahara geen beslissende overwinning kon behalen, tenzij Algerije de steun aan het Polisario staakte, en wellicht hoopte hij daarvoor steun te vinden bij Kadafi. Ook hoopte Hassan II de revolutionaire Kadafi voor zich te winnen als pleitbezorger voor de Marokkaanse aanspraken op de westelijke Sahara, waardoor enerzijds de status van Marokko binnen de OAE zou opgevijzeld worden (anti-Marokkaanse resoluties zouden zo de kop ingedrukt kunnen worden) en anderzijds de erkenningsgolf van de DARS zou stoppen. Mauritanië erkende op 27 februari de DARS als 54ste staat (de 27ste in Afrika).[94] Het unieverdrag met Libië zou niet lang standhouden: reeds op 29 augustus 1986 maakte Hassan bekend dat hij het verdrag had opgezegd omwille van de Libisch-Syrische uitlatingen van 27 augustus. Die kwalificeerden de houding van Marokko ten aanzien van Israël als verraad, waarmee gedoeld werd op de ontvangst door Hassan van de Israëlische premier Shimon Peres. Libië eiste op 31 augustus een referendum over het opzeggen van de unie.

 

De commissie die de OAE na de 18de OAE-top had benoemd, stond concreet voor twee obstakels. Een eerste probleem was Marokko’s weigering directe onderhandelingen te voeren met het Polisario.[95] Een tweede obstakel werd gevormd door de Mauritaanse eis dat de Marokkaanse troepen en het Marokkaanse bestuur zich uit de westelijke Sahara moesten terugtrekken voordat er van een referendum sprake kon zijn. Bij de opening van de 20ste OAE-topconferentie op 12 november 1984 in Addis Abeba werd voor het eerst een delegatie van de DARS toegelaten. Uit protest hiertegen trok Marokko zich dezelfde dag uit de OAE terug, terwijl Zaïre liet weten deze top voor bekeken te houden. Ook de volgende conferentie in juli 1985 zou Zaïre boycotten omwille van de aanwezigheid van een DARS-delegatie.

 

Op 17 januari 1985 werd de 4de verdedigingsmuur in de Sahara voltooid. Door deze ca. 400 km lange en 4 à 5 meter hoge zand- en steenwallen langs de Algerijnse grens bij Tindouf en Mahbès zou een extra gebied van 17.000 km² worden beveiligd. De eerste muur van 1981 (zie hoger) werd met 300 km verlengd om Al Aioun en Boujdour te beschermen. De derde muur, eveneens 300 km lang, begon in Bou Craa (19 december 1983) en werd doorgetrokken rondom Amgala om te eindigen in Krebichet (20 februari 1984). De bedoeling van de tweede muur was de grens met Mauritanië af te grendelen en het Polisario weg te houden weghouden van de Atlantische Oceaan. Op 16 augustus meldde het dagblad Le Matin dat een vijfde muur nagenoeg was voltooid. Deze muur zou langs de grens van Mauritanië lopen tot Guelta Zemmour om daarna om te buigen naar Imilili aan de Atlantische kust. Door de 5 muren samen zouden 137.000 km² zijn beveiligd van de 266.000 km² die de westelijke Sahara omvat. De muren zorgden voor een voldoende veiligheid voor Hassans eerste bezoek aan Al Aioun (14-18/3/1985). In deze stad aanvaardde het Marokkaanse parlement op 15 maart een resolutie waarin de OAE niet in staat werd verklaard een oplossing van het Sahara-probleem tot stand te brengen, terwijl de VN daartoe wel capabel werd geacht. Op 16 maart inspecteerde de koning de Marokkaanse verdedigingslinies ten zuiden van Bou Craa. Voordat hij het gebied op 18 maart verliet kondigde de koning aan dat hij de komende 5 jaar $1 miljard wilde besteden voor de aankoop van wapens. Het leger moest gemoderniseerd worden en zou klaar moeten zijn voor een lange strijd.[96]

 

Hassan II kreeg eind juli 1985 persoonlijk van Perez de Cuellar, de nieuwe secretaris-generaal van de VN, te horen dat die zijn VN het referendum niet zou laten organiseren zolang er geen directe besprekingen waren met het Polisario. Hassan probeerde de zaak te redden via de invoering van een onmiddellijk staakt-het-vuren op 23 oktober 1985 en via het verzoek om een  referendum onder auspiciën van de VN. Het Polisario meldde dat er geen sprake kon zijn van een bestand zolang de Marokkaanse troepen aanwezig bleven. Hassan herhaalde op 6 november 1985 dat het referendum enkel kon doorgaan in aanwezigheid van het Marokkaanse bestuur en het Marokkaanse leger. De gevechten duurden dus gewoon verder, maar de manier van oorlogvoeren was geëvolueerd: van een ‘hit-and-run-strategie’ was men overgestapt naar de ‘wall-strategie’, wat een soort commando-aanvallen inhield op Marokkaanse posities langs en net achter de verdedigingsmuur. Pas vanaf februari 1987 kan van een offensief gesporken worden. Op 16 april werd de zesde muur, met een lengte van 550 km, voltooid. Deze gordel moest een gebied van 65.000 km² beveiligen langs de Atlantische kust, waarvan het Polisario gebruik maakte om aanvallen op schepen en kleine vliegtuigen uit te voeren. Slechts twee sectoren van de Sahara bleven nu onbeveiligd: 20.000 km² in het oosten en 48.000 km² in het zuiden. De regering van Mauritanië had reeds op 12 april haar bezorgdheid uitgesproken over de zesde muur, omdat deze vlak langs de grens liep. Dat dwong Mauritanië zijn defensie te versterken, zo werd verklaard. Algerije zegde zijn steun toe. Weliswaar maakte het Polisario hierna herhaaldelijk melding van militaire successen, maar die werden door Marokko betwist en door onafhankelijke waarnemers in twijfel getrokken. De impasse waarin de oorlog nu verzandde bracht het Polisario er wellicht toe tussen eind januari 1985 en eind januari 1987 incidentele aanvallen uit te voeren op buitenlandse schepen en vliegtuigen, welke naar eigen zeggen de territoriale wateren of het luchtruim van de DARS hadden geschonden. Bij deze aanvallen kwamen 11 buitenlanders om het leven, onder wie 2 Belgen op 21 januari 1985. Buiten 12 gevangenen, die allen werden kort na hun gevangennemingwerden vrijgelaten, geraakten nog eens 9 personen van buitenlandse oorsprong gewond tijdens de acties.

 

Vanaf april 1986 tot juli 1987 waren er te New York onder leiding van Perez de Cuellar en Medoune Fall, de persoonlijke vertegenwoordiger van de voozitter van de OAE, 3 indirecte gespreksrondes tussen het Polisario en Marokko. Deze onderhandelingen leverden geen concrete resultaten op: Hassan bleef weigeren het Polisario rechtstreeks te ontmoeten, ondanks de druk die op hem gelegd werd via diverse VN-resoluties. Het Polisario reageerde met een aanval op de Marokkaanse verdedigingsmuur bij Tichla (16-17/5/’87). Tegen de achtergrond van deze onderhandelingen ontmoetten de Algerijnse president Benjedid en Hassan II mekaar op 4 mei 1987. Deze detente leidde op 23 mei 1987 tot de uitwisseling van krijgsgevangenen en op 31 mei tot de heropening van de grens tussen beide landen. Op 7 juni arriveerde Hassan per veerboot in de haven van Algiers voor de vierde buitengewone Arabische topconferentie. Ondanks de toenadering tussen beide landen, bleef Hassan, die voor het eerst sinds 1973 in Algerije bezocht, duidelijk in zijn standpunten met betrekking tot de westelijke Sahara, zoals zou blijken op 8 juni. Een galadiner, aangeboden door Benjedid aan de Arabische staatshoofden en de in Algiers geaccrediteerde diplomaten, werd door Hassan geboycot toen de ambassadeur van de DARS daar ook aanwezig bleek te zijn.

 

Omdat Perez de Cuellar eerst een gedetailleerde kennis van de situatie ter plaatse wilde hebben vooraleer hij het het verzoek om het referendum te organiseren aanvaardde, kondigde hij op 24 september een VN-missie naar de westelijke Sahara aan. De missie verbleef van 20 november tot 9 december 1987 in de regio, reden genoeg voor het Polisario om vanaf 25 november een eenzijdig bestand van 20 dagen in te lassen “om de veiligheid van de technische missie te garanderen en haar in zo ideaal mogelijke omstandigheden poolshoogte te laten nemen van de plaatselijke toestand”. Het Polisario verklaarde verder op 1 december dat meer dan 400 Polisario-aanhangers zouden zijn gearresteerd om te verhinderen dat ze met de missie zouden spreken. Deze beschuldigingen werden door Marokko van de hand gewezen. Op 2 mei 1988 brak Perez de Cuellar zijn vredesmissie af, na een gesprek met Hassan. Niettemin had Hassan zich heel gematigd opgesteld tijdens de tweede helft van 1987. Op 14 juli 1987 had hij tijdens een vierdaags staatsbezoek aan Groot-Brittannië tegenover de Britse pers verklaard zich volledig bij de uitslag van het referendum te zullen neerleggen. Op 17 november verklaarde de koning zich tegenover de Zweedse tv voor het eerst bereid tot directe onderhandelingen met Polisario, maar alleen nadat het referendum gehouden zou zijn. Als het resultaat van dat referendum positief zou uitvallen voor Marokko, dan zou hij met het Polisario over de integratie in Marokko onderhandelen. In het andere geval zou de koning eveneens met het Polisario rond de tafel gaan zitten om, na erkenning van de nieuwe staat, wegen voor een samenwerking te zoeken. Het vertrek van de Cuellar laat uitschijnen dat deze ‘goede voornemens’ blijkbaar niet veel betekenden tijdens de onderhandelingen.[97]

 

7.6 De oorlog om het referendum (1988-1999)

 

Tijdens onrechtstreekse onderhandelingen te New York legde Perez de Cuellar op 11 augustus 1988 een nieuw, met het OAE opgesteld, plan voor aan de vertegenwoordigers van Marokko en het Polisario en de ambassadeurs van Algerije en Mauritanië. De bedoeling van het vredesplan was het instellen van een staakt-het-vuren, gevolgd door het uitwisselen van krijsgevangenen en een referendum, geleid door een onpartijdige vertegenwoordiger van de VN en begeleid door een ploeg van internationale experts. In het referendum kon men kiezen tussen onafhankelijkheid of integratie bij Marokko. Een derde mogelijke optie, een associatie met Marokko onder de vorm van een federatie, stuitte eerder al op verzet van de betrokkenen en werd dus niet meer opgenomen. Alleen de oorspronkelijke Sahrawi’s, vastgesteld op basis van de aangevulde Spaanse telling van 1974, zouden mogen deelnemen aan het referendum. Van het Marokkaanse leger vroeg de VN “un retrait approprié, substantiel et graduel”. Op 30 augustus 1988 ondertekenden het Polisario en Marokko te Genève het plan.[98] Marokko verklaarde zich principieel akkoord met het plan, terwijl het Polisario het aanvaardde onder 3 voorwaarden: er moesten directe onderhandelingen tussen Marokko en het Polisario komen, (de Veiligheidsraad had in resolutie 621 unaniem onderstreept dat Marokko en het Polisario de twee enige partijen waren in het conflict) het aantal in het gebied aanwezige Marokkaanse soldaten mocht het aantal Sahrawistrijders niet overtreffen en alle Marokkaanse troepen moesten bijeengebracht worden in het noorden van de westelijke Sahara en mochten geen contact met de bevolking hebben.  Op 19 oktober werd Hector Gros Espiell benoemd tot speciale vertegenwoordiger voor de westelijke Sahara.

 

Op 4 en 5 januari 1989 ontmoetten Hassan II, Reda Guedira en Driss Basri en een delegatie van het Polisario elkaar voor het eerst officieel in het paleis te Marrakech. Nog voor dit contact had het Polisario eenzijdig een bestand afgekondigd. Hassan trachtte tijd te winnen door eind 1989 een nieuwe tweeledige strategie te voeren: enerzijds weigerde hij opnieuw elke vorm van rechtstreekse onderhandelingen met het Polisario en anderzijds ijverde hij om de ‘verloren zonen (en dochters)’ voor zich te winnen. Hassan II had het juiste ogenblik gekozen voor zijn ‘verruimingspolitiek’: er heerste nogal wat ongenoegen en wrevel in de Polisariorangen.[99] Vele guerillastrijders liepen dan ook over naar het Marokkaanse kamp. Veelgehoorde argumenten voor het ‘overlopen’ waren politieke zuiveringen tijdens het VIIde congres van het Polisario (28/4-1/5/1989), het feit dat sommigen de invloed van de Algerijnse en Mauritaanse Sahrawi’s niet langer konden verkroppen, het repressief de kop indrukken van ontevredenheid in de kampen enz. Het bezoek van de Cuellar van 18 tot 23 juni aan de regio bracht niet veel verbetering. Op 17 juni had het Polisario een verklaring gepubliceerd, waarin het het herhaalde uitstel van een tweede ontmoeting met koning Hassan II betreurde. Het Polisario hervatte vanaf 24 september 1989 zijn militair offensief op de Marokkaanse verdedigingsmuren. Heel oktober en november werden gekenmerkt door Polisario-aanvallen; alleen al tussen 2 en 23 november waren er 23. [100]

 

In Genève vonden op 9 juli 1990 onder toezicht van de VN besprekingen plaats over het organiseren van een referendum. Op 27 juni 1990 had de Veiligheidsraad de voorbereidende plannen goedgekeurd om een missie naar de westelijke Sahara te sturen. Zo’n 1700 VN-soldaten en 1100 burgers zouden toezien op de naleving van een staakt-het-vuren tussen beide kampen. Voorts zouden zij waken over de terugtrekking van een groot deel van de FAR en het referendum organiseren. Het VN-plan voorzag dat het referendum 27 weken na het ingaan van het staakt-het-vuren zou gehouden worden. Nadat het bestand van kracht werd, moesten volgens het plan alle (politieke en krijgs-) gevangenen worden vrijgelaten en moesten beide partijen vrijelijk campagne kunnen voeren. De vredesmacht, die MINURSO (Mission des Nations Unies pour le référendum au Sahara occidental) zou heten, stond onder leiding van de speciale VN-vertegenwoordiger voor de westelijke Sahara. De kosten voor deze VN-operatie werden geraamd op $200 miljoen, waarvan de permanente leden van de Veiligheidsraad 57,5 % voor hun rekening moesten nemen. Op 29 april werd beslist dat het staakt-het-vuren in zou gaan op 6 september 1991 en het referendum reeds 20 weken later, op 26 januari 1992, zou plaatshebben. Het plan werd in mei 1991 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen. Het definitieve VN-plan voorzag in concreto dat het 160.000 à 185.000 soldaten tellende Marokkaanse leger zijn manschappen in het gebied moest reduceren tot 65.000 en dat de Polisariostrijders zich moesten terugtrekken op de door de speciale VN-vertegenwoordiger aangeduide locaties. In het plan, dat door beide partijen was ondertekend, werd ook gesteld dat alle Sahrawi’s die vermeld worden in de Spaanse telling van 1974, mochten terugkeren naar hun dorpen en steden om te stemmen. Als basis voor de kieslijsten werd deze Spaanse telling genomen, die 73.487 namen bevatte. Geen van beide partijen was gelukkig met deze regeling omdat ze vonden dat vele burgers op die manier niet opgenomen werden in de lijsten. Zo had het Polisario het over 207.000 personen, van wie bijna twee derden in vluchtelingenkampen in Algerije zat. De Identificatie Commissie, die geval per geval zou onderzoeken, vroeg in juni 1991 aan beide partijen om een lijst met stemgerechtigden te publiceren; de gemeenschappelijke namen zouden weerhouden worden en een diepgaand onderzoek zou gevoerd worden naar zij die maar op één lijst voorkwamen.

 

Op 4 en 5 augustus 1991, in de week voordat de VN-missie in de regio arriveerde om het referendum voor te bereiden, bombardeerden Marokkaanse vliegtuigen stellingen van het Polisario bij het aan de Mauritaanse grens gelegen dorp Tfariti. Deze aanval, die later in de maand gevolgd werd door meerdere botsingen, maakte een eind aan een 21 maanden durend staakt-het-vuren tussen beide partijen. Marokko betwiste de goedkeuring van de kiezerslijst van de VN en vroeg daarom op 20 augustus aan Perez de Cuellar om het referendum met vier maanden uit te stellen. Door de Marokkaanse schendingen van de wapenstilstand en het belemmeren van MINURSO kwam het goede verloop van het referendum in het gedrang. Perez de Cuellar kondigde echter, na een dag van moeizaam onderhandelen te Genève, aan dat de VN en alle partijen vasthielden aan 6 september als datum voor het bestand. Op deze datum werd onverwacht, maar zoals gepland, de wapenstilstand van kracht.[101]

 

Marokko ‘importeerde’ in september en oktober 1991 zo’n 35.000 stemgerechtigden naar Al Aioun. Het Polisario vreesde hierdoor een nieuwe groene mars, omdat deze Sahrawi’s naar Marokko gevlucht waren bij ‘Opération Ecouvillon’ in 1958 en dus door hun jarenlange verblijf in Marokko Marokkanen geworden waren. In november waren er persberichten die de Cuellar beschuldigden gezwicht te zijn voor Marokkaanse argumenten om de lijsten uit te breiden. Eind 1991 was het duidelijk geworden dat het opstellen van ‘de’ kieslijsten, wegens de onverzoenbare houding van beide partijen, bijna onmogelijk geworden was binnen de voorziene termijn en dat het voor 26 januari 1992 geplande referendum tenminste 9 maanden zou moeten worden uitgesteld. Om die reden stelde Perez de Cuellar op 20 december 1991 een uitbreiding van de Spaanse lijst van 1974 voor met die mensen die konden bewijzen dat ze tijdens de Spaanse telling ‘vergeten’ werden ondanks het feit dat ze in de Spaanse Sahara woonden; de mensen die een Sahrawivader hadden en zelf in de westelijke Sahara geboren zijn en zij die voor de telling ofwel 6 jaar ononderbroken, ofwel 12 jaar met onderbreking(en) in het gebied gewoond hadden. Deze nieuwe criteria zouden zo’n 30.000 à 40.000 (in plaats van de door Marokko geëiste 120.000) stemgerechtigden aan de bestaande 73.487 toevoegen. De Marokkanen waren matig tevreden omdat zij van oordeel waren dat alle Sahrawi’s die het gebied sinds 1904 wegens de koloniale repressie verlaten hadden, zouden moeten kunnen deelnemen aan het referendum. Het Polisario verwierp echter elke uitbreiding van het aantal kiezers. De Veiligheidsraad verwierp in december 1991, ondanks de steun van de VS en Frankrijk, het voorstel van Perez de Cuellar om de electorale basis voor het referendum te verbreden en dit dankzij een veto van vijf leden van de Veiligheidsraad (waaronder Oostenrijk, China, Cuba en Zimbabwe). In een compromistekst van 31 december (resolutie 725) werd de nieuwe secretaris-generaal, Boutros Boutros Ghali, verzocht om een rapport uit te brengen met nieuwe criteria voor de kieslijsten. Deze opdracht impliceerde dat het referendum ten vroegste in oktober of november 1992 zou doorgaan. Hoewel Marokko, na het uitstellen van het referendum, weigerde mee te werken aan elke vorm van politieke en/of logistieke steun voor de volksraadpleging en het land het bestand veelvuldig aan zijn laars lapte, werd het hiervoor niet op hun vingers getikt door het secretariaat-generaal. De impasse waarin de zaak in het voorjaar van 1992 terecht gekomen was, werd even door broken door de benoeming op 24 maart van Sahabzada Yacub Khan, de voormalige Pakistaanse minister van buitenlandse zaken, tot nieuwe speciale VN-vertegenwoordiger voor de westelijke Sahara. De vorige directeur van MINURSO, Johannes Manz, was op 18 december 1991 afgetreden omdat de VN geen rekening hadden gehouden met de complexiteit van de taak van MINURSO en ze “noch voldoende geld noch voldoende tijd” voor de missie hadden uitgetrokken. Nadat het Polisario had laten weten bereid te zijn een compromis over de kiezerslijsten te sluiten met Marokko, werden de vredesbesprekingen onder leiding van Yacub Khan hervat. Toen Marokko bekend maakte dat het constitutionele, parlementaire en lokale verkiezingen zou organiseren waarbij de westelijke Sahara als een van de Marokkaanse kiesomschrijvingen zou beschouwd worden, dreigde het Polisario de vijandelijkheden te zullen hervatten als dit daadwerkelijk gebeurde. Door de verkiezingen plaats te laten vinden voor het referendum, maakte Marokko duidelijk dat het geen vertrouwen had in de inspanningen van de VN. [102]

Op 3 juni 1992 vroeg de Veiligheidsraad aan Boutros Ghali om zo snel mogelijk een nieuw rapport te presenteren over de geboekte vooruitgang in de uitwerking van het plan voor een referendum over de toekomst van de westelijke Sahara. In het rapport, dat op 25 augustus verscheen, trachtte hij geen schuldige aan te wijzen voor de mislukte vredespogingen, maar de feiten toonden de Marokkaanse onwil aan om een referendum onder VN-auspiciën te laten doorgaan. Het verzoek van de secretaris-generaal aan Hassan II om de verkiezingen uit te stellen, werd afgewezen met als commentaar dat deze volledig los stonden van het te houden referendum. Het rapport wees ook op de onverzoenlijke houding van beide partijen over de te samenstellen kieslijst: het Polisario blijft vasthouden aan de Spaanse telling van 1974, terwijl Marokko zweert bij een verruimde electorale basis met 120.000 stemgerechtigden. Westerse landen, met Frankrijk voorop, waren bang voor een destabilisatie van Marokko als het referendum zou resulteren in de verwerping van Hassans aanspraken op de westelijke Sahara.

 

De impasse waarin het oplossen van het Sahara-probleem verzandde (de rapporten van Yacub Khan bleven zich opstapelen), werd even doorbroken door de aanstelling in mei 1993 van Erik Jensen tot voorzitter van de Identificatie Commissie en de daarmee gepaard gaande (ijdele) hoop op een snellere identificatie van de stemgerechtigden. Van 13 mei tot 4 juni brachten Boutros Ghali en Yacub Khan een bezoek aan Marokko en Algerije. De secretaris-generaal wilde met zijn bezoek de betrokkenen aansporen om een compromis te aanvaarden in verband met de criteria om te mogen deelnemen aan het referendum. Dit leidde tot de mislukte onderhandelingen in Al Aioun (17-19/7) tussen delegaties uit Marokko en de westelijke Sahara te Al Aioun. Begin augustus verscheen het, door de VN in resolutie 809 gevraagde, nieuwe rapport van Boutros Ghali, waarin nog eens werd onderstreept hoe noodzakelijk het was dat de betrokkenen een compromis over de criteria bereikten om een zekere vorm van vooruitgang te kunnen boeken. Op 12 maart 1994 ontvouwde Boutros Ghali een reeks vredesvoorstellen voor de westelijke Sahara. De voorstellen beoogden een nieuwe stimulans te geven aan de VN-inspanningen om een referendum te organiseren. Het nieuwe plan behelsde drie afzonderlijke opties: de eerste mogelijkheid was het laten plaatsvinden van het referendum in december 1994, zonder rekening te houden met onenigheid over de kiezerslijst bij één of beide partijen. De tweede optie ging uit van de annulering van het referendum en de terugtrekking van de VN uit het gebied. De VN-Veiligheidsraad koos op 29 maart unaniem voor de derde optie: de voortzetting van de onderhandelingen tot eind juni 1994 om een geloofwaardige kiezerslijst op te stellen voor het referendum, dat dan vóór eind 1994 zou moeten worden gehouden (resolutie 907). Als het referendum niet tegen eind 1994 kon worden gehouden, dan zou de Veiligheidsraad de toekomst van MINURSO nader overwegen. Op 28 april 1994 maakten VN-functionarissen bekend dat het Polisario instemde met deze resolutie en vier maand later ging de Identificatie Commissie formeel van start. Het begin van de identificatie op 30 juni werd uitgesteld nadat de Marokkaanse regering bezwaren had geuit tegen de aanwezigheid van twee waarnemers van de OAE.[103]

 

Een VN-missie bracht van 3 tot 8 juni 1995 een bezoek aan de westelijke Sahara om de stand van zaken vast te stellen van de kiezersregistratie. Deze missie bracht op 21 juni een rapport uit waarin werd geconcludeerd dat referendum weer uitgesteld zou moeten worden. Dit was volgens de delegatie te wijten aan de onderschatting van diverse factoren (vb. de benodigde tijd om de kiezers te identificeren). Uit protest tegen de Marokkaanse schendingen van het vredesplan en het staakt-het-vuren, schortte het Polisario van 23 juni tot 13 juli zijn deelname aan het kiezersidentificatieproces op. De VN werd ervan beschuldigd onder één hoedje te spelen met de Marokkaanse autoriteiten om het vredesplan te torpederen. Bij het hervatten van haar deelname aan het proces eiste het dan ook dat de VN voortaan onpartijdig zou optreden. Na een besloten zitting uitte de Veiligheidsraad op 14 augustus zijn “diepe bezorgdheid” over de vertraging bij de kiezersregistratie. Nadat haar mandaat driemaal verlengd werd tussen mei ‘95 en juni ’96, schortte MINURSO op 29 mei 1996 tijdelijk haar activiteiten op en werd het aantal VN-manschappen in het gebied met 20% teruggebracht, genoeg om toezicht te houden op het staakt-het-vuren. De VN-missie was herhaaldelijk geconfronteerd met vertragingen, veroorzaakt door de onenigheid tussen Marokko en het Polisario over de kiezersregistratie. Intussen publiceerde Amnesty International op 18 april 1996 een rapport waarin ze de “ernstige schendingen van mensenrechten” door Marokkaanse troepen veroordeelde. Het rapport bevatte onder meer de beschuldigingen dat “mensen worden gearresteerd voor het geweldloos uitdragen van hun mening”, dat “enkele gevangenen in isoleercellen zitten opgesloten” en dat er gemarteld werd. 

 

Op 17 maart 1997 benoemde de nieuwe secretaris-generaal van de VN, Kofi Annan, de Amerikaanse oud-minister van buitenlandse zaken James Baker tot speciaal afgezant voor de westelijke Sahara als opvolger van Erik Jensen, wiens ambtstermijn enkele maanden eerder was verstreken. Met de benoeming van een vooraanstaande figuur als Baker hoopte Annan blijk te geven van een nieuwe vastbeslotenheid bij de VN om vooruitgang te boeken in het Saharaconflict. Na zijn aanstelling bracht Baker op 27 april een bezoek aan het hoofdkwartier van het Polisario in Algerije, gevolgd door een bezoek aan Marokko en Mauritanië. Tegelijk met Bakers aankomst maakte het Polisario bekend dat het 85 Marokkaanse krijgsgevangen had vrijgelaten om zijn goede wil te tonen. Naar schatting werden er toen nog 1.915 mensen gevangen gehouden. De Marokkaanse regering ontkende al jaren dat het Polisario bij acties krijgsgevangenen had gemaakt. Het uitblijven van een oplossing in de Saharkwestie, begon zich stilaan tegen het Polisario te keren. Guinee-Bissau (3 april 1997), Tsjaad (9 mei) en Togo (16 juni) trokken hun erkenning van de DARS in. Het besluit van Tsjaad viel samen met de ondertekening van een bilateraal samenwerkingsakkoord met Marokko.[104]

 

Op 11 en 12 juni 1997 voerde James Baker in Londen besprekingen met delegaties van de regeringen van Marokko en de DARS en op 23 juni trad hij op als bemiddelaar bij directe besprekingen tussen beide partijen in Lissabon. De eerste ronde van de onderhandelingen in Lissabon vonden volgens Baker plaats in een ‘open en vrije sfeer’ waarbij opmerkelijke vooruitgang werd geboekt. De volgende dag werden de besprekingen opgeschort om beide partijen de kans te geven de VN-voorstellen te bestuderen. Functionarissen van het Polisario waren blij met de ontmoeting in Lissabon, die ze een doorbraak noemden in het 22 jaar oude geschil met Marokko. Op 20 juli maakte Baker bekend dat de delegaties van Marokko en de DARS na twee dagen rechtstreeks onderhandelen in Londen akkoord waren gegaan met voorstellen voor een overeenkomst. Op 28 en 29 augustus vond in Lissabon de derde gespreksronde tussen Marokko en de DARS plaats. Baker, die ook hier weer als bemiddelaar optrad, maakte na afloop van de bijeenkomst bekend dat er een akkoord was over het ‘verzamelen’ van krijgsgevangenen en politieke gevangenen, maar hij trad niet in details. De vierde gespreksronde (14-16/9) vond plaats in de Amerikaanse stad Houston. Beide landen aanvaardden op 16 september een gedragscode voor het referendum. Baker meende dat dit binnen 10 tot 11 maanden zou kunnen plaatsvinden. Hij bestempelde de besprekingen in Houston als “tamelijk moeilijk” en zei dat de kwestie van de kiezerslijsten in principe was opgelost, maar voegde eraan toe dat het een “zeer, zeer gecompliceerde kwestie” bleef. “Het hangt af van stammen en tribale groeperingen en een hele menigte andere zaken”. Hij sprak van een totaal electoraat van ca. 80.000 kiezers, iets meer dan het Polisario wou, veel minder dan wat Marokko voor ogen had. Op 26 oktober 1997 meldde Driss Basri dat het referendum op 6 december 1998 zou worden gehouden. De kiezersregistratie die op 1 december 1997 begon, was begin 1998 vergevorderd: de VN hadden toen bijna 90.000 mensen geregistreerd. De identificatie werd medio februari 1998 stopgezet in Al Aioun na protest van stamleiders tegen wat zij betitelden als manipulatie van de registratie door Polisario.

 

Het Polisario waarschuwde op 10 maart 1999 dat het de oorlog tegen Marokko zou hervatten als de VN zouden falen om in de westelijke Sahara een referendum te organiseren. De Marokkkaanse regering werd verantwoordelijk gesteld voor het jarenlange uitstel. Op 17 maart bereikten de VN en Marokko een akkoord over het opruimen van mijnen bij de grens met Algerije en Mauritanië. Op deze datum kondigde Charles Dunbar, sinds december 1997 de speciale VN-gezant voor de westelijke Sahara, aan dat hij om persoonlijke redenen zou opstappen. Intussen werd het mandaat van MINURSO enkele malen verlengd in de hoop dat Marokko eindelijk akkoord zou gaan met het houden van het referendum. Op 15 juni werd de kiezersidentificatie heropgestart in Tindouf en in Al Aioun. Het referendum was gepland voor juli 2000. Op 15 juli schreef het Marokkaanse ministerie van binnenlandse zaken dat de voorlopige lijsten van de VN 84.251 stemgerechtigden telden, van wie meer dan de helft (46.255) in Marokko woonden en de rest in Algerije en Mauritanië (resp. 33.786 en 4.210).[105]

 

 

8. Het overlijden van ‘de overlever’ en de troonsopvolging door Mohammed VI.

 

Hassan II overleed op 24 juli 1999 op 70-jarige leeftijd als gevolg van een hartaanval en complicaties die niet verder behandeld konden worden. Hassan II werd op 25 juli onder grote belangstelling van de bevolking, de internationale media en de buitenlandse regeringsleiders begraven. Enkele uren na het overlijden van de vorst werd Sidi Mohammed (°21/8/1963) tot koning benoemd. Sinds 1995 werd de kroonprins nauwer bij staatszaken betrokken, vooral op sociaal vlak zoals directe steun aan de armen. Hij werd coördinator van de 200.000 man tellende strijdkrachten, waarvan Hassan II formeel opperbevelhebber was. In 1985 behaalde hij zijn diploma internationaal recht aan een Franse universiteit met een scriptie over ‘Samenwerking tussen de Europese Unie en de Maghreb’ onder leiding van Jacques Delors. Als koning nam hij ook de religieuze titel Amir al Mu’minin van zijn vader over.

 

Kort na zijn inauguratie verleende Mohammed VI gratie aan 7.988 gevangenen. In augustus werden nog eens 425 gevangenen vrijgelaten en verminderde hij de celstraffen van 38.224 gevangenen. Later stelde hij een fonds in om de families te compenseren van de honderden ‘verdwenen’ Marokkanen. Naar schatting 5.000 personen die sinds de jaren ’70 het slachtoffer waren van internering, verdwijning, martelingen en opsluiting zonder proces, dienden een aanvraag in voor het smartengeld van 100.000 dirham (ca. 11.000 euro) ingediend bij de onafhankelijke Arbitragecommissie, die in september werd benoemd door Mohammed VI. Tot de eerste groep die het smartengeld ontving, behoorden enkele legerofficieren die bijna 18 jaar zonder proces waren vastgehouden in de inmiddels gesloten gevangenis van Tazmamart, berucht om de extreme wreedheden die tegen gevangenen werden begaan. Meer dan de helft van de 60 officieren die er op verdenking van deelname aan de eerste couppoging tegen Hassan II werden opgesloten, overleefde het niet. Mohammed VI aanvaardde eveneens de terugkeer op 30 september van de 73-jarige Abraham Serfaty. Deze leider van de verboden Ila Alamam had acht jaar als balling in Frankrijk geleefd. In 1991 was hij na zeventien jaar gevangenschap het land uitgezet. Bij zijn aankomst zei hij “geen specifieke politieke plannen” te hebben.

 

Ook politiek greep Mohammed VI in. Tijdens zijn eerste toespraak tot het parlement op 11 oktober 1999 leverde hij kritiek op de overheidsbureaucratie en de corruptie, omdat die buitenlandse investeerders zou wegjagen. Verder benoemde hij een nieuwe en jongere minister van buitenlandse zaken en ontsloeg het hoofd van de veiligheidsdiensten, Mohammed Mediouri, die deze functie sinds de jaren ’70 vervulde. Zijn opvallendste daad was het ontslaan op 9 november van minister Driss Basri van binnenlandse zaken, die jaren lang aan het hoofd had gestaan van het onderdrukkingsapparaat. Het ontslag veroorzaakte een schokgolf in de Marokkaanse politiek en werd algemeen uitgelegd als een voorbode van meer democratische hervormingen. De naam Basri was synoniem met onbarmhartige repressie van alle oppositie, gemanipuleerde verkiezingen en zeer efficiënte censuur op de media. Basri werd vervangen door Ahmed Midaoui, een voormalige commandant van de binnenlandse veiligheidsdiensten. “Het ontslag van Basri maakt de weg vrij om het beloofde hervormingsprogramma te gaan uitvoeren, dat geen stap verder kwam door Basri’s lange arm”, stelde de mensenrechtenactivist Abdessalam Chouach. Basri begon als commissaris van de politie in de jaren ‘60 en kwam als minister van binnenlandse zaken aan het hoofd te staan van de veiligheidstroepen en de 60 gouverneurs die de steden en de zestien provincies van het land bestuurden. Sinds de tweede helft van de jaren ‘70 werd hij verantwoordelijk gehouden voor de vervalsing van verkiezingsuitslagen. Het ontslag van Basri zou volgens waarnemers ook tot een definitieve ontknoping van de Saharakwestie kunnen leiden. Het was bekend dat de visie van Mohammed VI en Driss Basri hieromtrent haaks op elkaar stonden. Onder politici en mensenrechtenorganisaties ontstond grote verontwaardiging toen premier Al Yussufi een afscheidsreceptie voor Basri organiseerde. Verscheidene politici van de Istiqlal en Al Yussufi’s eigen partijgenoten van de USFP weigerden naar de receptie te komen.[106]

 

In de eerste maanden na Hassans dood leken heel wat opgekropte gevoelens naar boven te komen. Het land werd overspoeld door betogingen allerhande. Op 26 oktober 1999 betoogden ca. 7.000 jonge Marokkanen in Rabat tegen het immobilisme van de regering op het vlak van werkloosheidsbestrijding. De betoging was ook een herdenking aan dezelfde betoging van exact een jaar eerder, toen de politie hardhandig ingreep. Ook Westsaharaanse studenten protesteerden op 3 november in Rabat tegen het politiegeweld en de ‘orkestraties’ van Driss Basri. Bij drie andere stakingen van arbeiders en vissers werd het stakingsrecht geschonden. De stakers werden veroordeeld tot gevangenisstraffen of kregen te maken met de politie die met geweld de stakingen en / of betogingen probeerde te breken. Op 31 januari 2000 schreef Abdessalam Yassin een open brief aan Mohammed VI, waarin hij erop aandrong om het geld te recupereren dat Hassan II naar het buitenland gesluisd zou hebben. Yassin zou na het opheffen van zijn 10 jaar durend huisarrest op 20 mei 2000 onmiddellijk en in het openbaar zijn politieke activiteiten als leider van het in 1990 verboden Al Adl wal Ihsane hervatten. Deze beweging wist, gesteund door een zestal rechts-conservatieve partijen en andere islamistische groepen, in maart 2000 een half miljoen sympathisanten in Casablanca en nog eens een paar honderdduizend aanhangers in Rabat op straat te brengen tegen de modernisering van de vrouwenrechten in Marokko, die ze zagen als zedenverwildering. 

 

Het politiegeweld toonde aan dat Marokko als rechtstaat nog een lange weg had af te leggen. Ook de censuur bleef bestaan: twee bekende journalisten kregen een beroepsverbod wegens artikels die de “stabiliteit van Marokko bedreigden” en een reeks kranten werden in april en mei 2000 in beslag genomen. Na een prikactie van de journalistenvakbond SNPM, verleende Mohammed VI de twee journalisten, die celstraffen hadden gekregen van 3 en 6 maanden, op 28 mei gratie. Het televisiejournaal bleef aanvangen met koninklijk nieuws. De sociale politiek bleef falen, getuige de nog steeds hoge aantallen jongeren die de oversteek naar Spanje of de Canarische eilanden wagen op zoek naar een betere toekomst. Nog steeds lieten hierbij jaarlijks tientallen mensen het leven. Spanje beloofde in mei 2000 steun om deze emigratie tegen te gaan. Deze hulp zou zich toespitsen op een strengere controle aan de grenzen en op subsidies om de cannabisteelt af te zwakken, een van de weinige inkomstenbronnen van de kleine boeren in Marokko. De armoede bleef ondertussen toenemen. Uit een onderzoek over 1998-1999, gepresenteerd op 16 februari 2000, bleek dat het aantal Marokkanen dat onder de armoedegrens leefde was gestegen naar 19 % van de bevolking. In 1990-1991, toen Marokko recordoogsten kende, was dit 13,1 %. Volgens de nieuwe koning kon dit probleem opgelost worden door het bestrijden van het analfabetisme, dat volgens officiële cijfers op 54 % van de bevolking bedroeg. Een op zijn minst bediscuteerbare stelling gezien het hoge aantal gediplomeerde werklozen in het land.[107]

 

Ook in de westelijke Sahara kwam er geen verbetering na de aanstelling van de nieuwe vorst. Secretaris-generaal Kofi Annan schreef zelfs in een rapport van december 1999 dat de datum voor het referendum geen stap dichterbij was gekomen, maar juist “verder weg” was geraakt. Hij stelde wel dat “beide zijden niet constructief” waren geweest. Na het overlijden van Hassan II had Polisario-leider Mohammed Abdelaziz gezegd “hoge verwachtingen” te hebben van Mohammed VI. Die leken de bodem ingeslagen te worden toen meer dan 80.000 Marokkanen in beroep gingen tegen het feit dat de VN hen niet als stemgerechtigd had erkend, wat betekende dat het referendum minstens tot 2003 zou uitgesteld moeten worden. De Identificatie Commissie bleef zich verslikken in het hoge aantal aanmeldingen en de vele (al dan niet georchestreerde) beroepen. Het MINURSO-mandaat werd nog maar eens verlengd. In deze vertragingsmanoeuvres bleef het Polisario Frankrijk bij naam noemen. Het door de VN bewaakte staakt-het-vuren werd enkele malen doorbroken en ook botsingen met de Marokkaanse politie bleven zich voordoen. Op 2 oktober maakte het Polisario op zijn website melding van honderden doden en gewonden bij botsingen tussen Westsaharaanse studenten en ontslagen mijnwerkers enerzijds en Marokkaanse veiligheidstroepen anderzijds. De politie in Al Aioun en VN-ambtenaren erkenden dat er botsingen met de politie waren geweest. Ongeveer 25 jongeren werden veroordeeld tot 10 of 15 jaar celstraf wegens het vernielen van staatseigendommen tijdens de rellen. Op 8 november stuurde Mohammed VI een zware delegatie van vier ministers naar het gebied om de gemoederen te kalmeren. Het bezoek volgde kort na de belofte van de nieuwe koning om het gebied meer rechten te geven.

 

Andere lichtpuntjes waren de eerste rechtstreekse onderhandelingen tussen Marokko en het Polisario sinds 1997 en de repatriëring van 186 van de naar schatting 2000 Marokkaanse krijgsgevangenen naar hun vaderland, na jarenlang gevangen gezeten te hebben in kampen van het Polisario. In 1997 en 1999 had het Polisario al geprobeerd de krijgsgevangenen over te dragen zonder enige tegenprestatie van Marokkaanse kant te eisen, maar Marokko weigerde hen te accepteren. De repatriëring volgde op de publicatie op 18 oktober 1999 van foto’s van Marokkaanse krijgsgevangenen door de Marokkaanse krant Le Journal. Frankrijk en de VS poneerden in juni 2000 de “derde weg” als oplossing. De door Frankrijk, de VS, Groot-Brittannië en Rusland opgestelde resolutie hield een volledige autonomie in voor de westelijke Sahara, als deel van Marokko. Vooral Clinton kwam openlijk uit voor zijn steun aan deze resolutie. Diplomaten zagen deze ontwikkeling als het gevolg van de toenaderingspogingen van de Algerijnse president Bouteflika tot Marokko. De ontwikkelingen hierrond zijn nog aan de gang.[108]

 

In het algemeen moet gesteld worden dat de euforie na de troonsbestijging van Mohammed VI eerder overdreven was. Zijn ‘timide’ karakter mag ons niet misleiden: ook Mohammed V werd bij zijn troonsbestijging als zachtaardig bestempeld, maar zette wel al wat anti-monarchistisch was opzij. Dat hij niet kan blijven vasthouden aan het absolutisme van zijn vader lijkt ons, gezien de huidige internationale ontwikkelingen, voor de hand liggend. De vraag lijkt eerder hoe de koning de door zijn vader gecrëerde problemen zal oplossen en hoe hij op nieuwe uitdagingen zal reageren. Niet alleen moet hij daarbij rekening houden met zijn gedurende 40 jaar dom gehouden bevolking, maar ook moet hij zijn programma goed kunnen verkopen, wat voorlopig niet echt lukt. Andere Afrikaanse voorbeelden hebben aangetoond dat de drang om te moderniseren en te democratiseren paradoxaal genoeg juist een dictatuur aan de macht kunnen brengen. Bovendien moet hij de strijd kunnen aangaan met nieuwe aanlokkelijkere ideeën, zoals het voor vele mensen aantrekkelijke islamisme.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[77] Eigenlijk waren het de Almoraviden die in de 11de eeuw voor het eerst streefden naar een Groot-Marokko.

[78] Van Ruysseveldt (Peter), ‘De moeizame strijd voor een onafhankelijke westelijke Sahara’, in: Doom (Ruddy) (red.), Ver van Europa, dicht bij Allah? De Maghreblanden, Leuven, Davidsfonds, 1994, pp. 169-170 & 189.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 18 & 24-25.

Hodges (Tony), op.cit., pp. 85-96.

Bontems (Claude), op.cit., pp. 100-109.

Thompson (Virginia) & Adloff (Richard), op.cit., pp. 248-267.

‘Afrikaans vakverbond opgericht’, KHA 1962, Deurne, Keesing, 1963, p. 78.

‘Marokko’, KHA 1962, Deurne, Keesing, 1963, p. 76.

‘Ould Daddah in Parijs. De Marokkaanse aanspraken’, KHA 1962, Deurne, Keesing, 1963, p. 366.

‘De kwestie-Mauritanië’, KHA 1962, Deurne, Keesing, 1963, p. 380.

‘Marokko’, KHA 1963, Deurne, Keesing, 1964, p. 730.

‘De toekomst van de Spaanse Sahara’, KHA 1974, Deurne, Keesing, 1975, pp. 625-626.

‘Marokko’, KHA 1970, Deurne, Keesing, 1971, p. 202.

‘Marokko’, KHA 1970, Deurne, Keesing, 1971, pp. 458-459.

[79] De verkiezingen van 13 oktober werden dan ook gemakkelijk gewonnen door het royalistische FDIC (cf. 2.2).

[80] Pas vanaf 5 november werd het staakt-het-vuren door beide partijen in acht genomen.

[81]  Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., p. 116.

Van Ruysseveldt (Peter), op.cit., pp. 170-173 & 190.

Hodges (Tony), op.cit., pp. 85-97 & 109-121.

Thompson (Virginia) & Adloff (Richard), op.cit., pp. 236-242, 248-267, 274 & 279-285.

Bontems (Claude), op.cit., pp. 111-114.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 20-21.

‘Marokko’s rol’, KHA 1962, Deurne, Keesing, 1963, p. 418.

‘Marokko’, KHA 1962, Deurne, Keesing, 1963, p. 714.

‘Spanningen met Marokko’, KHA 1963, Deurne, Keesing, 1964, p. 638.

‘Grensoorlog tussen Marokko en Algerije’, KHA 1963, Deurne, Keesing, 1964, pp. 685-686.

‘Het Algerijns-Marokkaanse geschil. Wapenstilstand’, KHA 1963, Deurne, Keesing, 1964, pp. 702-703.

Cook (Chris) and Killingray (David), op.cit., pp. 40 & 183.

[82] Van Ruysseveldt (Peter), op.cit., pp. 170-173 & 190.

Hodges (Tony), op.cit., pp. 85-97 & 109-121.

Bontems (Claude), op.cit., pp. 111-114.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 22-24.

‘Marokko’, KHA 1961, Deurne, Keesing, 1962, p. 570.

‘Marokko’, KHA 1962, Deurne, Keesing, 1963, p. 638.

‘Marokko’, KHA 1964, Deurne, Keesing, 1965, p. 396.

‘Het Algerijns-Marokkaanse grensgeschil. Conferentie in Addis Abeba’, KHA 1963, Deurne, Keesing, 1964, p. 746.

‘Marokko’, KHA 1965, Deurne, Keesing, 1966, p. 395.

‘Eerste top Maghreb-Staten’, KHA 1988, Deurne, Keesing, 1989, p. 390.

Cook (Chris) and Killingray (David), op.cit., pp. 40 & 183.

‘De toekomst van de Spaanse Sahara’, KHA 1974, Deurne, Keesing, 1975, pp. 625-626.

‘Marokko’, KHA 1969, Deurne, Keesing, 1970, pp. 42-43.

‘Marokko’, KHA 1969, Deurne, Keesing, 1970, p. 592.

‘Marokko’, KHA 1970, Deurne, Keesing, 1971, p. 458.

[83]  Bontems (Claude), La guerre du Sahara occidental, Paris, Presses universitaires de France, 1984, pp. 23-68.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., pp. 425-426.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 30-31.

Hodges (Tony), Western Sahara. The roots of a desert war, Westport (Connecticut), Lawrence Hill & Company, 1983, pp. 40-49, 55-66, 78-79, 139-142 & 169-171.

Van Ruysseveldt (Peter), op.cit., pp. 165-167.

Thompson (Virginia) & Adloff (Richard), The Western Saharans: background to conflict, London, Croom Helm, 1980, pp. 104-111, 127-135 & 154.

‘De omstreden toekomst van de Sahara’, KHA 1976, Deurne, Keesing, 1977, pp. 178-179.

‘De toekomst van de Spaanse Sahara’, KHA 1974, Deurne, Keesing, 1975, pp. 625-627.

‘Geschil Spaanse Sahara’, KHA 1975, Deurne, Keesing, 1976, pp. 673-674.

[84] Er waren niettemin enkele schermutselingen tussen het Spaanse leger in de westelijke Sahara en Marokkaanse troepen, die het gebied binnendrongen op onder andere 26 juni, 3 juli, 22 juli en 3 augustus 1975.

[85] De tekst ervan werd pas op 21 november door Marokko gepubliceerd, nadat de betreffende dekolonisatiewet op 18 november door de Spaanse Cortes met 354 tegen 4 stemmen bij 4 onthoudingen was goedgekeurd en op 20 november in Spaans staatsblad was verschenen.

[86] Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., pp. 122-123.

Bontems (Claude), op.cit., pp. 84-95 & 114-148.

Cook (Chris) and Killingray (David), op.cit., p. 186.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., pp. 426-427.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 31-32.

Hodges (Tony), op.cit., pp. 85-96, 183-186, 210-224 & 368-372.

Thompson (Virginia) & Adloff (Richard), op.cit., pp. 127-135 & 172-178.

Van Der Velden (Hedwig), art.cit., p. 61.

Van Ruysseveldt (Peter), op.cit., pp. 167-169 & 188.

‘De omstreden toekomst van de Sahara’, KHA 1976, Deurne, Keesing, 1977, pp. 177, 179-182.

‘Geschil Spaanse Sahara’, KHA 1975, Deurne, Keesing, 1976, pp. 673-674.

‘Spanning rond westelijke Sahara’, KHA 1977, Deurne, Keesing, 1978, pp. 721-722.

[87] ‘Geschil Spaanse Sahara’, KHA 1975, Deurne, Keesing, 1976, pp. 673-674.

‘De toekomst van de Spaanse Sahara’, KHA 1974, Deurne, Keesing, 1975, p. 625.

‘Spanning rond westelijke Sahara’, KHA 1977, Deurne, Keesing, 1978, pp. 721-725.

Van Ruysseveldt (Peter), op.cit., pp. 173-176.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 32-33.

Hodges (Tony), op.cit., pp. 122-132, 189-195, 225, 237-239 & 257-265.

Bontems (Claude), op.cit., pp. 111-114, 149-157, 161-162 & 178.

‘Sahara’, KHA 1978, Deurne, Keesing, 1979, p. 366.

[88] Op 7 juli 1977 werd de Mauritaanse ambassadeur in Frankrijk neergeschoten, een aanslag die werd opgeëist door de ‘Internationale Brigade van Al Ouali’. Het Polisario ontkende elke verantwoordelijkheid en betichtte de Marokkaanse veiligheidsdiensten van de aanslag. Mauritanië en een afgescheurde Polisario-factie (de zgn. Güera-factie) zagen in de aanslag de hand van de Algerijnse regering.

[89] Bontems (Claude), op.cit., pp. 178-191.

Hodges (Tony), op.cit., pp. 230-232 & 241-246.

Van Ruysseveldt (Peter), op.cit., pp. 176-177.

Heirman (Mark), op.cit., p. 33.

‘Spanning rond westelijke Sahara’, KHA 1977, Deurne, Keesing, 1978, pp. 721 & 725.

‘Sahara’, KHA 1978, Deurne, Keesing, 1979, pp. 366-368.

‘Sahara’, KHA 1978, Deurne, Keesing, 1979, p. 384.

‘Sahara’, KHA 1978, Deurne, Keesing, 1979, pp. 398-400.

[90] Uit protest tegen deze resolutie verlieten de delegaties van Marokko, Gabon en Senegal toen de bijeenkomst.

[91] Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., p. 123.

Bontems (Claude), op.cit., pp. 178-191.

Heirman (Mark), op.cit., p. 35.

Hodges (Tony), op.cit., pp. 230-232, 241-246, 279-291 & 307-320.

Van Ruysseveldt (Peter), op.cit., pp. 176-178 & 193.

‘Marokko’, KHA 1978, Deurne, Keesing, 1979, p. 808.

‘Marokko vervangt Mauritanië in Sahara’, KHA 1979, Deurne, Keesing, 1980, pp. 529-533.

‘Ontwikkelingen m.b.t. de westelijke Sahara’, KHA 1980, Deurne, Keesing, 1981, pp. 348-352.

‘Ontwikkelingen m.b.t. de westelijke Sahara (II)’, KHA 1980, Deurne, Keesing, 1981, pp. 372-374.

‘Polisario kondigt eenzijdig bestand af’, KHA 1978, Deurne, Keesing, 1979, p. 824.

‘Sahara’, KHA 1978, Deurne, Keesing, 1979, p. 400.

[92] In 1958 beloofden de vertegenwoordigers van de drie nationalistische partijen uit Marokko (Istiqlal), Tunesië (Destour) en Algerije (FLN) elkaar plechtig dat zij na de onafhankelijkheid van Algerije samen de ‘Grote Arabische Maghreb’ zouden vormen. Maar ondanks hun etnische eenheid en een gemeenschappelijke culturele erfenis, ontwikkelden de drie landen zich op geheel eigen wijze. Van de onderlinge solidariteit, die de strijd tegen de koloniale overheersers had gekenmerkt, was er zelfs geen sprake meer. De koloniale grenzen werden grotere hindernissen dan er ooit in de regio hadden bestaan, een fenomeen dat zich ook elders in Afrika en de Derde Wereld nog steeds wreekt. De Maghreblanden gingen zelfs zo ver om te weigeren (zelfs goedkopere) grondstoffen van hun buren te kopen omdat ze hen dit niet gunden. De idee van de ‘Grote Arabische Maghreb’ leek vergeten.

[93] Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., p. 123.

Bontems (Claude), op.cit., pp. 178-191.

Hodges (Tony), op.cit., pp. 279-291 & 307-320.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 36-39.

Van Ruysseveldt (Peter), op.cit., pp. 176-178 & 193.

‘Kadhafi in Marokko’, KHA 1983, Deurne, Keesing, 1984, pp. 478-479.

‘Ontwikkelingen m.b.t. de westelijke Sahara (II)’, KHA 1980, Deurne, Keesing, 1981, pp. 372-374.

‘Poging tot staatsgreep verijdeld’, KHA 1981, Deurne, Keesing, 1982, pp. 221-222.

‘Sahara-conflict verscherpt’, KHA 1981, Deurne, Keesing, 1982, pp. 705-710.

[94] De diplomatieke betrekkingen met Mauritanië werden hierna door Marokko verbroken tot 13 april 1985.

[95] Nigeria trok zich hierop uit de commissie terug op 22 september 1984. Op 11 november erkende het als 30ste Afrikaanse staat de DARS. Albanië was op 26 december 1987 het 70ste land dat de DARS erkende.

[96] Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., p. 123.

Van Ruysseveldt (Peter), op.cit., pp. 176-178.

Hodges (Tony), op.cit., pp. 279-291 & 307-320.

Bontems (Claude), op.cit., pp. 178-191.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 37 & 40-42.

‘Kadhafi in Marokko’, KHA 1983, Deurne, Keesing, 1984, pp. 478-479.

‘Maghreb’, KHA 1983, Deurne, Keesing, 1984, pp. 523-528.

‘Libisch-Marokkaanse ‘Unie van Staten’’, KHA 1984, Deurne, Keesing, 1985, pp. 545-546.

‘Maghreb’, KHA 1985, Deurne, Keesing, 1986, pp. 713-716.

‘Uitbreiding Marokkaanse defensielinie in Sahara. Bezoek koning Hassan’, KHA 1985, Deurne, Keesing, 1986, pp. 698-699.

[97] Van Ruysseveldt (Peter), op.cit., p. 178.

Hodges (Tony), op.cit., pp. 279-291 & 307-320.

Bontems (Claude), op.cit., pp. 178-191.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 42-43.

‘Eerste top Maghreb-Staten’, KHA 1988, Deurne, Keesing, 1989, pp. 385-390.

‘Westelijke Sahara’, KHA 1988, Deurne, Keesing, 1989, pp. 412-416.

‘Sahara (West)’, KHA 1990, Deurne, Keesing, 1991, pp. 733 & 735-736.

‘Marokko’, KHA 1990, Deurne, Keesing, 1991, p. 239.

[98] Dit akkoord betekende evenwel niet dat de gevechten gestaakt werden: op 16 september 1988 vond bij de Mauritaanse grens een hevig gevecht plaats tussen het Polisario, die een doorbraak door de 6de muur hadden geforceerd, en Marokkaanse troepen, met honderden doden als gevolg.

[99] Tegelijk begon Marokko ook naar het buitenland toe een charmeoffensief: met Syrië (9/1/1989) werden de diplomatieke betrekkingen hersteld, met Spanje (21/5/1989) werden de plooien glad gestreken en met Algerije (februari 1989) en Libië (14/5/1989) werden samenwerkingsakkoorden opgestart.

[100] Van Ruysseveldt (Peter), op.cit., pp. 178-180.

‘Westelijke Sahara’, KHA 1988, Deurne, Keesing, 1989, pp. 413-415.

‘Sahara (West)’, KHA 1990, Deurne, Keesing, 1991, pp. 733-734.

Heirman (Mark), op.cit., p. 44.

[101] Van Ruysseveldt (Peter), op.cit., pp. 180-182.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 44 & 46-49.

‘Westelijke Sahara’, KHA 1988, Deurne, Keesing, 1989, pp. 413-415.

‘Sahara (West)’, KHA 1990, Deurne, Keesing, 1991, pp. 734-736.

‘Marokko’, KHA 1990, Deurne, Keesing, 1991, p. 239.

‘Sahara (West)’, KHA 1992, Deurne, Keesing, 1993, pp. 30-31.

[102] Van Ruysseveldt (Peter), op.cit., pp. 182-184 & 197-198.

Heirman (Mark), op.cit., p. 50.

‘Marokko’, KHA 1992, Deurne, Keesing, 1993, p. 108.

‘Sahara (West)’, KHA 1992, Deurne, Keesing, 1993, p. 31.

‘Sahara (West)’, KHA 1992, Deurne, Keesing, 1993, p. 479.

[103] Van Ruysseveldt (Peter), op.cit., pp. 184-186.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 51-53.

‘Sahara (West)’, KHA 1992, Deurne, Keesing, 1993, p. 479.

‘Sahara (West)’, KHA 1992, Deurne, Keesing, 1993, pp. 859-860.

‘Sahara (West)’, KHA 1993, Deurne, Keesing, 1994, p. 417.

‘Sahara (West)’, KHA 1994, Deurne, Keesing, 1995, pp. 357-358.

‘Sahara (West)’, KHA 1994, Deurne, Keesing, 1995, p. 720.

[104] ‘Sahara (West)’, KHA 1995, Deurne, Keesing, 1996, p. 707.

‘Sahara (West)’, KHA 1996, Deurne, Keesing, 1997, pp. 136-137.

‘Sahara (West)’, KHA 1996, Deurne, Keesing, 1997, p. 498.

‘Sahara (West)’, KHA 1997, Deurne, Keesing, 1998, p. 811.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 54-55.

[105] ‘Sahara (West)’, KHA 1997, Deurne, Keesing, 1998, pp. 811-812.

‘Sahara (West)’, KHA 1998, Deurne, Keesing, 1999, p. 191.

‘Sahara (West)’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, p. 65.

[106] ‘Binnenland’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, pp. 59-60.

‘Financieel-economische zaken’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, p. 60.

‘Burger -en mensenrechten’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, p. 61.

‘Binnenland’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, p. 428.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., pp. 495-498 & 505-511.

[107] ‘Binnenland’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, pp. 59-60.

‘Sociaal-economische zaken’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, p. 60.

‘Burger -en mensenrechten’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, p. 61.

‘Sahara (West)’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, p. 65.

‘Binnenland’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, pp. 427-428.

‘Buitenlandse zaken’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, pp. 430-431.

‘Sociaal-economische zaken’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, p. 429.

[108] ‘Sahara (West)’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, p. 65.

‘Sahara (West)’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, pp. 436-437.

‘Buitenlandse zaken’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, p. 62.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., pp. 508-510.