God en Goud. De situatie van de lombarden in de Zuidelijke Nederlanden van de zestiende eeuw. (Sébastien Conard)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 1.

Verafschuwde woekeraars, verwelkomde geldleners.

De verhouding van de Kerk, de Staat en de steden met de lombarden

 

In dit eerste deel onderzoeken we hoe de lombarden werden ontvangen in de maatschappij. Ten eerste bekijken we de houding van de Kerk, zowel in haar leerstellingen als in haar dagelijkse omgang met de lombarden. Vervolgens zien we de lombarden tegenover de vorst en zijn centrale instellingen. Het belang hierbij is de gevoerde politiek jegens de pandleners en de concrete aanpak. Tenslotte is het de beurt aan de steden. Wat is de houding van de stadsbesturen tegenover de lombarden binnen hun muren? Wat denkt de burgerij of, ten minste, wat zeggen de rederijkers, min of meer haar spreekbuis? In deze drie eerste hoofdstukken proberen we dus denkbeelden en realiteit na te gaan, theorie en praktijk.

 

 

Hoofdstuk 1. De woekerkwestie aan de dageraad van de Nieuwe Tijden en de verhouding tussen de Kerk en de lombarden

 

”Als gij weldoet aan wie u weldaden bewijzen, wat voor recht op dank hebt ge dan?

Dat doen de zondaars ook.

Als gij leent aan hen van wie ge hoopt terug te krijgen, wat voor recht op dank hebt ge dan?

Ook de zondaars lenen aan de zondaars, met de bedoeling evenveel terug te krijgen.

Neen, bemint uw vijanden, doet goed en leent uit zonder er op te rekenen iets terug te krijgen.

Dan zal uw loon groot zijn, dan zult ge kinderen zijn van de Allerhoogste,

die immers ook goed is voor de ondankbaren en slechten.”

Lucas 6, 33-35.

 

”Au cœur de toute civilisation s’affirment des valeurs religieuses. Une réalité qui vient de loin, de fort loin. Si l’Eglise, au Moyen Age et plus tard, lutte contre l’usure et l’avènement de l’argent, c’est qu’elle représente une époque révolue, bien antérieure au capitalisme, que les nouveautés l’insupportent.” [27] Voor Braudel zijn de culturen of de beschavingen mastodonten in de loop van de menselijke geschiedenis. De zogenaamde économies-mondes evolueren vlugger dan deze reuzen. Terwijl de economische orde verandert beweegt de cultuur zich langzaam en standvast voort, weinig aangedaan, evenmin gestoord en op het tempo van een traag kloppend hart. Dit hart, zegt Braudel, is de religie. Dit gold zeker voor die verre tijden waarop wij, de kleinkinderen van de moderniteit, beroofd van dit hart, ons toespitsen. Aan de dageraad van de Nieuwe Tijden ervoer de katholieke Kerk, de centrale en ordende institutie van een eeuwenoude, christelijke cultuur, bepaalde turbulenties die haar rust meer dan ooit zouden verstoren. De veranderingen die het kapitalisme aankondigden eisten reeds vanaf de Late Middeleeuwen reacties van de religieuze instanties. Reeds sinds die tijd werd woeker een hoofdprobleem in het dialoog tussen de geestelijkheid en de ontluikende handelswereld. Hier is veel over geschreven en we kunnen meteen zeggen dat de houding van de katholieke Kerk lange tijd (en in zekere zin tot op heden) afkeurend was. Dit is geen wonder aangezien de aversie jegens woeker ouder is dan de christelijke leer en ook in andere religies voorkomt. Anderzijds moeten we deze morele continuïteit relativeren. Men heeft niet altijd hetzelfde begrepen onder het woord “woeker” en de invulling ervan is evenzeer een product geweest van de religieuze als van de economische context. Wat de hedendaagse definitie betreft kunnen we bijvoorbeeld naar de Van Dale verwijzen: ”onwettige winst door misbruik van de nood van een ander.” [28] Dit is ons inziens ook de gangbare betekenis van het woord. Wat meteen opvalt is natuurlijk de negatieve zin van het woord. (Het werkwoord “woekeren” is ook een synoniem voor “parasiteren”). Maar wat verder interessant is, zijn de juridische én morele redenen voor deze negatieve connotatie. Woeker is niet alleen “onwettig”maar is ook een “misbruik”. Deze twee componenten komen ook voor in de definitie van “woekerwinst”: ”overmatige, ongeoorloofde winst”.[29] Dergelijke winst is dus moreel verwerpelijk want ze is overdreven en dus niet meer behoorlijk. Ze wordt bovendien niet toegelaten. Dat de tweekoppigheid van de moderne definitie voortvloeit uit de geschiedenis van het fenomeen zal verder duidelijk worden. Maar we zullen eveneens zien dat het begrip ervan verschoven is. Toch is deze tweeledige uitleg ook onze werkdefinitie. Als we namelijk de lombarden als “woekeraars” zullen beschrijven verwijzen we daarmee naar de juridische en morele weerzin die anderen jegens hen voelden op basis van hun beroepsactiviteiten.

 

1. 1. Van de middeleeuwse scholastiek tot Lessius’ casuïstiek

 

Het is niet onze opzet diep in te gaan op de woekerkwestie en het historiografisch debat dat hieromtrent gaande is. Maar we menen het noodzakelijk een beeld te geven van de lange christelijke traditie rond dit probleem. Enkel tegen deze achtergrond kunnen we de situatie van de lombarden in de zestiende eeuw verstaan. Aan de basis van de vijandige attitude jegens intrestlening liggen een aantal bepalingen uit het Oude en het Nieuwe Testament die de christelijke denkers eeuwenlang bleven aanwenden en vaak opduiken in de geschiedkundige literatuur (ondermeer Exodus 22, 25; Leviticus 25, 35-37; Deuteronomium 23, 19-20;  Lucas 6, 33-35). Ze verwerpen allemaal het vragen van een intrest voor een lening, vetrekkend uit een eis van solidariteit en broederlijkheid tussen de gelovigen. Deze solidariteit en de voorrang van het gemeenschappelijk belang vormen volgens R.H. Tawney de grondslag van de sociale leer van de Kerk.[30] Doorheen de Middeleeuwen vertrokken de christelijke theoretici vanuit het standpunt van een rechtvaardig geordende en onderling wederkerige maatschappij. Ieder hoefde zijn plaats in het groter geheel te kennen, de rang van anderen te respecteren en zijn bijdrage te leveren tot de gemeenschap. De clerus bad, de adel beschermde en het volk produceerde. Het is de oude driedeling van ”oratores”, ”bellatores” en ”laboratores”. Dit veronderstelde dus dat individuen onder elkaar en de maatschappelijke geledingen onderling solidair handelden. Ook het economisch ageren kon enkel zo benaderd worden. Vanuit diezelfde logica zouden de middeleeuwse geestelijken pleidooien houden tegen wat als woeker werd omschreven.[31] Tot in de elfde eeuw had men geleidelijk bijbelse argumenten verzameld. Met betrekking tot de woekerkwestie meent John T. Jr. Noonan dat de denktrant van deze min of meer exploratieve periode nog ”primitive” was.[32] Pas met de scholastici ontstond een geraffineerder discours. Anselmus van Canterbury (1033-1109) was de eerste die woeker rechtstreeks gelijkstelde met diefstal. Hij stond aan het begin van een strenge houding in de komende eeuwen. Ook was hij de eerste om een beroep te doen op één van de Kerkvaders, met name de heilige Augustinus. Terwijl latere scholastici het betoog tegen woeker uitbreidden werd een algemeen verbod uitgesproken in 1139, op het tweede Lateraans Concilie. Veertig jaar later excommuniceerde het derde Lateraans Concilie alle woekeraars en verbood hen de christelijke begrafenis. Ook het tweede concilie van Lyon (1274) en het concilie van Wenen (1312) bleven op dezelfde strakke lijn.[33] Uit deze evolutie onthield de Kerk een duidelijk concept van woeker waarbij ”it is treated without hesitation as a sin specifically against justice.” [34] (Hier herkent men de kiem van de voornoemde tweekoppigheid. Aangezien woeker werd gepercipieerd als een zonde tegen de rechtvaardigheid en voor die reden werd verboden, werd het meteen ook een daad tegen de wet in, vooral eens de wereldlijke rechtspraak de kerkelijke bepalingen zou bijstaan.) Deze regelgeving was dus geen oefeningetje geweest voor de intellectuele fitheid van de scholastici maar beantwoordde aan een volledig filosofisch raamwerk.[35] De verwerping van woekerpraktijken steunde op verschillende fundamentele opvattingen. De woekerkwestie was ten eerste een wettelijk probleem en werd behandeld volgens de gangbare opvatting over wetten. De menselijke wet was een veranderlijk gegeven en slechts een toepassing van de onveranderlijke natuurwet. Daarboven stond echter de goddelijke wet die God via het Heilig Schrift had bekend gemaakt. Ook woeker moest uiteindelijk beslecht worden volgens Gods woord. De scholastiek verdedigde tevens het recht op privaat eigendom en woeker werd geassimileerd met diefstal. Vanuit die specifieke invulling van “recht”,  “rechtvaardigheid” en “eerlijke winst” en wegens de nadruk op de intentie van iemands daden hadden de middeleeuwse denkers de woekeraars grondig veroordeeld. Het werk werd trouwens geleverd door een tweeledige denktank.[36] Terwijl canonisten, bezig met de toepassing van het kerkelijk recht, trachtten het woekerverbod te concretiseren, zochten theologen nieuwe argumenten die besproken werden binnen de geestelijke gemeenschap. In dit theoretiseringsproces was de heilige Thomas van Aquino (1224-1274) een belangrijke schakel.[37] Zijn hoofdargument was dat geld een gebruiksgoed was en dat bijgevolg de waarde van geld gelijkstond met de waarde van zijn gebruik. Als men dus geld verkoopt (of het gebruik ervan) betaalt de koper dezelfde geldsom. Dit is immers de prijs van het gebruik. Vraagt de verkoper nog eens extra geld dan besteelt hij zijn klant. Dit was dan woeker. Latere scholastici zouden ondermeer op de visie van Thomas van Aquino voortbouwen. Anderzijds hadden de eeuwenlange uitwerking en verfijning van het theoretisch apparaat de geldlener een aantal rechten toegekend.[38] In bepaalde gevallen was een compensatie toegelaten voor het verlies of de schade die de uitlener opliep. Dit was de toenmalige duiding van het ”interest” (”quod interest” ; letterlijk “wat tussen is”, namelijk “wat het verschil uitmaakt”.) Men kon ondermeer beroep doen op de ”poena”, de strafbetaling wegens een laattijdige terugbetaling, het ”lucrum cessans”, de vergoeding voor de winst die de crediteur had kunnen maken als hij zijn geld niet had uitgeleend, en het zogenaamde ”damnum emergens”. Dit laatste was de schade die de geldlener had opgelopen door de geldlening. Het kon bijvoorbeeld zijn dat hij bepaalde materiële schade had geleden en die had kunnen weren als hij over zijn kapitaal had beschikt. Ondanks een uitgedokterde pleitrede tegen woeker had de scholastiek dus zelf regels ingebouwd die overmatige intresten mogelijk maakten. Terwijl deze rechten waren ontwikkeld vanuit een drang naar rechtvaardigheid en ze de eerlijke geldlener moesten beschermen konden woekeraars hierachter hun abusieve praktijken verschuilen.

 

Illustratie 2. “Christus verdrijft de handelaars uit de tempel” van Quinten Metsijs

 

De economische revolutie van de zestiende eeuw stelde de scholastische statements rond geld, lening en woeker fel in vraag.[39] Maar niet alleen het bloeiend handelskapitalisme zorgde voor druk op de ketel. Terwijl de Antwerpse beurs de kapitaalstromen ritmeerde, zorgde de culturele diversiteit van de Scheldestad voor een opborreling van nieuwe maatschappijvisies.[40] Bovendien scharrelden de Europese vorsten vooral vanaf het midden van de eeuw diep in hun kisten en vonden er weinig of niets. Hun beroep op de kredietmarkt bleef natuurlijk niet onopgemerkt. Nieuwe uitspraken over het onderwerp konden niet meer uitblijven. De eigentijdse denkers konden de oude regels dus alleen maar opnieuw bedenken of op zijn minst aanpassen. Het was al lange tijd niet meer de heersende tendens in de Kerk om de ogen te sluiten wanneer nieuwe vraagstukken opkwamen.[41] Alles wat er was, was deel van Gods creatie. Ook weinig spirituele kwesties zoals de handel gingen de geestelijken dus aan. In die tijd bekeek men in het algemeen woeker als diefstal omdat het een misbruik maakte van de tijd.[42] Op basis van de verstreken tijd vroeg de schuldeiser een vergoeding. Aangezien men zei dat geld steriel was kwam de winst niet uit het geld maar uit het tijdsverschil. De woekeraar verkocht dus in feite de tijd. De tijd was echter Gods bezit en de woekeraar was bijgevolg een dief. Bij de nieuwe theologen ging de aandacht voornamelijk uit naar de bevestiging van het lucrum-cessans-recht.[43] Vooral Cajetanus (1469-1534) droeg bij tot een eerste, hoewel beperkte, uitbreiding van het begrip. In het spoor van Thomas van Aquino stelde hij de waarde van geld gelijk met de waarde van het gebruik ervan maar hij kende geld ook een potentiële waarde toe binnen de handel. Geld dat gebruikt wordt voor handelsdoeleinden heeft ook een relatieve meerwaarde zoals graan dat gebruikt wordt om te zaaien. De uitlenende handelaar mag ook hiervoor een vergoeding vragen maar alleen als hij onvrijwillig van zijn geleend kapitaal afziet, aldus Cajetanus. Als hij immers vrijwillig leent moet dat uit christelijke caritas gebeuren en is een aanspraak op enige compensatie volledig uit den boze. De Spaanse jezuïet Molina (1535-1601) en vooral de Zuid-Nederlandse jezuïet Leonardus Lessius (1554-1623) zetten verdere stappen in de legitimering van de intrestleningen. Als theoloog met internationale bekendheid was Lessius’ denken invloedrijk op de bestuurlijke niveaus van de Zuidelijke Nederlanden einde zestiende eeuw.[44] Zeker op de Aartshertogen had hij een belangrijke impact. Gesteund door Lessius’ verdedigingsrede kon Wenzel Cobergher (1557-1634) de oprichting van de Bergen van Barmhartigheid bekomen.[45] Deze luidden het einde van de Lombardisch-Piëmontese kredietactiviteiten in. De steun aan de publieke kredietverschaffing, ter vervanging van een abusieve privé-markt, pasten immers in de lossere houding van Lessius inzake intrestlening.[46] Hij was ervan overtuigd dat het krediet een onvermijdelijke en zelfs noodzakelijke praktijk was in de toenmalige maatschappij. Dat men dan ook intrest eiste meende hij evenmin te kunnen bestrijden. Maar men kon wel maken dat het volk werd beschermd van de woekeraars. Hij schaarde zich bijgevolg achter het idee van de openbare geldbanken, waar de garantie van een beperkte geldprijs mogelijk was. Dat hij voorstander was van de toch nog controversiële Bergen was het gevolg van zijn modernere meningen. In tegenstelling tot de vroegere scholastici beweerde hij dat men wel oog moest hebben voor het gegeven van de tijd, alsook de productiviteit van geld.[47] Geld was geen onvruchtbaar goed waarvoor tijdloze bepalingen golden. Het kon door de tijd en door de handelingen van een investeerder degelijk een meerwaarde produceren. Niet alleen het “lucrum cessans” en het “damnum emergens” bevestigde hij maar Lessius verdedigde ook andere, “liberalere” rechten.[48] Lessius verkondigde ook het recht een vergoeding te vragen voor het risico dat iemand liep wanneer hij uitleende, het “periculum sortis”. Het kon bijvoorbeeld zijn dat je als uitlener jouw geld nooit terugkreeg. Tenslotte verwachtte Lessius ook een vergoeding voor de “carentiae pecuniae”, het tekort aan het geleende geld. Dit ging verder dan het “lucrum cessans”. Lessius plaatste immers het geld in zijn economische context en stelde vast dat het een marktwaarde had. Als je van je geld moest afzien dan zag je af van winstgevende opportuniteiten maar ook van de marktgeprijsde commoditeit zelve. Je zag dus niet enkel af van gelegenheden die zich voordeden maar waarin je geen geld kon investeren omdat je het niet bij had maar je moest ook gewoonweg een goed missen dat een bepaalde marktwaarde had. De ideeën van Lessius waren sterk vernieuwend en ze werden maar heel traag opgenomen in de volgende eeuwen.[49] Dit betekent niet dat Lessius echt een moderne denker kan worden genoemd. Hij bleek voornamelijk de geest van de scholastiek te willen vrijwaren.[50] Anderzijds is het duidelijk dat de vertegenwoordigers van de zestiende-eeuwse casuïstiek, waaronder Lessius, de economische vraagstukken op een nieuwe manier aanpakten. In hun behandeling van het woekerprobleem stak een groter compromis tussen theorie en praktijk dan dat men van hun voorlopers had kunnen verwachten. Het getuigde van een andere denkwijze. Lessius beperkte zich niet tot het discours van het mutuum of de eis van de reciprociteit. Hij trok de discussie open door het probleem te plaatsen in de toenmalige context van de algemene rechtvaardigheid en het gemeenschappelijk belang.[51] De casuïstiek was immers de toetsing van de stijve regels aan de concrete gevallen. ”Wie aandacht schonk aan de omstandigheden, schonk meteen ook aandacht aan wat opportuun was en wat niet, wat maatschappelijk nuttig was of niet.” [52] Deze vrijere houding gaat dus gepaard met een wijziging in de filosofische reflecties. De vroegmoderne casuïstiek bevindt zich tussen een wereld dat geordend is volgens het geloof in een onwrikbare en universele natuurwet en een wereld die meer en meer leeft volgens de religie van het nut.[53] Ook de zogenaamde antimachiavellisten, zoals de Italiaan Botero en de Vlaming Justus Lipsius, die tegen 1590 opgang maakten, flirtten met de casuïstiek.[54] Beide jezuïeten maakten toegevingen aan de filosofie van het nuttige om beter de nadruk te leggen op de waarde van het intrinsieke goede. Nochtans tipten ze niet aan Lessius’ compromissen met de werkelijkheid.[55] Hun oordeel over intrestlening was veel strenger. Maar ze vertegenwoordigden eveneens een frissere positionering. ”The tension sensed between the demands of the good and the useful characterized the era.” [56]

 

1. 2. Het appel van de Reformatie en het antwoord van de tridentijnse Contrareformatie

 

De zestiende eeuw is niet enkel de tijd van de kooplui maar ook de tijd van de “ketters”. De Reformatie drukte onvermijdelijk haar stempel op het woekerdebat, zoals ze dat in vele andere gevallen deed. Voor Noonan werpen de hervormers een nieuw licht op de kwestie ”but they do not in fact lead to substantial differences here”.[57] De verschillen met de scholastiek moeten we vooral relativeren. Daar waar Noonan het toch nog heeft over de hervormingsgezinde ”countertheory of usury” laat recenter onderzoek zich voorzichtiger uit: ”the reformation made no real or substantial change to fundamental Christian teaching about usury, nor to any of the Christian attitudes to it, remedies for it, or laws against it.” [58] Luther, Calvijn, Melanchton en Zwingli bleven naar de scholastische traditie woeker afkeuren. Dat historici Calvijn, Bucer en anderen te veel vernieuwingszin in de schoenen hebben geschoven volgt uit een verkeerde interpretatie van het toenmalig woordgebruik.[59] De meeste theologen gebruikten immers de algemeen verspreidde terminologie die de woorden “usura” en “foenus” gelijkstelden met woeker. Calvijn en een aantal anderen hanteerden ”usura” in de antieke zin, zijnde het verpachten van land, goederen of vee. Alleen onder ”foenus” verstonden ze één bepaalde toepassing van dit gebruik, namelijk het misbruik van een geldlening, met andere woorden woeker. Dit verhinderde niet dat Calvijn een rechtvaardige intrest verdedigde gezien hij zich vooral toelegde op de reorganisatie van een wereld waarin de stedelijke, commerciële gemeenschap niet meer weg te denken was.[60] Hij was geboren en getogen in dat milieu en zijn ideale maatschappij kon van de handel niet afzien. Zolang men door de arbeid bijdroeg tot het gemeenschappelijk welzijn – en ook handel was voor hem arbeid – was men een goed christen. ”For Calvin, work was a prayer.” [61] Luther daarentegen koesterde een diepere weerzin jegens handelskwesties in het algemeen en intrestlening in het bijzonder vanwege zijn agrarische en kloosterlijke achtergrond.[62] Als monnik van boerenafkomst beschouwde hij lange tijd de handelswereld als met zonden doorspekt. Deze interne verschillen doen echter niet af aan de bredere tendens van de Reformatie. Deze religieuze beweging brak misschien weinig met de scholastiek als het op woeker neerkwam maar ook op dit vlak verschoof ze het knelpunt naar het individu.[63] Een probleem zoals woeker werd geleidelijk een individueel probleem, waarbij de gelovige tegenover zichzelf en tegenover God oprecht moest zijn over zijn werkelijke intentie. De Hervorming bood de gelovige een persoonlijker, humanere God maar zonder de alomtegenwoordige tussenkomst van de kerkelijke institutie stond hij ”alone with his own conscience, alone before God”.[64] De zestiende-eeuwse dissidenties veroorzaakten dus op langer termijn wel een theologische verschuiving die de kijk op krediet en intrest affecteerde. Enerzijds werd de zondigheid van bepaalde daden verinnerlijkt door de klemtoon op de intentie en op de persoonlijke band met God. Anderzijds benadrukte het protestantse geloof het vertrouwen daar waar het middeleeuws christendom vooral had gesteund op het begrip van de schuld.[65] Het christelijk idee van de ”redemptio” (de verlossing) steunde volledig op de schuld die de mens droeg ten opzichte van God. Christus had de mensheid verlost, losgekocht van haar zonden door zijn opoffering. Het mensdom was hem hier nu voor verschuldigd. Die schuld kon elk persoon inlossen door te geloven. Het protestantisme accentueerde echter minder die schuld en meer het geloof in Christus. Ook economische handelingen werden in die termen gezien. Voordien had de debiteur vooral een schuld tegenover de crediteur, waartoe hij “verplicht” was en met wie hij zijn relatie weer in evenwicht moest brengen. Hun protestantse tegenhangers moesten vooral in elkaar vertrouwen en geloven dat het onderling evenwicht zou komen, zoals ook de finale verlossing zou komen. Deze evoluties naar verinnerlijking en individualisering van het geloof waren daarom niet vreemd aan het katholicisme. Ook bij de katholieken dook een tendens op naar een meer persoonlijke beleving van het geloof en een intieme band met God. Maar de katholieke godsdienst had daarvoor eerst een grondige reorganisatie nodig.[66]

 

Belangrijk in het licht van deze mentale verschuivingen is dus een concreet godsdienstig fenomeen, dat het leven van de Zuid-Nederlandse lombarden meer dan ooit zou bemoeilijken. De zestiende-eeuwse afvalligen mochten even hard optreden tegen woeker dan de traditionele garde, hun meningsverschil op vele, andere vlakken riep een reactie op van Rome. Met het Concilie van Trente (1545-1563) gaf het kerkelijk establishment een antwoord op de hervormingsgezinde kritiek. Het beoogde ook de disciplinering van de eigen rangen. De Contrareformatie veronderstelde een herbevestiging van een aantal christelijke waarden en een vernieuwde profilering tegenover het doelpubliek. De drang naar een interne reorganisatie uitte zich reeds midden de jaren dertig van de zestiende eeuw.[67]  Pogingen werden ondernomen tijdens het Concilie van Mantua (1536) en de creatie van nieuwe orden zoals de Capucijnen en de Jezuïeten getuigden eveneens van hetzelfde engagement. Zoals bekend kwam de grote doorbraak pas met de tridentijnse bepalingen. Inzake de woekerkwestie kende dit concilie een verharding; woeker werd gerangschikt als een categorie van het zevende verbod, dat van diefstal![68] Hiermee greep het expliciet terug naar de traditionele, canonieke definities. Woeker werd dus omschreven als all that a man receives above and beyond the capital he has lent, be it money or any other item which can be evaluated in terms of money.” [69] Deze opvatting liet theoretisch weinig ruimte open voor enige vorm van intrestlening. Opvallend ook hoe fel ze afsteekt tegen de ietwat latere casuïstiek, opnieuw theoretisch althans. Nochtans bleken de tridentijnse termen voldoende interpreteerbaar want Lessius wist op overtuigende wijze de intrestlening met meerdere uitzonderingen te verdedigen. Maar een strakke interpretatie kon ook de kleinste geldleners gelijkstellen met de dieven. Dat hier sprake zou zijn van een typisch kerkelijke hypocrisie, zoals recentelijk is beweerd, is ons inziens een miskenning van de zaak.[70] De verstijfde benadering van woeker strookte met de geest van de katholieke hervorming. De Contrareformatie bevestigde de leken in de christelijkheid van hun doen.[71] Door de lekengemeenschap te verzoenen met de katholieke leer trachtte ze die in feite te reïntegreren. Maar in ruil voor die toegevingen vroeg de Kerk dan ook de volledige erkenning van haar legitimiteit en het onderschrijven van onafwendbare geloofspunten. Het is vanuit hetzelfde vertrekpunt dat de casuïsten een compromisvol realisme bereikten.We denken dat we het als volgt mogen stellen; wilde de Kerk een publiek winnen dat dreigde af te haken dan moest ze hen niet alleen bevestigen dat ze goede christenen waren maar dan hielp het ook hen te onderscheiden van wie dat dan niet was! Met andere woorden, als de handelaar en de vooraanstaande bankier wel christenen waren dan was de woekeraar dat zeker niet. De handelaar kon zichzelf profileren als een goed christen, ondermeer via de risico’s van zijn job of met zijn rol als graanleverancier die het volk hielp overleven in harde tijden.[72] Zo ontwikkelde zich tijdens de zestiende eeuw het beeld van ”le bon marchand” , steeds duidelijker onderscheiden van de zondige geldschieter. Ondanks haar mistige uitspraken wilde de Kerk na Trente de woekerzonde dus zeker bestrijden. Ze wist misschien niet meteen hoe, ze wist het kwaad nog steeds niet overal te zien maar de motivatie de gemeenschap van haar parasieten te bevrijden was aangewakkerd.

 

Over de aard van die kerkelijke motivatie hebben historici er vaak uiteenlopende gedachten op nagehouden. Het veelzijdig gedrag van de Kerk doorheen de eeuwen valt voor een hedendaags mens nogal moeilijk te vatten. Overal vinden we het commentaar dat de Kerk de kleine woekeraars veroordeelde en vervolgde maar haar ogen wist te sluiten voor de “haute finance”, vooral als die een duitje stak in de eigen beurs. Wanneer men denkt aan grote bankierfamilies die de paus financieel bijstonden tegen vergoeding is de opmerking terecht. Als men de algemene goedkeuring van renten aanhaalt dan praat men naast de kwestie. Bernard Schnapper toonde al aan hoe men pas vanaf de zestiende eeuw renten ook op roerend kapitaal begon uit te schrijven.[73] Pas dan dreigden ze een synoniem te worden voor intrest. In de ogen van de middeleeuwers waren renten losgekoppeld van kredietpraktijken, laat staan woeker.[74] Het is dus enkel tegen werkelijke geldleners dat de geestelijkheid veranderlijk optrad. Of toch niet? Om bij dezelfde auteur te blijven roepen we er nogmaals Schnapper bij. Volgens hem stemde het optreden van juristen en van de wereldlijke overheden in Italië, Frankrijk en de Nederlanden overeen met zogenaamde “repressieve cycli”.[75] Tijdens de twaalfde en de dertiende eeuw en vervolgens in de zestiende eeuw, vooral na 1550, was de nood aan krediet zo sterk dat woeker alomtegenwoordig werd en de repressie werd aangeblazen. Het harder optreden was daarom niet steeds efficiënt. In de late middeleeuwen berustten de kooplui minder op leningen. De juristen beperkten zich bijgevolg productief en consumptief krediet te onderscheiden en die laatste vorm strak te reglementeren. De veertiende en vijftiende eeuw worden dus als laks omschreven. Voor Schnapper is het echter duidelijk dat de kerkelijke boodschap een constante is waarop de competente instanties – na verloop van tijd is dit steeds meer de wereldlijke macht – verschillend reageren. Dat de Kerk haar afkeur bleef uitten staat inderdaad vast. Maar zoals hierboven uiteengezet gebeurde dit met gevarieerde intensiteit. Het gelovig vuur van theologen, pausen, concilies en uiteindelijk de gehele geestelijke gemeenschap brandde niet altijd even fel. Om dit uit te leggen legt een recente theorie alle nadruk op het economische.[76] Ook hier staat een gelijkaardige periodisering centraal. De chronologie is ingedeeld volgens de teneur van de kerkelijke verboden.[77] Deze chronologie verloopt grofweg als volgt; vanaf de zesde eeuw versterkte het canoniek betoog tegen woeker en het bereikte een hoogtepunt tegen 1350; tot 1500 taande de vijandige retoriek om dan volop te hernemen tot in het begin van de negentiende eeuw. Het is meteen duidelijk dat dit schema overeenstemt met Schnappers “repressieve cycli”. Reed en Bekar menen dat de Kerk woeker verbood wegens economische motieven.[78] Via allerhande directe en indirecte inkomens en caritasgiften verzamelde de Kerk kapitaal waarmee ze in moeilijke tijden de minderbedeelden kon bijstaan. De Kerk wordt hier gezien als dé institutie bij uitstek waaraan iedereen financiële bijdragen levert in ruil voor zielenheil én materiële steun; de Kerk als een grote verzekeringsmaatschappij dus. Wegens haar morele missie (de verspreiding van het geloof) en wegens het onderhoud van haar welvaart bekommerde de Kerk zich om de redding van mensenlevens en om de bevolkingsgroei. Aangezien rijkere gelovigen meer winst haalden uit de investeringen die ze konden maken op de bloeiende kredietmarkt trachtte de Kerk dit concurrentieel alternatief  uit te schakelen. Door flagrante geldleners te verdoemen poogde ze haar beste contribuanten te houden, zonder wie het kerkelijk herverdelingssysteem niet zou werken. In harde tijden versterkte de Kerk haar woekerverbod om de rijke bijdragen niet te missen, in betere tijden was haar greep minder krampachtig.[79] Zo komt het dat de zestiende-eeuwse clerus opnieuw harde taal sprak. De achtergrond was een bloeiende kapitaalmarkt, een stijgend aantal kleine en landloze boeren en een groeiende en verarmende bevolking. Reed en Bekar hebben in dit model op intelligente wijze de economische en morele motieven laten samenspelen. Toch is de toon vooral materialistisch. Wat een verschil met bijvoorbeeld de mening van de Leuvense katholiek Victor Brants! We keren dan ook een eeuw terug. Voor Brants was de ”idée-mère” van het woekerverbod het morele en juridische gedachtegoed van de Middeleeuwen en het Ancien Régime; de eis van gelijkwaardigheid en wederkerigheid tussen contracterende partijen en de bescherming van de armen.[80] Naast een zekere dosis waarheid valt bij Brants vooral de naïeve vereenvoudiging op en een sterke overtuiging. Hij incarneert echter een historiografisch tegenpool die de nadruk legt op de morele motivatie. De theorie van Reed en Bekar is aantrekkelijk maar slechts aanvaardbaar als men haar opvat als een langetermijnproces, als men toegeeft dat zich over de eeuwen heen een evolutie voltrok die beantwoordde aan wetten waaraan tijdgenoten niet eens dachten. Thomas van Aquino heeft waarschijnlijk nooit gedacht aan de tienden toen hij gelovigen weghield van de pandlener. Of met de woorden van Noonan, die eveneens het onderwerp wou vrijwaren van een puur economische interpretatie; ”But at the level of conscious motivation the theological decisions were more important to most scholastic authorities than the economic facts…” [81] Dit sluit natuurlijk niet uit dat de Kerk, dat hart van het christelijk cultuurmastodont, nu eens vlugger, dan eens trager klopte, door de stimuli van de economie.

 

1. 3. Mijn groeten aan de priester. Beeldvorming en realiteit van de kerkelijke houding tegenover de lombarden

 

In het licht van zo’n lange traditie en van zo’n complexe motivering begrijpt men beter het kerkelijk oordeel over de lombarden. Wat betekende dit standpunt voor de situatie van de Noord-Italiaanse pandleners? Was er in de zestiende eeuw werkelijk sprake van repressie? Bekeek de geestelijkheid deze woekeraars steevast met een vijandig oog? Het canoniek discours beïnvloedde haar (en ook andere lagen van de maatschappij) zo sterk dat men kan spreken van een sociaal paradigma.[82] ”The figure of the usurer appears together with that of the prostitute as the one which most clearly deserved at least reprobation. Even so their presence might be tolerated as long as they assume their marginal position in society… [83] Onze historische kennis verplicht ons te vertrekken vanuit deze radicale perceptie van al wie als woekeraar werd aangeduid. Een pandhouder mocht zich dan nog uiterst gelovig tonen en een zeer sympathiek mens zijn, buitenstaanders waren opgevoed met het beeld van een verachtelijke parasiet. De goedaardigheid en de eerlijkheid van onze imaginaire lommerd botsten steeds op ingestampte vooroordelen. Anderzijds moet men benadrukken dat het woekerverbod vooral gericht was op het consumptief krediet, zoals uit het vorige zal gebleken zijn. De uitzonderingen die de theologen hadden gemaakt waren grotendeels bedoeld voor leningen onder handelaars. Bovendien was het makkelijker de leningen aan de dignitarissen van Christus door de vingers te zien dan het krediet aan een telkens verpauperende bevolking. Dit laatste was natuurlijk één van de specialiteiten van het lombardenhuis, terwijl bankiers van beter allooi zich niet inlieten met leningen aan de arme man.[84] De Kerk ondernam dus maatregelen. In het vijftiende-eeuwse Luik bevestigde de prins-bisschop de excommunicatie van de woekeraars, verbood hen het contact met gelovigen, de toediening van sacramenten en het domicilie en ging zelfs over tot de verbanning.[85] De zestiende-eeuwse synoden en vooral dat van Ieper in 1577 richtten telkens opnieuw hun pijlen op de woekeraars.[86] Hun verbanning moest in de parochies geregeld herhaald worden en hun giften en offeranden werden verworpen. Ze moesten afzien van de misdiensten, van de sacramenten en van de christelijke begrafenis. Ze mochten ook niet wonen op gronden in kerkelijk bezit. Voorbeeldige gelovigen mochten niet met hen omgaan. Kerkobjecten en goederen van minderjarigen mocht men niet in pand geven. Bovendien werden ze verwacht een opvallend teken te dragen opdat anderen hen zouden kunnen onderscheiden. Al deze bepalingen lagen dus volledig in de lijn van de canon. Ze waren overigens door Keizer Karel bevestigd in een edict van 1546, die we verder bespreken. Van het concilie van Trente tot aan de dorpspastoor worden deze regels dus doorgestuurd en overal worden ze herhaald en bekrachtigd. Maar de praktijk is anders. Tegen de zestiende eeuw heeft de religieuze jurisdictie redelijk ingeboet. Tijdens de middeleeuwen was woeker een conflictonderwerp tussen de wereldlijke en de kerkelijke rechtspraak.[87] Het is een strijd die geleidelijk ten voordele van de leken uitdraait maar dan vooral van de vorst. Dat de lombarden in het vorstelijk domein tuimelen zien we verder. In elk geval, in 1510 verbood Keizer Karel aan de clerus leken te dwingen met excommunicatie en zo het seculier rechtsgebied te betreden.[88] Een onderzoek naar woekerprocessen voor de kerkelijke tribunalen zou natuurlijk een beter beeld scheppen over hun bevoegdheden en hun werkdadelijke ondernemingen. Zo’n studie viel buiten de grenzen van deze verhandeling en interesseerde ons niet zozeer. Onze vaststelling was dat de lombarden sinds lang vorstelijke bescherming genoten en die gebruikten in geval van een geding.[89] Dit betekent dat ze in theorie zoveel mogelijk naar de Grote Raad van Mechelen trekken. We laten dus de kwestie van de kerkelijke rechtszaken open. Maar dat er überhaupt een verschil was tussen zeggen en doen valt niet te betwijfelen. Ondanks alle veroordelingen namen de lombarden toch deel aan het godsdienstig leven. In Brugge maakten ze deel uit van katholieke broederschappen, deden ze schenkingen aan kerken en kloosters en werden ze op gewijde aarde begraven![90] In Antwerpen, nog sterker gemarkeerd door de aanwezigheid van buitenlandse handelskolonies, profileerden de zuiderse kooplui zich als fervente katholieken. [91]  Het staat vast dat elke Italiaanse natie een eigen kapel onderhield maar dit werd niet geattesteerd voor de lombarden. Het zou ons niet verbazen als dit ook voor hen gold. Anderzijds zouden ook abdijen in de middeleeuwen, waaronder de Gentse Sint-Pietersabdij in de veertiende eeuw, beroep gedaan hebben op lombarden om leningen te bekomen.[92] Dat de geestelijken en de lombarden elkaar in het dagelijkse leven niet zo vijandig gezind waren illustreren enkele gevallen.

 

In 1506 beklaagde Antoine Haneron, proost van de Sint-Donaaskerk te Brugge, zich bij de Grote Raad van Mechelen dat de Brugse lombarden hem nog geld moesten.[93] Gabriel du Sollier, François de Pavie en Antoine Alaix hielden immers hun leentafels op het gebied van de proosdij, met name in het “Huis van het Zwaard” (”maison de l’espée”) en het “Huis van de Pauw” (”maison du paon”). Ze waren hem vijf jaar achterstallige betalingen te goed. Deze jaarlijkse betaling waren hun voorgangers Bertholemi du Sollier, broer van Gabriel, en Pierre de Ville, inmiddels gestorven, overeengekomen toen zij de tafel hielden. Haneron vermeldde dat deze rechten waren toegekend aan zijn jurisdictie. De graven van Vlaanderen hadden de proosdij de hoge, de middelbare en de lage jurisdictie toegekend en alle wereldlijke rechtspraak. Wat de uitspraak was van de Grote Raad weten we niet aangezien geen sententie is terug te vinden. Dit is ook niet zo belangrijk. Dit voorbeeld schetst een veel mildere houding van de lokale, stedelijke clerus. De proost beklaagde zich niet over de aanwezigheid van zondige woekeraars op zijn grondgebied! Haneron ging naar Mechelen omdat ze serieus op hun jaargelden lieten wachten en hij toch zijn centen wou zien. Hij dreigde ook niet met de ergste straffen die de canon hem ter beschikking stelde. Hij eiste gewoonweg de vergoeding van de achterstallige termijnen. De Brugse proost zou de woekeraars niet eens verdreven hebben uit zijn tempel. Hun lucratieve aanwezigheid bleek sinds lang een verwelkomd godsgeschenk dat hij reeds met hun voorgangers bij overeenkomst had vastgelegd. De gouden tolerantie van de lokale geestelijkheid kende overigens een lang verleden. Al in de middeleeuwen waren geldleners gevestigd op de Brugse kerkgronden en ze genoten zelfs de kerkelijke bescherming.[94] De huizen van “Het Zwaard” en “De Pauw” waren trouwens al altijd de handelsruimtes van de lombarden.[95] “Het Zwaard” lag in de Jeruzalemstraat, op het “Oostproosse” van Sint-Donaas, en “De Pauw” lag aan de Garenmarkt, op het “Zuidproosse” van de proosdij, dat in handen van de kanunniken was.

 

Het Concilie van Trente zou in de tweede helft van de eeuw de strijd tegen dergelijke wanpraktijken inluiden. Maar deze grootse en langdurige samenkomst had nog weinig effect in 1551, toen het nog maar net begon aan een tweede ronde. Ver weg van de Noord-Italiaanse discussies zaten geloofsgenoten uit nabije streken eveneens met ernstige zorgen, ofschoon niet over het lot van de christelijke wereld. Al tien jaar zat Bernardino Gabrieli Pisano, voor zijn Franstalige medemensen Bernardin dit Garbieli de Pise of kortweg Pisano, verwikkeld in juridische zaken. Het jaar 1551 betekende voor hem nog meer tegenspoed dan voordien want de Grote Raad had zijn tafel in Valenciennes in beslag genomen. Terwijl hij voor het proces in Mechelen verbleef onderhield hij een correspondentie met een jonge gezel, Sébastien Iradis, die nog in de leenbank werkte. Ook Pisano’s vrouw Ysabetta had geen tijd om naar Valenciennes te gaan en hield de jongeman op de hoogte via brieven. Voor de rechtszaak, de briefwisselingen en het lot van het echtpaar Pisano en het personeel verwijzen we naar de bronuitgave (bijlage 1). Daar hebben we een vollediger situatieschets voorzien. We komen trouwens terug op Pisano en co in de volgende hoofdstukken. Maar we willen al iets kwijt over de persoonlijke boodschappen aan Sébastien Iradis. Ze verraden opnieuw een andere verstandhouding tussen lombarden en lokale clerus. De Brugse gewoonte om de kerkelijke verdraagzaamheid met jaargelden te bekomen vindt men ook in Valenciennes terug. In maart 1551 herinnerde Pisano zijn gezel eraan dat ze nog de bisschop moesten betalen: “Sachez que l’evesque veult estre payé. Je ne scay ce que luy donnastes l’autre fois / mais autant que luy en donnastes alors/ autant encoires luy donnerez par ce qu’il se fault bien faire de luy. Et avecq tous les aultres advisez et regardez ce que luy a donné Cypion l’annee passée. Regardez son livre que de tout y doibt apparoir.” [96] Iradis moest nagaan in het register van een oud-gezel hoeveel ze het jaar ervoor hadden betaald aan de bisschop. Als Ysabetta ermee instemde dan moest hij dat bedrag uitkeren. Drie dagen later bevestigde zij als volgt: “Sébastien, saschez que j’ay receue la vostre et quant à ce que escripvez de l’evesque mon mary ne scait combien on luy donne. Et sera besoing que vous regardez secretement au livre de Scipion. Je croy que vous trouverez combien il luy a donné l’autre année et ainsi luy donnerez vous.” [97] Later, tijdens een ondervraging, vertelde Iradis dat ze gewoonlijk elk jaar één pond groot gaven aan de bisschop van Atrecht om tafel te mogen houden.[98]

 

De contacten van de familie Pisano met clerici beperkten zich niet tot deze jaarlijkse betaling. In verschillende brieven vroeg Ysabetta niet alleen aanbevolen te worden aan naasten en aan vrienden maar ook aan de pastoor.[99] Ze verlangde dat hij zou bidden opdat ze het geding zouden winnen. Zo vroeg ze bijvoorbeeld: “Recommandez moy à nostre cure et à Jan de Lotte. Leur priant qu’ilz vueillent prier Dieu pour moy et se Dieu me donne la grace”.[100] Dat Ysabetta beroep deed op de priester is enigszins niet verrassend. Met haar man moest ze de beschuldigingen trotseren van een tegenpartij die op hun leentafel uit was. Ze moesten zich voortdurend verweren in de hoop niet alles te verliezen. Ze waren bovendien mijlenver van huis en dit voor een lange tijd. Maar blijkbaar kon Ysabetta het zich moeiteloos veroorloven het hoofd van hun parochie aan te spreken via haar gezel. Uit de brieven blijkt niet zozeer dat ze deze man van God enkel in noodzaak aanklampte dan wel dat hij niet bijzonder vijandig was. Het bleek normaal dat Sébastien Iradis aan hem de groeten deed. Dit betekent ook dat de jonge tafelhouder de pastoor wel eens tegen het lijf liep. Wanneer hij hem dan tegenkwam dan stuurde meneer de pastoor hem waarschijnlijk ook niet telkens naar de hel. Als zijn meesteres hem dit zo gewoontjes vroeg dan moest Iradis wel niet hemel en aarde bewegen om met zijn plaatselijke zielenherder te praten. Straffer nog, wanneer Ysabetta haar bediende richtlijnen gaf in verband met een verloren pand dan vroeg ze hem eventjes naar de pastoor te lopen voor enige medewerking![101] Een vrouw had bij Iradis haar pand opgeëist, met name een turkooisring. Ysabetta had zo’n ring niet teruggevonden en adviseerde aan Iradis het volgende: “Il est besoin que luy faictes faire serment es mains nostre curé combien il peult valoir et payer le moings qu’il est possible. Il la faut contenter avecq le moings que on pourra.” [102] Dit zegt natuurlijk genoeg over de commerciële reflexen van de huisvrouw maar het zegt nog meer over haar band met de priester. Zo’n eedaflegging was voor de pandlener een zeer veilige manier om het probleem op te lossen. Het was juridisch veilig want meteen had de lommerd een geloofwaardige getuige. Eens vergoed zou de vrouw niet meer om haar ring komen zeuren. Het was psychologisch veilig want een eedaflegging bij de pastoor was iets serieus. De klant zwoor voor God. Ook voor de gelovige lombard stond de ernstigheid van zo’n verklaring wellicht buiten kijf. Tenslotte overtuigde hij hiermee zowel de buitenwereld als zichzelf dat hij niet woekerde. Onder het waakzaam oog van God vermeldde de klant de juiste prijs van haar pand die de pandhouder vervolgens betaalde. De transactie krijgt als het ware een katholiek eerlijkheidslabel. Maar belangrijker in het licht van voorgaande uiteenzetting is de oprechte verwachting van een kerkelijke interventie. Ook hier kan men verwachten dat als Ysabetta haar correspondent naar de pastoor stuurde, zij niet van mening was dat de priester de eedafname zou weigeren. Men mag misschien zelfs vermoeden dat dit niet de eerste keer was dat ze in zo’n geval beroep deed op zijn neutraliteit.

 

Het beeld dat we krijgen van de verhouding tussen de Kerk en de lombarden in de zestiende-eeuwse Nederlanden is dus gevarieerd. Ten eerste bestond er een officiële veroordeling van alle woekeraars, vooral gericht op het consumptief krediet en waarbij de lombarden zeker werden gerekend. Deze afkeuring steunde op een eeuwenoude traditie van scholastische theologie. Ze was dus zodanig ingeworteld dat men haar visceraal kan noemen. De negatieve kijk op de lombarden was dus een clericale reflex die ook, wellicht in mindere mate, bij de andere maatschappelijke groepen leefde. We hadden het over een sociaal paradigma. In de zestiende eeuw was die quasi-natuurlijke afkeer zelf versterkt tegenover de vorige eeuw als gevolg van meerdere oorzaken. De sterke groei van de Antwerpse kapitaalmarkt als antwoord op een stijgende kredietvraag schudde de Kerk wakker. De oude definities van woeker waren niet meer aanvaardbaar als men “woeker” nog steeds wou bestrijden. Het risico een belangrijk deel van het doelpubliek te vervreemden was te groot. Ook de Reformatie vormde een dreiging. De hervormers traden even streng op tegen de intrestlening maar op langer termijn werd het probleem aan de gelovige zelf overgelaten en werd de kerkelijke autoriteit ondergraven. Wegens een meer stedelijk-commercieel karakter vond het calvinisme makkelijker gading bij handelaren. Tenslotte, volgens de theorie van Reed en Bekar en in overeenstemming met de ideeën van Schnapper, was de bredere economische context ongunstig voor de rol van de Kerk als verzekeringsorganisme. Om het zeer simpel te stellen: meer armere mensen en minder baar geld. De kapitaalmarkt verleidde de rijkere gelovigen waardoor de Kerk dreigde belangrijke bijdragen te missen voor haar systeem. Deze verschillende oorzaken zijn natuurlijk sterk verweven. De reactie van de Kerk is die van vele oude instituties, zeker als ze het spreekbuis zijn van een civilisatiereus; conservatief. Het Concilie van Trente greep terug naar de strenge definities. Dit belette een minder conventionele denker als Lessius niet een vrijere mening te uiten. We zijn dan ook een halve eeuw later maar de nood zich aan te passen was wellicht ook sterker. Lessius was niet “moderner”, hij zag het breder. Hij stak een paar gaten in de dam opdat hij niet volledig zou begeven. Anderzijds was de woekerkwestie vooral een zorg voor de denktank van het kerkelijk establishment. Terwijl zij bleven streven naar coherentie in functie van de “ledenwerving” overleefde een andere eeuwenoude traditie, die van de omkoperij en het aardse pragmatisme. De zestiende eeuw was zeker een periode van verharde retoriek, van twijfels en bijgevolg van radicale profileringen. Op alle vlakken was dit een tijd van bloed en verwarring. Maar juist die algemene onzekerheid verwaterde de krampachtig gezochte coherentie. Tussen denken en zeggen enerzijds en doen anderzijds weergalmde vaak de leegte van een geldbeurs. Overal – laat ons toe de gevallen van Brugge en Valenciennes niet als accidenteel te zien – sloten de soldaten van God hun ogen voor zij die men nog onlangs de “onmisbare zondaars” heeft genoemd.[103]

 

 

Hoofdstuk 2. Een vorderend indijkingsproces. De centrale instellingen van de vorst en de lombarden

 

“Sijt uwen Prince ghetrouwe en obedientich.”

”Den Uutersten Wille” van Lowys Porquin, f° d 1 v

 

De Kerk was de inspiratie van de wereldlijke macht. Het was zij die over de eeuwen heen de denkwijzen en de moraal van de leken kneedde. In het geval van de woekerkwestie hadden de machthebbers soms praktische bezwaren bij de rigoureuze strijd van de Kerk maar ze speelden het spel regelmatig mee. De vorst was vaak een koorddanser. Hij schommelde tussen enerzijds een goed geweten en het imago van een vrome heerser en anderzijds een goedgevulde schatkist. In de eerste plaats is het van belang om de politieke traditie te schetsen die Keizer Karel van zijn voorgangers erfde.

 

2. 1. De voorgeschiedenis van de relatie tussen de vorst en de lombarden

 

De lombarden hebben, samen met andere buitenlandse kooplui, altijd een bijzondere positie genoten in de Nederlanden. Reeds in de Middeleeuwen werden ze door de overheid eens gesolliciteerd, dan weer verjaagd in naam van de moraal. De heren in onze contreien wisten de lombarden te beschuldigen van woeker, overeenkomstig de kerkelijke opvattingen, wanneer het hen goed uitkwam. De druk die ze op de geldleners uitoefenden dwong deze Italianen ondermeer tegen lagere intrest te lenen aan de vorst. Meteen zwakten diens morele bezwaren af. De tolerantie van de vorst steunde dus bijna uitsluitend op financiële gronden. Vanaf hun vroegste aanwezigheid in de dertiende eeuw moesten de lombarden geregeld vergoedingen betalen aan de overheden om hun al dan niet gunstige positie te behouden.[104] Het harde optreden van de vorsten was nochtans geen vast gegeven. Tijdens de veertiende eeuw werden de lombarden nogal mild aangepakt.[105] Filips de Stoute verjoeg de lombarden in Bourgogne maar hun collega’s in Vlaanderen en Henegouwen bleven goed beschermd. Zelfs buiten de territoriale grenzen konden ze op hun heer beroep doen en ook in oorlogssituaties stond de vorst garant om hen te helpen.[106] De veertiende eeuw blijkt dus een hoogtepunt te zijn op juridisch vlak. Dit strookt trouwens met het verloop van de voornoemde “repressieve cycli” en de verzachte retoriek van de Kerk over de woekeraars (hoofdstuk 1). Tot in de vijftiende eeuw kenden de geldleners een relatieve rust. Het was het laagtij van de kerkelijke en de wereldlijke vervolgingen. Het was zelfs ”l’âge d’or” van de Brabantse lombarden.[107] De hertog en de steden onderhielden goede relaties met hen en ze verwierven soms belangrijke posities. Ook voor P. Morel is de vijftiende eeuw een “vrijere” periode dan de zestiende eeuw en hij legt het einde van dit tijdperk van uitgebreide privileges in verband met de val van het Bourgondische huis.[108] Een verschil in de politiek van de Bourgondische dynastie met die van de Habsburgers is echter niet de directe oorzaak voor het verzurend klimaat. Het verschil is niet zo groot, zoals we verder zullen zien. De Habsburgse politiek inzake lombarden lag in de lijn van de Bourgondische en was vooral de weerspiegeling van de gewijzigde omstandigheden. Het tij begon voor de pandleners al te keren vanaf het midden van de vijftiende eeuw. In 1451 en 1457 besloot Filips de Goede geen nieuwe octrooien voor leningtafels toe te kennen.[109] Karel de Stoute verhardde in die politiek van zijn vader en verklaarde op 10 juli 1473 alle bestaande octrooien ongeldig. Maar uit geldnood veranderde hij vlug van gedachte en enkele maanden later herstelde hij alle privileges. De religieuze inspiratie speelde hier nog lang niet de rol die ze honderd jaar later zou spelen. Karel de Stoute zou vooral een efficiënte hervorming van het octrooiensysteem gewild hebben om meer te halen uit de lombarden.[110] Maria van Bourgondië kende hen weer individuele octrooien toe terwijl de lombarden haar de nagelaten schulden van haar vader kwijtscholden.[111] Het laatste kwart van de vijftiende eeuw was een periode van economische crisis, waardoor de druk op de lombarden verhoogde maar waardoor zijzelf tevens ernstig verzwakten.[112] De moeilijke omstandigheden en de oorlogen maakten dat Maximiliaan van Oostenrijk middelen zocht om de staatsfinanciën te saneren, waaronder een muntrevaluatie in 1489.[113] Aan het begin van de zestiende eeuw zag de toekomst van de lombarden er dus nogal somber uit. Het spelletje waarmee zijn overgrootvader, Karel de Stoute, was begonnen zou Karel V verder spelen. De regels waren eenvoudig. Je moest de geldleners voldoende pesten zodat ze geld ophoestten om met rust gelaten te worden maar je moest opletten ze niet uit het land te jagen. C. del Marmol voorzag die houding van de veelzeggende term ”politique de bascule”.[114] De vorstelijke willekeur was een zwaard van Damocles waartegen grote sommen geld de enige bescherming waren. De situatie van de zuiderse geldleners vond De Roover nogal precair. Voor hem waren de lombarden eerder ”foreigners who were tolerated rather than privileged”.[115] Dit is een overdreven stelling, zelfs voor de periode die wij behandelen. De lombarden werden inderdaad niet met open armen ontvangen maar ze hielden zich toch sterk met tal van privileges. Ze genoten immers een apart juridisch statuut dat de eeuwen had overleefd.

 

Illustratie 3. “De woekeraar” in een veertiende-eeuwse uitgave van de ”Ethique à Nicomaque”.

 

2. 2. Bevoorrechte vreemdelingen met een gele muts?

 

John Gilissen wijst de Lombardische natie aan als een groep “bevoorrechte vreemdelingen”.[116] Hun voorrechten waren het middel bij uitstek waarmee de vorst de geldschieters aan zich kon binden. De lombarden waren “gewenste vreemdelingen” in dezelfde zin als Peter Stabel de Italiaanse kooplui in het laatmiddeleeuws Brugge aanduidt.[117] Ze waren vreemdelingen die door de overheden werden opgevangen en gesteund omdat ze een economische troef vormden. Maar in de vroegmoderne maatschappij bleven ze in de eerste plaats “buitenlanders” in de meerdere betekenissen van het woord; ten opzichte van het vorstelijk grondgebied, ten opzichte van de heerlijkheid en ten opzichte van de stad.[118] Ze waren dus in eerste instantie onderhevig aan de algemene bepalingen die golden voor vreemdelingen.[119] Ten eerste konden ze geen openbare ambten vervullen in het stadsbestuur, behalve als ze poorters waren geworden. Op het regionaal niveau konden laatmiddeleeuwse lombarden bepaalde financiële ambten vervullen. In de centrale administratie waren altijd vreemdelingen aanwezig. Dus ook hier waren ambities niet per se misplaatst. We zullen zien dat de lombarden officiële functies wisten te veroveren (hoofdstuk 6). Wat successierechten betrof bleven de vreemdelingen afhankelijk van de plaatselijke costuimen. Was het zogenaamde “droit d’aubaine” , het successierecht van de vorst, nog geldig in die bepaalde streek dan zagen hun kinderen de erfenis verdwijnen in de beurs van de landsheer. Elders hadden buitenlanders wél recht op een testament. Keizer Karel kende dit voorrecht toe aan alle leden van de Piëmontese natie op 28 april 1541.[120] Vreemdelingen waren overigens onderhevig aan het “droit d’issue” waarbij ze “issuegeld” moesten betalen wanneer ze een goed kochten van een poorter of een ingezetene. Vanaf de zestiende eeuw waren er echter geen restricties als men vastgoed wilde verwerven.[121] Inzake de bezittingen evolueerde het juridisch statuut van de “forein” dus in gunstige zin. Maar ook in de rechtszalen was de positie van de vreemdeling verbeterd tegen de zestiende eeuw. Er werd hen bij een juridisch proces wel nog gevraagd een waarborg voor te leggen voor de gerechtelijke kosten terwijl ze in de middeleeuwen hadden genoten van bepaalde snelrechtprocedures. Maar de lombarden konden zich onttrekken aan deze bepalingen. Sinds de Middeleeuwen konden de Italiaanse kooplieden, waaronder de lombarden, beroep doen op een aantal specifieke privileges.[122] Een belangrijk voorrecht was de speciale bescherming die de vorsten hen verleenden. Dit gold ook buiten de grenzen en in oorlogssituaties. Deze laatste bepaling komen we niet vlug tegen voor de zestiende eeuw. Misschien werd ze niet geëxpliciteerd omdat de actieradius van de kooplui toen grotendeels binnen de grenzen van het uitgebreide Habsburgse rijk viel. Een lombard kon tevens toetreden tot het poorterschap. Hij was in vele gevallen vrijgesproken van belastingen, corveeën of legerdienst. Bij twisten tussen lombarden werden onafhankelijke scheidsrechters aangewezen, behalve bij strafrechterlijke zaken, die door de overheden werden behandeld. Al vlug werden problemen binnen de natie opgelost volgens de eigen wetten. Deze “consulaire jurisdictie”, zoals Jan Albert Goris de rechtspraak binnen de natie aanduidde, was ingepast in de gemeentelijke rechtspraak zoals deze laatste gekaderd werd door de vorstelijke rechtspraak.[123] Ook het strafrecht was milder voor de tafelhouders; gedurende de termijn van hun octrooi waren hun vorige misdaden vergeten en werden ze minder hard gestraft.[124] En vooral, zoals we net zeiden, de lombarden konden hun testament doen naleven zonder dat de vorst recht had op de erfenis.[125] Ook op professioneel en economisch gebied was de Lombardische handelsnatie bevoorrecht.[126] De lombarden mochten (mits een octrooi) hun beroep vrij uitoefenen. De nijverheid was hen verboden maar ze mochten naast geld ook goederen verhandelen. Tegen de zestiende eeuw zijn ze gespecialiseerd en bijna exclusief bezig met het kredietwezen. De lombarden kregen als enigen octrooien om legaal leentafels te houden. Zo monopoliseerden ze sinds de late Middeleeuwen de pandlening in de Lage Landen.[127] Als geprivilegieerde buitenlanders en als leden van hun handelsnatie genoten de lombarden dus heel wat voorrechten. Aan dit pakket voorrechten hing natuurlijk een prijskaartje. De lombarden moesten jaarlijks hun octrooigeld betalen aan de vorst en soms ook aan de stad.[128] Het octrooi was natuurlijk een onmisbare vergunning wilde de lombard zijn beroep kunnen uitoefenen en genieten van de specifieke privileges van de tafelhouder. De octrooien bevatten telkens bepalingen die golden voor de tafelhouder, zijn partners en zijn personeels- en familieleden.[129] De tafelhouder zelf mocht normaal gezien zijn medewerkers kiezen. Hiervoor hoefde hij geen toestemming. Hij mocht ook een plaatsvervanger aanduiden, zijn rechten tijdens zijn termijn overdragen aan een andere lombard en eventueel, meestal na aanvraag, de zaak stopzetten. En hij had vooral het monopolierecht op intrestlening in zijn stad.[130] We kunnen een voorbeeld aanhalen om de gebruikelijke privileges van het octrooi te illustreren en eventueel aan te vullen. We bekijken het octrooi dat in 1538 aan Parenty de Pogio werd toegekend voor de leentafel van Gent.[131] De Pogio en Co kregen het recht op de Gentse leentafel voor twaalf jaar op voorwaarde dat ze als intrest maximum drie deniers per pond Vlaamse groten vroegen per week. Dan was het toegestaan dat ”ilz, leurs compaignons, facteurs, serviteurs, maisnies et familles puissent demourer en nostre dite ville de Gand, et y joyr et user de tous telz previleges, droiz, franchises, libertéz et exemptions dont on accoustume joyr autres semblables marchans en noz pays et seigneuries de pardecha, meismement en noz villes de Louvain, Bruxelles, Anvers et Boisleduc , si comme pour vendre, achater, chambger, marchander et gaigner leurs deniers et autres biens en toutes les manières qu’ilz entendront et penseront faire prouffit et d’avantaige, tel que dessus est declairé”.[132] Parenty de Pogio, zijn gezellen, hun personeel en hun families genoten dus de gewoonlijke privileges die erkende collegae in andere steden kregen van de vorst. Ze mochten wonen in Gent. Ze waren officieel erkende kooplui en mochten zowel geld als andere goederen verhandelen zoals ze wensten, zolang ze binnen de legale bepalingen bleven natuurlijk. De vorst zou voor hen kijken als waren ze zijn oogappel:”prenons et recepvons en nostre protection, sauvegarde, conduite et lealle deffence, tant en séjournant que en allant et venant et faisant leurs besoingnes, tant en nostre dite ville de Gand que par toutes les autres villes et lieux de noz pays et seigneuries de pardeca …” [133] Ze werden beschermd tegen elke vorm van geweld en in geval van schade werden ze vergoed. Verder konden ze ”mectre et substituer en leur lieu autres marchans, ung ou plusieurs si bon leur semble” om de zaak te runnen. Ze mochten dit doen bij verkoop, schenking of ruil met andere lombarden, zolang dit binnen hun termijn bleef. Als zij of hun plaatsvervangers of ”l’ung d’eulx, fut illégitime ou bastart, que vassent de vie à trespas” zou de vorst geen successierechten opeisen zelfs al hadden ze geen testament nagelaten. Tenslotte, als een goedkopere concurrent zich aanbood en de vorst hem verkoos zouden ze hun zaak na een jaar moeten overlaten. De termijnen die de vorst aan de lombarden toekende schommelden tussen de zes en twaalf jaar. Het vaakst ging het om tien of twaalf jaar. Toen Lowys Porquin aan de slag kon in Middelburg (28 juli 1546) was dat voor tien jaar.[134] Hij mocht lenen tegen de prijs van twee deniers per pond Vlaamse groten per week. Porquin kreeg eveneens vrijheid van zaken doen en was vrijgesteld van het voornoemde vorstelijke aubaine-recht. Verder kreeg hij dezelfde rechten toegekend als zijn collegae in Brussel en Antwerpen. In dit geval maar ook in het geval van Michel Fonasse zien we telkens dezelfde privileges terugkeren. Zij zijn een geïndividualiseerde bevestiging van wat in het algemeen wordt toegekend aan de Piëmontese natie. Er treden wel variaties op, vooral in de duurbepaling of in het tarief die de eigenaar moest hanteren. De nieuwe tafelhouder kreeg niet steeds het volle pakket. Fonasse bijvoorbeeld had niet de vrijheid gelijk welke partner te kiezen. Hoe dan ook, deze rechten gingen gepaard met de lokale leentafel en behoorden niet persoonlijk tot haar leden! Eens men de zaak volledig overdroeg of het termijn verlopen was verloor men de specifieke voorrechten. Maar de lombard had in het algemeen het opvangnet van een nieuw octrooi, van de natie of van een comfortabel pensioen. De constante overnames van leentafels en het onvermijdelijke partnerschap leken wel een “stoelendans”, zegt Greilsammer.[135] Maar we moeten vaststellen dat het waarschijnlijk een meer ingewikkeld spel was. Het draaide om strategische zetten, het kiezen van de juiste partners en de leentafels bemachtigen die het meeste geld opleverden en die ook gekoppeld waren aan een aantrekkelijk pakket voorrechten. De lombard wist natuurlijk nooit of de privileges van een leentafel veranderden wanneer hij aan de beurt was.

 

Het juridisch statuut dat de vorstelijke administratie gaf aan de lombarden in de zestiende eeuw lag dus volledig in het verlengde van de middeleeuwse bepalingen. Het hield enkele verbeteringen in, zoals het recht op een testament, en het was sterker geüniformeerd. De Habsburgse vorst regelde voor heel het territorium de octrooitoekenningen en de bijhorende privileges. Het was misschien deels omdat de lombarden berustten op een aantal rechten die ze hadden verworven sinds de middeleeuwen dat ze in een klimaat van verharde repressie toch nog lang standhielden. Ze bleven anderzijds sterk afhankelijk van de koninklijke willekeur. Deze dubbelzinnigheid is net de essentie van hun wettelijke positie. Ze beschikten over verregaande privileges maar ze hadden die voornamelijk te danken aan de vorst. Een standvaste gehoorzaamheid was hun enige redding. Het is dan ook niet verwonderlijk als Lowys Porquin zijn kinderen voorschreef: “Sijt uwen Prince ghetrouwe en obedientich”.[136] Hij verdedigde het respect voor de ouderen en de oversten maar in de eerste plaats het ontzag voor de vorst. Zijn monarchistisch loyalisme was evenzeer een oprechte overtuiging als een weerspiegeling van zijn verhouding met de heerser. Zo de prins hen octrooien toekende of ontnam, zo ook gaf hij of nam hij hun dagelijks brood. Want buiten de officieel erkende leentafels bleef alleen de illegale praktijk over en dan hadden ze in deze contreien nog weinig te vinden. We zijn het dus beter eens met De Roover wanneer hij de lombarden beschrijft als "neither complete aliens nor full-fledged burghers, but denizens with precarious and revocable rights." [137]

 

Een ander aspect dat meeging sinds de middeleeuwen was hun stigmatisering. Deze was opnieuw vooral van kerkelijke inspiratie. Als de woekeraars dan toch in de maatschappij moesten leven dan was het best dat de goede christenen hen konden herkennen. We zeiden al hoe de middeleeuwse Kerk de lombarden wilde afzonderen van de gelovige gemeenschap (ondermeer via de excommunicatie) en dat dit discours opnieuw opflakkerde in de zestiende-eeuwse synoden. Men ging zelfs verder. Op de synode van Kamerijk in 1550 eiste men dat de woekeraars een uiterlijk teken zouden dragen opdat ze herkenbaar zouden zijn.[138] Deze wens tot segregatie en uiterlijke herkenbaarheid vonden we ook in een brief aan Keizer Karel.[139] Het document was niet getekend, ongedateerd en droeg geen enkele referentie naar de auteur.[140] We weten dus niet wie het rekwest schreef. Wat wel duidelijk is, is dat het analoge eisen stelde en evenzeer getuigde van de verharde houding jegens de woekeraars. De auteur meende dat als de keizer rekening zou houden met zijn klacht hij zijn volk een grote dienst zou bewijzen; “en voeullant donner ordre par la Majesté Imperiale, Sa Majesté sera ung inextimable bien pour son poeuple.” [141] In de eerste plaats vroeg men de keizer om de lombarden een vast tarief op te leggen. Waarom? ”Le commun bruit est qu’ilz prendent ung patart le sepmaine de chascune livre et chascun jour est une sepmaine quy est ung interest contre toute raison veu qu’il poeult bien porter environ septante cincq pour cent par an peu plus, peu mains/ s’y est il aussy le bruit que souvent il se faict à cent pour cent et plus. L’on voeult dire que au tempz passé ilz avoyent à contentement de prester a ung gros pour livre quy est la juste moitié mains et maintenant contre il est dict ilz prestent à deux et souvent à trois gros pour livre, le plus contre bon leur semble par y estre petit regard attendu les diversités des lieux ou ilz sont es pars pardecha.” [142] De verzender beweerde dus dat ze intresten durfden vragen van 75 à 100 procent per jaar en bijgevolg ontoelaatbare woeker bedreven. Ten tweede bleken de dienstbodes van de lombarden verplicht in het leenhuis te blijven, net als gevangenen, terwijl ”les maitres et ceulx quy sont avoeucq eulx vont par la ville comme honnorables marchans practiquier entre les nobles et aultrement quy poeult sembler estre au grand esclandre de la noblesse notables bourgeois ou marchans mesmes hantent les églises, bourses et aultres lieux là où il est bruit commun que telles gens menant telle practiques l’on les tient pour excommuniés.” [143] Men wenste dat de lombarden zich niet meer zouden begeven op de openbare plaatsen en enkel zouden blijven in hun pandjeshuizen. De wetenschap dat ze geëxcommuniceerd waren schokte  een deel van de goedgemeente. Vervolgens bleken ze tegen de hoogste en meest willekeurige prijzen handel te drijven met eerbare kooplui:”Et le bruit aussy est tel que sentant le grand proffit qu’ilz font à tenir table de prest que souvent ilz prendent de l’argent à bon prys de marchans contre à vingt ou trente pour cent veu qu’ilz poeuvent gaignier les deux pars que souvent cause la chierté de l’argent à la bourse et le marchant se sentant seur d’eulx desirant gaignier se entremest de marchander avoeucq eulx à change ou aultrement.” [144] Daarom vraagt men aan de keizer “s’il plaisoit a Votre Majesté Imperialle les réformer audit gros qu’ilz prestent l’interest à XXXVII pour cent par an/ par tout le pays sur grosses paynes et que tous lombartz maistres et varletz tenissent leurs maisons leur deffendant les églises, bourses et lieux publicques et que chascun portast une longue robe avoeucq ung bonnet jaune ou d’aultre couleur ou sinon marque dont ilz fussent congnus pour telz qu’ilz sont, pour leur trouver où leur affaire le requiert, ensemble pareillement tous ceulx quy font a présent avoeucq eulx seront submys aux semblables acoustrement et fachon de vivre et leur deffendre de ne faire nulz praticques de marchandises ou change d’argent entre marchans au dehors de leur table.” [145] De auteur van dit rekwest uitte dus zijn expliciete wens de lombarden te bestrijden door hun praktijken en hun prijzen nauwgezet in de gaten te houden, hun overtredingen hard te sanctioneren en hen af te zonderen van de gemeenschap. Dit laatste wilde hij bekomen door hen het verbod op te leggen zich op openbare plaatsen te begeven en hen vestimentair te brandmerken. De klachtdrager stelde een lange toga voor en een gele of anderskleurige muts of een ander opzichtig teken. Dit lijkt ons de klederdracht te zijn die we op afbeeldingen van woekeraars terugvinden. Misschien was dit hun gewoonlijke klederdracht en wenste de aanklager die vast te leggen zodat ze zeker herkenbaar zouden zijn. In elk geval, het rekwest was scherp en sprekend voor de groeiende spanning van die periode. Dat Keizer Karel dergelijke drastische maatregelen zou nemen tegen de Piëmontese geldschieters is enigszins ondenkbaar. De tafelhouders waren een vaste bron van inkomsten en een hevig optreden kon het einde van hun lucratieve aanwezigheid betekenen. Nochtans blijkt dat Keizer Karel zich liet inspireren door de aanvraag.

 

2. 3. De veranderlijke politiek van Keizer Karel en het kerkverbod van 1546

 

In de eerste helft van de eeuw was de politiek van Keizer Karel niet veel strenger dan die van zijn vijftiende-eeuwse voorgangers. De eerste twee ordonnanties over de woekeraars die op zijn naam stonden – hoewel de keizer nog een kind was onder het regentschap van zijn tante Maria van Oostenrijk en het land de facto onder het bestuur van Maximiliaan van Oostenrijk stond – getuigen van een schijnbare wisselvalligheid. Op 9 april 1511 werden alle leentafels afgeschaft en woeker nogmaals verboden.[146] Op 11 juli 1512 werden de lombarden weer toegelaten tafel te houden en konden ze opnieuw genieten van hun privileges niettegenstaande de ordonnantie van het jaar voordien.[147] Aangezien de lombarden spoedig reageerden tegen de plotse illegaliteit van hun beroep was Karel gedwongen hun privileges te herstellen; ”van wegen onse geminde die cooplieden van den natien van Piemont […] is ons te kennen gegeven hoe dat zij ende den meesten deel van die tot hueren grooten coste ende laste hebben vercregen van ons Keyser...” [148] De ordonnantie had hen blijkbaar hard getroffen en verder zaken doen was onmogelijk geworden. Het verlies van hun voorrechten bracht ondraaglijke kosten teweeg en ”waerom soe ees’t dat, desen aengesien, wij willende den voerscreven supplianten doen onderhouden d’inhouden van allen den voerscreven hueren brieven van previlegien ende octroye…” [149] De regeerperiode van de nieuwe vorst begon dus inzake woeker met een actie die men al kende van Karel de Stoute. Deze schijnbare gril steunde op dezelfde tactiek; de lombarden eens goed doen schrikken om ze dan beter te temmen. Het bleek opnieuw te werken want de lombarden zakten meteen hun prijzen en betaalden weer volop hun octrooigelden.[150] Dit gedrag zou Karel V ook vertonen tegenover de buitenlandse handelskolonies in Antwerpen waar hij in functie van eigen belangen en Europese tendensen zijn tolerantiegraad aanpaste.[151] Karel V kon de kooplui en zeker de woekeraars niet ononderbroken steunen. De problemen in zijn rijk zorgden voor een drukke en gevarieerde agenda en hij handelde naargelang de verschillende prioriteiten. Maar tot aan het Concilie van Trente bleef hij de Piëmontese pandleners gunstig gezind. In 1523 beloofde hij de lombarden speciale bescherming omdat de Antwerpse lombarden na de ordonnantie van 1511 waren vertrokken.[152] Gezien hun vertrek Karel V in een moeilijke financiële situatie had gebracht, verkoos hij in 1523 het zekere voor het onzekere te nemen. Hij besloot hen te beschermen tegen alle ”oppressen, schaden, ongelycke gewalt, verdruckenesse van oploop van volcke ende alle andere moyenisse ende onbehoorlijcke nyeuwicheden.” [153] Het jaar daarop gaf hij een lombard gratis de vergunning voor de Doornikse tafel.[154] Op 8 augustus 1538 gaf hij de toelating om een leentafel te houden in Gent.[155] De centrale regering kende aan Parenty de Pogio, één van de belangrijkste en actiefste lombarden van het daaropvolgende decennium, het recht toe om tafel te houden in Gent. Zoals we hoger zeiden genoot De Pogio vanaf dan de gebruikelijke privileges gekoppeld aan zijn functie, waaronder de vrije keuze van zijn vennoten en van zijn personeel. Zijn octrooi was voor twaalf jaar geldig en enkel als hij niet meer vroeg als intrest dan twee deniers per pond Vlaamse groten per week. De toekenning van dit octrooi aan Parenty de Pogio lokte een heftige reactie uit van de Vier Leden van Vlaanderen.[156] Ze verweten de lombarden oneerlijke praktijken en vooral teveel intrest te vragen. Deze aanval werd doorverstuurd naar Parenty de Pogio die hierop ter verdediging een repliek leverde. Het debat leidde tot een clausule over de lombarden in het edict van 4 oktober 1540. Karel V wenste te remediëren aan een aantal knelpunten in de Nederlanden.[157] Gezien intrestlening de laatste tijden veel stof had doen opwaaien moest hij ook in die zaak de knoop doorhakken.[158] De lombarden de vrije loop geven was ondenkbaar. De Keizer koos ook niet om hen opnieuw streng te sanctioneren. Omdat sommige kooplieden “om huerlieder giericheyt te voedene” geld leenden zonder “onderscheyt oft distinctie te maken tussen interest, ’t welck den goeden coopman geoerloft ende toegelaten is, [...] ende woekerie allen kersten menschen verboden” bepaalde de overheid een maximumintrest.[159] De katholieke moraal ontmoette voortaan de economische pragmatiek bij een bovengrens van twaalf procent per jaar. Ook wie zijn geld aan de woekeraars toevertrouwde om mee te profiteren van deze frauduleuze geldmarkt stond nu een boete te wachten. De vorstelijke instanties zouden het ingezet kapitaal opeisen en de betrokkenen eveneens voor woeker vervolgen.

 

Na deze lange periode van relatieve stabiliteit, waarbij de keizer maar recentelijk de lombarden een beperking had opgelegd, kwam een radicale ommekeer in de wettelijke omschrijvingen. Het eeuwig edict van 30 januari 1546 bevatte ondermeer een paragraaf over de leentafels.[160] De woekeraars werden hard aangepakt; ”Item, want de woeckeraers, haudende tafele van leenynghe duer onse permissie, hemlien daghelics vervoorderen te verkeeren ende converseren met onsen ondersaten, hem haudende ende ter kercken gaende als lieden van eeren, tot groote schandalisatie van goede lieden, zonderlynghe aenghesien dat de voorseyde wouckeraers zijn openbaerlicken ende naer rechte gheexcommuniceert, zo verbieden wij allen wouckeraers haudende tafel van leenynghe, onder wat privilegie dat zij, metsgaders de ghene die part, deel, gemeenschap oft administratie in de voorseyden tafel van leenynghe hebben, van niet te frequenteren de kercken, duerende den goddelicken dienst, op de peyne te verliesen ’t effect van haere voorseyde privilegie, ende te vallen in de peynen na rechte ghestelt teghens openbaere wouckeraers.” [161] Het lijkt ons dat deze keizerlijk beslissing genomen is naar aanleiding van het rekwest dat we voordien bespraken. Men eiste daarin expliciet het kerkverbod van de woekeraars. Karel V weigerde blijkbaar in te gaan op de wens de tafelhouders volledig af te zonderen door hun aanwezigheid op openbare plaatsen te verbieden en hen te verplichten tot het dragen van een kenteken. Niettemin gaf hij hier een krachtig signaal naar zijn onderdanen. De lombarden kregen een kerkverbod. In het licht van de toenmalige context was dit noodzakelijk. De economische crisis na 1540 wakkerde de geloofsvervolgingen aan, die vooral in de grote steden ook op handelaars gericht waren.[162] Het vergt dan ook niet veel verbeelding om zich voor te stellen dat de woekeraars bij stedelijke opstanden zeker in het vizier lagen. In die woelige tijden zou het centraal bestuur een verkeerd signaal gegeven hebben als ze geen afkeur voor de woekeraars liet blijken of gewoonweg de kwestie had doodgezwegen. Op internationaal vlak wilde Keizer Karel zich tonen als de ultieme “beschermheer van het katholiek geloof”.[163] Wegens zijn problemen met de Duitse hervormers en de Boerenopstand had hij twintig jaar lang geijverd voor een concilie om de zaken te bespreken. In Rome was men zijn voorstel blijven weigeren en hij was dan overgegaan tot een gewelddadige repressie van de dissidenten.[164] Op het ogenblik van het kerkverbod van 1546 was Karel V dus overgeschakeld naar een harde aanpak van de storingselementen in zijn gebieden. Bovendien was het Concilie van Trente (laattijdig maar uiteindelijk) begonnen en nu meer dan ooit moest de keizer zich een fervent katholieke heerser tonen, wilde hij resultaten boeken. Het kamp van paus Paulus III verkoos eerst de doctrinaire punten vast te leggen, terwijl de Habsburger liever disciplinaire en wettelijke aspecten behandelde.[165] De Kerk zag de wereldlijke heerser graag een éénduidige positie innemen tegenover de hervormers. Als hij deze samenkomst, waarop hij al lang had gewacht, niet wou verpesten dan waren toegevingen nodig. Zoals we hoger uiteenzetten greep het Concilie inzake woeker terug naar de strenge definities uit het verleden. In dit kader is het dan niet verwonderlijk dat Keizer Karel met het edict van 1546 zijn welwillendheid probeerde te tonen aan zijn tridentijnse gesprekspartners. Het edict bleek nochtans niet zorgzaam nageleefd te zijn.[166] De lombarden bleven toch naar de mis gaan. Dit neemt niet weg dat deze wet heel hard aankwam bij de Piëmontezen. Bertholemi Souldan beklaagde zich van de beschamende excommunicatie van zijn beroepsgemeenschap.[167] Hij was daarom bereid zijn intrestvoet te verlagen in ruil voor de vrijspraak van het keizerlijk verbod. Hij herinnerde de Keizer hoe hij zich in de hoedanigheid van lener verdienstelijk maakte aan de gemeenschap van Bergen door hen legaal krediet te verschaffen. Hij vond het verbod oneerlijk: “...comment supporter ce neantmoins pource qu’il auroit pleu a votre Majesté de interdire et defendre aux marchans piedmontois tenans lesdites tables de prest l’entrée et fréquentation de l’église au temps de la célébration des messes et service divin, que tourne audit suppliant a grant desplaisir, scandale et esclandre. Pour à quoy ob(li)er et affin que l’entrée et communication es églises luy puist estre accordée ledit suppliant seroit content de prester à moindre pris à ssavoir [sic] à ung bitremont pour la livre de gros par sepmaine  dont le gaing et proffit sera bien sobre au regard des grand despens, charges et travaulx qui convient supporter à l’exercice de ladite négotiation …” [168] Ook Parenty de Pogio paste zijn prijzen in de tafel van Antwerpen aan na de vraag van de Keizer.[169] Hij expliciteerde weliswaar niet de vraag om terug naar de kerk te kunnen gaan. Zelfs al wilden zijn collega’s de prijzen niet laten zakken dan was hij toch bereid dit voor zijn deel te doen: “ledit suppliant nonobstant qu’il ayt part et portion esdits privileges et table de prest / vouldroict voulentiers pour le bien publicque / soulagement et avancement de poures bourgeoys / manantz / et circonvoisins de ladite ville d’Anvers / prester à moindre prys / et en prendre pour gaing et interest de chascune livre de gros / ung patart de france tant seullement la sepmaine…” [170] Maar De Pogio was een geslepen zakenman. Zijn voorwaarde was dat hij meteen tien of twaalf jaar kon lenen tegen die prijs en dan ook als enige in Antwerpen een tafel zou houden. De Pogio maakte dus gebruik van de situatie om zijn positie te versterken. Souldan was een oprechte christen die vreesde voor de beleving van zijn godsdienst en voor zijn broodwinning. De Pogio zag hierin een kans zijn eigen vennoten buitenspel te zetten. Wat de echte motivaties van de lombarden waren en wat de waarde van hun geloof was, is een moeilijk vraagstuk, die we voor het einde houden. In het midden van de zestiende eeuw kreeg de Piëmontese gemeenschap in elk geval een goede reden om te piekeren.

 

2. 4. Het “Récolement des Lombards”, een controlemiddel van het centraal bestuur

 

Het kerkverbod betekende natuurlijk niet dat Karel V de lombarden voortaan vijandig gezind zou zijn. De politieke en religieuze context was niet opperbest maar de handel moest blijven doorgaan. In december 1551 kreeg Michel Fonasse de vorstelijke toelating om tafel te houden in Gent.[171] Michel Fonasse hield al negen of tien jaar de leentafel van Gent als “factor” van Parenty de Pogio, dus in feite als lokale beheerder terwijl de tafel op naam van De Pogio stond. Hij vroeg bij de afloop van De Pogio’s termijn de leentafel te mogen overnemen. De privileges werden hem toegekend voor een periode van zes jaar en tegen een winstmarge van negen deniers per pond Vlaamse groten per week.[172] Michel Fonasse had ook niet het geluk zijn medewerkers of een plaatsvervanger vrij te kiezen. Hij moest eerst de vorstelijke goedkeuring krijgen. Deze clausule kan opgevat worden als een nauwere controle op de tafelhouders. Ook de volgende vraag is bedoeld om de lombard wat strikter in de pas te houden; ”pourveu aussy que ledict suppliant se déportera de l’anchienne usance par laquelle l’on pouvoit vendre et faire prouffict des bagues et gaiges non rédimées ne rachetées endedens l’an.” [173] Verjaarde panden zouden voortaan openbaar verkocht worden en eens van het veilinggeld de leensom en de intrest waren afgetrokken zou het overschot naar de eigenaar van het pand gaan. Als het om gestolen goederen ging dan zag de lommerd af van zijn geleend kapitaal. Het centrale bestuur wilde de lombarden dus heel nauwgezet de letter der wet doen naleven en liet hen minder ruimte in hun beroepsactiviteiten. Pandlening en intrestlening werden geijkte praktijken en wie de grens van twaalf procent per jaar overschreed was een woekeraar.

 

Twee jaar voordien had men uit Brussel reeds laten blijken dat de Keizer de lombarden beter in de gaten zou houden. De Raadsheer van Brabant Thibault Cotereau informeerde de vorst over de woekerpraktijken en andere fraudes die hij vaststelde bij meerdere “marchans financhiers”.[174] Dit was eens te meer een klacht die de keizer niet kon negeren. De keizer ontving ook een voorstel om een commissie op te richten om de Piëmontese kooplui te registreren en te inventariseren.[175] De auteur is ons niet bekend maar zijn ontwerp werd de aanleiding tot een nieuwe fase in de verhouding tussen de heerser en de lombarden. De suggestie werd immers ook voorgelegd aan de landvoogdes Maria van Hongarije.[176] Zij nam de verwezenlijking van het project op zich. De landvoogdes Maria van Hongarije richtte zich tot de lombarden in de Nederlanden en vroeg hen verantwoording te geven van hun activiteiten wat voor ons meteen een belangrijke bron opleverde. We benadrukten reeds in de inleiding het belang van het zogenaamde ”Récolement des Lombards” in deze studie. De meeste documenten van deze verzameling zijn antwoorden van de lombarden op het rekwest van de landvoogdes. De landvoogdes had hen bevolen een beschrijving te sturen van hun leenbanken. Elke tafelhouder was dus geboden te melden waar hij tafel hield, wie zijn eventuele vennoten waren, wie van hen de privileges genoot en van wie de tafel eventueel was overgenomen. De 74 lombarden die respons gaven of vermeld worden in een document – en we vermoeden dat dit bijna alle tafelhouders moeten zijn die in die periode mits keizerlijke vergunning werkten – werden bijgevolg opgenomen in dit pakket papieren. Naast hun inzendingen verzamelde de centrale administratie ook allerlei andere documenten zoals kopieën van octrooien, octrooi- en verlengingsaanvragen, mededelingen van overdracht en termijnopzeggingen. De landvoogdes wenste blijkbaar allerhande documenten bijeen te brengen om een zo efficiënt mogelijk inzicht te krijgen in de Piëmontese natie. De ambtenaar die zich bezighield met het recolement stelde ook een samenvatting op uit al die papieren (bijlage 2). Hij redigeerde dus een namenlijst van 53 lombarden, alfabetisch geklasseerd op voornamen. We namen ons in onze inleiding voor die namenlijst aan te duiden als de “officiële namenlijst”. Het is niet helemaal duidelijk waarom de 21 overige lombarden niet in die lijst werden opgenomen maar ook in de bijhorende “officiële stedenlijst” zijn niet alle steden opgenomen waar op dat ogenblik lombarden met vorstelijk octrooi actief waren. In die stedenlijst werd aan een aantal steden waar een leenbank was telkens een korte alinea gespendeerd. Deze verzameling documenten en de toegankelijke, “officiële” lijst heeft het centraal bestuur de taak grondig moeten vergemakkelijken. Zo werd ook de professionele woeker onderworpen aan de groeiende verschriftelijking en centralisatie sinds de Late Middeleeuwen. De lombardengemeenschap en haar doen en laten werden opgetekend en geïnventariseerd. Op die wijze trachtte Brussel het waakzaam oog te worden dat elke fraude moest vaststellen en bestraffen.Voor de tijdgenoten van de keizerlijke diensten was dit zeker een handig werkmiddel. Voor de lombarden was het hiermee duidelijk dat de regering in Brussel het menens was!

 

2. 5. De zaak Pisano. Lombarden en het hoogjuridisch milieu

 

In dezelfde periode speelde zich een proces af voor de Grote Raad van Mechelen waarvan de papieren ons meer vertellen over de lombarden en de keizerlijke justitie.[177] We hebben heel wat processtukken en sententiën van de Grote Raad van Mechelen in dit verband doorgenomen. We bespreken ze hier niet. We konden doorgaans weinig opmaken over de attitude van de raadsheren en het juridisch personeel ten opzichte van de lombarden of omgekeerd. Vijandigheden of sympathieën schemeren nauwelijks door. De vertegenwoordigers van de hoogste rechtspraak moesten over de lombarden oordelen omdat die nu eenmaal wegens hun privileges naar Mechelen konden trekken. Men mocht ze daar als handelaars zien, of woekeraars of hatelijke beschermelingen van de soeverein, hun geschillen werden daar gewoonweg beslecht. De meeste zaken die we terugvonden zijn trouwens geschillen tussen lombarden. We beschikken bovendien over onvoldoende informatie om ons uit te spreken over de wijze waarop de Mechelse togati naar de lombarden keken. We begeven ons dus niet op dit glad ijs. De bestudeerde processen komen voldoende aan bod over heel de verhandeling. Maar we lichten graag één zaak toe.

We hadden het al over de goede entente tussen het gezelschap van Ysabetta, de vrouw van Bernardin Pisano, en een priester in Valenciennes. Het is een goed ogenblik om het hele verhaal van Pisano uit de doeken te doen. In die stad maar ook in Rijsel hield hij pandhuizen.[178] Op kerstavond 1543 kon Pisano opgelucht zijn; de Grote Raad had hem zijn eis toegewezen in het proces tegen Jacques Mens, Laurens Germain en François de Belis.[179] Het geschil was begonnen toen de drie lombarden hun tafel hypothekeerden, met andere woorden in handen van Pisano gaven als waarborg voor een schuld die ze bij hem hadden.[180] Over die schuld weten we niets meer. Om het maximum te halen uit die hypotheek stelden Mens en co in het voorjaar van 1543 dat de tafel 1031 pond groten waard was terwijl Pisano beweerde dat de tafel nog maar 500 pond groten waard was omdat Mens en co de duurste panden zouden hebben meegenomen.[181] Bovendien stelden ze zijn borgsteller in vraag, de toenmalige tafelhouder in Mechelen, Pierre Bergaigne. Pisano bewees aan de hand van getuigen dat zijn borgsteller op zijn minst 10.000 pond bezat.[182] Jacques Mens en zijn collegae hadden dus geprobeerd om hun tafel te overschatten en er dus goedkoper van af te zijn. Om niet te moeten betalen hadden ze ook in de loop van het jaar van de bisschop van Kamerijk verkregen dat ze het arbitraal akkoord met Pisano niet meer moesten naleven.[183] De Mechelse raadsheren beslisten uiteindelijk in het voordeel van Pisano. Maar Pisano werd maar eventjes met rust gelaten. Vijf jaar later, ten tijde van de administratieve actie van de landvoogdes, laat Bertholemi Bannelli de lombard van Valenciennes dagvaarden.[184] Bannelli meende recht te hebben op een kwart van de leentafel toen hij vernam dat dit privilege onderwerp van geschil was tussen Pisano en François de Belis. (Het kan dus best zijn dat De Belis ondertussen opnieuw in proces was met Pisano). Bannelli vroeg dan dat zijn rechten gewoonweg werden erkend. Zijn eis werd maar deels ingewilligd want Pisano behield de tafel maar moest toch Bannelli vergoeden. En nog was Pisano niet klaar. Op de “officiële stedenlijst” claimden zowel De Pogio als Pisano de tafel van Valenciennes. Pisano zegde de tafel te runnen bij hypotheek en namens Mens, Germain en De Belis ten gevolge van een uitspraak van de Grote Raad.[185] Hij was dus nog niet af van de drie vennoten. De Pogio beweerde dat hij de rechten van Germain en De Belis had gekocht. Het is moeilijk met de weinige gegevens die we hebben dit juridisch imbroglio te ontwarren. Voor het jaar 1551 hebben we echter meer informatie. Aan het dossier Pisano geraakte immers een zaak Iradis verbonden. Sébastien Iradis was de gezel van Pisano. Terwijl Pisano en zijn vrouw in Mechelen verbleven was Iradis in Valenciennes gebleven. In de correspondentie die Pisano en zijn vrouw Ysabetta elk onderhielden met de jonge gezel vroegen ze meermaals dat hij hen geld van de tafel zou sturen, wat hij dan ook deed.[186] In september 1551 maakte deurwaarder Nicolas Ougene, door de Grote Raad gecommitteerd met het toezicht op de leentafel, de rekening op.[187] Vanaf toen kwamen de geheime geldverzendingen uit en werd de aandacht getrokken op Iradis. In januari 1552 waarschuwde Pisano zijn gezel dat ”Siribert vient par dela pour faire compte” en beval hem het volgende: “Et regardez bien a tout et prendez copie de tout ce qui ce fera/ et a faire ledict compte bien te puisse advenir/ pourre n’a il poinct l’argent/ Comme l’on dict se partira demain d’icy toutefois ne scay s’il sera vray. Prenez le plus d’argent que pourrez avant que ledict compte se face et vous ferez donner copie de l’inventoire du mesnage et le me envoyez.[188] Iradis was nogal ongerust en twijfelde aan de legaliteit van zijn daden maar zijn meester bevestigde hem meermaals dat het geen kwaad kon.[189] Ysabetta wist de gezel op een beknopte manier gerust te stellen: “…et ne ayez paour qu’il vous en advienne mal aucun/ pour avoir secouru vostre maistre du sien.”[190] Hun mening was dus dat zolang geen uitspraak was gevallen de tafel en het geld hun bezit bleef en dat hun gezel rechtmatig optrad door te gehoorzamen aan zijn meester. Het was zijn plicht zijn overste bij te staan. Bovendien beloofde Pisano dat hij Iradis en ook zijn andere getrouwe personeelsleden zou belonen eenmaal het allemaal over was.[191] Hij zou zijn bediende nooit in de steek laten en uitte zijn onvoorwaardelijke wederkerigheid zelfs zo: “si j’ay un pain vous en aurez vostre part.”[192] Dit belette niet dat Ougene werd vervangen door deurwaarder Julien Matthon. De nieuwe commies arresteerde Iradis op 11 februari 1552 en doorzocht en inventariseerde de kamer van de gezel, waar hij ondermeer de brieven van Pisano en Ysabetta vond.[193] Sébastien Iradis werd naar Mechelen gevoerd waar hij op 4 maart werd ondervraagd over zijn meester, de geldverduistering en de inhoud van de brieven.[194] Ondertussen had Vincent Cappelle, een gezel waarvan Pisano meende dat hij de verklikker was, aan Matthon verteld dat hij Iradis meermaals pakjes met geld had zien meegeven met de bode.[195] Iradis ondertekende uiteindelijk een schriftelijke bekentenis met het totaal bedrag dat hij had verstuurd.[196] Op basis van deze bewijsstukken trok de procureur-generaal zijn conclusie. Hij vroeg dat Iradis voor drie jaar werd verbannen uit de Nederlanden.[197] De gezel probeerde aan die sanctie te ontsnappen met verscheidene argumenten; ”Aussy il estoit ignorant que ladicte table estoit par sa Majesté mise en arest se que aussi il ne pouvoit scavoir par ce qu’il n’entend et ne scest que c’est d’arrest ne la nature d’icelle n’ay an riens de commun avecq sa lange italienne.” [198] Hij beweerde dus van het arrest niets te weten omdat hij niet voldoende Frans verstond. Dat Iradis in feite wel wist van het arrest kan men direct begrijpen uit zijn angst om geld op te sturen. Hij wist maar al te goed in welk proces zijn meester zat en waarom een deurwaarder de tafel hield. Waarom anders deden Pisano en zijn vrouw zoveel moeite om de jongeman gerust te stellen? Dat ze er trouwens niet goed voor stonden, werd hem zeker duidelijk toen Ysabetta zei dat ook hun tafel van Rijsel in beslag was genomen.[199] Bovendien was hij wel voldoende onderlegd in het Frans. Zijn meester had zich eens beklaagd dat hij hem in het Frans had geschreven.[200] Verder steunde de leerling ook op de eed die hij had afgelegd tegenover zijn meester en dat hij enkel het geld naar hem opstuurde en niet naar zijn vrouw. Ook zijn leeftijd (ongeveer twintig jaar) gebruikte hij als een argument. Overigens, ”il n’a este reprins en aucune manière mais est de bonne forme et renommée.” [201] Hij vreesde dat de verbanning een smet zou werpen op zijn naam en bijgevolg zijn toekomst zou compromitteren. We weten niet hoe het met Iradis afliep.[202] We vermoeden dat de raadsheren weinig geloof konden hechten aan zijn zwakke argumenten.

 

We konden niet achterhalen over wat het proces van Pisano op dat ogenblik ging. Het geding met Bannelli was al voorbij in 1549, zoals we al zeiden. Pisano en zijn vrouw hadden het in hun brieven over de “tegenpartij” of ze spreken gewoon in het meervoud over hun tegenstanders. Aangezien Iradis wist waarover het ging, was het voor de verzenders niet nodig de inhoud te expliciteren. Op verschillende momenten hadden de meester en zijn vrouw het over de ”appointements” (voorlopige uitspraken) van de Grote Raad, waarvan ze in sommige gevallen een kopie verstuurden naar het thuisfront.[203] De inhoud hiervan bespraken ze niet concreet waardoor men kan blijven gissen naar de teneur van de zaak. Waarschijnlijk ging het opnieuw over de rechten van Pisano over de tafel van Valenciennes, zoals in zijn vorige processen. De meest voor de hand liggende tegenpartij in dit geval zijn opnieuw Mens en co. Zo wilde Pisano in functie van zijn argumentatie weten of Jacques Mens indertijd de tafel had opgedeeld in twee obligaties.[204] Op wat dit precies sloeg is niet duidelijk maar Mens was in elk geval direct betrokken. In zijn laatste brief aan Iradis was Pisano heel onzeker over de afloop van het proces maar de omstandigheden gaven hem hoop: ”Et verras ancoires qu’il n’est pas en leur puissance d’accompter tel appoinctement que j’ay espoir en Dieu qu’il seroit ancoires chastiez de leur mauvaistez. Laurenzo Germano se trouve prisonnier à Bruxelles/ Que Dieu me donne la grace que les aultres se conduisent à telle sorte comme luy. Que j’ay bon espoir qu’il ne viendra plus là.” [205] Pisano verheugde zich dus dat de tweede van zijn drie oude vijanden, Laurens Germain, gevangen was. Hij hoopte dat de “anderen” (dus waarschijnlijk Mens en De Belis) hetzelfde lot geschoren waren. Het lijkt ons sterk aannemelijk dat zij de tegenpartij vormden. Er is ook een andere reden waarom de lombard en zijn vrouw steeds in het meervoud spraken over hun tegenstanders. Ook de procureur-generaal van de Grote Raad had het op Pisano gemunt. Ten eerste werden de brieven vertaald “par l’ordonnance de monsieur maistre Boudoyn Le Cocq, conseiller et procureur general dudict Grand Conseil.” [206] Dit betrof natuurlijk de zaak Iradis, die echter heel nauw verweven was. In zijn brieven had Pisano het driemaal letterlijk over de procureur-generaal. In maart 1551 zegde Pisano dat ondanks dat de procureur-generaal niets vond, hij Pisano geen verlof wilde verlenen en dat hij “journellement cherche nouvelle chose mais il ne trouve riens.” [207] Bovendien had hij vernomen dat “le procureur generale [sic] auroit advisé l’huissier que luy mesmes se payast et les aultres.” [208] De procureur-generaal raadde Ougene dus aan om zich te vergoeden met de inhoud van de leenbank zelf. Ook in een brief van juli had Pisano het over de procureur-generaal.[209] Op andere plaatsen sprak Pisano kortweg over de “procureur”. We kunnen niet voor elk geval verzekeren dat het degelijk om de procureur-generaal gaat maar doorgaans is dit de meest logische interpretatie. De verstandhouding met deze vertegenwoordiger van de vorst leek verre van vriendschappelijk, zelfs niet op zijn minst fair play. Pisano beklaagde zich in het algemeen over de “kwaadwilligheid” van zijn tegenstanders maar deze man was nog scherper dan de anderen; “le procureur m’a dict au visaige qu’il veult faire le pis qu’il peult mais j’ay espoir que Dieu luy en ostera la puissance.” [210] Daar waar we dus niets kunnen zeggen over de raadsheren, komen we meer te weten over deze vorstelijke vertegenwoordiger. De vijandigheid van deze ambtsbekleder kan men zeker niet veralgemenen. En als hij fel optrad tegen Pisano dan klikte het misschien wel goed met de “tegenpartij”, eveneens lombarden. Maar ons inziens was die bijtende opstelling niet zo vreemd aan het milieu van de juristen. Deze mening werd ons ingegeven door het geval van de Engelse Dr. Thomas Wilson (1525-1581). Hij bekleedde tijdens zijn leven hoge posten in de justitie en de staatszaken van zijn land waar hij uitvoerig in contact kwam met financiële onderwerpen.[211] Hij werd lid van het Engelse Parliament, master in de Court of Requests, ambassadeur in de Nederlanden en Secretary of State. Zijn commerciële ervaring als diplomaat in Antwerpen, het financieel hart van Europa en zijn reizen in Italië, bakermat van de bankoperaties, beletten deze protestantse humanist niet om de intrestlening streng te veroordelen, dan nog op basis van de oude canon.[212] Ten eerste was hij een jurist van het civiel recht en de traditie van dit beroep schreef hem voor de individuele vrijheden wettelijk vast te leggen maar ook te beperken voor het welzijn van de gemeenschap. Hij had lang in de Court of Requests gezeten, een rechtbank die zich vooral bezighield de uitwassen van de economische groei tegen te gaan en de slachtoffers ervan enige legale zekerheid te bieden.[213] Ten tweede behoorde hij nog tot een conservatieve garde. He was one of the band of grave and dignified scholars, men preoccupied with morality and citizenship as well as with the lighter problems of learning and style.” [214] Deze twee aspecten markeerden de persoonlijkheid en de denktrant van de schrijver van ”A Discourse upon Usury”. In dit boek houden vier personages redevoeringen over woeker. Hun namen zijn al sprekend voor Wilson’s instelling: ”Ockerfoe, the preacher or enemy to usury; Gromelgayner, the wrong merchant or evil occupier; Advocate or Civilian; Lawyer or rather petischoler in law.” [215] Men vindt er de verwachte patronen in terug. De priester veroordeelt de woeker op basis van de canon, de rechtsgeleerden nemen een matiger positie in en de koopman verdedigt de woeker het meest. Maar daarbuiten viel ons vooral hun respectievelijke “spreektijden” op. De rede van de doctor in het civiele recht vormt het hoofdbestanddeel van het boek terwijl de speech van zijn minder onderlegde collega en dat van de priester een stuk korter zijn.[216] De koopman spreekt maar heel weinig. Wilson was een Engelse protestant en behoorde tot de adelstand maar hij deelde zijn opvattingen met Europese tijd –en vakgenoten, zoals Bodin en Vives.[217] We vonden geen nationaal equivalent die op even expliciete wijze als Wilson die afkerige houding vertolkte. We hebben nochtans het gevoel dat de motivatie van deze anti-woekerauteur transponeerbaar is naar het juristen- en staatsliedenmilieu van de zestiende-eeuwse Nederlanden. Natuurlijk zullen er aan de Brusselse instellingen, zoals elders, professionelen geweest zijn met vrijere meningen, zoals er geestelijke intellectuelen waren zoals Lessius. Staatsambten en geldhandel waren trouwens nooit ver weg. Vele juristen waren opgeklommen bourgeois die de weg van de administratieve en juridische carrières waren opgegaan. De klauterende middenstanders die de lombarden waren volgden het pad van de geldhandel. Geen van beide groepen sloten echt het alternatief van de andere uit – ten slotte waren het middelen voor de sociale promotie op langer termijn – maar de morele context vereenvoudigde niet de entente. Het maatschappelijk milieu van de hoge juristen, zeker als ze intellectuele autoriteit verwierven, lijkt ons een goede voedingsbodem te zijn voor felle tegenstanders van de lombarden. Officiële ambtstermijnen vielen misschien nog te combineren met commerciële interesses maar een hand hebben in de openbare woeker lag al delicater. En het was net in het ontwerp van een rechtmatige en rechtvaardige staat dat de juristen konden uitblinken. Juist door de vertaling van de morele codes, ondermeer de afkeuring van woeker, naar wetten wonnen ze hun medailles. Zij moesten wetten ontwerpen of ze doen naleven. De lombarden hadden niet meteen zoveel baat bij de naleving van de beperkingen op intrestleningen. Het verschil was wellicht nog scherper met directe verdedigers van het vorstelijk domein. De procureur-generaal van de Grote Raad en Bernardin Pisano hadden vooral één zaak gemeen; ze hingen af van de vorst. Voor de eerste waren de vorstelijke belangen zijn broodwinning, voor de anderen echter niet.

 

2. 6. De lombarden onder Filips II

 

Filips’ bewind ging inzake woeker verder op dezelfde lijn. Het edict van 5 juni 1557 verbood woeker en rentes op graan.[218] Dit besluit werd genomen omdat in Artesië meerdere kooplui zich bleken te mengen in de frauduleuze speculatie op graanrentes. Deze wet richtte zich niet in het bijzonder tot de lombarden maar ze doelt ook op de inperking van woekerpraktijken. Het centraal bestuur merkte op dat “l’on n’a accoustumé bailler argent à cours de rente héritière et à rachat en dessoubz du denier douze et quatorze est prouffit honneste et dont chascun se debvroit contenter en raison ; ce néantmoins, en fraulde de ce que dessus, pluisieurs marchans et aultres personnes, postposans leur salut et le bien publicque à leur singulier prouffit, s’avancent et ingèrent journellement d’achter rentes en bled et autres grains …” [219] Geldleningen onder de vorm van erfelijke en terugkoopbare pachtrenten waren toegelaten zolang men de grens van twaalf à veertien procent respecteert. Wat men hier wilde aanpakken waren handelspraktijken die onder vermomming die grens overschrijden en daardoor de graanprijzen de hoogte injagen. Bij deze handelaars konden trouwens best wel lombarden zitten. Zoals we reeds zeiden was de pandlening hun hoofdactiviteit maar daarom niet hun enige bezigheid. In de middeleeuwen lieten de lombarden zich in elk geval in met de graanhandel, naast occasionele wissel- en bankoperaties.[220] We vonden van geen enkele van deze nevenactiviteiten sporen terug in onze bronnen. Met bancaire activiteiten hielden de lombarden zich tegen de zestiende eeuw vermoedelijk nog heel weinig bezig. Zoals zij de pandleners bij uitstek waren, bestonden voor de andere taken enerzijds gespecialiseerde professionelen zoals wisselaars (ook voor deposito’s en overschrijvingen) en anderzijds bankiers die diverse en grotere opdrachten (bijvoorbeeld handel in wisselbrieven en verzekeringen) voor hun rekening namen.[221] De hele handelswereld was onderworpen aan een groeiende specialisering, vooral bij de “kleinere” beroepen, en een opdeling van de taken.[222] Wat de graanhandel betrof wisten de lombarden misschien wel nog te getuigen van een gezonde dosis commercieel eclectisme en opportunisme. Terwijl de bankoperaties vergrendeld waren konden ze misschien wel nu en dan profiteren van een vitale handelsbranche. De zorgen van het centrale bestuur met betrekking tot de woeker in de graanrenten bleef gelden voor de rest van de eeuw.[223] De revolutie van de graanprijzen kwam de debiteurs van graanrenten telkens zwaarder te liggen. In 1571 probeerde de regering via een ordonnantie de graanrenten over te schakelen naar geldrenten. Het woekerprobleem was dus verbonden met dat van de graanrenten en hield het bestuur sterk bezig in de tweede helft van de zestiende eeuw.

 

Illustratie 4. Illustratie uit ”Chants royaux sur la conception”. Braudel maakte bij deze prent de veelzeggende opmerking ”La richesse, au XVIe siècle, c’est l’accumulation des sacs de blé” (Braudel, Le Temps du Monde…, p. 67). De graanhandel was inderdaad een belangrijke markt en was onderhevig aan speculaties en woekerpraktijken.

 

 

In 1559 stemde Filips II in met het octrooitransport van Jean-Jacques Siméon aan Antoine Derbault en Laurent Romaignan, beiden Piëmontezen in Rijsel.[224] Ook hier golden de nieuwe restricties; het sluiten van een vennootschap vereiste de vorstelijke toestemming en het verkopen van verjaarde panden moest volgens de regels gebeuren. Voor de periode tot en met 1562 vonden we in verband met woeker en leentafels geen specifieke wetten meer. Dit betekent natuurlijk niet dat de administratie onder Filips II geen aandacht meer schonk aan de lombarden. Integendeel. Hoe zou het ook kunnen? We willen niet vervallen in de clichés rond de vroomheid en het fervente katholicisme van Filips II. Maar het staat buiten kijf dat zijn bewind sterk de stempel droeg van de Contrareformatie. Hij doelde vooral op een status quo, op het behoud van zijn territoria eerder dan op uitbreiding en op de verdediging van het katholieke geloof, thema’s die hij nogal sterk gelijkstelde.[225] Ook zijn repressieve politiek tegenover de Opstand getuigde van een sterk katholiek conservatisme. Ook in de rest van zijn rijk leidde hij een consequente en hardhandige politiek, ondermeer met de ondersteuning van de Inquisitie.[226] In het Concilie van Trente waren zijn medewerkers vastberaden om de samenkomst te bestendigen en resultaten te boeken, ondanks de korte oorlog (1556-1557) die Paulus IV tegen de Habsburger voerde uit ontevredenheid met de Spaanse invloed op het concilie.[227] Filips II nam de fakkel van zijn vader over in het streven naar de politieke hegemonie en in de rol van verdediger van het katholicisme. Hij ging niet volledig akkoord met de pauselijke interpretatie van de tridentijnse decreten en vroeg ondermeer aan de landvoogdes Margaretha van Parma of ze bezwaren had.[228] Gesteund door de Geheime Raad en de Raad van State uitte ze in 1565 enig voorbehoud op bepaalde punten. Maar dit neemt niet weg dat Filips II en zijn vertegenwoordigers sterke partizanen bleven van het contrareformatorisch programma. De toon was zeker sinds het midden van de eeuw gezet en het verlichtte zeker niet de last op de lombarden, met hun reputatie van woekeraars. Margaretha van Parma kende in hetzelfde jaar 1565 de post van “superintendant van de leentafels” toe aan Bernardin Succa.[229] Zoals we verder zullen zien (hoofdstuk 6) was deze telg van de familie Succa een opgeklommen lommerd. Met deze functie werd hij in feite de officiële vertegenwoordiger van de gemeenschap van de tafelhouders en klom hij ook op tot de meer eerbiedwaardige positie van staatsambtenaar. Zijn voornaamste opdracht was de jaarlijkse octrooigelden te verzamelen en hiervan een vast bedrag te betalen aan de kroon. Hij werd voor tien jaar vast benoemd en de landvoogdes zou geen nieuwe octrooien meer verlenen behalve als hij uitdrukkelijk tussenbeide kwam of als de vraag kwam van een gemeente die een Berg van Barmhartigheid wou oprichten. De oprichting van de Bergen zou trouwens een vaste reden worden om steeds vaker octrooien te weigeren.[230] De creatie van deze functie illustreert heel goed de politieke evolutie die Keizer Karel op gang bracht vanaf zijn tien laatste regeringsjaren. Ten eerste mikten deze maatregelen op een efficiëntere centralisatie. We zagen dat Karel de Stoute al het pandbedrijf in de Nederlanden poogde te hervormen maar vanaf Karel V gebeurde dit met betere resultaten. Nadat Maria van Hongarije de informatie over de pandleners had verzameld en opgetekend, stelde haar opvolgster een verantwoordelijke aan. Dit laatste was in feite geen nieuwigheid. In Brabant had van 1404 tot 1469 een meier van de lombarden (of “maire des lombards”) bestaan met een controlerende functie.[231] De middeleeuwse supervisor moest echter vooral toezien dat de privileges van de vorst en die van zijn buitenlandse beschermelingen niet werden geschonden en dat niemand hun monopolie kwam verstoren. De bekommernis was dezelfde; de heerser beschermde zijn inkomens. De aanpak was echter verschillend. De Brabantse lombardenmeester moest in feite de Piëmontese kip met de gouden eieren verzorgen. Zijn zestiende-eeuwse tegenhanger had deels een andere opdracht. Door de jaargelden te kanaliseren verzekerde hij inderdaad ook het vorstelijk inkomen maar als tussenpersoon op nationaal niveau was hij het sluitstuk van een gecentraliseerde beheersing. De zorg van Margaretha van Parma moet in de eerste plaats zeker fiscaal geweest zijn maar meteen ook repressief. Dit is meteen ook een tweede aspect van die politieke evolutie. Men wilde de woekeraars, wat de lombarden meestal waren, indijken en zo nodig bestrijden. Merkwaardig is dat Keizer Karel schijnbaar geleidelijk afzag van de vaste jaargelden om de lombarden toch maximumtarieven op te leggen.[232] Dit was natuurlijk geen ondoordachte beslissing geweest uit puur moralisme, gezien hij via omwegen nog steeds aan de pandleners bleef verdienen. Maar zijn opvolgers speelden het harder. Meer dan voordien moesten de zondige woekeraars in toom gehouden worden en, waar het kon, vervangen worden door Bergen van Barmhartigheid. Het is dan denkelijk niet zonder reden dat een lid van een belangrijke lombardenfamilie de job verkreeg. Als intern was Succa verondersteld zijn soortgenoten in toom te houden en als officiële functionaris hing hij af van de vorst. Was Bernardin Succa tevreden met zijn kop van janus, tussen de verpande ringen en de kroon? In de verscherpte relaties was zijn tussenpositie wellicht geregeld een “grand écart”. Maar dit moet dan de prijs geweest zijn voor zijn sociale promotie… We kunnen dit als een derde punt bekijken. De regering wilde misschien via zo’n functie wel de voornaamste leden opnemen in het administratief circuit, als het ware deze enkelingen redden uit de zondevloed die ze over de Piëmontese natie liet uitbreken. Jean Laignier, zijn opvolger in 1574, was ook een lombard.[233] Diens opvolger was echter van een andere branche; Guillaume Natincq was voor zijn benoeming in 1580 meester der armen in Mechelen.[234] De functie van “superintendant van de lombarden” bood haar bekleders in elk geval een mooi inkomen en een uitweg voor een weinig geapprecieerd en bovendien gedoodverfd beroep.[235] Succa en Laignier zouden hun ambten met hand en tand verdedigen. Dit en de denkbare gevoeligheid van die officiële positie zorgden voor een bevlogen strijd toen een concurrent opkwam.

 

2. 7. Het conflict tussen de controleur-generaal van de leentafels en de lombarden

 

2. 7. 1. De komst van Bernardin Succa en Jean Laignier

 

Paul Morel vermeldde al de twist die ontstond tussen de lombarden, vertegenwoordigd door Jean Laignier, en Michel des Ardes, aangesteld als “controleur-generaal van de leentafels”.[236] Morel hield zijn uitleg hierover echter beknopt en haalde zijn informatie uit Noord-Franse bronnen. We vonden echter het gehele dossier van de Audiëntie, dat heel wat interessante elementen bevat. De combinatie van de bronnen van Morel en de papieren van de Audiëntie stelt ons in staat de zaak veel preciezer te bespreken. Jean Laignier werd in 1574 benoemd tot superintendant van de lombarden door de landvoogd Don Luis de Requesens y Zuñiga, met dezelfde bevoegdheden als zijn voorganger Bernardin Succa. Het jaar daarop maakte hij al gebruik van zijn nominatierecht en Filips II wees dan ook volgens het voorstel van Laignier de Antwerpse tafel toe aan Laurent Cremer en Alexandre Malabailla.[237] Drie jaar later werd Michel des Ardes door de vorst aangeduid als “controleur-generaal van de leentafels”.[238] Het schijnt dat hij die ambt al enkele jaren vervulde maar blijkbaar enkel in Vlaanderen.[239] Hij moest nagaan of de tafelhouders niet fraudeerden en hij mocht overgaan tot de inbeslagname van registers en de oplegging van geldboetes. Deze aanstelling bracht de bal aan het rollen. Jean Laignier kon de landvoogd Matthias ervan overtuigen dat Des Ardes zijn ambt onrechtmatig had verkregen zodat men het bijgevolg afschafte.[240] De lombarden haalden hiermee een slag thuis. Via hun vertegenwoordiger wisten ze de controleur van zich af te schudden. Des Ardes liet niet los en de strijd was dus pas begonnen. Hij richtte zich meteen tot de “volksvertegenwoordigende” instantie bij uitstek, de Staten-Generaal. De leden van de Bedenkamer stelden in juli 1578 voor om de stadspensionarissen van Leuven, Brussel en het Brugse Vrije met de zaak te gelasten, vooral sinds men had vernomen dat de Raad van Vlaanderen een onderzoek voerde naar misbruiken door lombarden.[241] Des Ardes moest echter geduldig zijn. Aangezien de Brusselse pensionaris afwezig bleef verving de secretaris van Antwerpen hem. Pas in oktober 1578 besloot men het rapport door te sturen naar de Raad van State.[242] Jean d’Asseliers, secretaris van State, bevestigde de commissie van Des Ardes.[243] Maar Matthias maakte een einde aan Des Ardes’ herstelprocedure.[244] Negen dagen later verscheen Bernardin Succa weer in het schouwspel! Hij verkreeg een nieuwe ambt toegewezen, de derde creatie van het bestuur. De Raad van Financiën maakte van hem een “collecteur van de verjaarde panden”.[245] De lombarden moesten voortaan om de vier maanden hun verjaarde panden laten veilen door het plaatselijk stadsbestuur. De winsten waar niemand nog recht op had, belandden voortaan via Succa in de handen van de vorst. De vorstelijke administratie had dus blijkbaar besloten dat ze voldoende controle hadden via de lombarden Laignier en Succa. Dit was geen rechtstreekse toegeving. Enerzijds poogde het bestuur via deze twee commiezen hun inkomsten te vergroten. Laignier hield zich exclusief bezig met de inning van de jaargelden, terwijl Succa om de vier maanden, dus heel regelmatig, de pandleners kwam afromen. Men wilde in Brussel duidelijk de belasting verbeteren, zeker via Succa. Tegelijkertijd wilde men voldoen aan morele voorschriften en sociale noden, met andere woorden de woeker bestrijden. Door de winst op de verjaarde panden te ontvangen nam men van de lombarden een belangrijke maar ook hun meest zondige opbrengst af. Sinds ze leenden tegen legale tarieven viel de intrestlening niet meer als woeker te bestempelen. Wat wel nog van hen woekeraars kon maken was de onderschatting van de panden en het profijt uit het verkoop ervan bij een verstreken termijn. In dit laatste geval konden ze de voorwerpen gemakkelijk overschatten. Door de aanstelling van een collecteur sloeg de vorst twee vliegen in één klap. Hij wilde efficiënter taxeren en efficiënter de woeker bekampen. Het duo van de superintendant Laignier en de collecteur Succa was een uitgekiende combinatie, die ook door de keuze van de personen op zich diep inspeelde op de Piëmontese natie. Zoals we al zeiden moet men niet vergeten dat het hier gaat om lombarden in dienst van de kroon. De wereldlijke heersers waren niet onderworpen aan een groeiende druk om de “lombarden” te verdrijven maar wel de “woekeraars”, hoe sterk de associatie ook was. Doordat de collecteur de tafelhouders al in hun zwak tastte (de verjaarde panden) werd de controleur overbodig, zeker als hij het werk van de twee anderen functionarissen belemmerde. Des Ardes’ repressieve maatregelen (confiscaties en boetes) waren niet alleen overtollig, ze hinderden de goede werking van Laignier. Daarom ging de landvoogd in op de vraag van Laignier om Des Ardes’ commissie te stoppen. Het hoeft niet veel verbeelding om zich voor te stellen dat een lombard minder vlot meewerkte met Des Ardes dan met Laignier en Succa. De eerste kwam om de geringste fraude op te zoeken en boetes op te leggen waarvan hij de helft voor zich hield.[246] Hij was zelf tafelhouder geweest maar zoals we verder zien lag hij al lang in de clinch met zijn ex-collegae. Daarentegen kwamen twee internen geldsommen opvragen die de doorsnee lombard, wel in mindere mate of minder regelmatig, gewoon was af te staan. Zoals we al vermeldden hadden de pandleners zelf voorgesteld om weer jaargelden te betalen om tegen meer voordelige tarieven te kunnen werken.[247] De vorst gaf haar indijkingspolitiek dus niet op maar verkoos een oplossing die zowel een compromis als voordelen inhield. Het bleef echter niet duren. Laignier wist wel zijn fiscaal territorium uit te breiden via een deal met ene François Massagia.[248] Massagia was door de Staten van Holland benoemd tot superintendant van de Hollandse tafels. De twee lombarden twistten om het bezit van de tafel van Amsterdam (als tafelhouders, niet als superintendanten). Onder het waakzaam oog van Georges Baliotis, Pieter Ormea en Colyn Zalizetis, arbiters, kwamen de twee tot een akkoord. Massagia stond de tafel en zijn superintendantie af aan Laignier terwijl deze laatste zijn schuld van 200 carolusgulden (van 40 groten ’t stuk) afbetaalde en voor elk overblijvend jaar van het octrooi 150 carolusgulden gaf. Laignier was dus nu ook werkzaam voor de Hollandse Staten.

 

2. 7. 2. De comeback van Michel des Ardes

 

Een jaar nadat Des Ardes aan de kant was geschoven was hij terug! Misschien had één jaar fiscale controle onder Laignier en Succa nog teveel ruimte gelaten aan de misbruiken. Misschien waren de Staten-Generaal niet tevreden over de werking van de vorstelijke ambten. Ze kwam natuurlijk vooral de schatkist van de vorst spekken. In elk geval, de Staten-Generaal waren het eens met het beklag van Des Ardes en erkenden in december 1579 zijn commissie.[249] Zijn restitutie kwam ook ten nadele van Bernardin Succa. Niet alleen presenteerde Des Ardes de ambt van Succa als een dwarsliggende en concurrerende instelling maar hij eiste ook diens bevoegdheden op; Supplie bien humblement qu’il plaise a voz Seigneuries interceder vers son Altesse […] luy donner plain povoir et authorité de se saysir des livres desdicts lombardz sur quelz il presumera quelques abus là et par tout qu’il les trouvera (comme l’on a accordé audict Succa)/ et faire adjourner lesdictz lombardz devant commissaires ad ce deputez en chacune province / et illecquelles visiter leurs registres et pappiers/ principalement ceulx concernans les ventes des gaiges expirez / et calculer le surplus qu’ilz n’ont rendu aux proprietaires comme bien vacquant/ constraindre lesdicts lombardtz a prompt namptissement dudit surplus. [250] Op 7 januari 1580 herstelde ook de Audiëntie in naam van de vorst, op vraag van de Staten-Generaal en op advies van landvoogd Matthias, Michel des Ardes in zijn functie.[251] Na ruim een jaar heroverde hij dus zijn plaats en mochten de lombarden zich weer zorgen beginnen maken. Met Bernardin Succa vlotte het minder. Eind januari werd hem bevolen 20.000 pond te betalen aan Jean de Hincart, heer van Ohain.[252] Ohain, meester-generaal van de posten, eiste zijn achterstallig loon. De Staten-Generaal hadden hiervoor aan Ohain de winsten uit de veilingen van de verjaarde panden geassigneerd. Twee maanden later moest Ohain nog eens aandringen langs de Raad van State om.[253] Nochtans was Succa al langer bezig zijn problemen op te lossen. Hij had Ohain al 4.000 gulden betaald terwijl hij naar eigen zeggen nog niet eens zoveel had kunnen innen.[254] Daarom wenste hij dat de vorst hem in zijn functie liet en “ne debvroit estre faict aulcun destourbier ou empessement en est il toutefois que le suppliant auroit entendu comme ung Michel des Ardes auroit presenté requeste à Messieurs les Etatz Generaulx afin d’avoir la mesme commission […] soubz pretext de quelque sienne particuliere et faulse pretension… [255] Bovendien meende hij dat hijzelf sera capable de l’affaire aussi bien et mieux e sans faire aulcun tort que ledict des Ardes lequel partenant y procede par voyes indirectes contre tout droict, equité et maniere de toute anchienneté par lesdits tenans tables de prest […] là où ledit des Ardes at en es mains huict ou neuff années continuellement plusieurs livres et registres concernant tant le faict dudit surplus que aultrement par l’inspection desquels il at abusivement informé les fiscaulx dudit [sic: desdites / dudit conseil de] Flandres des pretendus malversations, abuz et exces que lesdictz tenans table de prest d’illecq pourront avoir commis. Et tout ce non obstant finablement a esté declairé non recepvable et mal fondé et que lesdits des Ardes ne pretend que subrepticement par vraye abusion. [256] Dat Succa overduidelijk in het krijt stond bij Ohain was niet de enige reden waarom hij begin januari 1580 Des Ardes aanviel. Natuurlijk had hij daar baat bij maar de omstandigheden waren ideaal. De Piëmontese natie was net begonnen met een heus tegenoffensief om hun aartsvijand Des Ardes te breken.

 

2. 7. 3. Het tegenoffensief van de lombarden of de afrekening met een oude vijand uit eigen rangen

 

Op oudejaarsdag 1579 hadden de lombarden bij de vorst een collectief rekwest ingediend tegen de controleur.[257] De tafelhouders gingen er hard tegenaan. Ze verklaarden niemand kwaad te hebben berokkend maar sy est il toutefois que ung nommé Michel des Ardes / homme perdu de mille veille et honneur et ayant satisfaict en ses crediteurs d’une bancqueroute et esté mulcte de faulse monnoye et semblables lettres ayant aussy tousjours porté aux remonstreurs et aultres leurs consors une hayne anchiene / s’est presumé d’obtenir de Vostre Alteze par pure obreption et surreption une commission de controlleur sur lesignés tables de prest et leurs administrateurs pretendant sur eulx trouver exces et contraventions.” [258] Ze beweerden zelfs dat Des Ardes heel zijn herstelprocedure op gang wist te brengen door rond hem allerhande beloftes te maken, vooral naar zijn crediteurs toe; “Mais estant presse de ses nouveaux crediteurs qu’il auroit abusé par l’espoir de ladicte commission et le grand prouffit qu’il pretendoit et leur persuadoit en debvoir venir en sa bourse il a travaille vers chacun mesmes personages de qualité et aultres ayans credit aux Estatz Generaulx leur faisant croire qu’il seroit entrer au prouffit de la qualité plusieurs cent mille florins moyenant qu’il peulsist executer sa esté commission de contrerolleur s’aidant aussy des riches promesses de recompense et gratuité / de sorte qu’à la fin il en trouve aulcuns des deputez mesmes pensionaires ausdictz Estatz qui ont tellement prins a coeur ledict affaire que l’on auroit en iceulx estatz faict une resolution contraire a celle de votre Alteze faicte par advis et à la requeste des Estatz Generaulx et des Finances. [259] Des Ardes wist zich door mooipraterij vrienden te maken in de Staten-Generaal en haalde zo zijn slag thuis, aldus de tafelhouders. Maar voor de lombarden wrong het schoentje ook bij de vorstelijke administratie; ”Il y a par tout souffisance d’officier tant fiscaulx que aultres qui sont au service et serment de Sa Majesté et que faisant nouveaux officiers superfluement / ne se peult attendre que oppression, concussion, vexation et calomnies sur les subiectz mesmes de tel calibre que ledict des Ardes. [260] Des Ardes was in de argumentatie van de tafelhouders een typische uitwas van een overbodig aangroeiende ambtenarij. De pandleners vreesden helemaal niet de confrontatie met de justitie, integendeel, ze warend’avantage tres contens que ledict des Ardes leur serve de delateur, quadruplateur et sycophante moyenant qu’il sera punissable de ses calomnies supplians qu’ilz ne soient traictez que selon droict et privileges desdictes provinces contre aultres les plus viles et bas subjectz/ auquel effect pour le moins leur doibvent servir les lettres de protection et sauvegarde speciale qu’ilz ont de Sadicte Majesté et qu’ilz ne soient condemniez par quelques sinistres opinions peult avoir causé le faulx rapport dudict des Ardes. [261] We weten dat de lombarden met deze flamboyante redevoering niet zomaar bluften. Des Ardes was in 1574 in proces tegen zijn crediteurs Jacques Nicolaes en David Regnault voor de Raad van Vlaanderen verschenen.[262] In deze zaak was uitgekomen dat Des Ardes financieel had geleden bij het verlies van zijn leentafel te Leupegem, terwijl hij ook tafel hield in Diksmuide. Hij had het Leupegems octrooi verkregen van de heer van Pamel die hier echter niet toe bevoegd was waardoor die tafel werd opgedoekt en de goederen werden verkocht. Des Ardes had het dus eensklaps heel moeilijk en vermoedelijk is hij daarom “van kamp” veranderd. Plots kreeg de woekeraar gewetensproblemen en was hij bereid de Raad van Vlaanderen te helpen in haar strijd tegen zijn collegae;”Ende naderhant bevindende de zelve impetrant d’abuusen in de generale banck van leeninge van herwaerts overe geüseert tegens God ende conscientie/ ter grooter etinge en ende achterdeele van den schamele gemeente/ hadde ons ‘t zelve te kennen gegeven/ omme daer in de voirsien te worden/ hebbende hendelinge vercregen commissie van contrerolleur omme de voirscreven abusen en de excessxen bij de tafelhouders van leeninge geperpetreert te mogen achterhalen ende contrerolleren/ ten eynde die gereformeert zouden worden/ in ‘t vervolgen van welcken zaecke ten goeden, ja, goddelijcken fijne t’enderende/ omme ‘t schamel gemeente te subleveren/ mitgaders ter ontlastinge van zijne conscientie/ hij oick een groote somme van penningen/ ja, al zijn capitael geconsumeert ende geëmployeert hadde/…” [263] Hij stortte zich dus blijkbaar met hart en beurs in zijn nieuwe maatschappelijke rol. Hij had toen samen met de procureur-generaal van Vlaanderen de lombarden in het vizier en hun registers op het oog. De lombarden wisten hem echter via de interventie van zijn crediteurs twee jaar en negen maanden gevangen te houden op basis van zijn schulden. Daarna was hij volledig geruïneerd. Om hem uit die penarie te helpen wiste de Raad van Vlaanderen zijn schulden. Daarop waren zijn twee crediteurs in appel gegaan bij de Grote Raad van Mechelen. Deze verklaarde hun beroep ongegrond op 17 april 1576.[264]

 

We komen nog meer te weten over Des Ardes’ verleden in zijn eigen verdedigingsrede. Maar vooreerst is het belangrijk te vertellen wat het rekwest van de lombarden teweegbracht. Ten eerste aarzelde de Raad van Brabant, na lectuur van het rekwest, de commissie van de controleur te ondertekenen.[265] Vervolgens ging Jean Laignier opnieuw tekeer tegen Des Ardes (bijlage 3).[266] Laignier klaagde dat hij de jaargelden niet kon ophalen omdat meerdere streken hem om uiteenlopende redenen waren afgenomen. Maar zijn grootste zorg was dat ladicte ou plus ample commission de contrerolleur seroit esté delivrée audict des Ardes au prejudice de luÿ remonstrant et ladicte commission et interrest irreparables de tous lesdicts tenans tables de prest/ non pas pour craincte qu’ilz ont de punition en cas que l’on procede selon justice mais pour estre delivrez comme a perpetuelle torture de celluÿ qu’ilz scavent estre leur ennemÿ mortel, subornateur de faulx temoings, banquerouteur, cessionaire, faulx monnoyeur dont disoit par pieches authenticques avoir assez faict apparoir tant au proces à ceulx de notre Conseil d’Etat.” [267] De vorst ontdeed Michel des Ardes niet van zijn bevoegdheden maar bepaalde dat hij de registers niet meer kon meenemen en ze voortaan enkel mocht inkijken in het bijzijn van de eigenaar en de stadsmagistraten. Dat weerhield de controleur er niet van om de lombarden verder te vervolgen. In februari 1580 poogde hij de registers van de Brugse tafelhouders in beslag te nemen maar de schepenbank verwees hem door naar de zitting van de Vier Leden in Gent.[268] In maart smeet hij zich in de aanwezigheid van de plaatselijke stadsmagistraten op de registers van François Muys, tafelhouder te Middelburg.[269] Des Ardes vond er twee kisten van de Gentse lommerd Guillaume Succa en één van Jacques Lombaert uit Nieuwpoort. Deze waren daar geplaatst bij wijze van fiscale ontduiking maar wegens het protest van de eigenaars kon Des Ardes de kisten niet inspecteren. Op 18 april bepaalde stadhouder Willem van Nassau dat de zaak bij de volgende Staten-Generaal zou besproken worden en dat de kisten en de registers tot dan in handen van het Middelburgse magistraat zouden blijven.[270] Des Ardes had de lombarden gedurende twee maanden het vuur aan de schenen gelegd. Het was nu dringend tijd dat hij eens voor zijn eigen verdediging zorgde. Hij had immers de beschuldigingen van de Piëmontese natie, van collecteur Succa en van superintendant Laignier op zijn werktafel liggen. Op 22 april 1580 diende hij een heuse apologie in achtentwintig punten in. Dit bleek meteen ook zijn ultieme coup de force. We overlopen zijn ontboezemingen.

 

2. 7. 4. De verdedigingsrede van Des Ardes

 

Ten eerste meende hij te weten dat de lombarden oneerlijke mensen waren aangezien hij zelf twaalf jaar in hun middens vertoefde. In verband met zijn Leupegemse praktijken geloofde hij in de rechten van de heer van Pamel comme Messeigneurs le duc d’Arschot et comte d’Egmont faisoient a Comines et Armentieres/ et partant la faute qui en cela polroit estre commise/ doibt estre imputée au seigneur qui accorde choses quy ne luy competent et point à l’opposant quy en estoit ignorant.” [271] De cessiebrieven die hij verkreeg van de Raad van Vlaanderen hadden enkel betrekking op de onwettige schulden die hij had bij de lombarden. Van een bankroet en valse getuigen wist hij niets. Hij ontkrachtte de bewering dat hij zijn eigen getuigen zou hebben omgekocht. Valse getuigenissen waren veeleer de praktijk van de lombarden. Ook zijn verleden als valsmunter was een leugen; au contraire l’amende de laquelle il feut condamné est fundée sur gaing trop excessyf / et sur ce qu’il avoit receu une espece de monnoye quy n’estoit comprinse aux placcarts et ordonnances du Roy.” [272] Hij werd samen met andere Doornikse burgers in 1563 terechtgesteld voor het gebruik van de “tournois”, omdat die munt enkel door het Doornikse kapittel mocht worden gebruikt hoewel ze wijdverspreid in omloop was. Hij bekende dat de justitie hem ook strafte voor zijn winst op dit gebruik. (Men moet dit verstaan als winst op wisselkoersen). Deze kleine veroordeling mocht volgens hem niets afdoen aan zijn geloofwaardigheid. Hij was naar eigen zeggen ook de ideale man voor deze job, niet alleen omdat hij bereid was de geheimen van de tafelhouders bloot te leggen maar ook omdat onafhankelijke specialisten moeilijk te vinden waren; “on ne peult facilement recouvrir gens idoines/ par ce que quasi tous de cest exercice/ sont avec eux en compagnie/ ou ont leur argent en la table/ par ou ils [de lombarden] demandent qu’on leur mecte en barbe un autre/ quy n’est autre chose que demander qu’on les laisse faire tout ce qu’ils veullent…” [273] Hij beriep zich ook op de overduidelijke steun die hij had gekregen van de Staten-Generaal. De lombarden toonden bijgevolg weinig respect voor deze instelling wanneer ze beweerden dat zijn zaak was goedgekeurd door toedoen van één of twee pensionarissen “là ou le tout a esté veu et examiné en pleine assemblée desdicts Estatz à celle fin plusieurs fois assemblez en nombre competent.” [274] De tafelhouders toonden zich ook altijd oneerbiedwaardig zowel in het proces voor de Raad van Vlaanderen, waarbij ze hem op alle manieren gevangen trachtten te houden, als tijdens zijn beroepsactiviteiten “et outre ce l’aggressans publicquement pour le massacrer/ courans apres luy avec espées desgaignées/ crians pour esmouvoir le peuple/ comme s’il eust esté traitre et malheureux/ sans estre asseuré mesmes aux eglises/ le tout a nulle autre fin/ que pour empescher la decouverte de leurs abuz.” [275] Des Ardes besloot zelf op een ietwat ironische toon; ”Et partant l’ayans traitté de telle sorte/ le calumnians et injurians outre ce par leur requeste si vileinement/ ilz ne doibvent prendre de mauvaise part/ si l’opposant ou son procureur par sa charge leur dict un mot ou deux qu’ils n’oyent point volontiers/ combien que la verité soit telle.” [276] Des Ardes bleek een overtuigende redenaar en zal wel met de nodige papieren op de proppen gekomen zijn. Zijn krachttoer wierp zijn vruchten af in de herfst. Op 27 oktober 1580 gaf de vorst hem zijn bevoegdheden terug.[277] Eind oktober, begin november, zien we de lombarden nog een laatste, ietwat zielige poging ondernemen om de controleur tegen te houden. Ze beriepen zich op de litispendentie van de zaak bij de Geheime Raad. De commissie van Des Ardes kon met andere woorden nog niet van kracht zijn want de Geheime Raad moest zich noch uitspreken over de affaire. We vermoeden dat deze laatste stuiptrekking de controleur niet lang kon tegenhouden. In het voorjaar van 1581 liep Michel des Ardes, controleur-generaal van de leentafels, vermoedelijk opnieuw de Nederlanden af in zijn strijd tegen de lombarden, meer dan ooit zijn persoonlijke vijanden.

 

2. 8. De Piëmontese zonsondergang. De bevestiging van een geduldige indijkingspolitiek

 

De vorst en de landvoogden hadden gekozen voor een werkschema met twee lombarden die verondersteld waren zowel hun schatkist te vullen als de woeker te bestrijden. Ze waren na enkele jaren ontnuchterd. Dit systeem, en dat lag zeker niet in het minst aan Succa en Laignier, hield de lombarden niet strak genoeg in het gareel. Dit veranderde vermoedelijk weinig aan de inkomsten maar wel aan het morele en sociale facet. Des Ardes, een oud-tafelhouder die zijn verleden de rug had toegekeerd en zich zo een handelsnatie vol vijanden had gemaakt, kon zich opnieuw presenteren met de steun van de Staten-Generaal. De motivatie van deze laatste instelling is niet helemaal duidelijk. Enerzijds is het mogelijk dat een aantal pensionarissen financiële baat hadden bij de inkomsten van de controleur, zoals geïnsinueerd was in het rekwest van de lombarden. Anderzijds is het ook aanneembaar dat de Staten-Generaal meer geconfronteerd werden met de sociale gevolgen van de Piëmontese wanpraktijken terwijl ze daar niet zoveel mee verdienden als de vorst. Ze kregen misschien vooral de slechte zijde van de medaille voorgeschoteld. Tegen de klachten over de woekeraars woog wellicht niet voldoende goud op. In elk geval, de repressieve methode vond weer ingang na dit kort intermezzo. Dit betekent niet dat vanaf dan alle registers in beslag werden genomen en dat niemand nog een octrooi verkreeg. Men kon in Brussel, rekening houdend met de troebele omstandigheden waarin het land verkeerde, blijk geven van … barmhartigheid, misschien niet in het minst omdat het om de lokale kredietverschaffer ging. Omdat het Brusselse lombardenhuis en alles wat erin werd bewaard in vlammen was opgegaan stelde de landvoogd François Billiod vrij van een jaargeld of een bedrag van 600 pond van veertig Vlaamse groten per pond.[278] In juni 1583 was Bertholemi Boissis, de lombard van Mechelen, niet aan zijn eerste aanvraag bij de Raad van Financiën om een lastenvermindering te krijgen voor de jaren 1580 tot en met 1583.[279] Superintendant Jean Laignier had al een gerechtsdeurwaarder op de verzuimende lombard afgestuurd. De raadsheren besloten hem, in overleg met het Mechelse stadsbestuur en de Rekenkamer te Gent, vrij te stellen voor de jaren 1580, 1581 en 1584, telkens voor een bedrag van zeshonderd pond van veertig Vlaamse groten per pond. Hij moest wel 1200 pond betalen voor de jaren 1582 en 1583 samen. De reden voor zijn vrijstelling was zijn financiële ruïne en zijn ”bleceures receues en sa personne”.[280] Dat de lombard schade geleden heeft staat even vast als is ”notoir de groote ruine ende desolatie van deser stadt.” [281] De pandlener stond bij de bezetting van de stad als eerste in het vizier; en l’an XVC quatrevingtz/ toute la table de prest audict Malines/ ha esté ruynée/ pillée/ et saccaigée/ par l’invasion d’icelle ville/ mesmes ayant este constraint de payer excessive somme de deniers pour la ranchon/ portant a noeuf mille florins/ ayant oultre ce esté extremement et rudement traicté et en sa personne/ tant par bleschures que aultres dures fachons comme a ung chascun asssez il est notoir… [282] De rekenmeesters suggereerden bij de Raad van Financiënqu’il seroit expedient de attirer ledict Laignier par serment pour scavoir au vray à combien porte à l’advenant de la somme generale qu’il rend, le contingent dudict suppliant pour cognoistre quel prouffict luy en revient affin que à l’advenant il s’en ressente en conformité de son advis affin qu’il ne proufficte de l’entiere moderation que sera faicte audict suppliant… [283] Het centrale bestuur kreeg immers elk jaar een vast bedrag van Laignier maar men wist niet hoeveel hij van elke leentafel kreeg. Als Laignier onder eed zei hoe Boissis’ bijdrage zich verhield tot het totaal bedrag dan wisten ze hoeveel winst Laignier op de schuldvermindering maakte. Immers, ze kenden het netto totaalbedrag want dat ontvingen ze jaarlijks van Laignier. Uit Boissis’ rekwest kenden ze diens brutobijdrage, namelijk 600 pond per jaar. Het verschil tussen Boissis’ bruto- en nettobedrag was de winst die Laignier opstreek uit Boissis. Net die winstmarge wilden ze voorkomen want Laignier hoefde geen winst te maken op hun vrijgevigheid. Ook de tafel van Hulst had erg geleden onder de oorlog. François Lomel vroeg verlenging van zijn octrooi om uit de kosten te kunnen komen.[284] De twee ongelukkigen vonden elkaar want samen kregen ze een termijnverlenging vanaf 4 april 1585 voor de tafels van Mechelen en Hulst en moesten ze jaarlijks een bedrag van driehonderd pond van veertig Vlaamse groten per pond ophoesten.[285] Het centraal bestel bleef dus op verstandige en geduldige wijze volharden in haar indijkingspolitiek. Tenslotte was enige hulp aan de voornoemde pandleners aangewezen want geruïneerde lombarden brachten geen geld op. Deze tekens van “barmhartigheid” vanwege de regering waren natuurlijk ingegeven door haar bekommernis over de vorstelijke inkomens. De nauwe controle op superintendant Laignier was van diezelfde aard.

 

Nadat men Des Ardes weer in het zadel had geholpen ging men over tot andere maatregelen die het einde van de lombarden inluidden. In 1594 moest superintendant Laurent Romaignan het gebied rond Kortrijk afstaan aan Cathelin Devaringis.[286] Deze functie werd dus geografisch opgedeeld. De Aartshertogen kenden de post toe aan twee staatsambtenaren, die ook de bevoegdheid over de verjaarde panden hadden.[287] Joachim d’Encenhear was reeds ”garde joyaulx et ayde de la chambre de noz Archiducq” en zijn adjunct Jan vander Steghen was raadsheer en rekenmeester van de Rekenkamer te Brabant. Op dat ogenblik werd de nadruk gelegd op hun bevoegdheid over de confiscaties uit de pandhuizen, die de regering geleidelijk opdoekte. In 1607 werd aan de superintendant toegestaan om een kwart van de winst uit de confiscaties te geven aan de informateurs.[288] Aangezien meerdere lombarden hun praktijk illegaal voortzetten was de superintendant aangewezen op verklikkers die hij wel moest belonen. Men zat dus al ver van de job die Laignier had uitgeoefend. In 1608 werd de superintendantie afgeschaft.[289] Daarnaast waren de Zuid-Nederlandse landvoogden al langer bezig met een groots substitutieplan. De graduele introductie van de Bergen van Barmhartigheid bekeek men als hét middel bij uitstek om de pandleners te verdrijven.[290] Het is pas onder Albrecht en Isabella dat de Bergen van Barmhartigheid effectief de lombardenhuizen vervingen. De gedreven piëteit van het soevereine koppel hoeft geen betoog. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ze nieuw leven bliezen in de strijd tegen de woekeraars. De lombarden hadden meer dan een halve eeuw het hoofd gebieden aan een steeds vijandiger gezinde regering. De overgang naar de zeventiende eeuw werd hen echter fataal.

 

2. 9. Het gebrek aan andere horizonten

 

Aangezien de situatie van de lombarden alsmaar verslechterde in de loop van de zestiende eeuw, kan men zich de vraag stellen waarom ze geen nieuwe opties in het buitenland zochten? Het is niet dat de lombarden het verhuizen schuwden. Velen waren gekomen uit Noord-Italië om hier hun succes te zoeken en reisden doorheen de Nederlanden op zoek naar de juiste stad. Als men Lowys Porquin mag geloven moest een man trouw kunnen zijn aan de vorst van zijn gastland maar moest hij op tijd vertrekken als zijn vrijheid op het spel stond;

 

“Leeft ghetrouwelijck en loyael in uus vaders provinsse

Schuwt alle refuys ende der landen raseerders /

‘T is beter loyalich te sterven voor zijnen prinsse /

Dan te leven met blamatie / dus niet en beminsse

Die ommegaen met haerder Heeren trompeerders.

In geender weghen en gheeft ghehoor den conspireerders

Die om een cleen profijt doen storten bloet /

Conspiratie te verswijghen cost dicwil lijf en goet.

 

Als u in uus vaders lant zoude verdrucken

Eenich qualijck varen / sijt vrij te reysen bedocht

In een ander lant / oft u daer bet mochte ghelucken /

Want dat fortuyne al ‘t water van d’eenste can rucken

Wert van haer op een ander wel toe gebrocht /

Dus is’t dicwil beter een ander lant versocht /

Om te vinden teghen qualijck varen refrigerie /

‘T is verdietich in ‘ts vaders lant te lien miserie.

 

Daer ghy dan wel sijt / hout dan voor ‘t lant uus vaders /

En voor ‘t zelve wilt als ’t noot is vromelijc strien.

En misprijst gheen ander landen als versmaders /

En sijt met onrecht te doen niemants verladers /

En hebt niet geerne te doen met meerder partien

Dan ghy sijt / mer wilt na uus ghelijcke sien /

Wilt prijsen liberteit al doen haer beswijck som/

Liberteyt excedeert alle des werelts rijcdom.” [291]

 

Met “andere landen” kon hij evenzeer andere regio’s van de Habsburgse Nederlanden bedoelen als gebieden daarbuiten.[292] Wat weerhield de lombarden van een massale exodus? De verharde anti-woekerpolitiek was een Europees fenomeen en elders zouden ze het zeker niet beter getroffen hebben. Ook in Frankrijk had men over de eeuwen heen fluctuaties gekend in de wereldlijke tolerantie.[293] Ook daar namen vanaf het midden van de zestiende eeuw de repressieve maatregelen toe.[294] Meerdere commissies, soms in handen van grote heren, werden gecreëerd. De strijd tegen de woeker was in Frankrijk hardnekkiger.[295] Intrestlening bleef er algeheel verboden maar de facto was ze toegelaten in de handel. Maar bij de particulieren, dé sector van de lombarden, hield het Parlement van Parijs reeds sinds 1425 een nauwgezette jacht op elke vorm van woeker. Tussen 1500 en 1520 ging het Parlement zelfs renten en pachtcontracten na op zoek naar verscholen fraudes. In Engeland was het debat eveneens sterk op gang.[296] Het Engelse Parliament boog zich in 1571 over het probleem en verdeelde zich in twee kampen.[297] Een conservatieve fractie onder leiding van Dr. Thomas Wilson volgde de strenge definities in de geest van Thomas van Aquino. Hun tegenstanders volgden de opvatting van de Franse protestant Charles Dumoulin, die de kwestie had verschoven naar de intentie van de daad. Het parlement besloot uiteindelijk dat alle intrestlening woeker was.[298] Maar lenen tegen een intrest kleiner dan 10 procent was een mindere zonde dan een lening tegen meer dan 10 procent. De bepaling was dus iets strenger dan de Habsburgse ordonnantie van 1540. Maar reeds vanaf 1545 steunde de koninklijke jurisdictie op informanten die werden beloond om woekeraars te verklikken.[299] Het kan dus best zijn dat het Engelse gerecht hen nauwgezetter vervolgde. Waarom zouden de lombarden verhuizen als het elders op zijn minst niet beter was? Anderzijds was hun juridisch statuut in de Nederlanden toch aantrekkelijk. De vrijheden die hen werden toegekend schijnen alvast de reden te zijn waarom de Antwerpse lombarden niet naar Duitsland of Lyon vertrokken.[300] De bepalingen die in de octrooien waren gestipuleerd, zoals de vorstelijke bescherming, maakten het verblijf in de Nederlanden aanlokkelijk. De lombarden bleven lang invloedrijk. De centrale regering in de Nederlanden hanteerde naast de repressie ook de regularisatie om de woeker beter te bestrijden, wat elders minder het geval was.[301] Dit was het eigene van de Zuid-Nederlandse politiek. Net zoals Lessius in de geest van de casuïstiek compromissen maakte om de woeker efficiënter aan te vechten had men ook in Brussel gewacht om met een strakke en repressieve methode uit te pakken. Dankzij die regulatieve methode kon de Piëmontese migrant als het ware nog legaal woekeren. Als men naar hun winstmarges kijkt dan ziet men dat het lang niet zo slecht was. We kunnen een vergelijking maken met de jaarlijkse intrestvoeten voor kortetermijnleningen aan de overheden op de geldmarkten van Brugge en Antwerpen.[302] In de eerste helft van de zestiende eeuw daalde het fluctuerend van 20,5 % naar 15 % en daarna naar 12,33%. Dit laatste cijfer lag dicht bij de grens van 12 % die het edict van 1540 voorschreef. Het dieptepunt (10,5%) lag tussen 1546 en 1550. Daarna steeg de intrestvoet nog maar weinig. Na 1556 had de regering ook alternatieven gevonden voor haar beroep op de geldleners.[303] Ook de trimestriële gemiddelden van de Antwerpse geldmarkt vertonen een gelijkaardige evolutie.[304] Na 1541 blijft men tegen 12% lenen. Na een korte stijging in 1544 schommelen de intrestmarges tussen 12% en 10%. Tegen 1555 was 14% het gemiddelde. Dit zijn natuurlijk de prijzen die men aan de staat durfde vragen. De lening aan particulieren was ongetwijfeld stukken duurder ondanks de wettelijke bepalingen.[305] We maakten geen studie van de intrestprijzen van de lombarden maar het is voldoende duidelijk dat ze vaak meer winst maakten dan officieel werd toegelaten of bijvoorbeeld in Engeland mogelijk was. Tenslotte moet men niet vergeten dat Antwerpen, de economische metropool van Europa, in de Nederlanden lag. De lombarden werden niet overal geduld en hoewel het stedelijk milieu hun natuurlijk biotoop was, bleef het vaak vijandig. Maar de Scheldestad toonde zich in de zestiende eeuw erg tolerant, zoals in mindere mate nog andere steden.

 

 

Hoofdstuk 3. Het stedelijk milieu en de publieke opinie

 

De natie van de professionele geldleners was onderworpen aan een voortschrijdende centralisatie en regularisatie, zeker in de tweede helft van de zestiende eeuw. Het was een proces dat gestart was in de vijftiende eeuw, onder de Bourgondische hertogen. De vorst had het politiek en juridisch gezag over de lombarden in grote mate kunnen inpalmen. Het belangrijkste is dat ze van hem afhankelijk waren voor hun octrooien en dus ook voor hun bijhorende privileges. Enkel met goedkeuring van de vorst konden ze ergens een leenbank houden. Bijgevolg gingen hun jaargelden naar de vorstelijke schatkist. Eventuele boetes werden opgelegd en geïnd door een staatsambtenaar, zoals ook de winst op de verjaarde panden. De autoriteit van de vorst en zijn centrale instellingen inzake de tafelhouders was in de zestiende eeuw onmiskenbaar. We pasten het provinciaal niveau niet in dit betoog, niet omdat het geen invloed zou hebben gehad in de materie maar wel omdat die inspraak ons beperkt leek en omdat het buiten de grenzen van onze mogelijkheden lag. We sluiten dit niveau zeker niet uit. We zijn ervan overtuigd dat een onderzoek naar de relatie met de provinciale instanties, zowel deze die de vorst vertegenwoordigden als deze die voor de onderdanen stonden, interessante inzichten zou leveren, in eerste instantie wegens hun intermediaire rol. Zoals we zullen zien lieten niet alle steden zo gauw hun bevoegdheden inzake woekerkwesties over aan het centrale bestuur. Beslist konden de gewestelijke instellingen een bemiddelende rol spelen. Bovendien waren de provinciale gerechtshoven vaak een tussenstap voor particulieren die lombarden aanvochten, zelfs voor lombarden onderling. In oktober 1542 sprak het Hof van Holland een merkwaardige vonnis uit over Jean Baptiste Sandron waarna een aantal processen volgden die bij de Grote Raad een ontknoping vonden.[306] De lombard, die aandelen had in de tafels van Delft, Den Haag en Haarlem, werd wegens woeker onthoofd. Over de omstandigheden en de totstandkoming van deze radicale maatregel weten we jammer genoeg niets. Wie het onderzoek naar de lombarden in de Noordelijke Nederlanden voor zich zou nemen heeft in elk geval een opvallend voorval om mee te beginnen. Het staat echter vast dat de abrupte dood van Sandron zijn medewerkers en zijn schuldeisers naar de rechtbank hebben gedreven. Zo gingen Pieter Bausan en Dominique Petitpas elk apart tekeer tegen de Hollandse procureur-generaal om hun bezit terug te krijgen.[307] Beiden hadden na de confiscatie van Sandrons goederen geprotesteerd aangezien ook delen van hun eigendom in beslag waren genomen. Maar de procureur-generaal had hun beider aanspraken weten te weerleggen zodat ze elk in beroep waren gegaan bij de Grote Raad en daar gelijk kregen. Dit voorbeeld illustreert hoe het provinciaal niveau gemakkelijk een tussenstop werd, aangezien de lombarden hun problemen in fine bij de Grote Raad brachten. Ook het moeilijk juridisch verleden van Michel des Ardes, dat het vijandig rekwest van de lombarden stoffeerde (hoofdstuk 2), toont hoe een juridische twist, in dit geval tussen een tafelhouder en zijn crediteurs, van een provinciale raad (Vlaanderen) naar Mechelen opklom. De lombarden regelden hun zaken voor de Grote Raad want ze hadden dit privilege. We kijken natuurlijk vanuit het standpunt van de Grote Raad zelf. Vermoedelijk waren lombarden betrokken bij processen voor de provinciale raden die geen gevolg kregen in Mechelen. Hun aanwezigheid in de gewestelijke hoven lijkt nochtans beperkt. We zochten in het archief van de Raad van Vlaanderen naar zaken met betrekking tot woeker en tafelhouders maar merkwaardig genoeg resulteerden hieruit slechts drie processen voor de zestiende eeuw! Zelfs de zaak Des Ardes zijn we via de thematiek niet tegengekomen. De drie Vlaamse zaken betreffen telkens illegale, non-professionele woekeraars. Zo werden in 1575 Charles van Rakelbosch, inwoner van Oudenaarde, aangeklaagd wegens woeker en Pieter van Ghiffene, uit Ronse, in verband met een lijfrente.[308] Ook werd Jacques Vaentkens, brouwer in “De Rozenkrans” in Oostende, op 21 april 1605 tot een geldboete veroordeeld voor het ontvangen van woekergeld (bijlage 4). Nicolas Masnij, soldaat in het leger van de aartshertogen, had geld belegd bij een Oostendse woekeraar en Vaentkens was dit illegaal geld komen ophalen na Masnijs overlijden. Deze enkele casus uit de Raad van Vlaanderen zijn illustraties van wat buiten de grenzen van de professionele kredietverschaffing gebeurde. Gewone mensen konden wegens “woeker” gedaagd worden zonder rechtstreeks betrokken te zijn tot de gespecialiseerde kredietmarkt. In elk geval, de Raad van Vlaanderen leverde niets op met betrekking tot lombarden. Ook in de Raad van Brabant vonden we op deze wijze geen sporen van de lombarden. Zo verlaten we het gewestelijk niveau, die we aanduiden als een open werkveld, om ons toe te spitsen op het natuurlijk biotoop van de tafelhouders, namelijk de steden.

 

3. 1. De lombarden en de steden

 

De steden zijn in eerste instantie de werkplaats van de lombarden. Dit was al altijd zo geweest. Zoals we in hoofdstuk 5 nader zullen toelichten hielden de lombarden telkens tafel in een stad. Aangezien steden dichtbevolkte centra waren met een intense activiteit en constante uitwisselingen waren ze een ideale plaats voor pandlening, zeker tijdens de groeiende kredietnood van de zestiende eeuw. Ook buitenpoorters en plattelandbewoners maakten bij gelegenheden gebruik van die stedelijke faciliteit. De aanwezigheid van lombarden in een stad riep verschillende reacties en gedragswijzen op bij het stadsbestuur en de lokale elites. Meerdere factoren speelden in het voordeel of het nadeel van de tafelhouders. Ten eerste waren leningen aan de steden geen rariteit in de Late Middeleeuwen.[309] Juist wegens die financiële hulpvaardigheid kregen de lombarden meer dan het voordeel van de twijfel. Niet alleen het stadsbestuur genoot het voordeel van vlug beschikbaar krediet maar de stadselites in het algemeen. Anderzijds werden de stedelijke beroepsactiviteiten van de tafelhouders belast ten voordele van de stad. Het geval van het vijftiende-eeuwse Gent illustreert vrij goed hoe de lombarden via de betaling van deze belastingen een bescheiden maar welgekomen bijdrage leverden aan de stedelijke fiscaliteit.[310] De belasting van de lombarden was natuurlijk slechts een deel van de voordelen die het stadsbestuur uit de geldhandel haalde. Naast de belasting van de geldwisselaars wisten de schepenen ook leningen aan te gaan bij professionelen en particulieren.[311] Het Gentse geval toont tevens hoe de vorst de rechten over de lombarden naar zich trok; in het midden van de vijftiende eeuw gebeurde dit nog maar heel geleidelijk. Ook in andere gevallen schijnt de vijftiende eeuw niet alleen een gouden tijdperk te zijn voor de lombarden zelf maar ook voor de stedelijke autonomie op dit gebied. De verregaande zelfbeschikking van Mechelen hierin en de bijzonder gunstige situatie van de lombarden in deze stad ontlokte bij J. Laenen de term ”usuriers communaux”, zozeer waren de woekeraars beschermd door en ten dienste van het stadsbestuur.[312] Bij hun privileges hoorden het recht op poorterschap en zelfs de vrije taalkeuze voor het gerecht.[313] Ook hier leidde de fiscale centraliseringspolitiek van de Bourgondische hertogen tot een ernstige inperking van de voordelige samenwerking tussen de stad en de lombarden. Aangezien Filips de Goede de belastingen op de Mechelse lombarden opeiste, zoals hij ze reeds ontving van de andere Brabantse steden, belandde de stad met hem in een conflict.[314] Uiteindelijk haalde de hertog in 1457 zijn gelijk en annuleerde hij de octrooien die de stad had toegekend aan de tafelhouders. De voortschrijdende centralisatie vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw betekende niet dat in de zestiende eeuw alle steden hun rechten inzake de regulering van de leentafels kwijtspeelden. Het is zeker dat ze op dit vlak, zoals op vele andere vlakken, in autonomie hadden ingeboet. Dinant is in elk geval een buitenbeentje die tot in de zestiende eeuw het voorrecht van de octrooiverleningen behield.[315] Maar ook de situatie in Antwerpen is een model van gemeentelijke hardnekkigheid. De Scheldestad onderhield een traditie van economische en politieke vrijheid en deels in functie daarvan respecteerde en beschermde ze de religieuze voorkeuren van haar bewoners.[316] De buitenlandse kolonies werden gestimuleerd om deel te nemen aan de publieke gebeurtenissen zoals processies en blijde intreden. In de tweede helft van de zestiende eeuw weigerde het Antwerps stadsbestuur de vorstelijke plakkaten inzake religie toe te passen uit angst haar buitenlandse kooplui te zien vertrekken.”Anvers parvint à rester au point de vue spirituel ce qu’elle était au point de vue commercial et économique, un oasis de liberté, presque d’anarchie.” [317] Met voorbehoud van het ietwat heroïsch beeld van een quasi-anarchistisch stadsbestuur is het wel aannemelijk dat Antwerpen zich wegens haar gewicht kon opwerpen tegen te verregaande ingrepen van het centrale bestuur. Het lombardennest aan de monding van de Schelde kon zeker steunen op een sympathiserend schepencollege of voelde zich op zijn minst veilig tussen de vele andere handelsnaties.

 

Antwerpen was natuurlijk een uitzonderlijk geval. Toch wisten nog andere steden hun onenigheid met de vorstelijke politiek krachtig te laten luiden, ook ten nadele van de lombarden! Zo had het rekwest van de Vier Leden van Vlaanderen aan Keizer Karel zijn effect. Zoals we al zegden trokken Ieper, Brugge, Gent en het Brugse Vrije aan de alarmbel na de aanstootgevende toekenning van een octrooi aan Parenty de Pogio om in Gent tafel te houden. Keizer Karel was uiteindelijk verplicht maatregelen te nemen en vaardigde het edict van 4 oktober 1540 uit waarbij de lombarden een maximumintrest van twaalf procent per jaar werd opgelegd. De inhoud van het rekwest maakt duidelijk waarom de Vier Leden uithaalden naar de tafelhouders, die in vroegere tijden nochtans hadden bijgedragen tot de financiële gezondheid van dezelfde steden. De misbruiken van de pandleners waren blijkbaar zo storend dat de voordelen van hun aanwezigheid niet meer opwogen, althans in de geesten van de lokale bestuurders. De Leden waren bijzonder geschokt: de lombarden verkochten verjaarde panden zonder de debiteurs te informeren, ze hielden de winst hierop na, ze aanvaardden als pand objecten van de kerkdienst, bezitsstukken van minderjarigen, gestolen goederen enzovoort.[318] De vijandige houding van de Vier Leden was een attitude die ook leefde in andere steden, althans in de Noordelijke Nederlanden.[319] In elk geval, de steden bleven een sterke invloed uitoefenen op de politiek van de vorst zonder dat hij daarom een rem zette op zijn machtsconcentratie. Zeker de tewerkstelling van de superintendant en de collecteur van de verjaarde panden onder Filips II zal de steden benadeeld hebben. De gecentraliseerde inning van de jaargelden en de winsten uit de openbare veilingen was erop gericht het geld zonder omwegen naar de vorstelijke schatkist te laten stromen. Anderzijds hadden de troebelen tijdens de Opstand de vlotte werking hiervan verstoord. In februari 1580 beklaagde superintendant Jean Laignier zich dat hij Holland en Zeeland kwijt was ten gevolge van de Pacificatie van Gent (1576) en intussen ook Amsterdam, Haarlem, Bergen op Zoom, Armentières, Leuven, Tienen, Mechelen en dat zelfs de volledige gewesten Artois, Henegouwen, Rijsel, Douai, Orchies en Valenciennes hem waren ontvallen (bijlage 3). Laignier kon natuurlijk baat hebben hierbij te overdrijven want zo kreeg hij misschien schuldvermindering voor lokale leentafels die hij buiten zijn bereik verklaarde maar die hij evengoed wel kon belast hebben. Hoe het ook zij, de grond van de zaak is reëel. De chaos op dit moment verzwakte de greep van de vorst op de lombarden, al was het maar voor even. Ook de hoger besproken twist tussen Michel des Ardes enerzijds en Jean Laignier, Bernardin Succa en de lombarden anderzijds verstoorde het verloop van de vorstelijke heffingen. Deze obstakels voor de centrale administratie betekenden vermoedelijk geen voordeel voor de steden. Het geld dat voor de kroon bestemd was bleef natuurlijk voor de kroon bestemd, al was het mits moeilijkheden en uitstel van betaling. Dit gold althans in het Zuiden want in de losgewrikte noordelijke provincies was de beschikkingsmacht weer in stedelijke handen gevallen.[320] In het centraliserende Zuiden genoten de gemeentelijke besturen gelukkig nog andere belastingen op de lombarden of op hun activiteiten. Maar ook daar konden ze voor een verrassing staan en moesten ze de vorstelijke inmenging slikken. In een rechtszaak (1499-1504) tussen de stad Goes en Simon le Viel, de lokale pandlener, betwistte het stadsbestuur dat de lombard vrijgesteld was van accijnzen op bier en wijn.[321] De stadsmagistraat beweerde dat de lombarden vóór Simon le Viel steeds hun accijnzen hadden betaald. Het stadsbestuur liet zich in die mening bijstaan door zes getuigen, allen inwoners van Goes en onder wie enkelen enige tijd de accijnzen hadden geïnd.[322] Simon le Viel kon ter verdediging een ordonnantie van Filips de Schone voorleggen aan de Grote Raad van Mechelen waarin de exempties stonden bepaald die Le Viel genoot, onder meer die van de accijnzen op bier en wijn.[323] Wat de beslissing van de Grote Raad was weten we niet. Wat wel duidelijk is, is dat de stadsmagistraat van Goes slecht geïnformeerd was over de privileges van de lombard en zich had laten misleiden door de gebruikelijke accijnsbetalingen van diens voorgangers. Bovendien bleek het stadsbestuur het privilege niet als een evidentie te beschouwen en reageerde het om zijn (vermeende) rechten over de lokale tafelhouder te verdedigen.

 

Illustratie 5. “De winkel van de woekeraar” in de vijftiende-eeuwse “Livres des bonnes mœurs” van Jacques Legrant

 

3. 2. De publieke opinie

 

De verscherpte houding die de stedelijke besturen aannamen in de loop van de zestiende eeuw was zeker ingegeven door de sociaal-economische context. Terwijl de steden hun rechten over de lombarden verloren aan de centraliserende vorst en bijgevolg ook de inkomsten daaruit, werden ze steeds meer geconfronteerd met de vermeende gevolgen van de particuliere pandlening. De sociale ellende van de periode had haar zondebokken nodig en de pandleners leenden zich hier heel gemakkelijk toe. Zoals we hoger zagen had de clerus over de eeuwen heen een diepe afkeer gekweekt voor de figuur van de woekeraar en koesterde iedereen er een erg negatief beeld van. Bovendien steunde de afkeer van de lombarden op een bredere basis. Voor de inheemse stadsbevolking golden ongetwijfeld xenofobe gevoelens. Laten we niet vergeten dat de tafelhouders in meerderheid – de precieze ratio geven we verder – Noord-Italianen waren. Voor en zeker tijdens de Franse godsdienstoorlogen waren de Italianen in de Franse steden doelwit van het volksgeweld.[324] De grondslagen voor die haatgevoelens waren gemengd. Men verteerde moeilijk de dominantie van de Roomse paus met wie men de katholieke Italianen associeerde. Bovendien verdroeg de stedelijke bevolking, vooral in Avignon, Lyon en Parijs, moeilijk de aanwezigheid en het economisch overwicht van de Italiaanse bankiers, kooplieden en geëmigreerde edellieden. In de steden waren de kwade blikken vooral gericht op de grote bankiers terwijl in regeringskringen werd geroddeld over de inname van hofambten en “offices” door de zuiderlingen. In het algemeen was het anti-Italiaanse gevoel van zowel de hugenoten als van de katholieken – het bloedbad van de Sint-Bartholomeusnacht trof ook katholieke Italianen! – een vertaling van de maatschappelijk crisis.[325] Het Frans anti-Italianisme kaderde in een algemeen Europees fenomeen van nationale stereotyperingen en clichés over de volksaard, die mede door geleerden werden verspreid.[326] In het licht van een ”trading diaspora” legden de Italianen bovendien een beperkte integratiewens aan de dag.[327] De Italianen hadden zich, zoals de Joodse handelsgemeenschappen, over Europa verspreid; ze hokten in hun nieuwe vestigingsplaatsen samen en onderhielden sterke banden met hun thuisland of bleven er op zijn minst cultureel aan verankerd. Vanuit het standpunt van de autochtonen menen we een parallel te mogen trekken met de Nederlanden. De buitenlandse kolonies in steden zoals in Brugge en Antwerpen konden niet altijd rekenen op sympathie en deelden soms in de brokken bij volkse uitbarstingen.[328] Als ze getroffen werden was dit vaak buiten de wil van de stadsbesturen om, die hen doorgaans gunstig gezind waren wegens hun economische bijdrage. Occasionele uitingen van vreemdelingenhaat waren slechts een cocktail van een latent aanwezige xenofobie en politieke en economische spanningen. De relatief tolerante sfeer van de laatmiddeleeuwse, Zuid-Nederlandse handelssteden zal denkelijk onder druk gestaan hebben in een moeilijke zestiende-eeuwse context. Het Frans anti-Italianisme indachtig, moet men veronderstellen dat de lombarden, met hun oude reputatie van woekeraars, het in die tijd bijzonder moeilijk hadden.

 

Een weerspiegeling van hoe de Zuid-Nederlandse stadsbevolking, of op zijn minst haar rijkere leden, naar de lombarden keken kan men trachten terug te vinden in de teksten van de rederijkers. We gingen bij deze dichters en toneelschrijvers op zoek naar uitspraken over woeker en over de lombarden. Hetgeen nu volgt is het resultaat van een aftastende verkenning, een eerste ontmoeting. We gingen op bescheiden en relatief oppervlakkige wijze na wat over ons onderwerp te vinden was in hun teksten. We menen bij deze auteurs toch interessante elementen te hebben gevonden. De rederijkers waren immers sterk verbonden met de stedelijke klassen van handelaren, ambachtslui en patriciërs, in het bijzonder met de lakennijverheid.[329] Bovendien waren de rederijkerskamers sterk verspreid in de Nederlanden tegen het midden van de zestiende eeuw en bereikten hun spelen een breder publiek dan enkel de geletterde stadselites.[330] De invloed en de werkelijke reikwijdte van hun producties vallen weliswaar moeilijk in te schatten maar men meent dat via lichtere genres ook lagere bevolkingsgroepen uit de stad niet ongemoeid bleven. In ”Quiconque vult salvus esse” van de Brugse rederijker Anthonis de Roovere (1430-1482) worden de woekeraars als schandelijke zondaars afgeschilderd die de algemene welvaart in gevaar brengen.[331] Met woekeraars bedoelde hij zowel geldwisselaars, kooplieden en grote financiers. Ook bij de Bruggeling Cornelis Everaert (1480-1556) vindt men een gelijkaardige opstelling jegens de professionelen van de geldmarkt. Everaert was lid van de rederijkerskamer “De Heleghen Gheest” en factor van “De Drie Santinnen” en als lid van de gilde van de lakenververs en -vollers en schrijver van de Sint-Sebastiaansgilde was hij een exponent van de Brugse middenklasse.[332] Everaerts spelen vertolken het maatschappelijk denken van de gemiddelde en goed bemiddelde burger, conservatief en katholiek, nog onaangedaan van humanistische en renaissancistische invloeden. In het spel ”Een ‘s anders welvaren” luistert de wanhopige Meest Elc naar de raad van Pracktyckeghen List en Suptyl Bedroch. In de volgende passage legt Pracktyckeghen List uit hoe financiers en pandleners rijk en arm misleiden om beslag te leggen op het bezit van hun klanten:

 

Pract.   “Bedy weet ic/ de fynanchieren

            In ‘s weerels regieren/ om profijt te handt

            Leenen zij wel/ up juweel of pandt

            Dies zij den brandt/ der benauden stelpen.

Suptyl   Die gheen en hebben

Pract.                          Se cunnense ooc helpen

            Niet achtende twee scelpen/ ic doese als bevroeder

            Vercooppen up de doot/ van vader ofte moeder

            Suster of broeder/ daer zij of zouden deelen

            Of up de toecomste/ van eeneghen parcheelen” [333]

 

De ”fynanchieren” beperken zich dus niet tot het aannemen van panden maar zij lenen ook aan hen die niets hebben onder waarborg van een toekomstige erfenis. Zo weten de woekeraars ook de armsten te “helpen”. Op deze wijze karikaturiseert Everaert de geldzucht van onder meer de pandleners en de listige praktijken waarmee ze ook de bezitlozen financieel nog verder in gevaar brengen. Het betoog van de twee personages, dat ook de aanwezigheid van listen opsomt in ondermeer de koopmanswereld en zelfs in de kinderspelen, is erop gericht om de radeloze Meest Elc te brengen tot Eyghen Wasdom, allegorie van de eigenbaat.[334] Everaert presenteert dus de eigenbaat als de finaliteit van alle sluwe streken die mensen aanwenden. In ”d’Onghelycke Munte” worden de kooplieden als sluwe vossen uitgebeeld die winst weten te halen door in te spelen op de wisselkoersen.[335] De kleine producenten zijn het slachtoffer van de wisselende geldkoersen en van het winstbejag van de handelaars. ”Want om wasdom/ den coopman doet nauwe list,” zegt Daghelicxschen Snaetere, de allegorie van het rondgaand gerucht, de verspreide mening.[336] De kleine werkman valt gemakkelijk in armoede en op dat punt moet hij naar de lommerd; ”Aermoede dwynt hem ter stont zo naer / Et sitter al vooren habijtten en cleeren.” [337] Ook in ”Ghemeene Neerynghe” wordt het pandhuis geassocieerd met de situatie van de armste stadsbewoners. Sulc Scaemel heeft zijn bezittingen verpand waardoor zijn goederen, zoals hij het formuleert, meer waard zijn dan hijzelf, een werkloze werkman; ”Jae maer ze [zijn verpande bezittingen] zijn bet ghelooft dan icke. Dies mij ‘t ghebruuc nu doet bezwijc.” [338] Eduard de Dene (1505-1578) was Everaerts opvolger als factor van de Brugse rederijkerskamer “De Drie Santinnen”.[339] In zijn “Testament rhetoricael” wijdt de Dene een reeks passages aan de gierigheid en de eigenbaat. De gierigheid is een ”duvelsche beminde madoone” die ondermeer door roof, bedrog en woeker wordt vergezeld.[340] De Dene klaagt over het tekort aan barmhartigheid, in de eerste plaats bij de rijke stedelingen, en stelt dat men belangenloos moet kunnen lenen: ”Dat hu broeder behouft/ leent/ zonder woucker ter noodt/ doet in tijden dyn Rijcdom/ hem wel voor de dood.” [341] Terwijl armoede, honger en ziektes het volk treffen verergeren de woeker, de simonie en de eigenzucht het tafereel.[342] De auteur ziet vele vormen van winstbejag en egoïsme doorheen de hele maatschappij. De Dene schreef in die context ook een zogenaamd “refrein in het zotte”, meer bepaald een leugenrefrein. Hij fantaseert hierin over een onbestaande situatie. Het is een beschrijving van een surrealistische wereld waar de zaken worden overdreven of omgekeerd. Tussen zijn verzen over de gierigheid zet hij zo’n refrein in met “mijn oomken”, zijnde de lommerd;[343]

 

“Dat mijn oomken Nu hadde een mildheyt up handen

dat hij alle der schamele ghilden panden

gheel ghewilligh zonder ghelt ghynghe wedergheven

die best ‘t zijnder tafel zou Roeren de tanden

ende wackerlicxst dryncken zou / zonder beven

ende dat dit eens ‘ts jaers Rechts in zijn leven

vroylick mochte zoo ghebueren vreimdelick ghecleed

end al d’ander die staen in den doobouck ghescreven

dat se in stove ghijnghen danssen nat onbezweet

dat zij ‘t buucxken oock creghen al vul bereedt

wat zeght dys of’t mijn oomken zoo Avonthuerde

waert niet wat vreimds / jaet zeker bij mijn eedt

Dat waere Wat vreimds / end zoo ghebuerde” [344]

 

Hier fantaseert De Dene dat de lommerd de panden vrijwillig zou terugschenken aan de beste eters en drinkers aan zijn tafel en dat de doden nat en onbezweet (tegenstelling) zouden dansen in de “stove”.[345] Zou het niet vreemd of ongewoon zijn, vraagt De Dene? In dit geval wordt de lommerd zelf niet zo negatief benaderd. De auteur zette gewoon een fantastische situatie neer waar de pandlener panden zou teruggeven aan zij die het meeste eten en drinken. Wat ons inziens juist het surrealisme van dit leugenrefrein voor de tijdgenoot bekrachtigde is net de flagrante tegenstelling. Zoals nat en onbezweet een contradictie vormden was ook een lommerd die de panden bij een belachelijke tafelwedstrijd teruggaf even contradictorisch, net omdat de algemene perceptie van de lommerd die van een vrek was. Naar we menen creëerde De Dene dit antithetisch effect door in te spelen op een denkbeeld.

 

In het algemeen werden winstbejag en eigenbaat bij de Brugse rederijkers dus negatief benaderd. De achterliggende idee is dat de gierigheid altijd ten koste ging van anderen en van het eigen zieleheil. Woeker was een terugkerende vorm van die vernielende hebzucht en als hij niet als een oorzaak van de toenmalige sociale ellende werd gezien dan verscheen hij op zijn minst als een zonde die de situatie verslechterde. Als de rederijkers de allegorieën verlieten voor concrete voorbeelden dan doken de woekeraars op. De lombarden en de grote financiers stonden naast elkaar. Met hun oneerlijke praktijken roomden ze alle leden van de bevolking af. Voor zover de rederijkersspelen de denkbeelden van hun publiek weerspiegelden, is het duidelijk dat de stedelijke burgerij weinig sympathie had voor de geldhandelaren, in het bijzonder de pandleners. Natuurlijk zaten de voornoemde toneelspelen vol ironische toespelingen en morele verwijzingen. In deze stukken spaarde men evenmin de adel of de clerus en lachte de auteur nu en dan eens met de stupiditeit van gewone volksmensen. Nochtans komen de verwijten naar de woekeraars extra bijtend over. Terwijl het publiek soms met zichzelf lachte of met anderen in de zaal, werd de ambachtsman zelden voorgesteld als de oorzaak van onheil. Het volk was in discours van de rederijkers vaak het slachtoffer van slechte regeerders, immorele priesters en verraderlijke pandjeshouders, die niet leefden van de eigen arbeid maar van andermans ellende. Dit laatste verwijt konden de hardwerkende ambachtslieden ook gemakkelijk kwijt aan de kooplieden. Zoals in ”d’Onghelycke Munte” van Cornelis Everaert, werden handelsactiviteiten vlug bekeken als sluwe koop- en verkooptechnieken en kwam daar in de ogen van de producerende bevolkingslagen weinig echte arbeid bij te pas. Maar de kooplui waren nog steeds te onderscheiden van de professionelen van de geldmarkt. Ook in de Noord-Nederlandse spelen waren de lombarden geregeld kop van jut. Zo vindt men ook de figuur van de lommerd terug in het “Spel van Sinnen van de Hel vant Brouwersgilde genaempt”, een “duivelspel” dat rond 1560 werd gemaakt en bewaard bleef in de handschriften van de Haarlemse rederijkerskamer “Trouw Moet Blijcken”.[346] Het spel was waarschijnlijk bedoeld voor een brouwersfeest en richtte zich dus tot een publiek van welgestelde, belangrijke poorters, gezien de brouwersgilde een vooraanstaande plaats innam in Haarlem.[347] In het stuk convoceert Lucifer zijn duivels om te luisteren naar het verslag van hun activiteiten op aarde. Ze sommen in dit verband ook alle menselijke zondaars op. Tal van personages, uit de drie maatschappelijke standen, passeren de revue. Een woordje over de pandleners is onvermijdelijk:

 

“Lombaerden, wouckenaers, daer den duijvel off vervaert // is,

sullen hem noch aen duijvels aersgadt veegen;

wiens groote wouckerije in de hel vermaert // is,

so dat se steden verderft, wadt baetet versweegen.” [348]

 

De toon is hier even sarcastisch als voor alle andere personages, gaande van de stadhouder en de kanunnik tot aan de laagste zatlappen en gokverslaafden.[349] Maar de gelijkstelling van lombarden en woekeraars liegt er niet om en hun zondige praktijken worden ook hier gezien als oorzaak van hun eigen verdoemenis en van het verderf van de steden. Het middeleeuws beeld van de verachtelijke woekeraar overleefde dus bijna ongewijzigd de zestiende eeuw. Gezien de spanningen van de periode is het ook verstaanbaar dat de lombarden de zondebok bleven. Hun beroepsactiviteiten troffen de gehele maatschappij en op de meest flagrante wijze de armste geledingen. Het verschaffen van consumptief krediet was zeker een onmisbare zaak maar het was weinig dankbaar, gezien de pandjeshouder zijn fortuin uiteindelijk bouwde op de sociale ellende. De haat die men bleef koesteren voor de geldleners en het onchristelijk karakter dat hun beroep bleef behouden, wordt mooi geïllustreerd in deze zeventiende-eeuwse klucht uit ”De geest van Jan Tamboer” van Jan Pietersz. Meerhuysen:

 

“Van een Woeckenaer.

Een Woeckeraer was eens in een Kercke, maer quam daer seer verstoort wederom uyt loopen, om dat de Pastoor gesegt hadde dat de Duyven alle Woeckenaers in de helle soude dragen, en hem bejegende een goedt Gesel, hem vragende hoe hij soo toornig was: De Woeckenaer antwoorde, over de Munnick, die daer staet en predickt dat de Duyvel alle Woeckenaers in de Helle soude dragen: De Gheselle sprack, dat lieght hij, gheeft mij een stuck geldt, ick sal het tegenstaen voor al het volck, en segghen dat hij qualick gheseght heeft: De Woeckenaer gaf hem een stuck gelt, en ginck doe in de Kercke, tegen de Predick-stoel over staen, met de Woeckenaer bij hem, ende seyde teghen de Pastoor, ghij hebt niet recht van de Woeckenaers gesproocken, dat haer de Duyvel in de Helle sal dragen. De Pastoor vraeghde, waerom niet? Daerom, seyde hij, de Duyvel salse soo veele eere niet aen doen, maer hij salse bij de beenen nemen, en sleepenser soo in. De Woeckenaer liep wederom verstoort uit de Kercke, en was sijn geldt noch toe quijt, dat hem spijt tede.” [350]

 

Deze klucht benadrukt de excommunicatie van de woekeraars en hun frustratie over die situatie. De woekeraar in dit verhaal wilt naar de kerk maar de priester jaagt hem eruit door hem te wijzen op zijn zonden. Hij is een groot zondaar, klaar voor de hel. Met zijn geld denkt hij zich een bondgenoot te kunnen betalen, maar hij wordt op de koop toe bedrogen en verlaat de kerk opnieuw.

 

De pandleners, samen met andere opvallende geldhandelaars (zoals wisselaars en grote financiers), waren in de denkwereld van de stedelijke elites de incarnatie van de duivelse gierigheid. Terwijl de vooraanstaande stedelingen zich in hun spelen, zij het als publiek, als spelers of als auteurs, tegen ongeveer alle lagen van de samenleving keerden, was de kritiek op de woekeraars bijzonder scherp. Er waren ook competente regeerders en niet alle dienaren van God waren corrupt. Maar positieve opmerkingen over de lommerds kwamen we niet tegen. We moeten niet vergeten dat dit de ideeën waren van een segment van de stedelijke bevolking. Zoals we zegden representeerden de spelen, via hun schrijvers en hun thema’s, een vaak conservatieve, welgestelde burgerij van ambachtslieden tot en met stadsbestuursleden. Ze deelden een christelijke opvatting van harde arbeid en van de bijdrage aan een geordende standenmaatschappij. Nochtans werden deze denkbeelden verspreid buiten de eigen rangen en in het geval van de woekeraar, een universele figuur én een ideale zondebok, wellicht buiten de stadsmuren. Het verwijt van de profiterende zakkenvullers ging vaak al op voor de kooplui, die de producten van andermans werk verhandelden en daaruit hun profijt haalden, maar ze werd het liefst geuit ten aanzien van zij die het geld verhandelden. Het zondig en duivels beeld van de woekeraar was sterk christelijk, zoals we hoger zagen, en steunde op een wijdverspreid wereldbeeld; dit van een door God geordende gemeenschap waartoe iedereen moest bijdragen door de vervulling van zijn eigen specifieke taak, zij het bidden, regeren of produceren. De gewone handelaren veroverden geleidelijk hun erkenning en beitelden aan het imago van ”le bon marchand”. De “commerciëlen” wisten zich ook te onderscheiden van de “financiëlen” door de voortschrijdende beroepsspecialisatie en door de eigen representatie, zoals we verder zullen zien. Voor woekerende parasieten was er echter weinig plaats in deze noeste samenleving waarin het Rijk Gods verdiend moest worden in het zweet des aanschijns.

 

 

Samenvatting

 

Hoe stond de buitenwereld nu tegenover de lombarden? Natuurlijk bestaat er geen éénduidig antwoord op die vraag. Het zal duidelijk gebleken zijn dat doorheen de maatschappelijke lagen theorie en praktijk verschilden. De attitudes tegenover de lombarden beantwoordden aan een gediversifieerde samenleving, die in de zestiende eeuw bovendien erg verward was. De Kerk, al eeuwenlang dé bepalende instelling binnen het christelijk cultuurmastodont, onderhield een uitgesproken afkeer van de woeker. De zestiende-eeuwse clerus droeg een diepverankerde traditie mee van weerzin tegenover de woekeraars. De denkbeelden rond de geldhandelaren affecteerden ook in diverse mate andere maatschappelijke geledingen. In de eerste plaats was er een zekere ambiguïteit bij de wereldlijke heersers in de Zuidelijke Nederlanden. De vorsten zagen het geld van de lommerds graag binnenstromen of beriepen zich graag op hun leningen maar ze wilden ook de morele codes naleven en de geldmarkt binnen de perken houden. Sinds het midden van de vijftiende eeuw werden pogingen ondernomen om het pandbedrijf te onderwerpen aan de vorstelijke centralisatie, vooral onder Karel de Stoute. Deze trend werd op versterkte wijze voortgezet door Keizer Karel. Aan de privileges die de lombarden sinds de middeleeuwen genoten werd weinig gewijzigd. De Piëmontese pandleners behielden een bevoorrecht juridisch statuut. Maar de Keizer jaagde hen de stuipen op het lijf door in 1511 alle leentafels illegaal te verklaren, zoals Karel de Stoute had gedaan. Zo herinnerde hij hen aan zijn vorstelijk gezag en het jaar erop herstelde hij hen in hun rechten. Onder Keizer Karel beleefden de tafelhouders verder een relatief ongestoorde tijd, al was die niet vergelijkbaar met de gouden periode van de veertiende en de vijftiende eeuw. Vanaf de jaren 1540 begon het tij voor hen te keren. Het algemeen klimaat van hardere repressie en politieke en religieuze radicalisering trof ook de Piëmontese handelaren. Vooral het kerkverbod van Keizer Karel in 1546 was een harde klap. Na het ”Récolement des Lombards”, een administratieve operatie om de lombardengemeenschap nauwgezet in kaart te brengen en te controleren, voerde het Brusselse bestuur onder Filips II een geduldige indijkingspolitiek. Het Concilie van Trente had een bel geslagen waarnaar de Habsburgse vorst luisterde. De herbevestiging van de traditionele doctrine inzake woeker betekende op politiek vlak een strenge aanpak van de pandleners. Gepaard met de groeiende centralisatie door de vorstelijke instellingen leidde dit niet enkel tot een actie zoals het recolement maar ook tot de creatie van drie officiële controlefuncties. De regering deed beroep op enkele lombarden om de Piëmontese handelsgemeenschap in toom te houden, haar de strakke regels te doen naleven en hun jaargelden via één persoon (de superintendant) naar de schatkist te kanaliseren. Het verzamelen van de winsten uit de verkoop van de verjaarde panden werd verzekerd door een vorstelijke collecteur. Jean Laignier en Bernardin Succa promoveerden zo tot de nationale ambtenarij. Maar hun functies bood hun gemeenschap de kans zich beter in stand te houden. Laignier en Succa traden in naam van de vorst op ten aanzien van hun collegae maar omgekeerd waren ze een heel praktische spreekbuis naar het hof toe. Eind jaren 1570 wisten beide functionarissen en bloc met hun natie de benoeming van de vijandig gezinde controleur Michel des Ardes te bevechten. Des Ardes was een “overgelopen” lombard die door de uitvoering van een repressieve taak – de controleur-generaal nam de boekhouding in beslag en legde boetes op als hij fraudes vaststelde – in een strijd belandde met de volledige lombardengemeenschap. Ondanks de merkwaardige inspanningen die de lombarden leverden om Des Ardes te zien verdwijnen werd de controleur het land weer ingestuurd. De regering ging verder met het geleidelijk terugduwen van díe lombarden die zich volgens de normen als “woekeraars” gedroegen. Ondanks de crisis, bleek de sfeer in de Zuidelijke Nederlanden matiger dan in Engeland of Frankrijk. Het bestuur voerde zijn politiek op verstandige wijze; ze trachtte het probleem ook deels te regulariseren. Om de inkomsten niet nodeloos te doen verdwijnen wist men overigens nog een kans te geven aan enkele tafelhouders die getroffen waren door de oorlogsomstandigheden. De jezuïet Leonardus Lessius steunde, op basis van zijn casuïstische opvatting van de katholieke doctrine, de implanting van de Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse Nederlanden. De Aartshertogen verwezenlijkten bijgevolg het project van Wenzel Cobergher en dreven de laatste lombarden in de illegaliteit. Albrecht en Isabella voltooiden zo de langzame uitroeiing van de woeker, in navolging van de heersende denktrant. De vijandigheid tegenover openbare woekeraars was dus doorgedrongen tot op het hoogste niveau. We meenden dit ook vast te stellen bij de hoge juristen. Dit milieu scheen ons een goede voedingsbodem te zijn voor afkeurende moralisten. Hun band met de handel en het kapitaal was zeker niet onbestaande maar in de toenmalige context was terughoudendheid ten opzichte van de lombarden aangewezen. Ook in de steden, bij het stadsmagistraat en bij de middenklasse, stelden we een afkerige, soms vijandige houding vast. Zoals het rekwest van de Vier Leden van Vlaanderen toonde, werden sommige stadsbesturen geconfronteerd met de frauduleuze praktijken van de lombarden. Er gingen zelfs stemmen op voor een soort segregatie of op zijn minst de vestimentaire herkenbaarheid van de woekeraars. Ook de rederijkers, de spreekbuis van de conservatieve, welgestelde burgerij, gaven een weinig positief beeld van de pandleners.

 

In alle lagen van de stedelijke maatschappij leefden dus ten opzichte van de lombarden sterke vooroordelen, die een katholieke oorsprong hadden en zeker vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw door de Kerk werden gevoed. De afkeuring van die bijzondere beroepsgemeenschap paste in de algemene denktrant, in de opvatting van de “goedgemeente”. Nochtans stond tegenover dit “sociaal paradigma”, die alomtegenwoordige, negatieve denkbeelden, de diversiteit van het dagelijks gedrag. We zagen priesters die lombarden kenden en een bisschop die geld van hen ontving. We weten dat alle lombarden bevoorrechte vreemdelingen bleven en dat sommigen onder hen werden tewerkgesteld in de vorstelijke administratie. We herinneren ons het stadsbestuur van Antwerpen, dat haar buitenlandse kolonies en haar geldmarkt beschermde. We wijzen er tenslotte op dat mensen van alle standen het pandhuis binnenliepen! Laten we hier reeds vaststellen dat het beeld van de gehate woekeraar sterk genuanceerd moet worden. We zien in het volgende deel dat de “onmisbare zondaars” soms zelfs meer dan onmisbaar werden.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[27] Braudel, Fernand, Civilisation matérielle, économie et capitalisme, XVe-XVIIIe siècle. Tome 3. Le Temps du Monde., Paris, Armand Colin, 1979, p. 51

[28] van Sterkenburg, P.G.J. (red.), Van Dale. Handwoordenboek van hedendaags Nederlands., Utrecht - Antwerpen, Van Dale Lexicografie, 1990, s.p.

[29] van Sterkenburg, P.G.J. (red.), loc.cit.

[30] Tawney, R.H., Religie en de opkomst van het kapitalisme. Een historische studie., Nijmegen, S.U.N., 1979 (1926), pp. 29-44

[31] Noonan, John T. Jr., The Scholastic Analysis of Usury., Cambridge, Massachusetts, Harvard University Press, 1957, pp. 12-20

[32] Noonan, op.cit., p. 16

[33] Tawney, op.cit., p. 52

[34] Noonan, op.cit., p. 20

[35] Noonan, op.cit., p. 37

[36] Noonan, op.cit., pp. 38-81

[37] Noonan, op.cit., pp. 50-58

[38] Noonan, op.cit., pp. 100-131

[39] Noonan, op.cit., pp. 199-201 en pp. 249-268

[40] Tawney, op.cit., pp. 71-76

[41] Tawney, op.cit., pp. 31-33

[42] Van Houdt, Toon,"Money, Time and Labour. Leonardus Lessius and the Ethics of Lending and Interest Taking.", Ethical Perspectives., 2, 1995, 1, pp. 12-13

[43] Noonan, op.cit., pp. 249-268

[44] Van Houdt, Toon, “Leonardus Lessius over de Bergen van Barmhartigheid.", Streven., 59, 1992, 12, pp. 1106-1107

[45] Van Houdt, Toon, Golvers, N. & Soetaert, Paul, Tussen woeker en weldadigheid. Leonardus Lessius over de Bergen van Barmhartigheid (1621). Vertaling, inleiding en aantekeningen., Leuven-Amersfoort, Acco, 1992, pp. 19-20 en het eigenlijke betoog van Lessius in zijn appendix over de Bergen van Barmhartigheid bij zijn ”De iustitia et iure.” in ibid., pp. 33-115

[46] Van Houdt, “Leonardus Lessius…”, pp. 1108-1111

[47] Van Houdt, “Money, Time and Labour…”, pp. 18-26

[48] Van Houdt, “Money, Time and Labour…”, pp. 18-26 en Van Houdt, Golvers, & Soetaert, op.cit., pp. 14-16

[49] Van Houdt, “Money, Time and Labour…”, p. 22

[50] Van Houdt, “Money, Time and Labour…”, p. 26

[51] Van Houdt, “Leonardus Lessius...”, pp. 1112-1113

[52] Van Houdt, “Leonardus Lessius…”, p. 1113

[53] Tawney, op.cit., pp. 47-48

[54] Bireley, Robert, The Refashioning of Catholicism, 1450-1700. A Reassessment of the Counter Reformation., Washington D.C., The Catholic University of America Press, 1999, pp. 182-187

[55] Bireley, op.cit., p. 185

[56] Bireley, op.cit., p. 176

[57] Noonan, op.cit., p. 375

[58] Noonan, op.cit., pp. 365-377 en Kerridge, Eric, Usury, Interest and the Reformation., Hants, Ashgate, 2002, p. 23

[59] Kerridge, op.cit., pp. 25-31

[60] Gelpi, Rosa-Maria & Julien-Labruyère, François, The History of Consumer Credit. Doctrines and Practices., London, MacMillan Press, 2000, pp. 50-52

[61] Gelpi & Julien-Labruyère, op.cit., p. 51

[62] Gelpi & Julien-Labruyère, op.cit., p. 48

[63] Gelpi & Julien-Labruyère, op.cit., p. 46-47

[64] Gelpi & Julien-Labruyère, op.cit., p. 47

[65] Muldrew, Craig, The Economy of Obligation. The Culture of Credit and Social Relations in Early Modern England., London, MacMillan Press, 1998, pp. 130-132 en ook in Muldrew, Craig, "The currency of credit and personality: belief, trust, and the economics of reputation in early modern English society." in: Fontaine, Laurence; Postel-Vinay, Gilles; Rosenthal, Jean-Laurent et Servais, Paul (éd.), Des personnes aux institutions. Réseaux et culture du crédit du XVIe au XXe siècle en Europe. Actes du colloque international "Centenaire des FUCAM" (Mons, 14-16 novembre 1996)., Mons, Academia Bruylant, 1997, pp. 61-63

[66] Lebrun, François, “De hervormingen: gemeenschapsdevoties en persoonlijke vroomheid.” in: Chartier, Roger, Geschiedenis van het persoonlijk leven. Van de Renaissance tot de Verlichting., Amsterdam, Agon, 1989 (1986), pp. 61-94

[67] Bireley, op.cit., pp. 45-46

[68] Gelpi & Julien-Labruyère, op.cit., p. 58

[69] Gelpi & Julien-Labruyère, op.cit., p. 58

[70] De stelling van een typisch kerkelijke hypocrisie vonden we in Gelpi & Julien-Labruyère, op.cit., p. 38. Aangezien de middeleeuwse Kerk de woekeraars veroordeelde terwijl intrestlening op alle niveaus van de maatschappij zou gepractiseerd zijn menen de auteurs de te kunnen zeggen dat ”it was a hypocritical society, trying to disguise the forbidden practice, condemning it publicly but having recourse to it privately…” . Ook de Contrareformatie schilderen ze af als één van de ”Hypocritical Masks of the Ancien Régime”, zoals de titel van het betrokken hoofdstuk aanduidt (ibid., p. 58). Dit oordeel van de kerkelijke houding tegenover woeker in de middeleeuwen en in de vroegmoderne periode getuigt van een grove vereenvoudiging. Zoals we in de hoofdtekst uiteenzetten beantwoordde de antiwoekerhouding van de Kerk aan verschillende tijdsgeesten én materiële contexten. De continuïteit in de veroordeling van woeker is slechts relatief, op zijn minst omdat de definitie verschuift. De vermeende hypocrisie is overigens een losstaand fenomeen. De discrepantie tussen de oprechte afkeur van een intellectuele denktank, de formaliteit van de wetten en de eigenlijke praktijk op zowel het hoogste als het laagste niveau van de samenleving, vindt men terug in alle grote maatschappijen en met betrekking tot een veelheid aan onderwerpen. Hier de term “hypocrisie” hanteren is vergeten dat een beschaving bestaat uit een pluraliteit aan groeperingen, bewegingen en gewoonweg aan individuen. Tawney, nochtans opgenomen in de bibliografie van de auteurs, legde reeds nadruk op die interne verscheidenheid (Tawney, op.cit., pp. 32-33). Hij herinnerde ons ook dat binnen de Kerk meer dan één geestelijke zich verzette tegen de corrupte praktijken en de tweesnelhedenjustitie van Rome (Tawney, op.cit., pp. 39-40). Wij weten ook niet waar de auteurs het bovendien haalden dat de algemene afkeur van intrest (sic!) het post-tridentijns Europa, en vooral Italië en Iberië, zou hebben geremd in haar economische modernisering (Gelpi & Julien-Labruyère, op.cit., p. 59). Volgens hen zag het af van “the advantage of the emancipated Northern religions” en miste het dus de trein van de vernieuwing (ibid., p. 59). Naast het regelmatig amalgaam tussen woeker en intrest bewijst deze stelling dat de auteurs niet eens de les van Weber hebben begrepen. Maar het zal de lezer misschien helpen als hij/zij weet dat Rosa-Maria Gelpi, economiste, en François Julien-Labruyère, historicus, ten tijde van de publicatie van hun studie beiden belangrijke posten hielden bij Cetelem, toen eerste Europese groep in het consumptief krediet. Niet dat ze tegen zo’n achtergrond enkele dingen over het hoofd zouden zien maar als we nog eens naar Tawney mogen teruggrijpen: ”wanneer men uit een zo onafzienbare zee aan ideeën over maatschappij en religie alleen die voorbeelden kiest die passen bij de mazen van iemands eigen net en als men deze voorbeelden dan vervolgens etiketteert als ‘het middeleeuws denken’, omzeilt men volledig de vraagstukken waarom het gaat.” (Tawney, op.cit., p. 32). Dat we deze lange voetnoot over het werk van twee auteurs invoegen is niet zonder reden. Enerzijds wilden we onze bedenkingen uitten over deze studie die we meermaals citeren omdat andere passages wel waardevol zijn (bijvoorbeeld over Calvijn en Luther en over het Concilie van Trente). Anderzijds illustreren de genoemde vereenvoudigingen hoe gemakkelijk men de woekerkwestie uit het verleden verkeerd interpreteert. Deze uitbreiding bood ons de kans te wijzen op de complexiteit van dit boeiend onderwerp dat in deze verhandeling slechts als een vlug gekladde grondlaag opduikt.

[71] Bireley, op.cit., p. 176. Voor Bireley is ”the assertion of the validity of the wordly or lay vocation as a Christian way of life” de manier waarop de katholieke kerk zich met de veranderde wereld van de zestiende eeuw poogde te verzoenen.

[72] Morineau, Michel,"Entre usurier et "philistin": le "bon marchand" et le "négociant éclairé".  in: Angiolini, Franco et Roche, Daniel (dir.), Cultures et formations négociantes dans l'Europe moderne., Paris, Editions de l'école des hautes études en sciences sociales, 1995, pp. 426-432

[73] Schnapper, Bernard, Les Rentes au XVIe siècle. Histoire d'un instrument de crédit., Paris, s.n., 1956, pp. 42-46

[74] We vinden dit idee ook bij Clavero, Bartolomé, "The Jurisprudence on Usury as a Social Paradigm in the History of Europe.", Ius commune. Veröffentlichungen des Max-Plancks-Instituts für Europäische Rechtsgeschichte Frankfurt am Main., 1986, 26, Vittorio Klostermann, Frankfurt am Main, pp. 31-32. Volgens Clavero was de rente een winstgevend middel dat ten nadele van intrest werd goedgekeurd door zowel de religieuze als de juridische omschrijvingen. Doorheen de eeuwen versterkte deze goedkeuring zichzelf want renten bleven hoofdzakelijk een activiteit van de bezittende lagen van de samenleving.

[75] Schnapper, Bernard, "La répression de l'usure et l'évolution économique (XVIIIe-XVIe siècles).", Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis., 37, 1969, 1, pp. 47-75

[76] Reed, Clyde G. & Bekar, Cliff T., "Religious prohibitions against usury.", Explorations in Economic History., 40, 2003, 4, pp. 347-368

[77] Reed & Bekar, art.cit., pp. 350-351; op basis van de beschrijvingen van de kerkelijke bepalingen door Noonan.

[78] Reed & Bekar, art.cit., pp. 352-356

[79] Reed & Bekar, art.cit., pp. 362-364. De auteurs hanteren vijf criteria om de kerkelijke repressie in de opeenvolgende periodes te verklaren: de transactiekosten op de kapitaalmarkt (dus de aantrekkelijkheidsgraad van dit alternatief), de landverdeling, de variatie van de inkomens, de inkomensgelijkheid en het bestaan van alternatieven om de consumptiemogelijkheden aan te vullen (bijvoorbeeld staatskrediet).

[80] Brants, Victor, La lutte contre l'usure dans les lois modernes., Paris, Laros et Tenin, 1907

[81] Noonan, op.cit., p. 13. Noonan verwierp oudere hypothesen die het woekerverbod enkel verklaarden vanuit de economische context of de financiële interesses van de Kerk. In verband met dit laatste bekent Noonan de sterke verwikkelingen van de pausen, de kloosters en vele hoge geestelijken met het bankwezen maar benadrukt dat de Kerk over de eeuwen heen de keuze maakte haar beste elementen in te zetten tegen de woekeraars (p. 14).

[82] Clavero, op.cit., pp. 28-32. Het gaat hem om de gevestigde legitimiteit van renten en de blijvende afkeur van intresten dat pas in het zeventiende-eeuwse Engeland zou doorbroken zijn.

[83] Clavero, op.cit., p. 28

[84] Bigwood, Georges, Le régime juridique et économique du commerce de l'argent dans la Belgique du Moyen-Age., Bruxelles, Académie Royale de Belgique. Classe des Lettres et des Sciences Morales et Politiques. M.Hayez, 1921-1922 (Mémoires.Deuxième Série., 14), vol. 1, pp. 91-168; over de diversiteit aan klanten van de lombarden en andere geldleners. Lombarden leenden dus eveneens aan de Kerk maar ook aan de minstbedeelden in de maatschappij.

[85] Lameere J., "Un chapître de l'histoire du prêt à intérêt dans le droit en Belgique.", Bulletin de l'Académie Royale Belge. Classe des Lettres et des Sciences Morales et Politiques. Série 5., 2, 1920, 1, pp. 77-104

[86] De Decker, P., Etudes historiques et critiques sur les Monts-de-Piété en Belgique., Bruxelles, Société des Beaux-Arts, 1844, pp. XXI-XXII

[87] Del Marmol, Charley, "La lutte contre l'usure dans les anciennes provinces belges.", La Revue de la Banque., 1942, 6, pp. 257. Del Marmol verwijst naar Bigwood, Le régime..., pp. 590-603.

[88] Lameere, art.cit., pp. 27-28

[89] Over de privileges van de lombarden hebben we het eveneens verder maar we verwijzen graag al naar Gilissen, John, "Le statut des étrangers en Belgique du XIIIe au XXe siècle." in: L'Etranger. Deuxième Partie., Bruxelles, Editions de la Librairie Encyclopédique, 1958 (Recueils de la Société Jean Bodin., 10), pp. 231-331

[90] Marechal, J.,"De woekeraars te Brugge (1244-1628)." in: Jaarboeken van de Federatie van de Kringen voor Geschiedenis en Oudheidkunde van België. 36ste congres.12-15 april 1955. Gent., 2de deel : handelingen., Gent, Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde, 1956, p. 206

[91] Goris, Jan Albert, Etude sur les colonies marchandes méridionales (Portugais, Espagnols, Italiens) à Anvers de 1488 à 1567., Louvain, Librairie Universitaire, 1925, pp. 546-549

[92] Bigwood, Le régime..., pp. 151-152

[93] GRM Proces 235, schriftuur van de aanlegger, de proost Antoine Haneron

[94] De Roover, Raymond, Money, banking and credit in mediaeval Bruges., Cambridge, Massachusetts, The Mediaeval Academy of America, 1948, pp. 162-169

[95] De Roover, op.cit., pp. 162-163 en Marechal, J., op.cit., pp. 205-206. Naast “De Pauw” en “Het Zwaard” hadden de lombarden ook tot in 1628 een pandhuis langs de Langerei, op stadsgrond, dat “De Grote Cahorsijnen” heette. “De Lombard” of “De Woeker” bestond van 1489 tot 1501 en was in de Langestraat gelegen.

[96] GRM Proces 2781, document J, brief 14, f°10 v

[97] GRM Proces 2781, document K, brief 3, f° 9 r

[98] GRM Proces 2781, document D, f°2 r

[99] GRM Proces 2781, document K, brief 2 ,f° 8 v; brief 3 , f° 9 v; brief 6, f° 11 r

[100] GRM Proces 2781, document K, brief 3, f° 9 v

[101] GRM Proces 2781, document K, brief 2, f° 8 r

[102] GRM Proces 2781, document K, brief 2, f° 8 r

[103] Maassen, H.A.J., "Onmisbare zondaars. Kerk, overheid en banken van lening ca. 1450- ca. 1675" in: Lesger, Clé & Noordegraaf, Leo, Ondernemers & Bestuurders. Economie en politiek in de Late Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd., Amsterdam, NEHA, 1999 (NEHA-series., 3), pp. 369-385

[104] Bigwood, Georges, Le Régime juridique et économique du Commerce de l’Argent dans la Belgique du Moyen-Age. , Bruxelles, Académie Royale de Belgique. Classe des Lettres et des Sciences Morales et Politiques., M.Hayez, 1921 (Mémoires. Deuxième série., 14), vol. 1, p. 313

[105] Bigwood, Le régime..., pp. 269-271

[106] Bigwood, Le régime…, pp. 260-264

[107] Laenen, J., “Usuriers et Lombards dans le Brabant au XVe siècle.”, Académie Royale d’Archéologie de Belgique., 36, 1904, 4, p. 142.

[108] Morel, Paul, Les Lombards dans le Hainaut et la Flandre française., Lille, H.Morel, 1908, pp. 26, 31 en 62

[109] Del Marmol, Charley, “La lutte contre l’usure dans les anciennes provinces belges.”, Revue de la Banque., 1942, 6, p. 260

[110] Somers, J., “Het laatmiddeleeuws pandbedrijf in de Nederlanden.”, Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal-en Letterkunde en Geschiedenis., 36, 1982, 1, p. 185

[111] Somers, art.cit., p. 188

[112] Somers, art.cit., pp. 190-191

[113] Van der Wee, H. & Materné, J., “De muntpolitiek in Brabant tijdens de Late Middeleeuwen en bij de overgang naar de Nieuwe Tijd” in: van den Eerenbeemt, H.F.J.M. (red.) Bankieren in Brabant in de loop der eeuwen., Tilburg, Stichting Zuidelijk Historisch Contact, 1987, pp. 54-56

[114] Del Marmol, Charley, La repression de l'usure., Kortrijk, Groeninghe, 1943 (Collection d'Etudes de la Revue de la Banque., 1), pp. 58-62

[115] De Roover, Raymond, Money, Banking and Credit in Mediaeval Bruges., Cambridge, Massachusetts, 1948, The Mediaeval Academy of America, p. 99

[116] Gilissen, John, “Le statut de l’étranger en Belgique du XIIIe au XXe siècle.” in: L’Etranger. Duexième Partie., Bruxelles, Editions de la Librairie Encyclopédique, 1958 (Recueils de la Société Jean Bodin., 10), p. 242

[117] Stabel, Peter, “De gewenste vreemdeling. Italiaanse kooplieden en stedelijke maatschappij in het laat-middeleeuws Brugge.”, Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis., 2001, 4, pp. 188-221

[118] Gilissen, art.cit., pp. 235-237

[119] Gilissen, art.cit., pp. 255-302

[120] Gilissen, art.cit., p. 283; ordonnantie die wij niet hebben gevonden.

[121] Gilissen, art.cit., pp. 289-292

[122] Bigwood, Le régime..., pp. 256-317

[123] Goris, Jan Albert, Etude sur les colonies marchandes méridionales (Portugais, Espagnols, Italiens) à Anvers de 1488 à 1567., Louvain, Librairie Universitaire, 1925, p. 36

[124] Bigwood, Le régime..., pp. 281-285

[125] Bigwood, Le régime..., pp. 296-297

[126] Bigwood, Le régime..., pp. 300-204

[127] De Roover, op.cit., p. 106 en Del Marmol, “La lutte…”, p. 256

[128] Morel, op.cit., pp. 42-44

[129] Morel, op.cit., pp. 40-52

[130] Morel, op.cit., pp. 49-52

[131] Laurent, Ch. , Lameere J. en Simont H., Receuil des ordonnances des Pays-Bas sous le règne de Charles-Quint, 1505-1555., Bruxelles, 1893-1922, deel 4, pp. 81-82

[132] Laurent e.a., op.cit., deel 4, p. 81

[133] Laurent e.a., op.cit., deel 4, p. 82

[134] Greilsammer, Myriam, Een pand voor het paradijs. Leven en zelfbeeld van Louis Porquin, Piëmontees zakenman in de zestiende-eeuwse Nederlanden., Tielt, Lannoo, 1989, pp. 37-40

[135] Greilsammer, Myriam, op.cit., p. 34

[136] Wille, f° d 1 v

[137] De Roover, op.cit., p. 103

[138] De Decker, P., Etudes historiques et critiques sur les Monts-de-Piété en Belgique., Bruxelles, Société des Beaux-Arts, 1844, p. XXII

[139] Aud 1401/1, f° 154-155

[140] Gezien het opgenomen is in het ”Récolement des Lombards” van 1549-1550 is het vermoedelijk niet ouder dan deze verzameling documenten. Gezien de inhoud van het voorstel dateert het wellicht van voor het edict van 30 januari 1546.

[141] Aud 1401/1, f° 154 r

[142] Aud 1401/1, f° 154 r

[143] Aud 1401/1, f° 154 r

[144] Aud 1401/1, f° 155 r

[145] Aud 1401/1, f° 155 r

[146] Laurent e.a., op.cit., deel 1, pp. 164-165

[147] Laurent e.a., op.cit., deel 1, pp. 218-220

[148] Laurent e.a., op.cit., deel 1, p. 219

[149] Laurent e.a., op.cit., deel 1, p. 219

[150] Morel, op.cit., p. 92

[151] Goris, op.cit., pp. 17-23.

[152] Goris, op.cit., p. 73

[153] Goris, op.cit., p. 73. Aangezien J.A. Goris deze bepaling vond in de Antwerpse archieven is het niet duidelijk of enkel de lombarden in de Scheldestad deze bijzondere bescherming genoten. We menen van niet aangezien de Piëmontese handelaars (buiten de individuele octrooien) steevast als een groep met name een handelsnatie worden benaderd.

[154] Morel, op.cit., p. 92

[155] Laurent e.a., op.cit., deel 4, pp. 81-82

[156] De Decker, op.cit., pp. XXXII-XXXVI

[157] Laurent e.a., op.cit., deel 4, pp. 232 e.v.

[158] Laurent e.a., op.cit., deel 4, p. 235

[159] Laurent e.a., loc.cit.

[160] Laurent e.a., op.cit., deel 5, pp. 213-216; Vijfde artikel pp. 215-216

[161] Laurent e.a., op.cit., deel 5, p. 215

[162] Blockmans, Wim, Keizer Karel V. Utopie van het keizerschap., Leuven, Van Halewyck, 2001, p. 228

[163] Blockmans, op.cit., pp. 115-132

[164] Blockmans, op.cit., pp. 132-136

[165] Bireley, Robert, The Refashioning of Catholicism, 1450-1700. A Reassessment of the Counter Reformation., Washington D.C., The Catholic University of America Press, 1999, pp. 48-49

[166] Morel, Paul, op.cit., pp. 93-94

[167] Aud 1401/1, f° 113 r-v, s.d.Souldan reageert duidelijk kort na het kerkverbod.

[168] Aud 1401/1, f° 113 r

[169] Aud 1401/1 f° 115 r-v, s.d. Ook hier gaat het duidelijk om een reactie na het edict van 1546

[170] Aud 1401/ 1 f° 115 r

[171] Laurent e.a., op.cit., deel 6, pp. 208-210

[172] De intrest bleek onder de Pogio gestegen te zijn want Fonasse’s aanbod was voordeliger. Laurent e.a., op.cit., deel 6, p. 209

[173] Laurent e.a., loc.cit.

[174] Aud 1401/1, f° 156-157, s.d.

[175] Aud 1401/1, f° 158 , s.n., s.d.

[176] Aud 1401/1, f° 159, s.n., s.d.

[177] GRM Proces 2781

[178] Aud 1401/1, f° 89 (antwoord op het rekwest van de landvoogdes), 119, 123, 125, 127 (aanvragen) voor Rijsel en 117 (opzegging), 167 (antwoord op het rekwest van de landvoogdes) voor Valenciennes

[179] Sententiën IV, p. 116, nr 389, 24 december 1543.

[180] GRM Proces 457, lias b, p. 5, januari 1543

[181] GRM Proces 457, lias b, p. 5

[182] GRM Proces 457, lias b. Lias a bevat getuigenissen van vijf getuigen die de waarde van borgsteller Bergaigne konden bevestigen. De gebruikte munt wordt op geen enkel moment geëxpliciteerd maar gezien de locatie gaat het om Brabantse gulden en Brabantse groten. Pierre Bergaigne zou dus 10 000 Brabantse gulden of 2500 groten kunnen neertellen terwijl de tafel van Valenciennes er 1031 waard was volgens Mens en co, slechts 500 volgens Pisano.

[183] Sententiën IV, loc.cit.

[184] Sententiën IV, p. 397, nr 1321, 16 november 1549. Hier staat verkeerdelijk Bavelli. We kwamen in andere documenten Banelli of Bannelli tegen.

[185] Aud 1401/1, f° 134 v, “officiële stedenlijst”, s.d.

[186] Voor een gedetailleerde bespreking van de brieven, zie bijlage 1. Zie ook GRM Proces 2781, document H. Het is een brief die Iradis na zijn arrestatie heeft geleverd aan deurwaarder Matthon, hem bevestigend dat het van zijn eigen hand is en de som van het verzonden geld bedraagt. Het is duidelijk opgesteld als een bekentenis. Het blad is duidelijk geschreven, in het Frans en draagt de titel ”Item chiemys par escript les parthies de l’argent que je aye envoyé à mon metre Bernardin Pisanno à Mallynes”. Bastien stuurde zesmaal geld op via hun bode van Valenciennes; 27 maart, 21 mei, 2 juli, 26 augustus en 12 september voor respectievelijk 16p.10s ; 18p.3s.4d ; 14p.3s.21d ; 24p.0s.4d. en 25p.12s..Het totaal bedrag is 98p.9s.7d. De munteenheid wordt niet vermeld.

[187] Ysabetta 1, f° 7r; “Sachez, Sébastien, que jay receu la vostre de la quelle fort me suis esmerveille que lhuyssier ay faict le compte et que vouldriez que escripviz a lhuyssier que avons receu une somme de quatrevingtz dix huyct livres v huict solz et deux deniers”. Dat de gecommitteerde deurwaarder Ougene pas het bedrog door had bij de rekeningopstelling, zie document C (ondervragingslijst), vragen 2, 8, 9 en 10 en document D (verslag van Iradis’ antwoorden), de respectievelijke antwoorden.

[188] Pisano 1, f° 2 r

[189] Zie ondermeer Pisano 1, f° 1 r-v, Pisano 2, f° 2 v en Pisano 3, f° 4 r.

[190] Ysabetta 1, f° 7r

[191] Pisano 2 en 4, f° 2 v en 4 v

[192] Pisano 2, f° 2 r

[193] GRM Proces 2781, document G, 11 februari 1552

[194] GRM Proces 2781, documenten C en D, 4 maart 1552

[195] GRM Proces 2781, document F, 12 februari 1552 en Pisano 2, f° 2v en document D, f° 1v

[196] GRM Proces 2781, document H, s.d.

[197] GRM Proces 2781, document E, 21 maart 1552

[198] GRM Proces 2781, ongemarkeerd document, remonstrantie van Iradis, f° 1v, s.d.

[199] Ysabetta 1, f° 7 r

[200] Pisano 14, f° 10 v

[201] GRM Proces 2781, ongemarkeerd document, remonstrantie van Iradis, f° 2 r

[202] niet in “Sententiën”

[203] Pisano 1, 2 en 4, f° 1 r, 1 v, 2 v, 4 r en Ysabetta 1, f° 7 r

[204] Pisano 6, f° 5 v

[205] Pisano 1, f° 1 v

[206] Pisano 16, f° 12 r

[207] Pisano 13, f° 10 v

[208] Pisano 14, f° 11 r

[209] Pisano 7, f° 6 r

[210] Pisano 7, f° 6 v

[211] Wilson, Thomas, A Discourse upon Usury by Way of Dialogue and Orations, for The Better Variety and More Delight of All Those that shall read This Treatise., historical introduction by R.H. Tawney, London, G. Bell and Sons, 1925 (1572), introductie van Tawney, pp. 2-3

[212] Wilson, op.cit., pp. 11-14 (Tawney)

[213] Wilson, op.cit., p. 13 (Tawney)

[214] Wilson, op.cit., p. 14 (Tawney)

[215] Wilson, op.cit., p. 193

[216] Wilson, op.cit., pp. 173-384

[217] Wilson, op.cit., pp. 12-1(Tawney)

[218] Laurent e.a., op.cit., deel 7, p. 185

[219] Laurent e.a., op.cit., deel 7, p. 185

[220] Bigwood, Le régime..., pp. 356-375 en Morel, op.cit., pp. 80-83

[221] Le Goff, Jacques, Marchands et banquiers au Moyen Age., Paris, P.U.F., 1956, pp. 35-39.

[222] Braudel, Fernand, Civilisation matérielle, économie et capitalisme, XVe-XVIIIe siècle. Tome 2. Les Jeux de l'Echange., Paris, Armand Colin, 1979, pp. 331-337

[223] Bigwood, Georges, Un point d'histoire économique. La question des rentes payables en grains dans la seconde moitié du XVIe siècle, aux Anciens Pays-Bas., Bruxelles, Vromant & Cie, 1903 (Extrait des Annales de la Société d'Archéologie de Bruxelles., 15, 1902, 3 & 4)

[224] Morel, op.cit., pp. 250-256

[225] Bireley, op.cit., pp. 81-85

[226] Parker, Geoffrey, Filips II., 's-Gravenhage, Nijhoff, 1981, pp. 108-113

[227] Fernández Terricabras, Ignasi, Philippe II et la Contre-Réforme. L'Eglise espagnole à l'heure du Concile de Trente., Paris, Publisud, 2001, pp. 49-58

[228] Fernández Terricabras, op.cit., 168-172

[229] Morel, op.cit., pp. 257-259

[230] Soetaert, Paul, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden (1618-1795)., Gemeentekrediet, 1986 (Historische Uitgaven., 68), p. 84

[231] Del Marmol, “La lutte…”, p. 253

[232] Morel, op.cit., pp. 92-93

[233] Morel, op.cit., p. 95

[234] Soetaert, op.cit., p. 84

[235] Over de financiële aantrekkelijkheid van deze ambtzie Morel, op.cit., pp. 96-97

[236] Morel, op.cit., pp. 95-96

[237] Morel, op.cit., pp. 260-262

[238] ondermeer vermeld in Aud 573, f° 249 en Morel, op.cit., p. 263.

[239] Sententiën VI, p. 416, nr 4381, 17 april 1576. Hier wordt al melding gemaakt van Des Ardes als controleur van de lombarden en hebben ze hem gevangen gezet zodat hij zijn proces tegen hen niet kon verderzetten. Des Ardes’ benoeming van 1578 moet dus een herhaling zijn ofwel een uitbreiding van wat voordien blijkt slechts een provinciale benoeming was.

[240] Morel, op.cit., pp. 263-264

[241] Morel, op.cit, pp. 271

[242] Morel, op.cit., pp. 206-268

[243] Morel, op.cit., p. 265

[244] Morel, op.cit., p. 208

[245] Aud 569, f° 141-143, 22 december 1578

[246] Morel, op.cit., p. 95. Het is duidelijk dat Des Ardes zijn eerbare en lucratieve repressie zal verkozen hebben boven eventuele  en in dit geval maatschappelijk moeilijker aanvaardde omkoopsommen. Hij had er dus baat bij zijn werk grondig te doen.

[247] Morel, op.cit., pp. 257-258; Soetaert verduidelijkt dat de gewenste intrest die van 43, 33% is(Soetaert, op.cit., p. 83).

[248] Aud 576, f° 17, 2 januari 1579

[249] Aud 573, f° 247-254

[250] Aud 573, f°249 v, december 1579

[251] Aud 574, f° 7-9, 7 januari 1580

[252] Aud 574, f° 85-90, 27 januari 1580

[253] Aud 574, f° 216, 26 maart 1580

[254] Aud 576, f° 148 r, 8 januari 1580

[255] Aud 576, f° 148 r, 8 januari 1580

[256] Aud 576, f° 148 r, 8januari 1580

[257] Aud 576, f° 151-152, 31 december 1579

[258] Aud 576, f° 151r

[259] Aud 576, f° 151r

[260] Aud 576, f° 151v

[261] Aud 576, f° 152r

[262] GRM Sententie 877, pp. 421-428, 17 april 1576

[263] GRM Sententie 877, p. 442

[264] GRM Sententie 877, p. 448 of Sententiën VI, p. 416, nr 4381, 17 april 1576

[265] Aud 576, f° 153-156. De Raad van Brabant verzegelde uiteindelijk zijn commissie op 27 januari 1580

[266] Aud 576, f° 159-160

[267] Aud 576, f° 159 r, 13 februari 1580

[268] Aud 576, f° 157, 23 februari 1580

[269] Aud 576, f° 161-170, maart-april 1580

[270] Aud 576, f° 169, 18 april 1580

[271] Aud 576, f° 173 r, 22 april 1580

[272] Aud 576, f° 173 v

[273] Aud 576, f° 174 r

[274] Aud 576, f° 174 r. De belangenvermenging is nogal anachronistisch. Dit was ook niet het argument van de lombarden en vormt ook niet het verdedigingspunt van Des Ardes. Wat wel onderwerp is van discussie is of Des Ardes collectief gesteund wordt of slechts door enkelingen.

[275] Aud 576, f° 174 v

[276] Aud 576, f° 174 v

[277] Aud 576, f° 139-140, 27 oktober 1580

[278] Aud 575, f° 77, 19 mei 1580

[279] Aud 579, f° 195-210

[280] Aud 579, f° 197 r, 1 augustus 1582

[281] Aud 579, f° 200 r, 4 juli 1582

[282] Aud 579, f° 201r, 23 mei 1582

[283] Aud 579, f° 198 r, 1 augustus 1582

[284] Aud 579, f° 208 r, 8 juni 1583

[285] Aud 579, f° 210, 11 augustus 1583

[286] Morel, op.cit., p. 97

[287] Aud 1398/8, 2e lias, s.d.

[288] Aud 1398/8, laatste document, 21 september 1607

[289] Morel, op.cit., p. 97. Soetaert vermeldt echter 8 mei 1600 als einddatum wat onze eigen voornoemde bron tegenspreekt. (Soetaert, op.cit., p. 86)

[290] Morel, Paul, op.cit., pp. 92-99; De Decker, P., op.cit., introductie en voornamelijk Soetaert, op.cit., pp. 67-117

[291] Wille, f° I v

[292] Hij heeft het in de eerste plaats over ”ons vaders provinsse” dus het hele aardrijk, de schepping van God. Porquin doelt zowel op de prinsen als op de Heer, op politieke en godsdienstige loyaliteit. Als katholiek moest hij dus de katholieke gebieden bedoeld hebben.

[293] Del Marmol, Charley, La repression de l’usure., Courtrai, Groeninghe, 1943 (Collection d’Etudes de la Revue de la Banque), pp. 42-43

[294] Schnapper, Bernard, "La répression de l'usure et l'évolution économique (XVIIIe-XVIe siècles).", Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis.,37,1969, 1, pp. 71-74

[295] Schnapper, Bernard, Les rentes au XVIe siècle. Histoire d’un instrument de crédit., Paris, s.n., 1956, pp. 64-78

[296] Jones, Norman, God and the moneylenders., Cambridge, Massachusetts, Basil Blackwell, 1989, pp.47-66

[297] Jones, op.cit., p. 24

[298] Jones, op.cit., pp. 62-65

[299] Jones, op.cit., pp. 91-117. De verpreiding van de lombarden is blijkbaar niet vastgesteld in Engeland. Het gaat steeds om autochtonen, meestal kooplui en edellieden.

[300] Goris, op.cit., pp. 36-37

[301] Del Marmol, Charley, 1942, op.cit., pp. 271-274

[302] Van der Wee, Herman, The Growth of the Antwerp Market and the European Economy. Volume 1., Den Haag, Martinus Nijhoff, 1963, p. 526

[303] Van der Wee, loc.cit.

[304] Van der Wee, op.cit.,  p. 527

[305] Bij De Decker vinden we de cijfers van Jean Boucher in diens“L’Usure Ensevelie” van 1628. Tot het midden van de eeuw zouden de lombarden tegen de 70% intrest vragen. Daarna doorgaans 43,33% en in het laatste kwart van de eeuw rondom een derde van het beleend bedrag. Deze cijfers zijn wellicht overdreven maar dergelijke marges komen geregeld voor in de literatuur (De Decker, op.cit., p. XXVII). Zie ook De Roover voor dit laatste cijfer; 43,33% of 2 deniers per pond Vlaams groot per week (De Roover, op.cit., pp. 124-127).

[306] Sententiën IV, p. 104, nr 352, 25 augustus 1543; p. 303, nr 1009, 10 december 1547; p. 417, nr 1386, 29 maart 1550 en Sententiën V, p. 6, nr 1589, 2 mei 1551

[307] Sententiën IV, p. 417, nr 1386, 29 maart 1550 en Sententiën V, p. 6, nr 1589, 2 mei 1551

[308] RAG Raad van Vlaanderen 21.933 en 21.955

[309] Bigwood, Georges, Le régime juridique et économique du commerce de l'argent dans la Belgique du Moyen-Age., Bruxelles, Académie Royale de Belgique. Classe des Lettres et des Sciences Morales et Politiques. M.Hayez, 1921-1922 (Mémoires. Deuxième Série., 14), vol. 1, pp. 114 –120

[310] Boone, Marc, “Geldhandel en pandbedrijf in Gent tijdens de Bourgondische periode: politieke, fiscale en sociale aspecten.”, BTFG., 66, 1988, 4, pp. 767-791

[311] Boone, art.cit., p. 780

[312] Laenen, J., “Les Lombards à Malines 1295-1457.”, Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines., 5, 1905, 1, pp. 23-47

[313] Laenen, J., “Usuriers et Lombards dans le Brabant au XVe siècle.”, Bulletin de l'Académie Archéologique de Belgique., 36, 1904, 4, p. 139

[314] Laenen, “Les Lombards à Malines …”, pp. 37-40

[315] Bigwood, Le régime..., p. 331

[316] Goris, Jan Albert, Etude sur les colonies marchandes méridionales (Portugais, Espagnols, Italiens) à Anvers de 1488 à 1567., Louvain, Librairie Universitaire, 1925, pp. 2-11

[317] Goris, op.cit., p. 10

[318] De Decker, P., Etudes historiques et critiques sur les Monts-de-Piété en Belgique., Bruxelles, Société des Beaux-Arts, 1844, pp. XXXII-XXXIII

[319] Maassen, H.A.J., “Onmisbare zondaars. Kerk, overheid en banken van lening ca. 1450- ca. 1675.” in: Lesger, Clé & Noordegraaf, Leo Ondernemers & Bestuurders. Economie en politiek in de Late Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd., Amsterdam, NEHA, 1999, (NEHA-series., 3), pp. 375-385

[320] Maassen, art.cit., p. 377

[321] GRM Proces 207, liassen A, B, C, E en F

[322] GRM Proces 207, liassen E en F

[323] GRM Proces 207, los blad, ongemarkeerd, 28 januari 1498

[324] Heller, Henry, Anti-italianism in sixteenth-century France., Toronto, University of Toronto Press, 2003, pp. 7-9 en pp. 12-20

[325] Heller, op.cit., pp. 9-10

[326] Heller, op.cit., pp. 22

[327] Heller, op.cit., pp. 26-27

[328] Zie bijvoorbeeld Greve, Anke, “Vreemdelingen in de stad: integratie of uitsluiting?” in: Carlier, Myriam, Greve, Anke, Prevenier, Walter, Stabel, Peter (eds.), Hart en marge in de laat-middeleeuwse stedelijke maatschappij. Handelingen van het colloquium te Gent (22-23 augustus 1996)., Leuven-Apeldoorn, Garant, 1997, pp. 153-163. In dit artikel geeft Anke Greve een genuanceerd en relativerend beeld van het racisme en de xenofobie in het laat-middeleeuws Brugge. Ook de vijftiende-eeuwse Italiaanse naties in het bijzonder, verzorgd en beschermd door de Brugse autoriteiten, bleven niet ongespaard van “etnisch” geweld; zie Stabel, Peter, “De gewenste vreemdeling. Italiaanse kooplieden en de stedelijke maatschappij in het laat-middeleeuwse Brugge.” in: Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis., 4, 2001, 1, pp. 214-215. De zuiderse kooplieden bleven in het tolerante Antwerpen doorgaans ongedeerd maar liepen toch schade op na de Spaanse furie: Thijs, Alfons K.L., “Minderheden te Antwerpen (16de/20ste eeuw).” in: Soly, Hugo & Thijs, Alfons K.L. (eds.), Minderheden in Westeuropese steden (16de-20ste eeuw)., Brussel-Rome, 1995, pp. 22

[329] Waite, Gary K., Reformers on stage. Popular Drama and Religious Propaganda in the Low Countries of Charles V, 1515-1556., University of Toronto Press, Toronto, 2000, pp. 10-13

[330] Waite, op.cit., pp. xvi-xvii

[331] Waite, op.cit., p. 45 en p. 238

[332] Muller, J.W. & Scharpé, L., Spelen van Cornelis Everaert., Leiden, Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1920, pp. V-XXXII

[333] Muller & Scharpé, op.cit., pp. 54-55, r. 69-77

[334] Muller & Scharpé, op.cit., pp. 57-59

[335] Muller & Scharpé, op.cit., pp. 247-248, r. 82-128 en p. 603

[336] Muller & Scharpé, op.cit., p. 247, r. 85

[337] Muller & Scharpé, op.cit., p. 253, r. 322-323 en p. 604. De uitgevers verwijzen naar het zitten van de kleren bij de Berg van Barmhartigheid maar gezien de vroege datum van het stuk (1530, cfr. p. 602) spreekt men beter over de leentafel, m.a.w. de lombard.

[338] Muller & Scharpé, op.cit., p. 439, r. 15-16 en p. 636

[339] Ter Laan, K., Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid., Den Haag - Djakarta, G.B. van Goor Zonen’s Uitgeversmaatschappij, 1952, pp. 114-115, online versie op www.dbnl.org/tekst/laan005lett01/index.htm

[340] Waterschoot, Werner & Coigneau, Dirk (eds.), Eduard De Dene. Testament Rhetoricael. Volume II., Gent, Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica "De Fonteine", 1976 (Jaarboek "De Fonteine" 1975 - deel II., 20), pp. 129-130

[341] Waterschoot & Coigneau, op.cit., pp. 132-133; citaat p. 133, r. 28-29

[342] Waterschoot & Coigneau, op.cit., pp. 143-144

[343] “Mijn oom” was een ironische benaming die Zuid-Nederlandse schrijvers in de zestiende eeuw aanwendden voor de lommerd (Stoett, F.A., Nederlansche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden., Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1923-1925 (1901), pp. 394-395, online versie op www.dbnl.org/tekst/stoe002nede01/index.htm).

[344] Waterschoot & Coigneau, op.cit., pp. 150, r. 7-19

[345] Coigneau, Dirk, Refreinen in het zotte bij de rederijkers. Deel II., Gent, Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1982, pp. 41-42 en Coigneau, Dirk, Het leugenrefrein bij de Rederijkers. Een overzicht., Gent, Seminarie voor Nederlandse Literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent, 1980, (Rederijkersstudiën., 15), pp. 392-393

[346] Erné, Benjamin Hendrik (ed.), Twee zestiende-eeuwse Spelen van de Hel., Groningen/ Den Haag/ Batavia, J.B. Wolters, 1934, pp. XI-XLVIII, online versie op www.dbnl.org/tekst/_twe001twee01/index.htm

[347] Erné, op.cit., p. XXIII en p. XLV

[348] Erné, op.cit., p. 15, r. 489-492

[349] Erné, op.cit., p. 63

[350] Meerhuysen, Jan Pietersz., De geest van Jan Tamboer of Uytgeleeze stoffe voor de klucht-lievende ionckheydt., Amsterdam, s.n., 1659, tweede deel, pp. 207-208, online versie op www.dbnl.org/tekst/meer017gees01/index.htm