De Zusters van Liefde van Jezus en Maria en het eerste Belgische asiel voor zwakzinnige meisjes: Sint-Benedictus te Lokeren (1887-1921). (Katrien Boone)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

3. Deel II: Sint-Benedictus, asiel voor zwakzinnige meisjes, te Lokeren

 

3.1 Hoofdstuk I: De medische dienst in Sint-Benedictus

 

3.1.1 De positie van de gestichtsarts op het einde van de 19de eeuw

 

De geneesheer speelde volgens de krankzinnigenwet van 1850[1] in de instelling een centrale rol. In theorie was hij de spilfiguur bij de morele behandeling van de patiënten. Hij had de leiding over de te volgen behandeling, de hygiëne en de discipline in de instelling.

Al vlug bleek dat de geneesheer in een afhankelijke positie stond: het was de directeur die de geneesheer benoemde, betaalde en naar eigen goeddunken ontsloeg.

De wet van 1873-74[2] hield rekening met deze kritiek en wijzigde de benoemingsprocedure van de geneesheer. De benoeming gebeurde voortaan niet meer door de directeur van de instelling, maar door de minister zelf (via een Koninklijk Besluit).

In de praktijk wijzigde dit echter niet veel aan de positie van de geneesheer. De directeur stelde immers een kandidaat-geneesheer voor en de Bestendige Deputatie gaf advies hierover. Meestal was het advies van de deputatie positief. Toch zien we dat in Sint-Benedictus tweemaal een kandidaat-geneesheer die door de Algemene overste van de congregatie aan de minister werd voorgesteld, afgewezen is.

Volgens het dertiende rapport (periode 1883-1892) van de inspectie over de toestand van de krankzinnigeninstellingen in België moest de arts de hoeksteen van het asiel zijn. Maar volgens dit rapport was de positie van de arts in de wet van 1874 niet voldoende aangekaart.
We geven een summier overzicht van de kritiek in dit rapport op de medische dienst in de asielen.

Het rapport had op de eerste plaats kritiek op de benoemingsprocedure van de gestichtsarts. Het bleek immers dat er bijna nooit een weigering op een benoemingsvoorstel van een directeur van een asiel was geweest.

Noch deze wet, noch de minister eiste bovendien een speciale kwalificatie van een arts die in een krankzinnigeninstelling werd benoemd. Het was trouwens enkel aan de artsen die in staatsinstellingen benoemd waren, verboden om er een privé-praktijk op na te houden.

Door deze situatie, zo vervolgde het rapport, werd de onafhankelijke positie van de arts gehypothekeerd en was er een teloorgang van het wetenschappelijk niveau in veel Belgische asielen. Behalve de specialisten die werkzaam waren in de staatsinstellingen, waren de andere artsen niet ten volle bezig met hun roeping in de krankzinnigenzorg.

De arts had te weinig invloed en was te afhankelijk van de eigenaar van het asiel. Zijn enige taak was vaak de reglementaire invulling van de registers. Wetenschappelijk onderzoek werd in de meeste instellingen niet verricht.

Het onnauwkeurig invullen van de medische registers, het ontbreken van een bibliotheek met wetenschappelijke literatuur en van elk wetenschappelijk instrument getuigden volgens dit rapport van de onverschilligheid van veel gestichtsartsen.

De dokters werden te veel opgeslorpt door hun privé-praktijk en gaven de krankzinnige patiënten te weinig aandacht. Ze stelden zich vaak tevreden met een vluchtig onderzoek. Zij ‘vergaten’ soms de reglementaire bezoeken aan hun gesticht te vervullen, omdat hun privé-praktijk voorging.
Deze anomalieën vroegen om gepaste maatregelen.

Het rapport stelde een paar adviezen ter remediëring voor. Er moest een speciaal diploma voor krankzinnigenarts gecreëerd worden. Dit zou een conditio sine qua non zijn om gestichtsarts te worden. Zo zou de overheid uit de best opgeleide mensen kunnen kiezen om tot gestichtsarts te benoemen. Bovendien moest de arts de garantie hebben dat hij over de medische dienst in het asiel de leiding had. Hij moest ook de mogelijkheid hebben om een carrière in de krankzinnigenzorg uit te bouwen.

Ook moest er iets gedaan worden aan de permanente overbevolking in de meeste gestichten. De commissie raadde de overheid aan om in het kader hiervan in Wallonië een nieuwe kolonie à la Geel op te richten[3]. Kolonies waren vrij en beter dan een gesloten asiel.

De commissie opperde ook dat het voor bepaalde groepen krankzinnigen beter zou zijn als de arts in het asiel resideerde.

De commissie besloot zijn rapport met een ode aan de staatsinstellingen. Zij waren immers de beste en beschikten over het best opgeleide personeel. Enkel het hospice Guislain te Gent benaderde de kwaliteit van de staatsinstellingen…[4]

In de Société de Medecine Mentale, de artsenvereniging voor krankzinnigenzorg, ontstond er een controverse naar aanleiding van dit door het Ministerie van Justitie in 1895 gepubliceerde rapport. Die woordenwisseling had vooral plaats tussen voor- en tegenstanders van private gestichten. De privé-gestichten werden immers niet alleen door de Minister van Justitie maar ook door de publieke opinie op de korrel genomen:’Les médecins des asiles privés manquent d’indépendance, de science ou de dévouement à leurs malades des asiles’.[5]

Het sprak voor zich dat de artsen van de private gestichten in de verdediging gingen. Dr.Cuylits[6] weerlegde de aantijgingen van de tegenstanders van private gestichten, met als woordvoerder Dr. Lentz.[7]

Cuylits probeerde te bewijzen dat publieke artsen niet aan de anderen wetenschappelijk superieur waren. Hij weerlegde ook de noodzaak voor een gestichtsarts om in het asiel te resideren, iets wat publieke artsen wel noodzakelijk vonden. Aangezien de private arts volgens het aantal patiënten door de eigenaar betaald werd, moest hij er wel een privé-praktijk op nahouden. Bovendien klonk uit deze hoek wel de verzuchting dat de arts niet volledig onafhankelijk was van de eigenaar van het privaatgesticht, maar dat deze eigenaar meestal het beste met de arts voor had en een goede verstandhouding nastreefde.

Voor een verdere uitdieping van dit conflict verwijzen we naar de scriptie van L. De Hertogh.[8]

De controverse tussen de twee strekkingen bleef jaren aanslepen en kende in 1910 een hoogtepunt. De buitenlandse kritiek van o.a. Bresler en Pandy over de organisatie in de Belgische gestichten deed hier nog een schepje bovenop[9]. Bresler[10] hekelde het gebrek aan wetenschappelijk onderzoek in de gestichten. Volgens hem had de geneesheer uit de privé-gestichten bovendien geen enkel gezag over de religieuze bewakers. Doktersvoorschriften in verband met het intomen van de dwangmiddelen zouden volgens Bresler door de religieuze bewakers worden genegeerd. Verder wist Bresler te vertellen dat vele gestichten een derde op hun onderhoudsgeld bespaarden[11]. De kritieken van Pandy waren nog heviger en leken eerder op een scheldkanonnade ten opzichte van de religieuzen[12].

De buitenlandse kritiek kwam in ons land hard aan. ‘Si ces critiques sont vaines et sans fondement, si elles sont injustifiées, il nous appartient de protester et de protester vivement contre ces racontars désobligeants et mensongers.’[13]

Geneesheren uit de private gestichten zouden op deze felle kritiek reageren met een ‘Note Collective’. De discussie tussen voor -en tegenstanders van private gestichten bereikte hiermee haar hoogtepunt. Binnen de Société de Médecine Mentale de Belgique vormden zich weldra twee groepen geneesheren: een groep conservatieve geneesheren, bijna allen verbonden aan gestichten van dezelfde eigenaar-exploitant, de Broeders en Zusters van Liefde, en een groep geneesheren die voorstanders waren van radicale hervormingen. De ‘Note Collective’ was een reactie van de behoudsgezinde geneesheren op de storm van kritiek. Twaalf geneesheren ondertekenden deze nota, één van hen was dokter Van Neste, hoofdgeneesheer van Sint-Benedictus.’ Les insultes nous laissent indifférents. Nous continuons notre marche en avant, mais nos efforts ne peuvent pas répondre à toutes les exigences. Nous sommes en nombre insuffisant et nous n’avons pas toutes les installations nécessaires. Les propriétaires et nous-mêmes, nous sommes limités. Tout ce que nous demandons, c’est l’appui de nos collègues; celui de nos propriétaires nous est acquis. C’est dans ce sens que nous réclamons la réorganisation du service médical.’[14] De ondertekenaars van ‘La Note’ gaven wel toe dat er een reorganisatie van de medische dienst nodig was, maar ze waren van mening dat de arts de gewenste onafhankelijkheid op het medisch vlak via de wet van 1873 had gekregen. De ondertekenaars van la Note Collective protesteerden vooral tegen het confessionele karakter van het conflict. Zij vonden dat de critici het meer gemunt hadden op de religieuze eigenaars van de gestichten dan op de organisatie van de gestichten. In de ogen van de critici zouden de religieuze congregaties de oorzaak van alle misbruiken zijn. De critici ontkenden dit. Ze vochten tegen het principe van misbruiken en uitbuiting in de gestichten, gelijk welke deze gestichten waren of door wie ze werden bestuurd. Toch was het ongenoegen tegenover de geestelijkheid danig aanwezig. Boulenger[15] wees er bij voorbeeld op dat hij reeds in 1873 moeilijkheden had ervaren bij zijn samenwerking met de religieuzen. Ongetwijfeld waren ze één en al toewijding, aldus Boulenger, ‘à coté du bien il y a le mal: il faut craindre que les corporations religieuses oubliant ou plutôt outrant leur mission hospitalière, ne fassent de l’hospice un couvent.’[16]

De strijd tussen voor- en tegenstanders van de gestichten uitgebaat door religieuzen, werd voortgezet. De strijd werd in het voordeel van de geestelijkheid beslecht aangezien zij de uitbaters van de krankzinnigengestichten bleven. De hervormingsgezinden dolven het onderspit en moesten op definitieve hervormingen wachten tot halverwege de 20ste eeuw. Onderzoekers legden hier het begin van de medicalisatie van de krankzinnigenzorg. De psychiatrie werd pas dan echt medisch en de gestichtspsychiater werd de spil van de instelling.[17]

 

3.1.2 De artsen in Sint-Benedictus

 

3.1.2.1 De hoofdgeneesheer: Edouard Van Neste

 

3.1.2.1.1 Korte biografie

Edouard Van Neste werd op 14 september 1842 te Wervik geboren. Hij stierf te Lokeren op 15 mei 1922.

Hij was geneesheer te Lokeren gedurende 50 jaar. In Lokeren had hij een privé-praktijk, maar als geneesheer was hij ook dienstdoende in allerhande overheidsinstellingen. Hij was geneesheer bij de Gezondheidsdienst der Godshuizen. In 1894 werd hij bestuurslid van de Geneeskundige Commissie en in 1909 voorzitter van dezelfde instelling. In 1901 werd hij geneesheer van de Onderlinge Bijstand en Instelling van Voorzienigheid.

Daarnaast was hij van 1886-1887 tot 1921 werkzaam als gestichtsarts in Sint-Benedictus, het asiel voor krankzinnige meisjes te Lokeren. Hij woonde trouwens vlak naast Sint-Benedictus, Kerkstraat nummer 2 te Lokeren. Als hoofdgeneesheer van deze instelling voor krankzinnige meisjes was hij ook lid van de artsenvereniging: ‘La Société de Médecine Mentale de Belgique’. Hij werd op 29 januari 1888 tot deze vereniging toegelaten.

Deze veelvuldige medische activiteiten combineerde hij met een carrière in de plaatselijke politiek. Hij zetelde als katholiek gemeenteraadslid te Lokeren van 1872 tot 1921. In 1872 was hij als gemeenteraadslid bevoegd voor de Weldadigheidsgestichten, politie, Openbare Veiligheid en Gezondheid en Openbaar Onderwijs. Van Neste was een hardnekkige tegestanders van de liberalen, o.a. in verband met de schoolstrijd. In 1884 leden de liberalen een verkiezingsnederlaag. In de periode van 1894 tot 1921 was Van Neste schepen te Lokeren. In 1891 was hij dienstdoend burgemeester. Hij werd eerste schepen in 1915 en van 1 oktober 1917 tot 23 november 1918 was hij waarnemend burgemeester van de stad Lokeren. Van 1908 tot 1921 was hij provincieraadslid van het kanton Lokeren.Voor ditzelfde kanton bekleedde hij de functie van bijgevoegd vrederechter gedurende meer dan 13 jaar. Hij had ook een reeks eretekens op zijn palmares: Ridder in de Leopoldsorde, Officier in de Orde der Kroon, de Burgerlijke medaille van eerste klas, het burgerlijk kruis van eerste klas voor moed en zelfopoffering en het bestuurlijk burgerlijk erekruis.

In het stadhuis van Lokeren hangt als eerbetoon een geschilderd portret van Van Neste. Het portret werd in 1922 door Leo Steels naar een foto geschilderd.[18]

Van Neste behoorde ons inziens tot de katholieke lokale dominante klasse. Hij was trouwens gehuwd met de dochter van notaris Thuysbaert, burgemeester van Lokeren vanaf 1891. Door de Lokerse bevolking werd hij waarschijnlijk met veel respect bejegend. Hij was immers één van de plaatselijke notabelen. Ook de zusters keken naar deze man op. Zelfs zuster Vera[19] vertelde dat ze veel goeds over deze man had gehoord.

Als we de biografie van Van Neste bekijken, vragen we ons wel af of de kritiek van de overheid in verband met de vluchtige aandacht die sommige gestichtsarten aan hun patiënten maar kunnen geven, niet terecht was. Die man zijn dagen moeten ongelooflijk bezet geweest zijn. Had hij nog tijd om de meer dan 300 patiënten in Sint-Benedictus elke dag te bezoeken?

 

3.1.2.1.2 De positie van Dr. Van Neste in Sint-Benedictus

Het eerste contact van Van Neste met de Algemene overste van de Zusters van Liefde ontstond nog vóór de stichting van Sint-Benedictus. In een brief van 4 december 1872[20] weigerde het stadsbestuur van Lokeren Van Neste tot arts van het hospice te benoemen. Dit hospice, toen nog uitgebaat door de congregatie van de Zusters van Liefde, stond onder het gezag van de Burgerlijke Godshuizen, geleid door het toen nog liberale stadsbestuur. De benoeming van de door kanunnik De Decker voorgestelde geneesheer Van Neste, werd geweigerd ondanks het aandringen van De Decker.[21] In een brief van 3 maart 1873 lezen we dat Dr. D’Hollander tot geneesheer van het hospice werd benoemd. Maar daarmee was de kous nog niet af! Want in een volgende brief, de dato 12 mei 1874, lezen we dat de gemeenteraad besloten had om Van Neste te benoemen tot geneesheer van de inwendige dienst van het Gasthuis. Heeft De Decker zijn voorkeur dan toch kunnen doordrukken? Het lijkt er op.

Wanneer het asiel Sint-Benedictus begin 1887 zou worden geopend, stelde de toenmalige Algemene overste, kanunnik Janssens, onmiddellijk aan de Minister van Justitie voor Van Neste als geneesheer van dit nieuwe asiel te benoemen. Ook hier moest de kanunnik weer aandringen voor de benoeming een feit was[22]. Op 18 december 1886 werd Van Neste uiteindelijk als geneesheer van Sint-Benedictus benoemd, na aanvraag van kanunnik Janssens en op advies van de Bestendige Deputatie van de provincie Oost-Vlaanderen.

De geneesheer werd door de instelling betaald. Het loon diende aan de overheid te worden voorgelegd. Kanunnik Janssens was met Van Neste overeengekomen om hem een jaarwedde van 1000 frank te betalen. Dat deelde Janssens ook aan de overheid mee[23].

De verplichtingen voor de geneesheer van de instelling vastgelegd in het reglement volgens de wet van 1873-74 zijn vrij summier geformuleerd[24]. Hij moest éénmaal per dag een bezoek brengen aan de instelling. Elke dag moest hij bovendien het register in verband met de gehanteerde dwangmiddelen bekijken. Tenminste elke maand moest hij in het medisch register de evolutie in de mentale toestand van elke patiënt beschrijven.

Van Neste kon, ons inziens, met zijn drukke agenda onmogelijk alle patiënten dagelijks individueel bezoeken. Hij was dus aangewezen op de observaties van de zusters die dag en nacht met de patiënten samenleefden. Aangezien hij vlak naast Sint-Benedictus woonde, was het goed mogelijk dat hij dit dagelijkse bezoek aan de instelling wel bracht. Maar waarschijnlijk voerde hij enkel een gesprek met de overste en/of de hoofdsurveillante om op de hoogte gebracht te worden van eventuele verwikkelingen bij bepaalde patiënten.

We denken ook dat hij één dag per maand een grotere vergadering hield met de overste en een aantal surveillanten. Op deze vergadering zou hij over de evolutie van alle patiënten gebriefd worden. Die evolutie noteerde hij dan in het medisch register. Op deze vergadering werd hem dan waarschijnlijk ook het register van de dwangmiddelen ter ondertekening voorgelegd. Het register werd immers maar sporadisch door Van Neste geparafeerd.

Het maandelijks invullen van de medische registers vervulde de hoofdgeneesheer niet altijd heel nauwkeurig. We constateerden zelfs meer dan eens dat hij de medische registers verder bleef invullen, zelfs als was de desbetreffende patiënt al een paar maanden overleden of overgeplaatst.

De overheid had kritiek op het niet altijd nauwgezet invullen van de medische registers door de geneesheer. In een brief van 18 februari 1900 drong De Minister van Justitie erop aan om de medische registers nauwkeuriger in te vullen[25]. De minister voegde eraan toe dat de directrice de geneesheer moest waarschuwen dat er sancties stonden op inbreuken hiervan. Ook het register betreffende de gebruikte dwangmiddelen was volgens de minister onvoldoende adequaat ingevuld[26]. De geneesheer had, volgens deze ministriële aanmaning, de plicht om elke dag opnieuw de zieken die onder het regime van de dwangmiddelen vielen, te vermelden. Een paar jaar later lezen we hierop een nuancering. Op de vraag van de directrice of het nodig was om elke dag het register van de dwangmiddelen in te vullen, antwoordde de minister dat een maandelijkse inschrijving voldoende was, als het ging over patiënten die steeds onder hetzelfde regime van dwangmiddelen vielen[27].

Naast het maandelijks invullen van de medische registers moest de arts elke nieuwe patiënt gedurende de eerste 5 dagen van zijn verblijf in de instelling observeren en zijn bevindingen in het medische register noteren. De zesde dag moest hij een rapport hierover aan de procureur des konings sturen. Ook hierover had de inspectie een opmerking. In een brief van 16 juni 1902 lezen we dat de Minister van Justitie er bij de directrice opnieuw op aandrong om de medische registers nauwkeuriger te laten invullen, vooral de observatie van nieuwe patiënten gedurende de eerste vijf dagen, want daar hingen belangrijke beslissingen van af![28]

Deze slordigheid van de geneesheer bevestigt ons vermoeden dat hij niet veel van zijn tijd aan het leiden van de medische dienst in het asiel kon besteden. Toch wil dit niet zeggen dat er chaos heerste in de instelling, integendeel. We vermoeden dat de arts en de religieuzen heel complementair naast elkaar werkten. De zusters waren volgens ons de spil van de zorg voor de patiënten. Zij kenden de patiënten door en door. Zij observeerden ze dag en nacht en brachten hierover uitgebreid verslag aan de arts, die te weinig tijd had om zijn patiënten elke dag te zien. De zusters maakten vooral gebruik van mondelinge rapportering aan de arts, observatieverslagen aan de hand van de zusters hebben we in het archief van Sint-Benedictus niet gevonden.

Aan de andere kant voerden de zusters waarschijnlijk stipt en gewillig de door de arts voorgeschreven behandeling en instructies uit. Volgens de Regel mochten de zusters immers nooit op eigen houtje beslissingen nemen. Voor ze iets ondernamen, moesten ze zeker eerst de overste en daarna eventueel de arts op de hoogte brengen. De religieuzen droegen de arts trouwens op handen. Wat Van Neste betreft, blijkt dit onder andere uit de manier waarop over de arts en zijn familie in het memoriaal en in het tijdschrift Caritas wordt geschreven. Van Neste was bovendien nog schepen en lid van een belangrijke familie van notabelen in Lokeren.

Arts en zusters werkten in harmonie naast en met elkaar. De arts was vooral overtuigd van het nut van een morele behandeling[29]. Er moest orde heersen in de instelling. Een strak dagschema en de isolering van het wereldse werkte volgens deze opvatting de genezing in de hand. De patiënt bevond zich in een afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van de arts en de zusters. De fysische en morele kwaliteiten van deze actoren zouden voor de greep op en de positieve beïnvloeding van de patiënten zorgen. De caritasgedachte van de zusters had veel gemeen met de morele behandeling waar de arts voorstander van was. Hier vonden arts en religieuzen elkaar. De idee van beide was de zorg voor de menselijke ziel, voor de arts op psychisch voor de congregatie op religieus vlak. De inbreng van de religieuzen werd door veel artsen geprezen omwille van hun onbaatzuchtigheid, ijver, toewijding en geduld. Dit zijn de waarden waarnaar de religieuzen volgens de Regel moesten leven[30]. De beloning, het doel dat de religieuzen nastreefden was onwerelds, het was de hemelse bekoring. We maken hier de bedenking dat de idee bij de artsen niet opkwam dat leken deze patiënten nochtans beter op de wereldse maatschappij zouden kunnen voorbereiden. Voor de artsen was deze paternalistische aanpak, de afstandelijkheid van de religieuzen die ook nog gezag afdwong, juist perfect om de morele behandeling toe te passen. Bovendien bood religie de nodige rust en troost. Zo lijkt het ons niet verwonderlijk dat artsen met deze opvattingen met de religieuzen twee handen op één buik waren. Misschien waren er wel eens meningsverschillen tussen de arts en de religieuzen, maar er was zeker geen systematische confrontatie. Elk had wel zijn eigen intenties, maar ze hadden hetzelfde doel.

Van Neste behoorde zeker tot de conservatieve groep artsen die deze morele behandeling (à la Guislain en Pinel) het belangrijkste achtte. Deze artsen hechtten meer belang aan genezing door de zogenaamde ‘psychologische’ beïnvloeding dan via lichamelijke behandeling.

Rond het midden van de 19de eeuw verlegde zich nochtans het zwaartepunt van de psychiatrie van het Franse aliënisme en de morele behandeling naar de Duitse organische psychiatrie en de medische behandeling. Psychische stoornissen werden hersenziekten. Vooral de ontdekking dat de dementia paralytica waarop syfilis uitliep, veroorzaakt werd door een microbe ondersteunde deze materialistische optiek.

Maar België ging niet echt mee in de stroming van de hersenpsychiatrie. De morele therapie bleef in de asielen nog een hele tijd bestaan, ook in Sint-Benedictus. Arts en religieuzen bleven daar op dezelfde manier met en naast elkaar werken en leven.

De medicalisatie van de krankzinnigenzorg was zeker nog niet aan Van Neste besteed. De overheid vroeg nochtans meermaals of er autopsieën van overleden patiënten werden verricht. In de jaarverslagen werd hier steeds ontkennend op geantwoord, ‘à cause des parents’! Nochtans had de congregatie een autopsietafel aangekocht en was er in het asiel een autopsiezaal ingericht.[31]

Pas na de Eerste Wereldoorlog werd de behandeling in Sint-Benedictus meer wetenschappelijk onderbouwd, waarschijnlijk onder druk van de overheid. Eind 1921 werden bij voorbeeld ook in Sint-Benedictus maatregelen genomen om kinderen op syfilis te testen. Volgens het verslag van Van Neste aan de Minister van Justitie over de toestand in het asiel op 30 maart 1921 werden er in het asiel urinestalen geanalyseerd. Voor de analyse van bloedstalen en hersenvocht deed men beroep op de provinciale instelling te Gent. Ook de door de overheid in het verslag gestelde vragen betreffende de medische dienst waren, in vergelijking met vorige jaren, veel wetenschappelijker gericht.[32]

Zolang er geen problemen waren was er tussen Van Neste en de Algemene overste van de congregatie waarschijnlijk een goede verstandhouding. In de briefwisseling hebben we geen aanduidingen van mogelijke conflicten tussen Van Neste en de Algemene overste gevonden. Op het einde van Van Nestes carrière moeide kanunnik Van Rechem zich wel met de medische dienst in Sint-Benedictus. Dit had weer te maken met de overheidskritiek op de medische dienst in het asiel.

Op 4 mei 1920 schreef de Minister van Justitie aan Van Rechem dat hij aandacht moest hebben voor de medische organisatie in Sint-Benedictus. Deze dienst bestond, volgens het ministerie, uit een hoofdgeneesheer en twee hulpgeneesheren. De hoofdgeneesheren waren, volgens de minister, specialisten: de een was oog- en keelarts en de ander zou tandarts zijn. ‘De zorgen die ze hierdoor aan de kinderen in het asiel kunnen geven zijn wel nuttig, maar hebben niets te maken met psychiatrisch onderzoek. Van een psychiatrische opleiding bij uw hoofdgeneesheer is er zeker geen sprake. Hij moet nochtans zorgen voor de psychische en somatische analyse van meer dan 500 kinderen! U zal het ongetwijfeld met me eens zijn dat er iets aan deze situatie moet gedaan worden. Er moet een degelijke reorganisatie van de medische dienst op het vlak van de psychologische behandeling in uw asiel komen. Het is werkelijk droevig dat in zo’n belangrijke instelling als de uwe geen apparatuur voor psychologisch onderzoek, noch een onderzoekskamer aanwezig is.’

Hierover moet Van Rechem Van Neste geïnterpelleerd hebben, want de gestichtsarts verdedigde zich in een brief van 20 mei 1920 aan Van Rechem en antwoordde dat de hulpgeneesheren geen oogartsen, noch tandartsen waren. Ze verzorgden de zieke kinderen heel goed. En ze hielden zich, net als de hoofdgeneesheer, bezig met het mentaal en psychisch onderzoek van de kinderen. Bovendien waren er wel apparaten voor psychisch en fysisch onderzoek in het asiel aanwezig. Er was ook een onderzoeksruimte voorzien. Van Neste deelde mee dat hulpgeneesheer Goedertier de praktijk in het gesticht van Kortenberg had ervaren en dat Lerno in 1914 lessen psychiatrie gevolgd had bij professor Crocq te Brussel.

In een brief van 23 mei maakte Van Rechem dit weerwoord van Van Neste over aan de bevoegde minister. In dezelfde brief vroeg Van Rechem bovendien om een verhoging van de onderhoudsprijs die al 12 jaar dezelfde was ondanks de vele vernieuwingen...[33]

Voorlopig bleef het hierbij.

Op 12 april 1921 schreef Van Neste zijn ontslagbrief aan Van Rechem. Hij diende zijn ontslag in omwille van zijn hoge leeftijd en om gezondheidsredenen. Op 16 april 1921 gaf Van Rechem deze mededeling door aan de minister. De arts had zich volgens Van Rechem heel zijn lange loopbaan consciëntieus van zijn taak in Sint-Benedictus gekweten. Maar tijdens zijn laatste gesprek met de Algemene overste zou Van Neste toegegeven hebben dat hij zich door de grote druk en verantwoordelijkheid van het werk uitgeblust voelde. Dokter Goedertier nam voorlopig de interim op zich. Op 11 mei ontving de Algemene overste een brief van de Minister van Justitie met de aanvaarding van het ontslag van Van Neste.[34]

Eigenaardig aan dit ontslag is een opmerking van 15 april 1921 die we gevonden hebben in het memoriaal van Sint-Benedictus: ‘Mr. Le docteur Van Neste devient misérable. Monseigneur lui a envoyé sa démission…Grande inspection de Mr. Le Docteur Glorieux. Il est allé consoler Mr. Le Docteur Van Neste, qui est dans un état désespérant....Mr. le Docteur Van Neste, quoique démissioné, vient tous les jours voir nos malades...’[35] Werd Van Neste ellendig van het feit dat zijn ontslag nu definitief was of had hij toen willens nillens zijn ontslag gekregen van Van Rechem? Dat kwamen we niet te weten.

Van Neste was intussen bijna 79 jaar oud. Hij had bovendien al bijna 34 jaar dienst in Sint-Benedictus. De overheid eiste dat elk personeelslid bij zijn benoeming een verklaring zou ondertekenen dat hij op pensioen zou gaan op 67 jaar, behalve als hij geen 30 jaar dienst zou hebben[36]. We weten dat hulpgeneesheer Goedertier bij zijn aantreden in 1903 zo’n verklaring had ondertekend. Van Van Neste hebben we zo geen verklaring gevonden. Misschien hadden de veranderingen die er door de wet van 1920 op til waren en de eis tot reorganisatie van de medische dienst op de gedwongen (?) ontslagname van Van Neste beïnvloed.

Op 28 februari 1922 werd de zieke Van Neste door ‘Monseigneur’berecht. Hij stierf op 15 mei 1922. Op 20 mei werd hij begraven. Een aantal kinderen van het asiel woonden zijn begrafenis bij.[37]

3.1.2.2 De hulpgeneesheren in Sint-Benedictus

 

Van Neste werd in de loop der jaren en naarmate de populatie van het asiel groeide door twee assistent-geneesheren bijgestaan.

De wet van 1873-74 eiste dat er in een instelling minstens één adjunct-geneesheer moest zijn als de instelling meer dan 150 patiënten telde. De adjunct-geneesheer stond onder het gezag van de hoofdgeneesheer[38].

 

3.1.2.2.1 De eerste hulpgeneesheer: Dr. Goedertier

Toch duurde het nog tot 1903 voor er in Sint-Benedictus een adjunct-geneesheer werd aanvaard. Het aantal patiënten in Sint-Benedictus benaderde toen al de 500. In een brief van 8 oktober 1903 eiste de overheid het aanstellen van een bijkomende geneesheer[39]. Minister van Justitie Vandenheuvel schreef aan de directrice dat de wet van 1874 (artikel 18) voortaan strikt moest toegepast worden. De directrice moest de minister van een kandidaat-arts op de hoogte brengen. Deze kandidaat was verplicht zich (in een brief aan de minister) ertoe te engageren dat hij op 67 jaar ontslag zou nemen.

Die bijkomende geneesheer werd Polydore Goedertier. Hij werd geboren op 13 juni 1858 te Munte. Hij woonde in de Wagenstraat te Lokeren en vervulde, net als Van Neste, de functie van schepen in het stadsbestuur te Lokeren. We achterhaalden dat hij in 1892 één van de armendokters was en lid van de Geneeskundige Commissie te Lokeren, net als Van Neste[40]. In 1924 werd hij zelfs voorzitter van die commissie, een functie die Van Neste vanaf 1909 had bekleed. Goedertier had voordien als interne arts in het krankzinnigengesticht te Kortenberg gewerkt. Vanaf 28 mei 1904 werd hij opgenomen als lid van de Société de Médecine Mentale de Belgique.

Goedertier werd in een brief van 16 oktober 1903 door kanunnik Roelandts als adjunct-geneesheer aan de minister voorgesteld. Hij zou een gage krijgen van 500 frank per jaar.[41] We zijn niet op de hoogte van wat Van Neste op dat moment verdiende, maar in 1889 was dit al 1500 frank. Een opmerkelijk verschil. De gage van de adjunct-geneesheer was in 1912 1000 frank per jaar.

Over de taken van Goedertier vonden we weinig informatie. Hij stond onder het gezag van de hoofdgeneesheer en kreeg dus zijn orders van Van Neste. Wel weten we dat hij o.a. belast werd met het geven van bijscholingen aan de surveillantes (vanaf 1908)[42].

Nadat Van Neste zijn ontslag had ingediend, werd Goedertier hoofdgeneesheer ad interim (op 12 april 1921), dit totdat een nieuwe hoofdgeneesheer door de minister werd benoemd. Toen de nieuwe hoofdgeneesheer, Van Snick, in januari 1922 in dienst trad, werd Goedertier opnieuw adjunct-geneesheer. Zijn wedde bedroeg toen wel 8000 frank per jaar (Van Snick ontving een jaarwedde van 12000 frank)[43].

 

3.1.2.2.2 De tweede hulpgeneesheer: Dr. Lerno

Op 4 juni 1912 verzocht Van Rechem de Minister of hij een tweede hulpgeneesheer in zijn asiel te Lokeren mocht aanstellen. In 1912 waren er al meer dan 500 patiënten in Sint-Benedictus opgenomen. Van Rechem beval in zijn brief een zekere dokter Cattoir aan. Dokter Cattoir had in 1911 met onderscheiding zijn diploma als arts en chirurg behaald. Hij had van november tot januari 1912 lessen in de pediatrie gevolgd en de volgende maanden had hij op de pediatrische dienst van professor Heubaer en op de psychiatrische dienst van professor Ziehen te Berlijn gewerkt. Cattoir zou echter nooit tot hulpgeneesheer in Sint-Benedictus benoemd worden. In een brief van 14 oktober 1912 van de inspecteur van het arrondissement, Verwilghen, lezen we dat het comité een negatief advies had gegeven in verband met de benoeming van Cattoir en dat Verwilghen hier niets meer kon aan doen. Van Rechem zou nog kunnen proberen rechtstreeks de minister hierover te interpelleren. Het leek Verwilghen eigenlijk het beste dat Van Rechem de jaarwedde aan Cattoir zelf zou betalen. Het fijne over deze zaak kwamen we niet te weten. We vonden wel nog een brief die Van Rechem op 3 december 1913 aan Verwilghen richtte. Hierin drong Van Rechem niet meer aan op een benoeming van Cattoir tot hulpgeneesheer, net als door mère Idonie al was meegedeeld[44].

Het lijkt erop dat de eigenaar hier de benoeming van zijn favoriete kandidaat-geneesheer niet heeft kunnen doordrukken. Het kwam dus wel voor dat de overheid een kandidaat, voorgesteld door de eigenaar, weigerde. Nochtans werd dit door sommige auteurs anders voorgesteld[45].

Pas op 24 september 1919 werd Lerno tot tweede hulpgeneesheer in Sint-Benedictus benoemd. Hij ontving een jaarwedde van 500 frank. Over de opleiding van dokter Lerno vonden we enkel dat hij tijdens de oorlog psychiatrie volgde bij professor Crocq te Leuven. In 1919 werd Pierre Lerno lid van de Société de Médecine Mentale de Belgique.

 

3.1.2.3 De concrete organisatie van de medische dienst in Sint-Benedictus

 

Als we de jaarverslagen[46] overlopen en de gegevens over de concrete inbreng van de medici in het asiel eruit halen, krijgen we volgende informatie. Let wel, deze jaarverslagen bestonden uit vragen van de overheid en werden zowel door de directrice als door de arts nagelezen en ondertekend.

Volgens het jaarverslag van 1887 bezocht Van Neste elke dag (soms meermaals per dag) de patiënten. Hij woonde niet in het asiel, maar ernaast. De zusters konden eventueel via de tuin met de arts communiceren. De arts gaf bevel tot opsluitingen en het aanwenden van dwangmiddelen. In 1887 beschikte het asiel nog niet over een register voor de dwangmiddelen. De zusters meenden ervan vrijgesteld te zijn. Maar een ministriële omzendbrief van 8 oktober 1888 wees de zusters op het tegendeel. Ze moesten zo’n register wel bijhouden. De gehanteerde behandeling was de morele behandeling. Die gebeurde volgens de instructies van de hoofdgeneesheer. Er was geen medische bibliotheek in het asiel aanwezig, maar de arts beschikte zelf over medische tijdschriften en boeken. Ook was er geen medisch kabinet in de instelling voorzien. Er was wel een autopsiezaal, maar die werd tot dan toe niet gebruikt (en zou heel weinig gebruikt worden). Ook was er een infirmerie waar de zieken op bevel van de geneesheer werden geplaatst. Epidemieën waren er in dat jaar in het asiel niet voorgekomen. De apotheek van het asiel had in het jaar 1887, op bevel van de geneesheer, 69 voorschriften uitgevoerd. Dan volgde een opsomming van de medicatie, die voor ons onleesbaar was. Volgens dit jaarverslag van 1887 was de gage van Van Neste 1000 frank per jaar.

Het jaarverslag van 1888 geeft ongeveer dezelfde informatie over de medische dienst in Sint-Benedictus.

Uit het jaarverslag van 1889 leidden we af dat Van Nestes wedde verhoogd werd tot 1500 frank per jaar.

In de volgende jaarverslagen krijgen we vooral nieuwe informatie over het aankopen van medische apparatuur en naslagwerken in verband met het verplegen en de psychologie van idioten.

In 1897 werden 2 autopsies verricht, in 1898 en 1902 telkens één. Vanaf 1903 werd er geen autopsie meer uitgevoerd. ‘Omdat de ouders zich hiertegen verzetten’, zo lezen we in het jaarverslag van 1903.

In 1899 bouwde men een nieuwe infirmerie met een isolatieplaats voor de zieken bij epidemieën. Dit had waarschijnlijk te maken met de tyfusepidemie die in het asiel in juli 1899 uitbrak. Er werd door de overheid onmiddellijk een medische commissie gestuurd om poolshoogte te nemen en de verplicht te nemen maatregelen te controleren.[47]

Vanaf 1903 maakte men melding van het gebruik van hydrotherapie (baden en douches) en apparatuur met elektrische stroom. Probeerde de arts de woeligen hiermee te kalmeren?
In een ministriële omzendbrief van 11 januari 1896 werden instructies gegeven in verband met het toepassen van de dwangmiddelen. Daarin stond dat douches niet als strafmaatregel mochten gebruikt worden, enkel als onderdeel van de hydrotherapie. Sommige specialisten beschouwden de douches immers als irrationeel en gevaarlijk. Deze therapie mocht enkel door de arts toegepast worden, nooit door de surveillantes.
[48] Voor meer informatie over de hydrotherapie verwijzen we naar de behandeling beschreven door Guislain en gebruikt in het Guislaininstituut.[49]

Vanaf 1892 werden er al meer dan 150 patiënten in Sint-Benedictus behandeld. Volgens de wet van 1873 moest er vanaf 150 patiënten een bijkomende geneesheer worden ingeschakeld. Toch werd pas in 1903[50] een eerste assistent-geneesheer, dokter Goedertier, in het asiel aanvaard. Dit gebeurde na een aanmaning van de overheid[51]. Nochtans lezen we in het jaarverslag van 1898 op de vraag van de overheid of er nieuwe aanwervingen waren betreffende de medische dienst een affirmatief antwoord. In de officiële briefwisseling met de overheid vonden we echter vóór 1903 geen informatie over de zogenaamde ‘nieuwe’ aanwerving. Deze aantekening in het jaarverslag van 1898 bleef voor ons dus een raadsel.

In de jaarverslagen van de volgende jaren merken we weinig veranderingen in de medische dienst. Enkel in het jaar 1908 werd vermeld dat de surveillantes elke dinsdag en donderdag een professionele opleiding krijgen door de adjunct-geneesheer.

Vlak voor het uitbreken van de oorlog werd de medische apparatuur aangevuld, met o.a. een speciale microscoop voor onderzoek in de microbiologie. De verwetenschappelijking van de medische dienst had ook wel te maken met de kritische stemmen die onder andere in de senaat en in de Société de Médecine Mentale de Belgique opgingen in verband met het wetenschappelijk achterophinken van de artsen werkzaam in de privé-instellingen[52].

Tijdens de oorlog waren er vanzelfsprekend geen veranderingen in de medische dienst. De artsen spanden zich in om aan het nodige voedsel te geraken voor de populatie in Sint-Benedictus[53]. Dit was in het asiel vooral tijdens de laatste oorlogsjaren een prangend probleem, zoals voor het grootste deel van de Belgische bevolking. Van Neste was in die jaren trouwens waarnemend burgemeester van de stad Lokeren.

Na de oorlog werd de medische staf uitgebreid met Dr. Lerno, een nieuwe adjunct-geneesheer (1919). Ook werd bij de rubriek medische dienst in 1919 het overlijden van Caroline Janssens of mère Pacifique vermeld. Dit wijst erop dat zij een belangrijke rol speelde bij het verplegen van de patiënten. Zij was toen waarschijnlijk hoofd van de infirmerie.

In 1920 waren er grote veranderingen voor de medici in de asielen op til. Een circulaire van de overheid van 25 november 1920[54] gaf een uiteenzetting van de dringende hervormingen nodig in de krankzinnigenzorg. Nu de oorlog achter de rug was en alles min of meer terug normaal werd, kon van deze hervormingen werk gemaakt worden.

Wat bij deze hervormingen het belangrijkste was, zo vervolgde de circulaire, was de reorganisatie van de medische dienst en de verbetering van de situatie van de geneesheren in de gestichten. Vooral de onafhankelijkheid van de arts tegenover de directie en de wetenschappelijke uitbouw van de medische dienst was volgens de minister onontbeerlijk.
We zetten de voornaamste eisen van de minister op een rijtje.
- De dokters die de leiding hadden over een asiel van meer dan 500 patiënten, moesten dagelijks tenminste 4 uren toeren, waarvan zeker 3 uren in de voormiddag. De artsen moesten de inspectie op de hoogte brengen op welke uren ze deze ronde door het asiel hielden.

Als we deze overheidsmaatregelen nader bekijken, klinken veel van die eisen ons bekend in de oren. Deze maatregelen werden al door de progressieve artsen van de Société de Médecine Mentale voorgesteld toen deze in de clich lagen met de conservatieve gestichtsartsen, waaronder Van Neste, die de ‘Note Collective’ ondertekenden. De door de progressieve artsen geuite kritiek was o.a. dat artsen van privé-asielen verwaarloosden hun gestichtspatiënten regelmatig te bezoeken omdat ze er een privé-praktijk op na hielden. Door de artsen te verplichten minimum 4 uur per dag in het asiel te toeren, wou de overheid dit probleem aanpakken. Ook op de kritiek dat privé-artsen te weinig aan wetenschappelijk onderzoek deden, reageerde de overheid met deze nieuwe voorschriften. Het was alleszins een eerste stap in de richting van de medicalisatie van de krankzinnigenzorg. De psychiater moest de spil van de instelling vormen.

Wat er van deze voorschriften in Sint-Benedictus effectief werd gerealiseerd, hebben we niet verder onderzocht. In 1921 werd het asiel immers een medisch-pedagogisch instituut en de geschiedenis hiervan behoort niet meer tot het bestek van deze scriptie.

In het archief was nog een klad van het laatste jaarverslag van Van Neste aan de overheid voorhanden[55]. Dit dateert van 30 maart 1921. De vragen in dit jaarverslag waren geïnspireerd op de nieuwe richtlijnen van de ministriële circulaire van 25 november 1920. Het is duidelijk dat de artsen in Sint-Benedictus poogden om min of meer aan die nieuw voorschriften te voldoen. Zo vermeldt dit verslag dat de hoofdgeneesheer van half 9 tot half 11 in de voormiddag en van 2 tot 3 uur in de namiddag door de instelling toerde. Volgens het jaarverslag van 30 maart werkte in elke afdeling een gediplomeerde verpleegster en werden er regelmatig bijscholingen gegeven. Bloed - en urinestalen werden geanalyseerd. Autopsieën werden niet uitgevoerd, aangezien de ouders zich ertegen hadden verzet. Nochtans lezen we in het klassieke jaarverslag van 1921 dat er wel 1 autopsie werd uitgevoerd. Nadat Van Neste zijn ontslag had ingediend?

Dit was de laatste dergelijke vragenlijst die Van Neste voor de overheid moest invullen: op 12 april diende hij zijn ontslag in...

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Zie Deel I, Hoofdstuk II, over de mentaal gehandicapte als krankzinnige in de wetgeving.

[2] Ibidem.

[3] De kolonie van Lierneux.

[4] Treizième rapport sur la situation des asiles d’aliénés du Royaume, 1883-1892, J. Goemare, 1895, Bruxelles.

[5] Organisation du service médical dans les asiles d’aliénés en Belgique, in Bulletin de la Société de Médecine Mentale de Belgique, XIV, 1896, nr. 80, p. 32.

[6] Dr. Cuylits was hoofdgeneesheer van het krankzinnigengesticht te Evere.

[7] Dr. Lentz was gestichtsarts van het staatsasiel te Doornik.

[8] L. De Hertogh, De medicalisatie van de krankzinnigenzorg in de 19de eeuw, Gent, R.U.G., 1989, p. 181-207.

[9] Ibidem, p. 190-192.

[10] J. Bresler, Rapport présenté au IIIe Congrès international de l’assistance des aliénés, in Annales médico-psychologique de Paris, 1910, nr 26, p. 156-174.

[11] Uit de ‘bilans’van de inkomsten en uitgaven van Sint-Benedictus (1889-1922) blijkt het tegendeel. Zie Deel II, Hoofdstuk II, over de financiën.

[12] L. De Hertogh, op. cit. p. 191.

[13] Revue des journaux: De l’organisation des asiles d’aliénés en Belgique, in: Bulletin de la Société de Médecine Mentale en Belgique, 1910, nr. 149, p. 122.

[14] Note Collective sur la situation de l’assistance des aliénés en Belgique, in: Bulletin de la Société de Médecine Mentale de Belgique, 1910, nr 149, p. 43.

[15] Boulenger was één van de tegenstanders van de Note Collective en gestichtsarts verbonden aan de kolonie van Lierneux.

[16] L., De Hertogh, op. cit., p. 200.

[17] L., De Hertogh, op. cit. p. 215-216.

[18] S.A.L., Eduard Van Neste, schepen van de stad Lokeren.

[19] We namen een interview van zuster Vera af. Zie Deel II, Hoofdstuk IV.

[20] Briefwisseling Lokeren, AZLJM, Sint-Benedictus, 9.2.2.2./1.

[21] Ibidem, in een brief van 19 december 1872 van de voorzitter van de Burgerlijke Godshuizen aan Van Neste lezen we dat dit besluit niet kan herroepen worden. De Decker krijgt de namen van 3 andere artsen waarvan één op zijn verzoek zal benoemd worden.

[22] Zie Deel I, Hoofdstuk III, over de historiek van Sint-Benedictus.

[23] Kopieën …1886, 17 november, brief van Kanunnik Janssens aan de Minister van Justitie, AZLJM, G.A., 3.1.4.3.1.2./1., (6620, p. 499).

[24] Réglement Général et Organique pris en exécution de la loi sur le régime des aliénés, Bruxelles, 1874, p. 11-12.

[25] Correspondance administrative, 1875-1907, brief 57b, AZLJM, Fonds Lokeren.

[26] Ibidem, brief 4b.

[27] Ibidem, brief 43b.

[28] Ibidem, brief 60.

[29] Zie Deel I, Hoofdstuk II, over de morele behandeling.

[30] Zie Deel II, hoofdstuk II.

[31] Journal de Saint-Benoît, 1897, AZLJM, Fonds Lokeren.

 Jaarverslagen voor de overheid, 1887, AZLJM. Fonds Lokeren.

[32] Klad van een verslag aan de Minister van Justitie door Van Neste, 30 maart 1921, Correspondances Ministrielles, originele losse brieven, AZLJM, Fonds Lokeren.

Brief van 30/12/21 van adjunct-geneesheer Lerno aan de directeur in verband met maatregelen genomen bij kinderen die lijden aan erfelijke syfilis, o.a. injecties met ‘mercuriels, iodure et arsenique’, ibidem.

[33] Briefwisseling Lokeren, AZLJM, 9.2.2. Gent Terhagen,1.1./9.

[34] Ibidem en Algemene briefwisseling, AZLJM, Fonds Lokeren.

[35] Maison de Sait Benoît, 1921. AZLJM, Fonds Lokeren.

[36] Situation des établissements d’aliénés du Royaume (années 1877 à 1881). Douzième rapport de la commission permanente d’inspection des établissement d’aliénés, in Documents Parlementaires (1884), nr. 54, p.35-37.

[37] Journal de Saint Benoît, 1922, AZLJM, Fonds Lokeren.

[38] Réglement général et Organique pris en exécution de la loi sur le régime des aliénés, Bruxelles, 1874, art.18-19.

[39] Correspondance administrative, 1875-1907, brief 73b, AZLJM, Fonds Lokeren.en Correspondances Ministrielles, originele losse brieven, AZLJM, Fonds Lokeren.

[40] S.A.L., Verslagen van de plaatselijke geneeskundige commissie te Lokeren.

[41] Algemene briefwisseling, brief van 16 oktober 1903, AZLJM, Fonds Lokeren.

[42] Zie Deel II, Hoofdstuk II, over het personeel in Sint-Benedictus.

[43] Algemene briefwisseling, brief van 14 december 1921, AZLJM., Fonds Lokeren.

[44] Lokeren, Maison Saint-Benoît, AZLJM, 9.2.2. Gent Terhagen, 1.1./9.

[45] L. De Hertogh, op. cit.

[46] Jaarverslagen voor de overheid, 1887-1921, AZLJM., Fonds Lokeren.

[47] Correspondance administrative, 1875-1907, brief 51en 52aen b, AZLJM, Fonds Lokeren.

[48] Ibidem, brief 41- 42.

[49] R. Stockman, Van nar tot patiënt, Een geschiedenis van de zorg voor geesteszieken, Davidsfonds, Leuven, p. 84.

[50] Eind 1902 werden er 418 patiënten in Sint-Benedictus behandeld.

[51] Ibidem, brief 73b.

[52] Note Collective en controverse hieromtrent.

 De Bast, L’assistance des aliénés en Belgique, 1914,.81p.

[53] Copie de lettres, 23 juni 1917-23 juni 1919, AZLJM., Fonds Lokeren.

[54] Correspondances Ministrielles, originele losse brieven, AZLJM., Fonds Lokeren.

[55] Correspondances Ministrielles, originele losse brieven, AZLJM., Fonds Lokeren.