“Onder de toren”.Limburgs socialistisch personeel tijdens het interbellum. (Stef Telen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende

 

DEEL III: BESLUITEN

 

Limburg was aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog een geheel andere provincie geworden in vergelijking met de periode net na de Eerste Wereldoorlog. De vestiging van zeven mijnzetels was en bleef een hele tijd van onschatbaar belang voor het gezicht van de provincie. Voor het eerst in haar geschiedenis werd Limburg geconfronteerd met begrippen als industrieel proletariaat (al valt dat voor de mijnwerkers in hun keurige cités en hun relatief hoge lonen nogal mee), pendelarbeid, grootschalige werkstakingen, vakbonden en de kracht van het kapitaal. Op relatief korte tijd veranderde de provincie zo van een hoofdzakelijk agrarische streek tot één van de industriële centra van het land.

 

Wie gedacht had dat zich in Limburg een gelijkaardige evolutie zou afspelen als in het naburige industriebekken Luik (waar de arbeiders ontkerstend waren en het socialisme heer en meester was), vergiste zich. In Limburg kwamen de katholieke Kerk en haar partijpolitieke organisaties, in tegenstelling tot op andere plaatsen in het land, versterkt uit de eerste wereldbrand. Met name de politieke en economische organisaties waren meer dan ooit aangepast aan de vernieuwde tijdsgeest. Het algemeen enkelvoudig stemrecht dat in 1918 ingevoerd was dwong de katholieken tot een aanpassing van hun electorale strategie. Met de arbeidersmassa diende nu grondig rekening gehouden te worden. Vooral kanunnik Pieter-Jan Broekx ontspon zich als een uitstekend organisator van de katholieke arbeidersorganisaties. Onder zijn leiding werd vanuit de Tramstraat in Hasselt een volledige blauwdruk ontworpen van een goed gestructureerd net van katholieke organisaties, die de leden van de wieg tot het graf begeleidden. Broekx werd daarin bijgestaan door een grote schare bezoldigde propagandisten, die voor hun mentor en supervisor niet dienden onder te doen qua anti-socialistische gevoelens en katholieke geestdrift.

 

Voor de socialisten was het net als vóór de oorlog zaak om te overleven, aangezien er niet veel veranderd was aan de positie van de Kerk in alle geledingen van de maatschappij. De strijd tegen het socialisme bleef iets weg hebben van een heksenjacht, waarin voornamelijk de plaatselijke geestelijkheid een plaats in de eerste linies innam. Tot een publieke terechtstelling op de brandstapel kwam het niet, maar in kranten en preken bleef men hameren op het diabolische karakter van het socialisme en het onheil dat haar vertegenwoordigers onder de brave Limburgse bevolking kon aanbrengen. “Limburg is katholiek, was dat altijd geweest en zal het voor altijd blijven”, was samen met “Handen af van Limburg, hoedt U voor het socialisme” een vaak gehoorde uitspraak in katholieke middens.

 

De eerste voorzichtige electorale successen ontstonden, niet verwonderlijk in de kernen die reeds langer een socialistische invloed kenden, zoals Tongeren, Sint-Truiden en in mindere mate het Borgloon van Jules Demarrez. De verkiezing van Karel Suyvoet als gemeenteraadslid van Genk is dan ook eerder een uitzondering dan een ommekeer te noemen. Het aantal gekozenen bleef op enkele handen te tellen, vooral bij de nationale verkiezingen. In de periode 1919-1939 konden de Limburgse socialisten slechts één rechtstreeks verkozen en één gecoöpteerd senator naar Brussel te sturen.

 

Ook op organisatorisch vlak waren de successen beperkt. In slechts dertig van de 206 gemeenten die Limburg telde werden vóór de Tweede Wereldoorlog Werkersbonden opgericht, waarvan velen niet eens de kinderziektes overleefden en niet ouder werden dan enkele maanden of jaren. Met de andere organisaties was het niet veel beter gesteld. Slechts een tiental afdelingen van de mutualiteit waren succesrijk, terwijl Limburg lange tijd slechts enkele socialistische Coöperatieven rijk was. Waaraan zijn deze matige cijfers te wijten?

In een krantenartikel van de Volksgazet van 12 juni 1932 schetst een anonieme schrijver een beeld van hoe de socialisten zelf hun situatie in Limburg bekeken.

Vooreerst was er de houding van de geestelijkheid en de macht, die ze vanwege haar moreel gezag, op de bevolking kon uitoefenen.

Ten tweede was er de houding van de grootindustrie, die zich na de Eerste Wereldoorlog in de provincie was komen vestigen. Die had namelijk vanaf het begin aandacht gehad voor de eisen die de socialisten stelden aan de positie van de arbeider in het kapitalistische systeem. Dit had tot gevolg dat de arbeider in de Limburgse grootindustrie niet meer te vergelijken was met een Luikse metaalarbeider dertig jaar tevoren. De arbeider was een goedwonende en goedbetaalde “slaaf” geworden.

Een derde reden voor het uitblijven van een socialistische doorbraak lag, volgens de auteur van het artikel, in het feit dat men niet slaagde het grote aantal mijnarbeiders aan te spreken. De goede arbeids- en woonomstandigheden die de patroons creëerden waren daarvoor een verklaring.

Ten slotte schets de auteur een beeld over de manier waarop de andere partijen zich aanpasten aan de noden van de bevolking en van het volk. Hij noemt daarbij de katholieke partij, die na de Eerste Wereldoorlog een meer christen-democratische instelling aannam en zo de voeling met de bevolking behield. De auteur geeft niet uitdrukkelijk aan dat de socialisten minder voeling hadden met de bevolking, maar omdat de BWP nooit grote aantallen kiezers of arbeiders kon aanspreken, bleef ze vooralsnog een ietwat vreemd verschijnsel in het Limburgse politieke landschap. 

 

Ik sluit me grotendeels aan bij deze beweringen. De kracht van de katholieke Kerk en partij is als het ware een rode lijn doorheen mijn hele betoog. Als men rekening houdt met de mentaliteit van de Limburgers toendertijd, zijn het geloof en alles wat daar verband mee houdt niet te onderschatten factoren die een grote invloed hebben gehad op het ontbreken van een socialistische doorbraak. Voornamelijk het morele gezag dat van de Kerk bleef uitgaan, aangevuld met een duidelijk overwicht in middelen, gaven de katholieke organisaties een grote voorsprong. Men moet dit beeld nuanceren; niet alle arbeiders die de verleidingspogingen van het socialisme afwezen, sloten “en masse” aan bij de katholieke organisaties. Het aantal niet-aangesloten arbeiders bleef groot, maar zelfs dan hadden de katholieken het voordeel van de twijfel. De niet-aangeslotenen hadden nog talrijke parochiale bindingen, die hen verwijderd hielden van de socialistische organisaties.

Ook de twee opmerkingen over de houding van de grootindustrie en het mijnpatronaat, kan ik grotendeels onderschrijven. De Centrale der Vrije Mijnwerkers had in 1938 weliswaar een overwicht van aangesloten mijnwerkers van bijna vijfduizend tegen minder dan negenhonderd voor de socialistische Mijnwerkerscentrale (voor zowel de CVM en de MC het hoogste aantal aangesloten arbeiders vóór WOII), maar ook toen bleef de syndicalisatiegraad beperkt tot dertig procent. Bij de grote stakingen die het Limburgse mijnwezen in de jaren dertig kende bleken die niet-gesyndiceerde mijnwerkers steevast het voortouw te nemen. Hieruit mag men besluiten dat de mijnsector grotendeels aan de neus van de socialisten én van de katholieken voorbijging. Het feit dat de cités tot wijken evolueerden waarin het mijnpatronaat het hele leven organiseerde, is daar uiteraard niet vreemd aan. In de cité ging men immers naar de winkel die eigendom was van de mijn, bezocht men een dokter die door de mijnoverheden bezoldigd werd en werd bovendien een eigen veiligheidssysteem gehanteerd. Het mijnpatronaat bepaalde wie de cité binnenkwam en wie niet.

De katholieke partij evolueerde na WOI tot een massapartij, die zich aanpaste aan de noden van de tijd én van de bevolking. Voor de socialisten was dit een slag in het gezicht. De katholieken gingen de socialisten bekampen op elk terrein van hun organisatie. Op deze manier bood de katholieke partij een “katholiek” alternatief voor de heidense socialistische organisaties. De binding van de arbeiders aan de kerk werd hierdoor alleen maar vergroot. De verzuiling ging zo ver dat de katholieke arbeider “van de wieg tot in het graf” een begeleid leven kende. Zolang er van een grootschalige ontkerstening van de Limburgse bevolking geen sprake was, was geen enkel socialistisch initiatief in staat deze overmacht te bestrijden. 

 

De antwoorden op de door mij gestelde vragen in het begin van dit discours sluiten aan bij hetgeen ik hierboven vermeld heb. Wie in het homogeen katholieke Limburg een bedreiging wenste te vormen voor het hoogste morele en politieke gezag, diende bijzonder sterk in de schoenen te staan. Helaas was dit bij de Limburgse BWP niet het geval. Op landelijk vlak had de BWP na de oorlog de wind in de zielen. Ook voor de Limburgse afdeling leek een doorbraak mogelijk. Voornamelijk de figuur van kanunnik P.J. Broekx strooide roet in het eten. Onder zijn impuls kwam de trein van katholieke organisaties op kruissnelheid, daarin gevolgd door de plaatselijke clerus en een grote schare propagandisten. In tegenstelling tot het socialistische organisatiewezen, dat nog grotendeels gedreven werd door een aantal socialistische sympathisanten, werd in de katholieke structuren van meet af aan gekozen voor een doorgedreven organisatie, geleid door één centraal punt en met één feitelijke bestuurder: P.J. Broekx. Deze centralisatie werd in de socialistische middens slechts laat doorgevoerd.

 

In mijn inleiding heb ik reeds aangegeven dat na WOI de “typische” Limburgse socialist op de voorgrond trad. Enkele schoolvoorbeelden hiervan zijn Theodoor Cloosen van Hasselt, Julius Demarrez uit Borgloon, Theophile Depuis en Pierre Diriken uit Tongeren en Lambert Pletsers uit Sint-Truiden. Ze hebben een aantal kenmerken gemeen. In eerste instantie valt op dat de Limburgse voormannen een hand hadden in nagenoeg alle socialistische oprichtingen en acties die in hun gemeenten plaatsvonden. Ze waren van alle markten thuis: een Coöperatie, een Werkersbond, een Mutualiteit, op één of ander echelon dook de naam op van één of enkele van voornoemde heren. Daarenboven traden ze geregeld op als propagandist en spreker op meetings en vergaderingen. Een gevolg daarvan was dat het ontbrak aan specialisaties en aan mensen die zich verdiepten in specifieke aspecten van de socialistische werking. Het zou pas met de benoeming van Walter Thijs tot secretaris van de socialistische mutualiteiten in Limburg zijn, in 1937, dat een socialistische voorman één welbepaald ambt zou opnemen. Ook de benoeming van Jan Claeys was in dat verband van belang. De man werd naar Limburg gestuurd met de directe bedoeling om orde te brengen in het netwerk van socialistische organisaties.

Deze culminatie van ambten was een gevolg van het feit dat vele plaatsen te bezetten waren door een beperkt aantal competente socialistische militanten.

De enige socialist die enigszins aanspraak leek te maken op de titel van “Leider van de Limburgse BWP” was Jules Demarrez uit Borgloon. De man getuigde net als zijn collega’s van een niet-aflatende inzet voor de socialistische zaak, maar had daarenboven een intellectuele achtergrond. Hij had in Leuven gestudeerd en daarna aan de Von-Bissinguniversiteit in Gent. Zijn gehele politiek loopbaan profileerde hij zich als een fervent verdediger van de Vlaamse Zaak. In Limburgse socialistische middens gaf zijn fanatisme hierin wel eens aanleiding tot hevige twisten. Hierdoor kwam Demarrez soms alleen te staan in zijn eigen fractie. Door zijn tegenstanders en later ook door zijn medestanders werd Demarrez verweten dat hij een overloper was. Hij was namelijk Daensist geweest, stapte over naar het socialisme in de jaren twintig en viel in die partij na de Tweede Wereldoorlog in ongenade. Waarschijnlijk nam hierdoor zijn geloofwaardigheid bij voor- en tegenstanders af, waardoor hij nooit de leidende figuur is kunnen worden die het Limburgse socialisme zo hard nodig had. 

 

Het duurde erg lang voor de nationale BWP-instanties maatregelen namen in verband met de zwakke positie van de partij in Limburg. Er was voornamelijk nood aan financiële en organisatorische middelen. De oprichting van het “Comiteit der V” was een eerste belangrijke stap. Deze instelling zorgde ervoor dat de zwakste socialistische federaties in het land een financiële ondersteuning konden krijgen van de nationale partijkas. Deze ondersteuning werd evenwel afgebouwd en fungeerde eerder een katalysator. De ondersteuning door het Comiteit werd in alle gewesten afgeschaft in 1928, maar in Limburg bleef de hulp bestaan tot 1932, een indicatie van de zwakte van de Limburgse federatie. Het voornaamste streefdoel van het Comiteit was om in elke federatie enkele propagandisten te bezoldigen. In Limburg waren er dat in 1932 drie. Daartegenover stond toen al het katholieke blok onder leiding van kanunnik Broekx met niet minder dan dertig bezoldigde propagandisten. Toch gaf de stimulans van het Comiteit de aanzet tot een verbetering van de organisatorische toestand in Limburg. Toen de steun van de nationale leiding wegviel, nam de Limburgse BWP haar eigen organisatie stevig onder handen. Beslist werd om van de twee federaties (Tongeren-Maaseik en Hasselt-Sint-Truiden) één te maken en een Uitgebreid Bestuur in te stellen. Dit bestuur was belast met de coördinatie van de acties en het aanstellen van de propagandisten.

Een tweede initiatief vanwege de nationale instanties was de aanstelling van Jan Claeys tot provinciaal secretaris voor Limburg. Ondanks het feit dat deze man een vreemde was in de provincie, wist hij al vrij vlug het vertrouwen van de Limburgse leiders en militanten te winnen.

Ten slotte wil ik nog wijzen op de niet-aflatende aandacht van uitgeweken Limburgse socialistische kopstukken voor de problemen van hun provincie. Hierbij denk ik in eerste instantie aan Camille Huysmans. Hoewel zijn politieke pogingen in eigen provincie hem enkel een kater hadden bezorgd, liet hij zijn vroegere thuisbasis niet links liggen. Zo was hij een graag geziene gast op tal van meetings, optochten en voordrachten. Een man met zijn uitstraling bezorgde natuurlijk het nodige cachet aan elke socialistische bijeenkomst.

 

Vóór het Interbellum kwam het in Limburg voor dat afspraken gemaakt werden tussen socialisten en liberalen bij de verkiezingen. Men zocht namelijk naar middelen om het katholieke electorale overwicht zo efficiënt mogelijk te bekampen. Toen in 1912 Theophile Depuis verkozen werd in de Provincieraad was dit een gevolg van een afspraak tussen liberalen en socialisten in Tongeren. De liberalen zouden niet opkomen bij de verkiezingen en op de socialisten stemmen. Hierdoor slaagden de socialisten erin een volledige lijst samen te stellen. Bij de Wetgevende Verkiezingen werden de rollen omgekeerd; de socialisten kwamen niet op en stemden op de liberalen.

Na de Eerste Wereldoorlog kwamen dit soort afspraken niet meer voor. Waarschijnlijk is de reden hiervan dat beide partijen in staat waren volledige lijsten samen te stellen. Bovendien viel de voeling van de conservatieve vleugel van de liberale partij met de arbeidersgrieven na de oorlog grotendeels weg. Met de progressisten binnen de liberale partij behielden de socialisten wel een goede verstandhouding, voornamelijk in hun gezamenlijke strijd tegen het fascisme. Goede contacten werden bovendien gelegd in de vrijmetselaarsloges en andere vrijzinnige verenigingen. Tot politieke samenwerking kwam het echter niet meer. Voor de katholieke partij bleven de liberalen ondanks hun antiklerikalisme en hun verdediging van de openbare scholen de enige mogelijke regeringspartner.

Tot samenwerking op gemeentelijk vlak kwam het wel in de gemeenten waar liberalen en socialisten gezamenlijk sterk genoeg stonden om een meerderheid te vormen (Tongeren en Borgloon). Op die manier werden verschillende socialisten schepen in hun gemeente. Justin Thijs werd zelfs een tijdje waarnemend burgemeester in Borgloon. 

Ook in de provincieraadsverkiezingen viel nog één keer op dat de affectie van de socialisten voor de liberalen niet helemaal verdwenen was. In 1936 werd de liberaal Olyff tot provinciaal senator benoemd, mede omdat hij gesteund was door de socialistische provincieraadsleden. 

 

Voor de socialisten kwamen de mijnen een paar jaar te vroeg naar Limburg. Na de oorlog had men namelijk nog de handen vol om de organisaties die voor de oorlog opgebouwd waren en tijdens de oorlog waren stilgevallen of op een laag pitje waren komen te staan, opnieuw in volle kracht te herstellen. Voor de uitdaging die de nieuwe industrie bood, waren de middelen en de mankracht niet beschikbaar. De katholieken hadden echter vrijwel onmiddellijk hun beste krachten en een grote hoeveelheid middelen ten bate van de organisatie van het mijnwezen ingezet. Toen de socialisten dan toch de stap naar de mijnen zetten, hadden de katholieke organisaties reeds een basis kunnen uitbouwen in de verschillende mijnzetels. 

Andere redenen waarom de Limburgse mijnen voor de Tweede Wereldoorlog geen grote socialistische invloed kenden, zijn hierboven reeds uit de doeken gedaan. Daaruit blijkt bovendien dat ook de binding van de mijnwerkers met de katholieke zuil niet erg groot was. 

 

Stef Telen 

Maaseik, Gent, augustus 2002.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende