De ontwikkeling van de voedingshandel in Leuven tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw (1860-1910). (Wim Lefebvre)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

1.)   Algemene context

 

            De negentiende eeuw is in West-Europa, en zeker ook in België, op alle vlakken een zeer bewogen eeuw geweest. Op politiek gebied kennen de Zuidelijke Nederlanden belangrijke transformaties: van een inlijving bij het Franse keizerrijk aan het einde van de achttiende eeuw naar de oprichting van het koninkrijk der Nederlanden onder Willem I tot de revolutie en de oprichting van een onafhankelijke Belgische staat in 1830-31. In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstaat de levensbeschouwelijke strijd tussen liberalen en katholieken en aan het einde van de eeuw steekt ook het politieke socialisme de kop op. Maar op sociaal-economisch gebied hebben er zich eveneens belangrijke wijzigingen voorgedaan.

            Het is de eeuw waarin de mens voor het eerst in zijn geschiedenis meer van industriële productie dan van landbouw gaat leven. De industriële revolutie die hieraan ten grondslag ligt, heeft het aanzien van de maatschappij diepgaand veranderd. In Engeland komt deze industriële revolutie omstreeks 1760 op gang, in België -het eerste land op het continent dat zich zou industrialiseren- zijn de eerste tekenen van machinisering en organisatorische vernieuwingen rond 1800 te zien. Toch kennen de Zuidelijke Nederlanden al voordien een belangrijke industrie: denken we maar aan de textielindustrie in de middeleeuwse steden van Vlaanderen en Brabant, de belangrijke proto-industrie op het platteland en de ontginning van steenkool, lood en ijzererts in het prinsbisdom Luik -als het ware een eerste industriële revolutie- vanaf de zestiende eeuw[1]. Dit neemt niet weg dat er begin negentiende eeuw heel wat verandert in de industrie.

            De vroege industrialisering van België is mogelijk omwille van een aantal gunstige omstandigheden. Er is uiteraard de lange industriële traditie die kenmerkend is voor deze streken. Daarnaast zijn er ook gemakkelijk ontginbare steenkoolreserves, goede ijzerertsen, infrastructuurveranderingen tijdens het Oostenrijkse regime -onder andere de aanleg van kanalen en steenwegen- en een agrarisch surplus tijdens de achttiende eeuw dat een bevolkingsstijging mogelijk maakt. Ook van belang is de protectie van de prille industrie tegen die van Engeland tijdens de Franse periode. De Fransen zouden bovendien de corporaties afschaffen, de wapenproductie stimuleren en zorgen voor een grote homogene markt[2]. De industriële ontwikkeling vindt in België rond vijf groeipolen plaats: Luik-Verviers, Bergen-Charleroi, Gent, Antwerpen en Brussel. De regio Luik-Verviers is vooral bekend omwille van de wolproductie die vanaf 1798 gemechaniseerd wordt en de ijzer- en steenkoolindustrie die tijdens het eerste decennium van de negentiende eeuw op gang komt. In beide sectoren is de rol van de Brit William Cockerill van groot belang. De streek rond Bergen en Charleroi kent pas zware industrie vanaf 1820-1830 met vooral de verwerking van ijzererts en de steenkoolproductie. Gent wordt een belangrijk textielvervaardigingscentrum. De eerste stappen in deze richting zijn te danken aan de industriële spionage van Lieven Bauwens aan het begin van de eeuw. Een verdere mechanisatie vindt plaats tijdens de jaren 1820, wanneer de Nederlandse Oost-Indische kolonies een belangrijke afzetmarkt worden voor bedrukt katoen uit Gent. Antwerpen en Brussel kennen vooral een belangrijke ontwikkeling in de tertiaire sector. De oprichting van nieuwe banken, onder andere de ‘Société Générale de Belgique’ (1822) en de ‘Banque de Belgique’ (1835) betekenen een grote stimulans voor de ontwikkeling van nieuwe industrieën[3].

            Vanaf 1860 komt de Belgische industrie tot volle wasdom. Na 1880 wordt ook met staalproductie aangevangen. Aan het einde van de negentiende eeuw vindt de zogenaamde tweede industriële revolutie plaats. Het is een fase waarin nieuwe technologieën ontstaan in de reeds bestaande industrieën, waarin nieuwe krachtbronnen ontwikkeld worden -zoals electriciteit en de ontbrandingsmotor- en waarin nieuwe sectoren geïndustrialiseerd geraken -onder andere de chemische nijverheid. Ondertussen zou de Gentse textielindustrie evenals de wolnijverheid in Verviers vanaf 1840-1850 zware klappen krijgen. Nog belangrijker is echter de teloorgang van de huisnijverheid in dezelfde periode. Deze huisnijverheid is al sinds de middeleeuwen een belangrijke bron van inkomen voor landbouwgezinnen tijdens het dode seizoen. Onder meer vlas wordt lange tijd hoofdzakelijk door de huisindustrie verwerkt en ook klompen- en schoenmakerij en touwslagerij waren vaak het voorwerp van huisnijverheid. Het verdwijnen van deze inkomsten zet vele kleine boeren aan tot seizoensarbeid of verplicht hen de wijk te nemen naar de steden of zelfs te emigreren naar de Nieuwe Wereld. Dit zou op zijn beurt belangrijke gevolgen hebben voor de groei van de steden en de achteruitgang van de landbouw[4].

Door het verdwijnen van de huisnijverheid worden heel wat kleine boeren gedwongen uit te wijken of zich ten dienste te stellen van de secundaire sector. Ondanks het ontstaan van landbouwmachines neemt de productie in deze sector nauwelijks toe na 1846. Pas vanaf 1880 zou zich een duidelijkere toename voordoen, vooral dankzij het commercieel vervaardigen van veevoeder en meststoffen en omwille van een efficiëntere organisatie. Toch blijft ook nu de productiviteitsstijging beperkt. Het aantal landbouwers blijft echter lange tijd hoog. In 1866 zijn nog 46 % van de actieven werkzaam in de landbouw. Maar tegen 1910 is de tewerkstelling in de industrie ongeveer het dubbele van die in de landbouw, terwijl er zelfs meer mensen in de tertiaire dan in de primaire sector werken. Tijdens de negentiende eeuw blijft men evenmin verstoken van landbouwcrisissen. Tussen 1845 en 1855 doet zich een enorme crisis voor die in de eerste plaats veroorzaakt wordt door de misoogst van aardappelen (1845) en rogge (1846). Weet de landbouw zich vrij goed van deze crisis te herstellen, dan is dat niet meer het geval in de jaren 1870-1895. Deze crisis wordt voornamelijk veroorzaakt door de ‘agricultural invasion’: het massaal invoeren van goedkoop Amerikaans graan met scherpe prijsdalingen tot gevolg. Heel wat landbouwers slagen er niet in om de concurrentie aan te gaan[5].

            Ook in de transportsector doen er zich belangrijke ontwikkelingen voor. Het netwerk van kanalen en steenwegen dat door de Oostenrijkers is aangelegd in de achttiende eeuw wordt nu verder uitgebreid. Heel wat agrarische streken die nog niet ontsloten zijn door steenwegen, die aanvankelijk alleen de grote steden met elkaar verbinden, worden nu ook op dit netwerk aangesloten -bijvoorbeeld vele kleine dorpen in het Hageland of de Kempen. Het kanalennetwerk wordt eveneens uitgebreid: onder andere met het kanaal Gent-Terneuzen (1829), de Spierevaart (1839), het kanaal van Schipdonk (1847), het Leopoldkanaal (1842-1855) en het Kempisch kanaal (1834-1859). Van nog groter belang is het ontstaan en de razendsnelle uitbreiding van de spoorwegen. In 1835 wordt de eerste spoorlijn tussen Brussel en Mechelen ingehuldigd. Het spoorwegnet zou zeer snel uitbreiden over een noord-zuid-as en een oost-west-as. Zowel het transport van industriële producten en grondstoffen als dat van arbeidskrachten kan nu veel vlotter verlopen. De spoorverbinding van de Antwerpse haven met het Ruhrgebied -de zogenaamde ‘IJzeren Rijn’- zou van groot economische belang zijn. Vanaf 1884 wordt ook een buurtspoorwegennet aangelegd. Door deze explosie van transportnetwerken, in combinatie met het afschaffen van de octrooien (1860) en de barrièrerechten (1866), ontstaat er stilaan een eengemaakte Belgische markt. Deze ontwikkelingen in het transport maken van België algauw het best ontsloten land op het continent. Vanaf 1840 wordt het dan ook een transitland bij uitstek. Dit zou er toe leiden dat de oude protectionistische koers verlaten wordt ten voordele van de vrijhandel[6].

            Het hoeft geen betoog dat al deze maatschappelijke transformaties hun sporen hebben nagelaten op de levensomstandigheden van de mensen. Door de industrialisatie trekken steeds meer arbeidskrachten naar de steden of naar sterk geïndustrialiseerde regio’s om er te gaan werken in de zware industrie. Dit leidt tot de groei van de -voornamelijk geïndustrialiseerde- steden. Zo stijgt de Gentse bevolking van 55 000 in 1801 naar ruim 200 000 aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. In het derde kwart van de negentiende eeuw worden er in diezelfde stad meer straten aangelegd dan in de twee voorgaande eeuwen. De stadsoppervlakte van Antwerpen zou in de tweede helft van de negentiende eeuw vervijfvoudigen. Rond 1900 telt Brussel met zijn voorsteden al meer dan een half miljoen inwoners. De stedelijke arbeiders worden voornamelijk ondergebracht in kleine arbeiderswijken binnen de stad -veelal met krotwoningen volgebouwde binnenkoeren- of in de voorsteden[7]. Deze groeiende urbanisatie zou overigens tot gevolg hebben dat steeds minder mensen en gemeenschappen in staat zijn in hun eigen onderhoud te voorzien.

De industriële revolutie heeft gezorgd voor een groeiende kloof tussen arm en rijk. Door deze polarisatie zou de burgerij nauwelijks hinder ondervinden van de crisissen. Zo bracht de crisis van de jaren 1845-1855 weinig verandering in hun eetgewoonten. Vanaf 1850-1860 zou de burgerij weliswaar minder grote hoeveelheden, maar wel veel verfijnder eten[8]. De toestand van de fabrieksarbeiders daarentegen, is allesbehalve rooskleurig. De arbeiderswijken zijn meestal verstoken van elementaire sanitaire voorzieningen en de woningen zelf zijn klein en tochtig. Aanvankelijk heeft de industriële revolutie een negatieve invloed op het inkomen van heel wat arbeiders. Pas omstreeks 1850 gaan de arbeidersbudgetten opnieuw de hoogte in. Rond 1846 staan de Genste katoenarbeiders op een dieet dat hen ongeveer 1500 kilocalorieën per dag oplevert -de aanvaardbare grens ligt rond de 2500 kilocalorieën. Voor deze maaltijd moet ongeveer drie kwart van het inkomen aangesproken worden. De stijging van de reële arbeidersbudgetten -die bijna volledig aan voeding worden besteed- zorgt er dus slechts voor dat een min of meer aanvaardbaar niveau wordt gehaald. Er blijven voedingsproblemen bestaan, maar het gaat niet langer om ondervoeding, wel om weinig gevarieerde en ongezonde voeding. Tijdens de jaren 1870-1880 krijgen de arbeiders opnieuw te lijden van een crisis, maar vanaf 1890 valt er een duidelijke verbetering van het arbeidersmenu waar te nemen. Arbeiders krijgen stilaan voldoende te eten en zijn iets beter in staat om variatie in hun voeding te brengen[9]. “Zeker, de weg naar een rechtvaardiger inkomensverdeling was nog lang, maar rond 1900 werd de basis gelegd voor een menswaardiger bestaan voor alle actieve groepen van de maatschappij en voor een toenemende volkswelvaart”[10].

Om deze verbetering in hun bestaan tot stand te brengen, hebben arbeiders zich moeten verenigen. In België ontstaan de eerste socialistische en christelijke vakverenigingen pas na 1866. Van groot belang is de oprichting in 1885 van de BWP, de eerste socialistische partij in België. Zij zou een krachtig instrument worden voor de verdediging van de arbeidersbelangen. Tijdens het laatste kwart van de negentiende eeuw ontstaan er ook heel wat productie- en consumptiecoöperaties. Door de arbeiders te laten participeren in de winst, kunnen de producten er iets goedkoper aan de man worden gebracht. Het grote voorbeeld in België is de Genste ‘Vooruit’, die in 1880 wordt opgericht. Op de eerste sociale wetgeving is het in België wachten tot het einde van de negentiende eeuw. Vooral de staking van 1886 zou de regering aanzetten tot het nemen van maatregelen: het instellen van minimumlonen in bepaalde sectoren, afschaffing van loonuitbetaling in natura, reglementeren van vrouwen- en kinderarbeid, beperken van arbeidsduur en nachtwerk, invoering van de verplichte zondagsrust, pensioenen, enzovoort[11].

 

 

2.)   Vraagstelling

 

            Over de impact van de zich wijzigende maatschappij op de evolutie van het voedingsdistributiesysteem gedurende de negentiende eeuw is echter heel weinig geweten. In Groot-Brittannië werd reeds vrij uitvoerig onderzoek gedaan rond deze problematiek, maar in Vlaanderen is de aandacht bijna uitsluitend op de sociale problemen van de kleine middenstander gericht[12]. Nochtans is dit een belangrijk onderzoeksobject. Voeding is namelijk een noodzakelijk, maar niet-duurzaam consumptiegoed. Door de precaire financiële situatie van vele gezinnen en de beperkte houdbaarheid van de meeste eetwaren kunnen zij bovendien niet in grote hoeveelheden aangekocht worden. Bijgevolg moeten gezinnen zich meermaals per week voedingsmiddelen aanschaffen. In de negentiende eeuw zijn de mensen meer bezig met het kopen van voedsel dan met het consumeren ervan: “Eten bereiden en het eten zelf werd dus zeer vlug afgehaspeld. De bevoorrading daarentegen nam heel wat tijd in beslag (…)”[13]. Wijzigingen in het voedingsdistributiesysteem zijn dus zeer relevant voor de negentiende-eeuwse stedeling.

            Deze studie wil zich in het Engelse onderzoek inschrijven en een eerste stap zetten om deze lacune in het historisch onderzoek in België op te vullen. Het is een debat waar recent belangrijk onderzoek rond verricht is en dat op interdisciplinair niveau wordt gevoerd. Centraal staat de vraag naar de invloed van de industriële maatschappij op de wijzigingen binnen de voedingsdistributie. Klassiek ziet men de overgang van een pre-industrieel naar een industrieel patroon als die van markt naar winkel[14]. Vaak wordt opgemerkt dat de industriële maatschappij aanleiding heeft gegeven tot de opkomst van grootwarenhuizen en winkelketens[15]. Maar er wordt ook gediscussieerd over het tempo waarin deze veranderingen zich voltrekken, over de vraag of markten en winkels elkaar aanvullen, of winkels voor rijken en markten voor armen zijn, volgens welke geografische patronen de voedingshandel zich ontwikkelt, …

            De voedingshandel die wij in onze studie willen bestuderen, betreft de kleinschalige en regelmatige verkoop van voedingswaren aan in hoofdzaak particuliere klanten. Hieronder vallen dus winkels, maar ook de verkoop op markten of in markthallen, evenals leurhandel, coöperaties en grootwarenhuizen. Door deze definitie te hanteren, willen we in de eerste plaats de discussie over ‘kleinhandelaar of ambachtsman’ oplossen. Bijvoorbeeld: een beenhouwer die vlees opkoopt en dat doorverkoopt, is een kleinhandelaar. Een charcutier die vlees opkoopt, dat tot charcuterie verwerkt en dan doorverkoopt, is een ambachtsman. Wat ons echter interesseert is de vraag of hij voedingswaren verkoopt; of hij die al dan niet zelf bewerkt heeft, is hierbij van minder belang. Ten tweede willen we ons via deze definitie beperken tot kleinhandel: de verkoop aan in hoofdzaak particuliere klanten. Uiteraard wordt een kleinhandelaar die af en toe ook de rol van groothandelaar speelt hier eveneens bij gerekend. Het doel van het onderzoek is het tegen elkaar afwegen van deze verschillende voedingsdistributiemethoden. Omwille van het gebrekkige bronnenmateriaal wordt er echter vooral nadruk gelegd op de ontwikkeling van de voedingshandel in winkels.

 

 

3.)   De bronnenproblematiek

 

            Het vinden van het geschikte bronnenmateriaal voor een dergelijke studie ligt echter niet voor de hand. Dat dergelijk onderzoek in België nauwelijk verricht is, is deels te wijten aan het ontbreken van geschikte bronnen. Omdat het bronnenmateriaal in Groot-Brittannië vaak verschilt van het Belgische[16], hebben we hier een beetje onze eigen weg moeten zoeken. Welke bronnen zouden ons het best kunnen informeren over het aantal kleinhandels in Leuven en aan welke vereisten moet dit bronnenmateriaal voldoen? Het belangrijkste is dat het zo volledig en betrouwbaar mogelijke, langlopende en homogene bronnen zijn. Een helemaal volledige bron is uiteraard een utopie, maar ze moet wel een min of meer getrouwe reconstructie toelaten. Daarbij is het belangrijk dat ze over een lange periode informatie verschaft, om een evolutie vast te kunnen stellen, en dat ze homogeen is -dit wil zeggen dat ze over de gehele periode gelijkaardige informatie verstrekt, die ongeveer op gelijkaardige wijze verzameld en weergegeven is.

De meest voor de hand liggende bron lijken de patentregisters[17]. Het decreet van twee maart 1791 bepaalt dat iedereen het recht heeft een bedrijf uit te baten, handel te drijven en bepaalde vrije beroepen uit te oefenen op voorwaarde dat een patentbelasting betaald wordt. Aanvankelijk bestaat deze belasting uit een vast en een proportioneel recht. Het proportioneel recht wordt berekend aan de hand van het inwonertal van de gemeente waar het bedrijf of de zaak gevestigd is, maar wordt al in 1816 afgeschaft. In 1819 wordt het patentrecht hervormd en in 1823 en 1849 volgen er tariefwijzigingen. De patentregisters zijn opgedeeld in zeven inkomenscategorieën. Deze patentlijsten bevatten de naam van de patentplichtige, de activiteiten waarvoor het patentrecht betaald dient te worden en de tariefklasse van het bedrijf of beroep. De patenten laten dus toe om verschillende aspecten van de economische bedrijvigheid te onderzoeken: het aantal bedrijven, het aantal werknemers in een bedrijf, de rendabiliteit, grondstof of afzet van een bedrijf, … Daar deze bron vrijwel ongewijzigd blijft van 1819 tot de Eerste Wereldoorlog -de tariefwijzigingen van 1823 en 1849 veranderen niets aan het systeem van het patentrecht- verschaft zij ook homogene informatie over een periode van bijna honderd jaar. Het is bovendien mogelijk om individuen en/of bedrijfstakken te volgen. Van de patentplichtigen is overigens- in tegenstelling tot de vermelding in de bevolkingsregisters- de volledige economische bedrijvigheid bekend. En dit geldt ook voor de patroons: wanneer een patroon meerdere bedrijven bezit, zal dit ook in de patentregisters vermeld staan. In de nijverheidstellingen is dit niet het geval, waardoor zij slechts informatie verschaffen over het aantal patroons en niet over het aantal bedrijven.

            Het gebruik van patentregisters brengt echter ook een aantal problemen met zich mee. De weinige aanpassingen aan het systeem zorgen niet alleen voor homogene informatie, maar maken ook dat de patenten onvoldoende aangepast zijn aan de evolutie van nijverheid en handel. De criteria die gebruikt worden voor de aanslag van de belasting zijn door technische evoluties en industrialisering vaak achterhaald. Om tot de zeven inkomenscategorieën te komen, moet afgegaan worden op bepaalde uiterlijke kenmerken. Deze kenmerken zijn voor elk bedrijf verschillend: voor het ene worden ze gemeten aan de hand van het aantal arbeiders, voor het andere aan de afzet, de hoeveelheid verwerkte grondstof of de gebruikte machines. Bovendien zal het aantal werknemers in bijvoorbeeld een bakkerij zwaarder doorwegen dan in een textielfabriek. Een bakkerij met tien werknemers is namelijk al bijzonder groot, terwijl een textielfabriek met hetzelfde aantal arbeiders erg klein is. Dit alles leidt tot een ingewikkelde wetgeving, die voor elk beroep of bedrijf verschilt. Vergelijken tussen verschillende groepen wordt zo zeer moeilijk. Bij het bestuderen van één groep is slechts informatie voorhanden over dat ene criterium dat voor de aanslag van de belasting gebruikt wordt -bijvoorbeeld het aantal arbeiders. Deze ingewikkelde wetgeving zorgt bovendien voor interpretatieproblemen. Het patentrecht kent een maximumbedrag en bedrijven die geen winst maken, moeten eveneens patent betalen. Dit beperkt de mogelijkheid om zeer grote bedrijven te bestuderen en zorgt ervoor dat onrendabele bedrijven niet opvallen in de registers. De lijsten worden bovendien slechts jaarlijks opgesteld. Om de drie maanden wordt wel bijgehouden welke bedrijven er bij komen, maar niet hoeveel er verdwijnen. Wanneer men het totaal aantal bedrijven wil tellen, zal men dus slechts op de jaarlijkse registers een beroep kunnen doen en zullen voor een bepaald jaar reeds verdwenen bedrijven nog steeds meegeteld worden, terwijl nieuwe bedrijven nog buiten beschouwing worden gelaten. Dit heeft ook tot gevolg dat het aantal bedrijven dat binnen de termijn van een jaar failliet gaat niet nagegaan kan worden. Uiteindelijk moet er bij het gebruik van de patenten rekening mee worden gehouden dat zij onvolledig zijn en onderhevig aan fraude -onder andere door de onaangepastheid van het systeem en de zeer ingewikkelde wetgeving. 

Toch zou dit een zeer belangrijke informatiebron voor onze studie kunnen zijn, ware het niet dat de patentregisters in het Leuvense stadsarchief slechts bewaard zijn voor de periode tussen het jaar vijf van de Franse jaartelling en 1811. We vinden hier dus geen bruikbare informatie voor onze studie.

            Een andere belangrijke bron zijn de milieuvergunningen[18]. Zij ontstaan in 1810 en onderscheiden aanvankelijk drie, later twee klassen van bedrijven die hieraan onderworpen zijn. Elk bedrijf of handelszaak die om een of andere reden de omwonenden hindert, moet een dergelijke vergunning aanvragen. Deze vergunningen moeten bijvoorbeeld ook aangevraagd worden door bakkers, slagers, viswinkels, … Deze milieudossiers -die een onderzoek ‘de commodo et incommodo’ en soms ook plannen bevatten- worden bewaard op het Leuvense stadsarchief. Daar beschikt men over 1665 dossiers die verband houden met voedingshandel. Het voordeel van deze bron is dat we jaar na jaar het aantal aanvragen kunnen volgen en dat ook de voedingsnijverheid erin aan bod komt. Het grote nadeel is echter dat wie eenmaal een vergunning heeft, er meestal voor een bepaalde termijn geen nieuwe moet aanvragen. Zo kunnen we dus alleen zien hoeveel winkels er bijkomen, maar niet hoeveel winkels er feitelijk zijn. Bovendien zijn de milieuvergunningen in Leuven onvolledig, hoewel het onmogelijk is vast te stellen in welke mate. Aangezien ze echter bijzonder talrijk aanwezig zijn in het Leuvense stadsarchief, kan ervan uit gegaan worden dat de hiaten niet al te groot zijn en dat deze vergunningen representatief zijn voor de hele sector. Bijgevolg is een studie van deze bronnen erg nuttig voor ons onderzoek.

Ook het kadaster kan een basis vormen voor onze studie. Het kadaster is rond 1835 opgesteld en bevat informatie over het beroep van de eigenaars van een bepaald stuk onroerend goed- bijvoorbeeld een huis, een weide of een stuk bos. We zouden de resultaten van het kadaster kunnen vergelijken met tussentijdse overzichten of met de Popp-kaart, een gelijkaardige kaart die rond 1870 voor vele Belgische steden en gemeenten is opgesteld. Het grote nadeel is uiteraard dat men niet kan weten waar de bewoner van een pand zijn winkel heeft. Mogelijk is dat in zijn woonhuis, maar dat kan ook op een andere plaats en zelfs buiten de stad zijn. Bovendien is de kans reëel dat een aantal inwoners van omliggende dorpen of steden een winkel hebben in Leuven. Het kadaster vermeldt eveneens de functie van een perceel. Dit zou ons verder kunnen helpen, al moeten we ook hier op onze hoede zijn. Kunnen we bijvoorbeeld een onderscheid maken tussen een groot- en een kleinhandel, een opslagplaats en een winkel, …? Een nog groter probleem is dat voor Leuven nooit een Popp-kaart is opgesteld en dat bij de tussentijdse overzichten geen legger is bewaard, zodat we de resultaten van het kadaster niet met gelijkaardige informatie kunnen vergelijken. Deze bron lijkt dus minder geschikt in het licht van onze studie.

            Voor de stad Gent bestaan er almanakken waarin lijsten met handelaars zijn opgenomen. Almanakken zijn er ook in het Leuvense stadsarchief bewaard, maar deze bevatten meestal geen handelaarslijsten. Uitzonderlijk worden wel een aantal handelaars vermeld, maar ook dit helpt ons weinig verder, aangezien zij moeten betalen om erin opgenomen te worden. Slechts een klein deel van de handelaars binnen de stad wordt hier dus vermeld.

            Daarnaast zijn er uiteraard de volkstellingen en de bevolkingsregisters[19]. Zij vermelden bij iedere persoon het beroep. Op deze manier zouden we alle Leuvense handelaars kunnen opsporen. Toch blijkt deze bron voor onze studie weinig bruikbaar. Ten eerste moet hier dezelfde opmerking gemaakt worden als bij het kadaster: een Leuvense handelaar kan zijn winkel buiten Leuven hebben en een handelaar van buiten Leuven kan een winkel in de stad bezitten. Maar een nog groter probleem vormen typische negentiende-eeuwse fenomenen als ‘multiple job holding’ en ‘job jumping’. Voor vele families is het openen van een kleine winkel slechts een bijverdienste en in de volkstellingen zullen zij meestal hun ander beroepsactiviteit(en) opgeven. Vrouwen die een winkel openhouden, zullen zich overigens vaak laten registreren als ‘vrouw aan de haard’. Bovendien is voor vele families het openhouden van een kleine handelszaak een tijdelijke en voorbijgaande fase.

Het is opmerkelijk dat alle tot nu toe genoemde bronnen zich situeren op gemeenteniveau. Het zijn dan ook vooral de gemeenten die zich met de problematiek van de (klein)handel bezighouden. Maar het heeft ook te maken met de hogere beleidskringen die zich pas laat over het probleem van de middenstand buigen. Pas in 1899 wordt er binnen het Ministerie van Nijverheid en Arbeid een Bureau van de Middenstand opgericht. In 1906 wordt dat omgevormd tot het Ambt van de Middenstand, dat vanaf 1908 het Ambt van Ambachten en Neringen heet. In 1921 wordt het Ambt overgeheveld naar het  Ministerie van Economische Zaken, in 1932 naar het Ministerie van Landbouw en in 1934 wordt er een Ministerie van Nijverheid, Middenstand en Binnenlandse Handel opgericht. In 1954 komt er een afzonderlijk Ministerie van Middenstand, dat in 1995 met Landbouw wordt samengevoegd tot één departement. Een publiek overlegorgaan, de Hoge Raad van Ambachten en Neringen, wordt pas in 1909 opgericht en het in 1831 opgerichte Bureel voor Algemene Statistiek- later NIS- verzamelt geen statistieken in verband met kleinhandel in de negentiende eeuw[20]. Nuttige gegevens voor onze studie zijn op dit niveau dus niet terug te vinden.

            Maar er bestaan ook echte handelaarslijsten[21]: in 1849 begint Henri Tarlier met het opstellen van een almanak die als doel heeft alle namen en adressen van industriëlen en handelaars in België te bundelen. In 1851 komt de eerste Almanach du Commerce et de l’Industrie uit. De eerste edities hiervan zijn echter weinig betrouwbaar. Vanaf de vierde uitgave in 1860 worden de lijsten wel betrouwbaar en kennen ze een vaste publicatievorm tot ten minste 1914[22]. De werkwijze van Tarlier blijft in heel deze periode ongewijzigd, maar ze is jammer genoeg niet helemaal duidelijk. De Ministeries van Buitenlandse en Binnenlandse Zaken zorgen ervoor dat hij op de volledige medewerking van gemeentelijke administraties, Kamers van Koophandel en het administratief personeel van heel België kan rekenen. Hij krijgt ook inzage in de originele gegevens van de volkstellingen. Na de dood van Tarlier wordt Rozez in 1877 de nieuwe uitgever van de almanak en hij krijgt van de minister van Binnenlandse Zaken dezelfde faciliteiten als zijn voorganger. Vanaf 1880 laat hij de almanak jaarlijks verschijnen. Maar in 1888 krijgt hij concurrentie van de goedkopere Annuaire (Officiel) du Commerce et de l’Industrie de Belgique. In 1897 ontstaat er een fusie tussen de twee gidsen.

Deze bron lijkt dus uiterst geschikt voor onze studie: het is op het eerste gezicht een langlopende, homogene bron die volledigheid nastreeft en waarvan de uitgevers alle mogelijkheden ter beschikking hadden om de noodzakelijke gegevens te verzamelen. Bovendien bevat de gids informatie voor alle Belgische steden en zelfs voor de plattelandsgemeenten. Een dergelijke bron is werkelijk uniek te noemen. Er zit echter ook een addertje onder het gras. Ten eerste zijn er moeilijkheden met de bewaring van deze lijsten. Vanaf 1880 is de gids jaarlijks bewaard in de Koninklijke Bibliotheek, maar vanaf 1887 wordt hij samen ingebonden met de Annuaire du Commerce et de l’Industrie. Daardoor is niet altijd meer te achterhalen of de informatie uit de Almanach dan wel uit de Annuaire komt. We hebben daarom gebruik gemaakt van de exemplaren die in de Leuvense universiteitsbibliotheek en in de Antwerpse stadsbibliotheek bewaard zijn. Dit laat ons toe gegevens te verzamelen voor 1860-61, 1870, 1880, 1887, 1896 en 1908[23]. Een groter probleem vormt de eigenlijke betrouwbaarheid van deze bronnen. R. Gobyn heeft hierrond een zeer beperkte case-study gemaakt voor de West-Vlaamse stad Tielt[24]. Uit een vergelijking tussen de gids van Tarlier en de Tieltse patentregisters blijkt dat voor sommige sectoren slechts ongeveer 60 % van de patentplichtigen ook in de gidsen van Tarlier staan. Vooral bedrijven en handelszaken in handen van katholieken worden wel eens ‘vergeten’ en echte communicatie met de katholieke bestuurders van Tielt schijnt er evenmin geweest te zijn. Doorheen de tijd neemt de betrouwbaarheid van de lijsten wel toe, al vermeldt het onderzoek niet vanaf wanneer en in welke mate. We hebben echter redenen om te vermoeden dat de gegevens voor Leuven een stuk betrouwbaarder zijn. Ten eerste geldt de 60 % betrouwbaarheid voor die sectoren die het slechtst vertegenwoordigd zijn en ligt de gemiddelde betrouwbaarheid een stuk hoger. Bovendien mogen we niet vergeten dat Tielt in de negentiende eeuw van beduidend geringere omvang is dan Leuven, één van de grotere Vlaamse provinciesteden. Wellicht wordt om deze reden aan Tielt minder aandacht besteed. Dat heeft overigens ook tot gevolg dat het weglaten van een handelszaak in Tielt procentueel zwaarder zal doorwegen dan in Leuven: in de laatstgenoemde stad zijn er namelijk meer winkels. Maar ook het relatieve belang van handel en diensten in Leuven in de negentiende eeuw zou een positieve invloed kunnen uitoefenen, evenals het feit dat Leuven vlak bij Brussel gelegen is. De geografische afstand tussen Leuven en Brussel is dus, in tegenstelling tot die tussen Brussel en Tielt, erg klein en bovendien zijn beide steden door steen- en spoorwegen rechtstreeks met elkaar verbonden. Maar Gobyn wijst ook op de eerder liberale gezindheid van Tarlier, die contrasteert met het katholieke Tielt. Leuven is daarentegen een veeleer liberale stad met een overwegend liberaal stadsbestuur. Mogelijk verloopt de verstandhouding met het Leuvense stadsbestuur vlotter.

Maar deze lijsten brengen nog een aantal andere problemen met zich mee. Zo wordt er bijvoorbeeld niet altijd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen klein- en groothandel en is het soms moeilijk te achterhalen wat in welk soort winkel verkocht wordt[25]. Het is bovendien erg jammer dat de oudste betrouwbare lijst pas uit 1860 stamt. Alles bij elkaar zijn de gidsen van Tarlier wel goede werkinstrumenten om onze studie op te baseren, al moeten ze dus met omzichtigheid gebruikt worden: de resultaten op basis van deze gidsen zullen altijd aan een zekere onderschatting onderhevig zijn, maar geven een goed beeld van de trend[26].

            Ten slotte bestaan er verschillende bronnen die randinformatie kunnen verschaffen over de voedingshandel in Leuven. Zo zijn er de algemene jaarverslagen van de stad Leuven, de zogenaamde ‘Rapports Administratifs’. Hier zijn geen lijsten met handelaars opgenomen, wel wordt er af en toe informatie gegeven over het onderhoud van het slachthuis en de vismarkt en wordt er heel soms een korte opmerking gemaakt over de toestand van de handel. Ook de jaarlijkse inkomsten van de verhuur van marktplaatsen worden vermeld. Dat zou ons een goed zicht kunnen geven op een toenemend of afnemend aantal markthandelaars. Jammer genoeg worden de kosten die gedaan worden aan de marktfaciliteiten op voorhand van dit bedrag afgetrokken en worden de opbrengsten van de verschillende markten doorheen de tijd op andere manieren geaggregeerd, zodat dit geen bruikbaar cijfer oplevert.

De gemeenteraadsverslagen verschaffen beperkte politieke discussies omtrent klein- en markthandel en leurders. De politiereglementen kunnen ons enig inzicht geven in de gang van zaken op de Leuvense markten en op de reglementen die door kleinhandelaars nageleefd moeten worden.

We zijn ook op zoek gegaan naar uitgegeven dagboeken of mémoires van Leuvenaars uit deze periode en naar reisgidsen. Wat betreft mémoires hebben we hebben er maar één gevonden: De tijd van toen. Memoires van een Leuvenaar - 1900 tot 1914-18 van de Leuvense professor Gaston Gillain. Hij geeft een aantal interessante beschrijvingen over hoe in zijn gezin voeding werd aangekocht. We mogen hierbij uiteraard niet uit het oog verliezen dat het gaat om een eerder welgestelde familie. Wat de reisgidsen betreft, zijn we één interessant werk op het spoor gekomen: de Louvain-guide uit 1873. Daarin treffen we onder andere historische informatie aan over het slachthuis en de vismarkt. De reisgidsen van Baedeker zijn te algemeen, want voor heel Nederland en België en geven dus geen concrete informatie over Leuven in dit opzicht.

Ook interessant is het rapport van de Britse Board of Trade dat in 1910 wordt opgesteld: Cost of living in Belgian towns: report of an enquiry by the Board of trade into working class rents, housing and retail prices, together with the rates of wages in certain occupations in the principal industrial towns of Belgium, wat ons onder andere inzicht verschaft in prijsgegevens en ook kort bepaalde aspecten van de Leuvense handel beschrijft.

Het archief van de Kamer van Koophandel, dat tijdens de Eerste Wereldoorlog grotendeels in vlammen is opgegaan, kan ons weinig nuttige informatie verstrekken. Over de Leuvense socialistische coöperatie is evenmin veel archiefmateriaal te vinden. AMSAB bezit een aantal documenten, maar deze bevatten geen gegevens over geproduceerde of verkochte hoeveelheden voedingswaren en niets over de omzet van de verschillende sectoren van de coöperatie[27]. In de gids Bedrijfsarchieven toegankelijk voor het publiek in België van Hilde Coppejans-Desmedt zijn we ook op zoek gegaan naar archieven van Leuvense kleinhandelaars. Archieven van kleinhandelaars zijn sowieso weinig talrijk, zeker tijdens deze periode. Van Leuvense kleinhandelaars is er jammer genoeg geen enkel bewaard.

 

 

4.)   Afbakening en indeling

 

De afbakening van deze studie in tijd en ruimte is deels een pragmatische, deels een weloverwogen keuze. We bestuderen Leuven omdat de economische activiteit in deze stad gedurende de negentiende eeuw vooral bepaald wordt door ambachten, handel en diensten en minder door industrie, zoals dat in vele andere Belgische steden wel het geval is. Wijzigingen in het voedingsdistributiesysteem zijn hier dan ook van een groter relatief belang. Bovendien is de voedingsnijverheid er erg belangrijk: “(…) alle branches van het voedingsbedrijf (brouwers, bakkers, slagers, e.d.) kennen in deze stad een grotere relatieve tewerkstelling dan in Brussel en in het geheel van de Brabantse steden. (…) De kleinhandel heeft voor Leuven een stuwende betekenis. De groothandel is minder belangrijk (…)”[28]. Het feit dat we ons onderzoek beginnen in 1860 is grotendeels te wijten aan het gebrekkige bronnenmateriaal: het vinden van betrouwbare cijfergegevens vóór 1860 blijkt onmogelijk te zijn voor Leuven. De studie eindigt vóór de Eerste Wereldoorlog. De voedingsdistributie tijdens de oorlog is namelijk weinig relevant voor onze vraagstelling en het bestuderen van de evoluties tijdens het interbellum zou het opzet van ons onderzoek te uitgebreid maken.

 

Deze studie vangt aan met twee inleidende hoofdstukken. Het eerste bespreekt de belangrijkste historiografische trends rond dit onderwerp in Engeland en België en in het tweede wordt een -hoofdzakelijk sociaal-economische- schets gegeven van het negentiende-eeuwse Leuven. De hoofdstukken III tot en met V vormen het eigenlijke corpus van dit onderzoek. In het derde hoofdstuk stellen we een kwantitatief kader op: we proberen op verschillende ogenblikken in de vooropgestelde periode het aantal kleinhandels in Leuven vast te stellen en de resultaten hiervan met elkaar te vergelijken. Daarna worden de resultaten van Leuven vergeleken met die van Gent en Mechelen. Dit moet ons enerzijds een zicht geven op de representativiteit van de Leuvense gegevens en anderzijds duidelijk maken in welke mate het verschillend karakter van de steden een invloed heeft op de aard van de voedingshandel. In het vierde hoofdstuk schetsen we de evolutie van de belangrijkste concurrenten van deze kleinhandel: markt, leurhandel, coöperatie en grootwarenhuis. Vervolgens evalueren we de kenmerken en de ontwikkelingen van de voedingshandel in Leuven tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw en proberen deze te verklaren in het licht van de zich industrialiserende maatschappij. Eerst wordt de invloed van de productie op de voedingshandel besproken, vervolgens die van de consumptie. Dit laatste gebeurt onder andere aan de hand van prijs- en loongegevens en consumptiecijfers. Ten slotte zal in het laatste hoofdstuk nagegaan worden hoe de voedingswinkels zich in deze periode over Leuven gaan spreiden en welke factoren het meest bepalend zijn voor de ontwikkelingen in dit geografische patroon.

            Het gaat om een kwantitatief-economische benadering van het onderzoeksobject. We willen dus in de eerste plaats nagaan hoeveel voedingswinkels er zijn en hoe dit evolueert. De verklaringen die hiervoor gegeven worden, zijn veelal van economische aard. Hoewel het geenszins in onze bedoeling ligt om de waarde van het meer sociaal gerichte onderzoek in twijfel te trekken, willen we er de nadruk op leggen dat deze invalshoek niet in onze studie aan bod komt. Uiteraard zou de combinatie van een sociaal en een economisch luik erg interessant zijn, maar een dergelijk uitgebreid onderzoek kan binnen het kader van een licenciaatsverhandeling niet naar behoren gevoerd worden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Van der Wee, “The Industrial Revolution in Belgium”, 64-65.

[2] Van der Wee en Aerts, Economische ontwikkeling van Europa, 138-140.

[3] Van der Wee, “The Industrial Revolution in Belgium”, 67-72; Van der Wee en Aerts, Economische ontwikkeling van Europa, 138-140.

[4] Van der Wee en Aerts, Economische ontwikkeling van Europa, 138-140; Gadisseur, “Output per Worker”, 183; Van Roosbroeck, Twintig eeuwen Vlaanderen III, 268-273.

[5] Blomme, “Production, Production Factors and Productivity”, 112-113; Scholliers, Arm en rijk aan tafel, 15-22, 86-90.

[6] Van Roosbroeck, Twintig eeuwen Vlaanderen III, 286-290; Van der Wee en Aerts, Economische ontwikkeling van Europa, 151-162.

[7] Van Isacker, Mijn land in de kering I, 219-222.

[8] Scholliers, Arm en rijk aan tafel, 58-62; Van der Wee, “Investment Strategy”, 77.

[9] Scholliers, Arm en rijk aan tafel, 20-30, 46-50, 98-104; Van der Wee en Aerts, Economische ontwikkeling van Europa, 147-148.

[10] Van der Wee en Aerts, Economische ontwikkeling van Europa, 148.

[11] Ibidem, 147-148.

[12] Zie hoofstuk I.

[13] Scholliers, Arm en rijk aan tafel, 26.

[14] Ook in het Engelse onderzoek komt deze opvatting naar voren. Zie hoofdstuk I.

[15] Zie o.a. Van der Wee en Aerts, Economische ontwikkeling van Europa, 149.

[16] Zo beschikt men daar over zeer goed bewaarde bronnen van de ‘Lords of  the Manor’. Zij waren aanvankelijk eigenaar van de markten. Ook stelden vele steden op eigen initiatief handelaarslijsten op. Dit is in België- of alleszins in Leuven- niet het geval.

[17] Hannes, De economische bedrijvigheid te Brussel, 33-38; Balthazar, De Belder en Hannes, Bronnen voor de sociale geschiedenis, 28-31; Van den Eeckhout, “De gemeenten en de lokale openbare instellingen”, 72-74.

[18] Van den Eeckhout, “De gemeenten en de lokale openbare instellingen”, 96-99.

[19] Ibidem, 65-72.

[20] Buyst en Van den Eeckhout, “Federaal ministerie van economische zaken”, 433-434.

[21] Gobyn, “De ‘Almanach’ en de ‘Annuaire du Commerce et de l’Industrie de Belgique’”; Van den Eeckhout, “De gemeenten en de lokale openbare instellingen”.

[22] Dat de lijsten veel betrouwbaarder worden vanaf 1860 heeft te maken met het feit dat vanaf dan de resultaten van de volkstellingen gebruikt mogen worden.

[23] Deze data zijn vrij goed gespreid over de bestudeerde periode. Het feit dat er vanaf 1887 een lichte afwijking is, maakt weinig uit. Het heeft zelfs een voordeel: de waarden van 1887 zullen ons een beter beeld geven van wijzigingen in de kleinhandel tijdens de economische crisisperiode, die een dieptepunt kent tussen 1884 en 1886.

[24] Gobyn, “De ‘Almanach’ en de ‘Annuaire du Commerce et de l’Industrie de Belgique’”.

[25] Wat is bijvoorbeeld het verschil tussen een ‘épicerie’, een ‘droguerie’ en een winkel in ‘comestibles’ of ‘denrées coloniales’?

[26] We mogen niet vergeten dat ook de cijfers van Scola, hoewel hij voor Manchester over uitstekend bronnenmateriaal beschikt, een zekere onderschatting zijn van het werkelijke aantal handelaars; Scola, Feeding the Victorian City, 12. Hoewel andere Engelse onderzoekers hier niet op wijzen, mogen we aannemen dat ook zij met dezelfde problemen kampen. Enige onnauwkeurigheid is dus niet te vermijden. Overigens kan er van uitgegaan worden dat de trend van de resultaten uit de Almanach du Commerce et de l’Industrie wel klopt. Voor een onderzoek naar Brusselse restaurants heeft Peter Scholliers deze almanakken vergeleken met de patentregisters. Daarbij heeft hij inderdaad vastgesteld dat de almanakken niet volledig zijn, maar dat de trend wel overeenkomt met die van de patenten.

[27] Vermote,  “Archieffonds SM Vooruit - De Proletaar Mechelen - Leuven - Lier”.

[28] Van ’t Dack, “Beroeps-funktionele indeling van Leuven in 1829”, 97.