De Vlaamse kleinkunstbeweging na de Tweede Wereldoorlog. Een historisch overzicht. (Peter Notte)
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
9 CABARET IN VLAANDEREN: HET KLEINE BROERTJE
Naast het in Vlaanderen zeer geliefde chanson en de wijdvertakte volksmuziek bestond er binnen de kleinkunst nog een derde genre: het cabaret[82]. In dit genre, waarin zang, dans, sketches en conferences zo evenwichtig mogelijk worden uitgewerkt, moeten vooral de teksten het gewicht van de voorstelling dragen. De cabaretiers sloven zich uit om een spits en verrassend taalgebruik aan te wenden en in te spelen op gebeurtenissen uit de actualiteit.
In Nederland werd het cabaret jarenlang gedomineerd door Wim Kan, Wim Sonneveld en Toon Hermans. Nu zijn vooral mensen als Freek De Jonge, Herman Van Veen en Van Kooten en De Bie toonaangevend. Zij vormen slechts de bovenlaag van een zeer gevarieerde cabarettraditie.
Het contrast met Vlaanderen, waar nauwelijks enige infrastructuur aanwezig was (is) en het cabaret steeds in een verdomhoekje werd geduwd, is schrijnend. Na voorloper Frans Lamoen bleef het angstwekkend stil en zelfs tijdens de protestjaren bleek men niet echt in staat om een cabarettraditie uit de grond te stampen. Pas in de jaren '70 en '80 is er een lichte beterschap te bespeuren. Die moet bijna uitsluitend op naam van radio en TV geschreven worden en zal bovendien niet steeds met even grote eensgezindheid als cabaret worden beschouwd. Meestal werd het in een groter geheel geïncorporeerd. Het cabaretgebeuren in Vlaanderen speelde zich lange tijd af op regionaal of zelfs lokaal niveau onder namen als 'cabaret-revue', 'café-chantant', 'bonte avond' of 'variété'. Op dergelijke volkse aangelegenheden werden dan in het dialect liedjes gezongen, sketches opgevoerd en grappen verteld. De liederen die daar gezongen werden hadden niet in de eerste plaats de bedoeling om 'luisterliedjes' te zijn. Daarvoor was hun amusementswaarde te hoog. Deze 'cabaretiers' brachten vaak kluchtige/humoristische liederen of levensliederen.
1881 wordt als het geboortejaar van het cabaret beschouwd. In dat jaar opende Rodolphe Salis zijn kunstenaarskroeg 'Le Chat Noir' in Parijs. In 1895 zou Eduard Jacobs het genre in Nederland introduceren. En wanneer Ernst Von Wolzogen in Berlijn het cabaret 'Überbrettl' opent, legt ook Duitsland de basis voor een stevige traditie. In Vlaanderen blijft het ondertussen huilen met de pet op.
Op de pogingen van Lamoen na, zweert men hier nog steeds bij de cabaret-revue. Cabaret mag dan in Vlaanderen weinig te betekenen hebben, de cabaret-revue des te meer. Ze was volkser van aard, meestal in het dialect gebracht en louter amusement. Tussen 1940 en 1960 genoten mensen als Charles Janssens, Theo Vandenbosch en Jef Cassiers een grote bekendheid.
Een andere invloed ging uit van de drie dialect-conferenciers: Willy Lustenhouwer (Brugge), Romain Deconinck (Gent) en Tony Bell (Antwerpen). Zij leunden aan bij het volkstoneel - Romain Deconinck was met zijn Minardschouwburg in Gent zelfs een boegbeeld - en brachten elk in hun dialect een bonte mengeling van liedjes, grappen en sketches. Precies het gebruik van de volkstaal was voor velen een aanleiding om hun creaties als minderwaardig te beschouwen. Optreden in de volkstaal zou noodzakelijkerwijze hand in hand gaan met lage kwaliteit en boertigheid. Dit is echter een totaal verkeerde redenering: als het zo is dat deze artiesten helemaal niet verfijnd te werk gingen (wat hiermee niet bewezen is) dan lag dat niet aan hun taalgebruik, maar wel aan het feit dat ze hun publiek niet uit het oog verloren. Dit bestond meestal uit gewone volksmensen, van wie het cultureel en intellectueel peil niet zo ontwikkeld was.
Dat intelligent cabaret ook in het dialect kon worden gebracht bewezen o.a. de Woodpeckers (de broers Jef en Çois Cassiers), Anton Peters en Jef Burm.
Het grote verschil tussen het cabaret(-artistique) en de cabaret-revue was dat deze laatste vooral de gewone man wou bereiken en hem amusement bezorgen. Het cabaret-artistique mikte daarentegen op een intellectueel publiek en had artistieke aspiraties.
Op het gebied van het cabaret zag de Vlaamse intellectueel zich allesbehalve verwend: voor '66 was het cabaretaanbod zo goed als onbestaande, na '68-'69 was de korte rage over.
De cabaret-revue dankte haar succes o.m. aan de grote invloed die uitging van enkele theaters als Hippodroom, de Folies-Bergère en de Ancien Belgique, die naast de lokale revue-artiesten ook internationale sterren als Josephine Baker en Maurice Chevalier in haar programmatie opnam.
Net na de Tweede Wereldoorlog zou men de luxe, die ermee gepaard ging, omwille van de te hoge kosten, achter zich laten. De revues werden eenvoudiger en concentreerden zich rond het talent van de eerder genoemde artiesten.
Dat de cabaret-revues enkel in de grote steden furore maakten is historisch verklaarbaar. Ze waren de opvolgers van de café-chantants die in de stedelijke volkswijken (bv. de Seefhoek en het Sint-Andrieskwartier in Antwerpen, de Muide in Gent) het café-publiek amuseerden.
Volksartiesten als John Riessauw en 'Schele Pepino' zongen toen vanop bierkratten en gammele tafels hun succesnummers.
Af en toe slaagde iemand er in ook buiten de kring van de kroeg bekend te raken. Albert Remes en Frans Lamoen zijn daarvan de bekendste voorbeelden.
Net als bij de eerste na-oorlogse generatie schlagerzangers zou de opkomst van de televisie hun doodvonnis betekenen. Het nieuwe medium gaf een andere inhoud aan het begrip 'ontspanning' en het publiek werd alsmaar moeilijker gemotiveerd om de theaters op te zoeken. Enkele artiesten konden bij radio of TV aan de slag, anderen bleven - zij het in beperkte mate - optreden met hun eigen volkse creaties. De meesten moesten er echter noodgedwongen mee ophouden.
In de marge van de in Vlaanderen bloeiende revuewereld werden vanaf '51 de eerste cabaretpogingen ondernomen door Anton PETERS. In zijn Cyrano-cabaret bracht hij programma's die nog nauw aansloten bij het aloude revue-genre - Peters zong en acteerde ook voornamelijk in het Antwerpse dialect - maar die een hoger artistiek en intellectueel peil wilden bereiken en tegelijk inspeelden op actuele toestanden. Peters kampte echter van bij de aanvang met financiële moeilijkheden (hij sloot zijn eerste seizoen af met schulden) en moest ondervinden hoe pijnlijk reëel het gebrek aan goede tekstschrijvers was. Hij verhuisde nog naar de grotere Apollo-schouwburg, maar de financiële put werd uiteindelijk zo diep dat hij er in '54 een eind aan moest maken. Vanaf dan besteedde hij zijn talent aan het theater, zowel in de schouwburg als op televisie.
Een andere belangrijke figuur in die pioniersjaren was Jef BURM. Hij begon zijn carrière in het radio-cabaret 'Een twee drie' (1951-53) van Jos Opdebeeck. Later verwierf hij een grote bekendheid met liedjes als 'Harlekijn' en 'Mozes' en als conferencier. Burm werkte mee aan musicals (o.a. 'Allo sjoe' in 1965 met Denise Deweerdt), was een graaggeziene gast in het theater en bracht talrijke one-man-shows.
Hij was bovendien één van de eersten om een correcte taal in zijn amusementsprogramma's te gebruiken en wou op een leuke, niet opdringerige manier zijn steentje bijdragen aan de Vlaamse kwestie. Zijn grootste populariteit haalde hij niet toevallig in de periode waarin ook het culturele milieu zich hardnekkig verzette tegen de Franse dominantie. Naderhand, wanneer het enthousiasme plaats ruimde voor ontgoocheling en onverschilligheid, zocht hij zijn heil bijna uitsluitend in het theater en trad op in verscheidene drama-produkties op BRT en VTM.
Ook Frans BUYENS was in de tweede helft van de jaren '50 actief als cabaretier, vooral dan in zijn eigen theatertje 'De koperen haan'. Hij bracht milde satire, was eerder literair dan wel militant, maar een echte doorbraak als cabaretier kon hij niet realiseren.
Een ander boegbeeld was de germanist Louis VERBEECK die met veel succes in de Vlaamse parochiezalen zijn 'slagroom op het dagelijkse leven' (zoals hij humor definieerde) kwam serveren.
Zijn talent als tekstdichter beschreef ik reeds eerder. Maar ook zijn one-man-shows, die opgebouwd werden rond liedjes, conferences, kolder en poëzie, vielen enorm in de smaak. Verbeeck stelde vooral de Vlaamse wantoestanden op een ludieke manier aan de kaak.
Gerard VERMEERSCH tenslotte (8.6.1923-29.8.1974) was een briljant acteur en voordrachtkunstenaar. Zijn conferences, doorgaans over de dagelijkse ervaringen van de gewone man, waren in feite niet meer dan gesproken cursiefjes, maar zijn taalspel en vooral zijn onnavolgbare dictie maakten van hem een onvergetelijk kleinkunstmonument.
Van alle cabaretpioniers bewees hij misschien wel het meest dat ook de Vlamingen rijp waren voor een vorm van 'beschaafd amusement'.
9.3 1966 - 1967: doorbraak van 5 cabaretgezelschappen
De gezamenlijke oproep van de vijf pioniers kreeg in het seizoen '66-'67 op een verheugende manier respons door de oprichting van niet minder dan vijf cabaretgezelschappen: Malingenkolder (juli '66), Brustukadorusch (april '66), Rommelpot (juli '66), Knabbeljou (september '66) en Leuk-op-Last (februari '77).
BRUSTUKADORUSCH was een ensemble dat voornamelijk bestond uit studenten van het RITCS en gedurende vier jaar Vlaams sociaal-kritisch cabaret zou brengen. Voor de teksten zorgde spilfiguur Bert VERHOYE. Tot de eerste formatie behoorden o.m. pianist Miel Vanattenhoven, gitarist Roger Maes en zanger-gitarist Ludo Bex. Vertolkers waren Frans Marijnen, Suzanne Depauw, Frans Redant en Alwin Keyman.
De groep onderging een duidelijke evolutie: aanvankelijk lieten de afwerking en vormgeving nog te wensen over en was de politieke toon tegendraads (vaak ongenuanceerd). Naderhand werd de uitwerking harmonischer en meer gedisciplineerd. De groep kreeg voor zijn 'satirisch theater' lovende perskritieken, maar na hun vierde programma kwam de ontnuchtering: de groepsleden werden zodanig opgeslorpt door hun beroepsbezigheden dat Verhoye een beroep moest doen op de inmiddels overleden (schlager)zanger Ron DAVIS en zijn kwintet om het programma gevuld te krijgen. De samenwerking bleek, op zijn zachtst gezegd, geen echt geslaagd experiment te zijn. De ontbinding van de groep lag binnen handbereik, wat nog vóór de intrede van de jaren '70 gebeurde.
Leider Verhoye bleef actief als tekstschrijver, radio-presentator en journalist.
ROMMELPOT was een Gentse formatie met als belangrijkste lid huidig hoofdredacteur van De Morgen Piet Pirijns. De groep won in '66 het Heistse humorfestival. Ze waren niet zo snedig als Verhoye en co, veeleer studentikoos en onschuldig, ook al beweerde Pirijns in een interview met Het Laatste Nieuws op 28 februari '67 dat ze 'de Vlaamse ziel willen reinigen, vooral dan de schijnheiligheid'. De groep stond bekend als links-progressief.
In tegenstelling tot Rommelpot en Brustukadorusch bestond MALINGENKOLDER niet uit studenten, maar uit BRT-mensen. Centrale figuur was Lieven PAEMEN, die voor de teksten zorgde. Hun muziek werd gecomponeerd door Guido Cassiman en bij de vertolkers hoorden o.m. Nikki Bovendaerde, Jo Röpcke, Leo Dewals, Mick Clinckspoor en Leo Haelterman. De aard van hun programma's was minder strijdlustig dan de twee andere ensembles: vriendelijker, poëtischer, weinig politiek geëngageerd, volgens sommigen zelfs mak en mat. Na hun zwakke prestatie op het Humorfestival in '69 ging het met de groep snel bergaf.
Het kwartet KNABBELJOU (Jo Röpcke, Miek en Roel Van Bambost en Nikki Bovendaerde) bracht zachtzinnig, sterk poëtisch-literair getint cabaret met veel chansons erin verwerkt. Maar Miek en Roel spitsten zich al vlug toe op hun oude liefde, de folksong, zodat de groep een kort leven beschoren was.
In februari '67 tenslotte debuteerde LEUK-OP-LAST, de cabaretgroep van de V.U.B. Een tijdlang konden ze, omringd door een dankbaar publiek van commilitones, aanknopen bij hun illustere collega's van de R.U.G. en het RITCS. Gedurende twee seizoenen deden ze verdienstelijke pogingen, maar daarna verdwenen ze ongemerkt van de scène.
Naast deze relatief bekende en, ondanks alles, vrij professioneel werkende cabaretgezelschappen zouden overal in het Vlaamse land lokale figuren zich aan het cabaret wagen zoals de groep Karabeyn, Boneproef, Plankenkoorts, het Tielts Studentencabaret Rim Ram en de groep Scherzo. Het optimisme dat door de komst van al deze groepen werd gecreëerd, was echter van korte duur.
Steeds nieuwe cabaretgezelschappen traden aan, vaak lonkend naar de (betere) voorbeelden uit het Noorden. Echt van de grond komen deden ze echter niet. Dat kwam vooral omdat ze zich te veel door de Nederlanders (zowel formeel als inhoudelijk) lieten inspireren en er te weinig originaliteit en persoonlijkheid konden aan toevoegen. Toch moet men stellen dat ze binnen de tijdgeest van de woelige jaren '60 een vaste plaats hadden ingenomen.
In oktober '67 startte de Genkse formatie MAM'SEL van Roger Rutten met o.m. Jeanine Hendrickx, Fred Brouwers, Roger Lamoen en Johnny Voners. Voor hun teksten deden ze o.m. een beroep op Jef Geeraerts, de muziek werd door Willy Apper-mont gecomponeerd. De groep bracht een militant-geëngageerd, maatschappijkritisch cabaret. Hun militantisme ging zelfs zo ver dat ze in november '69 door het Davidsfonds van de lijst met aanbevolen groepen werd geschrapt.
In deze periode deden zich nog enkele andere cabaretgezelschappen opmerken zoals Sjanteboetiek (met o.a. Leen Persijn), Rokade (Genk), Sjanbaret (met Tim Visterin), Kabaret in K Klein en Pitchpijn (met Chris Bouchard). Ook Krem Fres, Blau en Knuppel-Elegie lieten zich niet onbetuigd.
Veel belangrijker was echter de formatie MELOPEE, opgericht door Boudewijn KNEVELS, afkomstig uit Limburg en met enkele ex-Mam'sel-leden in haar rangen. Eind '69 ging hun eerste programma in première: kritisch-onderhoudend en fijnzinnig maar vrij traditioneel cabaret. Ook zij konden geen grote doorbraak op hun naam schrijven.
Naast artiesten die op een Nederlandse leest geschoeid waren, streefden anderen (moeizaam) naar een eigen Vlaams cabaret. De invloed van de cabaret-revue bleef echter steeds in de buurt.
Eén van de meest beloftevolle cabaretiers die in het begin van de jaren '70 zijn opwachting maakte was Frank DINGENEN, die in 1972 winnaar werd van de Grote Prijs Will Ferdy en een jaar later derde eindigde op het Nederlandse Camerettenfestival. Aanvankelijk zat hij sterk in het spoor van Paul Van Vliet, later zou hij steeds meer een eigen stempel drukken op zijn creaties, wat hem een bekroning voor de TV-reeks 'Meester, hij begint weer' opleverde. Ook als tekstschrijver liet Dingenen zich niet onbetuigd. (Zie ook hoofdstuk: de tweede generatie chansonniers).
In '72 debuteerde Werner BOONS tijdens het Humorfestival met een wat melige show, die eigenlijk beter in de studentikoze sfeer van de jaren '60 zou gepast hebben.
Datzelfde jaar studeerde Luk BRAL af van de Studio Kleinkunst. Na een eerder schuchtere samenwerking met Rik MOENS probeerde hij het nadien solo met het kwajongensachtige programma 'Vrije vogel', wat duidelijk in de lijn van Van Veen lag. Net als de Nederlander ging hij in '75 een meer poëtische richting uit met de show 'Het tedere geweld', waarin het chanson centraal stond.
Minder bekend bleven groepen als Marebel, Terpsichoree, Cabarentel en Transparent. Verdienstelijk waren ook de cabaretinitiatieven van de Gentse theaters Arca en Arena.
In de jaren '70 vonden voorts twee belangrijke wijzigingen plaats, waardoor het 'Vlaams' cabaret zich steeds meer losrukte van haar Nederlandse tegenhanger. Tot op dat moment werkte men in Vlaanderen immers volgens de twee hoofdstromingen die het genre in Nederland vertoonde: het poëtisch-romantische amusement en het engagement, dat in Vlaanderen vooral Vlaamsgericht was en later de maatschappijkritische toer zou opgaan. Precies in de jaren '70 distantieerden enkelen zich van de volksopvoedende functie die het cabaret tot dan toe meestal in zich droeg. Amusement, zonder veel pretenties, maar op een artistieke manier gebracht, kon evengoed cabaret zijn. Het streven naar een meer volwassen vormgeving (zowel artistiek als intellectueel) was ingezet.
Aan de basis van deze trend lag het knotsgekke duo LAMP & LAZERUS, dat later werd aangevuld met zanger Kris (De Bruyne). Ze brachten een enigszins absurde en onlogische, maar vernieuwende vorm van humor met een duidelijk Vlaams accent.
Hun voorbeeld werd gevolgd door het LUK TEGENBOS SMARTLAPPENENSEMBLE, dat op een meer hedendaagse manier en met een knipoog smartlappen wou brengen.
Het meeste succes was echter weggelegd voor Urbanus VAN ANUS (Urbain Servranckx, Sint-Gertrudis-Pede, 7.6.1949). Hij leek een typisch Vlaamse variant te hebben gecreëerd op het Nederlandse, quasi-academische begrip cabaret. Minder subtiel weliswaar, soms zonder fijnzinnig woord- of taalspel, maar met het hemzelf aangemeten imago van simpele, ietwat sullige komiek dreef hij met alles de spot. Daarvoor hanteerde hij steeds een mengeling van algemeen Nederlands en ongepoetst dialect. Urbanus bouwde verder op de charmante onhandigheid van Zjef Vanuytsel en vooral van zijn jeugdidool Jan De Wilde. In de mentaliteit van zijn optredens, vooral dan in de doordachte debiliteit, herkent men duidelijke sporen van de erfenis van de revue. Zijn publiek neemt hij geregeld op de korrel en zijn maatschappijkritiek is niet licht, maar wordt gerelativeerd door de komische kracht die zijn ironie uitstraalt. De gewilde stunteligheid, het underdog-imago, de absurditeit en de verdraaiingen vormden de belangrijkste componenten van zijn optredens. Ondanks zijn controversiële positie (vooral in zijn beginjaren) was hij steeds één van de populairste Vlaamse podiumkunstenaars, tot in Nederland toe.
Vanaf '76 vond nog een tweede mentaliteitswijziging plaats. Steeds meer zou het muzikale aspect op de voorgrond treden. Groepen als ARABELLA en HET BELGISCH COMBO waren daarvan duidelijke voorbeelden. Men offerde het woord op aan de muziek en omzeilde daardoor het pijnlijke euvel van de gebrekkige taalvaardigheid.
Dit woordloos, niet-taalgebonden cabaret was voor Vlaanderen vrij nieuw. Bij ons werd de weg geëffend door Frederik VAN MELLE, maar ook de chansonniers die steeds meer gingen afstappen van de als te simpel beschouwde gitaarbegeleiding vonden aansluiting bij deze evolutie. Bijna iedereen evolueerde in de richting van het totaalspektakel.
Toch kreeg het cabaret het in deze periode, op de uitzondering van Urbanus na, hard te verduren. De mentaliteit van strijdvaardigheid was verdwenen en de gevoelens van onverschilligheid en frustratie die na '68 ontstonden hadden op de evolutie van het cabaret alles behalve een stimulerende werking. De revolutie was niet echt geslaagd te noemen, de betovering gebroken. Van de hysterie en het optimisme voor een nieuwe en betere maatschappij bleef alleen de kater over. Wie de strijd toch wou verder zetten, gooide het over een andere, meer radicale boeg. Maar de grote massa zag dat niet zitten en verzonk in passiviteit, desinteresse en oppervlakkigheid. Ook in Vlaanderen hielden de massale studentenacties op en werd de strijd voor de Vlaamse zaak weer het terrein van politici en eerder extreme groeperingen.
In de jaren '80 zou niemand zich nog kunnen manifesteren op het (bekendheids)niveau van Urbanus. Er was Radeis, dat enkele jaren lang in de kijker liep en een enkeling als Ronald VAN RILLAER met zijn Krisiskabaret.
Ook het duo KOMMIL FOO (winnaars van de Grote Prijs Will Ferdy 1988) met een mengeling van sketches, chansons en mime, is meer dan de moeite waard. Maar door de gebrekkige belangstelling van de media voor hun nochtans kwalitatief goede produkten blijven deze mensen zich in de marge van het cabaretleven ophouden.
Anders verging het De Nieuwe Snaar, de opvolger van het succesrijke folkgezelschap de Snaar, dat zich na de volksmuziekrage ging toeleggen op zeer visueel geconcipieerd muziektheater. Niet zonder succes. Hun cabaretprogramma's vielen steeds in de smaak bij pers en publiek, die hun originele aanpak best wisten (en weten) te waarderen.
Tenslotte wil ik nog even wijzen op de rol van radio en TV op het cabaretgebeuren.
Dat het talent van de 'vroege cabaretiers' als Jef Burm en Anton Peters en ook later dat van Urbanus of Frank Dingenen werd aangetrokken door de BRT, is niet echt verrassend. Soms werden ze gevraagd voor specifieke cabaretprogramma's, soms werden ze geëngageerd als acteur voor de 'Dienst Drama'. Meer nog dan voor het chanson is de invloed van radio en TV op het cabaret van levensbelang geweest.
Het humoristische genre mag dan nog populair zijn, het blijft in Vlaanderen bijzonder moeilijk om mensen voor een cabaretavond uit hun luie zetel te halen. Een optreden op radio en TV is dan meestal een goede tussenoplossing. Toch is niet iedereen daar even gelukkig mee. Heel wat mensen die zich aan cabaret of humor wagen, blijven zweren bij de onderbroekenhumor die Vlaanderen al zo lang teistert. Ook heel wat 'humoristische' programma's van de Vlaamse TV-stations BRT en VTM halen geen hoog peil.
Dat neemt echter niet weg dat de radio en TV-initiatieven om cabaret of humor te brengen zinloos zouden zijn.
De eerste pogingen om cabaret te verspreiden langs het radio-kastje werden begin jaren '50 ondernomen, op het moment dat men ook in de zalen aan 'beschaafd' cabaret begon te doen. Veel experimenteren was daar echter niet bij. Meestal beperkte zich dat tot het registreren van zaaloptredens. Het eerste volwaardige radio-cabaret was 'Een twee drie' van Jos Opdebeeck, gevolgd door 'Kop en Staart' (met Joris Collet) en rond 1960 door 'Pruttelpot' (met Dries Wieme). De meer speelse en directe stijl die de radio-omroepen gingen hanteren, zorgden ervoor dat het medium radio zich ten volle liet gelden in deze vormen van cabaret. De initiatieven volgden elkaar in snel tempo op: Louis Verbeeck en Jos Ghijsen ondernamen wat bij omroep Limburg, Jan Geysen op BRT 1 en later Walter Capiau en Jan Van Rompaey bij omroep Brabant. Langzamerhand deemsterden de radio-cabarets weg, vaak ten gevolge van de censuur. Een mooi voorbeeld daarvan was het satirische programma 'Dagboek' (later 'Mengelwerk' genoemd) dat in een produktie van Jan Geysen van 4 januari tot 30 juli '71 BRT 1 onveilig maakte met teksten van Piet Pirijns. Het programma werd afgevoerd omdat de raad van beheer van de BRT het niet opportuun vond om het te behouden.
Op TV wordt al sinds jaar en dag het mooie weer gemaakt door Gaston en Leo, die lange tijd de oudejaarsavond van de BRT mochten opvrolijken maar nu hoge kijkcijfers halen bij de commerciële omroep. Hun humor is niet echt fijnzinnig te noemen (ook de inbreng van Herman Van Molle en Karel Vereertbruggen kan dit niet verhelpen). Zij gaan resoluut de populaire, soms banale toer op en bereiken daarmee een ruim publiek. Of ze daarmee ook het kleinkunstpubliek bereiken valt te betwijfelen.
In de jaren '80 en ook nu beperkte het radio- en TV-cabaret zich tot de inbreng (vaak gesteund op typetjes) van Martin Dejonghe (met 'De wekelijkse berichten van Vercruuse' en momenteel samen met Jo Demeyere in 'Het Boerenparlement'), Frank Dingenen (als Frans Dingemans), Dré Steemans (als Felice Damiano) en Geert Hoste (in de 'Wakkere radiomannen' met Karel Vereertbruggen en als Reginald en Jean Pluggers). Stemmenimitator Dirk Denoyelle ('Zeker Weten') staat op dit ogenblik voor de grote doorbraak. Jacques Vermeire tenslotte groeide op korte tijd uit tot één van Vlaanderens populairste komieken. Het visuele aspect staat bij hem centraal, hoewel de inbreng van het verbale aan belang inwint.
Het zal wellicht nog enkele jaren duren vooraleer er zich een volwaardig cabaret in Vlaanderen zal ontwikkelen. Pessimisten zeggen dat het wel steeds een utopie zal blijven. Maar wie zich wil laten vervoeren door het genre, kan nog steeds terecht bij de rijke traditie van onze Noorderburen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |